Ga direct naar de content

Belasting op pensioenbesparingen: nu, later of nooit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 4 1998

Belasting op pensioenbesparingen: nu, later of nooit
Aute ur(s ):
Besseling, P.J. (auteur)
Bovenberg, A.L. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam op het Centraal Planbureau. Bovenb erg is ook verb onden aan het Ocfeb en CentER. Een uitgeb reidere b eschrijving
van het in dit artikel besproken onderzoek is te vinden in De fiscale b ehandeling van pensioenb esparingen in discussie, CPB, werkdocument, Den
Haag, 1998.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4138, pagina 100, 6 februari 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
belastingen, pensioenen, vergrijzing

De pensioenbesparingen worden in vergelijking met andere besparingen bevoordeeld. Wat zijn de gevolgen als dat voordeel wordt
opgeheven? Zijn er alternatieven voor het afschaffen van de omkeerregel?
Sparen voor de oude dag wordt fiscaal bevoordeeld ten opzichte van besparingen waarvoor andere motieven gelden. Deze ‘andere’
besparingen worden in principe belast volgens de inkomstenbelasting: stortingen zijn niet aftrekbaar (en dus belast), de rendementen
op de gestorte vermogens worden ook belast, maar uitkeringen blijven onbelast. Alleen voor pensioenbesparingen geldt de
omkeerregel: stortingen zijn aftrekbaar, maar de uitkeringen worden wel belast. Daarnaast worden de vermogensinkomsten niet
belast 1. Deze fiscale behandeling van besparingen voor de oude dag komt neer op een behandeling volgens de consumptiebelasting.
Pensioenbesparingen worden op twee manieren begunstigd. Ten eerste hoeft over de rendementen van pensioenvermogens geen
belasting betaald te worden. Ten tweede overtreft het tarief waartegen de pensioenpremies kunnen worden afgetrokken, het tarief
waartegen uitkeringen worden belast 2. Dit impliceert dat er sprake is van een impliciete subsidie op besparingen ten behoeve van het
pensioen. Door belastbaar inkomen te verschuiven tot na de pensioengerechtigde leeftijd profiteert men van lagere tarieven.
Van Wijnbergen heeft recent voorgesteld om de fiscale faciliëring van sparen voor het pensioen af te schaffen 3. Alle besparingen
zouden op dezelfde manier, namelijk volgens de inkomstenbelasting, moeten worden belast zodat het pensioenbegrip kan worden
geschrapt uit de fiscale wetgeving. Dit voorstel elimineert niet alleen de impliciete subsidie op pensioensparen maar haalt ook
belastingopbrengsten naar voren in de tijd. Onder de inkomstenbelasting wordt namelijk in een eerder stadium van de levenscyclus
belasting betaald: tijdens het werkzame leven (wanneer pensioenpremies worden betaald) in plaats van tijdens het pensioen wanneer de
pensioenuitkeringen worden genoten. Dit stelt zware eisen aan de schuldpolitiek van de overheid om te voorkomen dat er budgettaire
problemen ontstaan in een vergrijsde samenleving waarin de oudere bevolking minder belasting betaalt.
Het is ook mogelijk de subsidie op pensioenbesparingen af te schaffen maar mensen toch in een laat stadium van hun levenscyclus
belasting te laten betalen. Op die manier kunnen belastingen die ouderen zelf opbrengen een substantiële bijdrage leveren aan het
financieren van de hoge kosten van de AOW en de gezondheidszorg in een vergrijsde samenleving en hoeft er minder vertrouwd te
worden op een reductie van de (rentelasten op de) overheidsschuld.
Dit artikel gaat niet in op de merites van (het afschaffen van) de begunstiging van pensioenbesparingen. Het beperkt zich tot het
analyseren van alternatieve manieren om de fiscale subsidie op pensioenbesparingen te elimineren. Hierbij bespreken we de gevolgen
voor de schuldpolitiek van de overheid, de (marginale en gemiddelde) wig op arbeid, alsmede intra- en intergenerationele risicospreiding.
Eerst beschrijven we het gebruikte model.
Enkele aannamen
Demografie en arbeidsaanbod
De demografische veronderstellingen die aan onze analyse ten grondslag liggen zijn gebaseerd op de bevolkingsprognose 1996 van het
CBS, aangevuld met eigen berekeningen voor de jaren 2051-2060. Gegeven deze veronderstellingen stijgt de grijze druk, gemeten als het
aantal 65-plussers ten opzichte van het aantal 25 tot 65 jarigen, van bijna 25% in 2000 tot iets boven de 50% in 2040 om daarna fractioneel
te dalen.
De participatiegraden stijgen aanvankelijk (conform het European Coordination-scenario van de jongste lange-termijnstudie van
CBS/CPB 4 maar worden na 2020 voor elke leeftijdsgroep constant gehouden. In 2020 stopt men gemiddeld 2½ jaar later met werken dan
in 2000. Het gevolg is dat het arbeidsaanbod aanvankelijk nog toeneemt met ruim een half miljoen per decennium, waarna na 2020 een
lichte daling inzet.
Pensioenen

Dit artikel gebruikt een gestileerd model van de pensioensector om de intertemporele problematiek van het verschuiven van belastingen
op pensioenbesparingen te doorgronden 5. Men bouwt pensioen op vanaf de 25-jarige leeftijd en maakt gemiddeld een looncarrière van
35%. De pensioenleeftijd is 65 jaar. Het verwachte nominale beleggingsrendement bedraagt 5½%. Pensioenen zijn geïndexeerd aan de
stijging van het contractloon, die 1½% per jaar bedraagt. De pensioenfondsen hanteren een rekenrente van 4% (5½% nominaal
rendement minus 1½% contractloonstijging). Aangenomen is dat over pensioenuitkeringen gemiddeld 25% belasting wordt betaald en
dat pensioenpremies worden afgetrokken tegen een gemiddeld marginaal tarief van 45% 6.
In de beleidsvarianten blijven de reeds verkregen rechten, inclusief die van de huidige 65-minners, belast volgens het huidige regime. Het
nieuwe regime heeft alleen betrekking op de pensioenrechten die vanaf het jaar 2000 opgebouwd gaan worden. tabel 1 laat alleen dat
deel van de pensioenfinanciering op het centrale pad zien. Dit is in feite het exploitatie-overzicht van een nieuw pensioenfonds dat op 1
januari 2000 van start gaat. Aanvankelijk zijn de uitkeringen en beleggingsinkomsten nog nihil, maar de premies zijn al wel onmiddellijk op
het lange-termijn niveau.

Tabel 1. Inkomsten en uitgaven pensioenbeheerdersa, in % van de loonsom
2000

2030

6,2

2060

Premies actieven
Beleggingsinkomsten
Uitkeringen gepensioneerden
Saldo

0,0
0,0
6,2

16,4
10,6
12,2

6,4
23,1
25,8
3,9

6,6

Veronderstelde loonstijging p.j. (%)
Verondersteld rendement (%)

1,5
5,5

1,5
5,5

1,5
5,5

a. Alle pensioenvoorzieningen onder de fiscale omkeerregel, voorzover opgebouwd na 2000.

Verondersteld is dat een ander fiscaal regime geen gevolgen heeft voor de gewenste hoogte van de netto pensioenen. Als het
uitkeringstarief verandert reageren de pensioenfondsen hierop door het jaarlijks pensioenopbouwpercentage zodanig aan te passen dat
de gemiddelde netto pensioenuitkering constant blijft.
De heffing op rendementen is vormgegeven door middel van een heffing van 25% op een forfaitair rendement van 4%. Dit is conform de
recente kabinetsnota over belastingen in de 21ste eeuw. Deze rendementsheffing is in feite een vermogensbelasting van 1% (25% van
4%). Om de uitkeringen op peil te houden verlagen de pensioenfondsen de rekenrente met 1 procentpunt van 4% naar 3%.
Pensioenbesparingen onder de inkomstenbelasting
Het eerste blok van tabel 2 geeft aan wat er gebeurt met de exploitatie van de pensioenbeheerders (voor de pensioenrechten die na 2000
worden opgebouwd) wanneer de overheid de omkeerregel afschaft en een forfaitaire rendementsheffing invoert. Pensioenbeheerders
hoeven niet meer te reserveren voor de belastingen op uitkeringen maar moeten dit nu wel doen voor de rendementsheffing. Terwijl de
pensioenpremies marginaal stijgen komen de pensioenvermogens op een structureel lager niveau te liggen. Het afschaffen van de
subsidie voor pensioenbesparingen brengt extra middelen in de schatkist (zie het derde blok in tabel 2). Het verschil tussen de
belastinggrondslag onder de inkomstenbelasting (de nieuwe belasting op pensioenbesparingen) en de grondslag onder de
consumptiebelasting (de oude belasting op pensioenbesparingen) zijn de besparingen (d.w.z. de accumulatie van pensioenrechten die na
2000 worden opgebouwd). Deze extra belastinggrondslag is het grootst in de eerste decennia van de volgende eeuw wanneer het
pensioenvermogen dat onder de nieuwe regeling valt wordt opgebouwd. Daarna groeit het pensioenvermogen nauwelijks meer en vallen
de extra belastingopbrengsten terug.

Tabel 2. Effect van een rendementsheffing en het afschaffen van de omkeerregel, in % van de loonsom als afwijkingen van het
centrale pad
2000

2030

2060

Inkomsten en uitgaven pensioenbeheerders
Premies actieven
Beleggingsinkomsten
Uitkeringen gepensioneerden
Rendementsheffing
Saldo

0,2
0,0
0,0
0,0
0,2

-0,1
-2,1
-2,7
2,6
-2,1

0,3
-4,0
-6,4
3,5
-0,8

2,7
-2,7
-0,1
2,9
-2,8
0,0

-6,4
-6,5
0,3
3,0
-3,2
0,0

Inkomsten en uitgaven gezinnen en bedrijven
Uitkeringen gepensioneerden
Belasting gepensioneerden
Premies actieven
Belasting actieven
Lastenverlichting
Saldo

0,0
0,0
0,2
2,8
-3,0
0,0

Inkomsten en uitgaven Rijk (en volksverzekeringsfondsen)

Belasting gepensioneerden
Belasting actieven
Rendementsheffing
Lastenverlichting
Rentebetalingen
Saldo

Effect op pensioenvermogens
Effect op staatsschuld

0,0
2,8
0,0
-3,0
0,0
-0,2

0
0

-2,7
2,9
2,6

-6,5
3,0
3,5

-2,8
-2,1
0,0

-44
-44

-3,2
-4,0
0,8

-71
-71

De terugsluis
De overheid kan de extra opbrengsten die voorvloeien uit het afschaffen van de subsidie op pensioensparen op verschillende manieren
terugsluizen. Als de overheid haar financieringstekort ongewijzigd laat ten opzichte van het centrale pad kan de overheid de lasten in de
eerste decennia flink verlagen. Daar staat tegenover dat de overheid gedwongen is de lasten weer te verhogen wanneer ze steeds meer
belastingen op uitkeringen misloopt omdat de pensioenfondsen die onder het nieuwe regime vallen tot rijping komen. De particuliere
sector profiteert daardoor tot 2030 van een netto lastenverlichting ten opzichte van het centrale pad maar wordt daarna getroffen door
een lastenverzwaring.
Om deze lastenverzwaring in de toekomst te voorkomen en de beschikbare inkomens van de particuliere sector door de tijd constant te
houden ten opzichte van het centrale pad (d.w.z. ‘intertemporele inkomensneutraliteit’) moet een gedeelte van de extra
belastinginkomsten gereserveerd worden in de vorm van een lagere overheidsschuld. tabel 2 geeft aan dat de overheid een permanente
lastenverlichting van rond de 3% van de loonsom kan geven zodanig dat de particuliere sector op elk moment precies gecompenseerd
wordt voor het afschaffen van de subsidie (in het jaar 2000 bedraagt deze lastenverlichting, een maatstaf van de subsidie op nieuw
opgebouwde pensioenrechten, ongeveer Æ’ 12 mrd). Bij deze lastenverlichting blijft er ruimte over voor een verlaging van het
financieringstekort. De extra besparingen van de overheid compenseren dan precies de verminderde besparingen van de
pensioenfondsen, zodat de nationale besparingen (en daarmee het betalingsbalanssaldo) constant blijven. In de nieuwe situatie leunt
men meer op overheidsbesparingen (en de daarmee gepaard gaande lagere rentelasten) en minder op belastingen op ouderen om de
kosten van de vergrijzing op te vangen.
De lagere overheidsschuld zorgt ervoor dat de rentelasten van de overheid sterk gedaald zijn op het moment dat de overheid de
belastingopbrengsten uit de overvloedige pensioenuitkeringen van de gerijpte pensioenfondsen moet ontberen. Dan mogen in
bijvoorbeeld 2060 de belasting-inkomsten wel lager zijn dan in het centrale pad omdat de gepensioneerden niet meer bijdragen (een
derving van 6½% van de loonsom) en omdat een lastenverlichting heeft plaatsgevonden (een derving van 3% van de loonsom). Daar
staat voor de overheid tegenover dat de pensioenpremies niet meer aftrekbaar zijn, waardoor meer inkomsten binnenvloeien (3% van de
loonsom), dat de rendementsheffing inmiddels veel belasting oplevert (3½% van de loonsom) en dat de rente over de staatsschuld lager
is (4% van de loonsom).
Inkomensneutraliteit
Het lijkt moeilijk om de terugsluis zo vorm te geven dat inkomensneutraliteit niet alleen macro door de tijd maar ook micro-economisch op
elk tijdstip wordt bereikt. In beginsel kunnen alle tarieven van de loon- en inkomstenbelasting verlaagd worden met 4%-punt. Dit zou
echter geen recht doen aan het feit dat veel pensioenregelingen (onderling verschillende) premiefranchises kennen waar beneden geen
premie verschuldigd is. Een andere mogelijkheid is om de huidige tarieven van respectievelijk 36,55%, 50% en 60% te vervangen door
één uniform tarief van 35,5%. In dat geval zouden met name de middeninkomens onvoldoende compensatie krijgen. Bovendien zijn er
groepen, zoals gepensioneerden die belast blijven volgens het huidige systeem, die geen inkomensverlies lijden maar wel compensatie
zouden krijgen. Ten slotte zullen door de maatregelen sommige (bruto) pensioenpremies stijgen terwijl andere dalen, afhankelijk van de
leeftijdsopbouw van het pensioenfonds. De inkomensverschillen die hierdoor ontstaan kunnen niet gecompenseerd worden door een
generieke tariefsaanpassing.
Wig op arbeid
De lagere belastingtarieven impliceren nog niet dat de gemiddelde en de marginale wig op arbeid dalen. Door het schrappen van de
aftrekbaarheid van de pensioenpremies gaan mensen meer belasting betalen en wordt de gemiddelde wig dus groter. Bovendien stijgt de
bruto pensioenpremie, die bij collectieve regelingen ook onderdeel vormt van de wig, licht. Ook de marginale wig stijgt door het
schrappen van de inkomensafhankelijke aftrekpost van de pensioenpremies en de iets hogere bruto pensioenpremies. In de
hypothetische situatie waarin de terugsluis ook micro-economisch iedereen precies compensatie biedt wordt dit opwaartse effect op de
gemiddelde en marginale wig exact ongedaan gemaakt door de lagere belastingtarieven 7. Doordat de tarieven van de loon- en
inkomstenbelasting meer in lijn komen met het tarief van de vennootschapsbelasting wordt belastingarbitrage moeilijker, waardoor het
belastingstelsel robuuster wordt.
Afschaffen subsidie zonder belastingopbrengst naar voren te halen
Het effectieve tarief op pensioenbesparingen kan gelijkgetrokken worden met dat op andere besparingen door, naast het onmiddellijk
belasten van de rendementen van pensioenvermogens, het uitkeringstarief te uniformeren met het aftrektarief. Het uitkeringsalternatief
hoeft dus niet op nul te worden gezet (zoals in het voorstel van Van Wijnbergen) maar kan ook op een positief niveau worden
gelijkgetrokken met het aftrektarief. tabel 3 laat de effecten in het jaar 2060 zien van drie alternatieve manieren om de subsidie op
pensioenbesparingen af te schaffen door het uitkerings- en aftrektarief te uniformeren. Alle drie varianten maken een einde aan de
impliciete subsidie op pensioenbesparingen. Daarom is de vereiste terugsluis (van de afgeschafte subsidie) in de drie varianten even
groot, zowel qua niveau als qua tijdpad, namelijk 3½% van de loonsom in 2060.

Tabel 3. Drie manieren om de subsidie op pensioensparen af te schaffen effect in 2060 als afwijking van het centrale pad
variant

1

Uitkeringstarief
Aftrektarief

0%
0%

2
25%
-25%

3
35%
-35%

Inkomsten en uitgaven Rijk (en volksverzekeringsfondsen)
Belasting gepensioneerden
Belasting actieven
Rendementsheffing
Lastenverlichting
Rentebetalingen
Saldo

-6,5
3,0
3,5
-3,2
-4,0
0,8

Effect op pensioenvermogens
Effect op staatsschuld

-71
-71

0,0
0,7
4,6
-3,2
2,4
-0,4

49
49

4,0
-0,7
5,3
-3,2
6,3
-1,8

122
122

In de eerste kolom is de omkeerregel afgeschaft, het uitkeringstarief en het aftrektarief zijn beide nul. In de tweede kolom is de aftrek van
pensioenpremies voor de nieuw op te bouwen rechten ingeperkt tot het huidige uitkeringstarief van gemiddeld 25%. In de derde kolom is
het uitkeringstarief opgehoogd tot 35% en het aftrektarief verlaagd tot 35%, een tarief dat zou kunnen resulteren als de middelen
verkregen uit het afschaffen van de subsidie zouden worden ingezet om de drie tarieven van de loon- en inkomstenbelasting te
uniformeren.
Overheidsbesparingen
De varianten verschillen in het tijdstip waarop de belastingen worden geïnd. Vergeleken met de eerste variant, worden in de tweede en
vooral de derde variant de belastingen later geïnd. Dit leidt tot hogere pensioenbesparingen (en daarmee hogere pensioenvermogens)
omdat de pensioenfondsen extra moeten reserveren voor de belastingen die de aangesloten leden tijdens het pensioen moeten betalen.
In feite laat de overheid de pensioenfondsen sparen om de kosten van de vergrijzing op het overheidsbudget op te kunnen vangen. De
overheid hoeft zelf dan ook minder te sparen en zal een gedeelte van de terugsluis van de afgeschafte subsidie moeten financieren uit
een groter tekort. Op deze manier compenseert de overheid de extra besparingen van de pensioenfondsen. De laatste twee varianten
stellen dus minder zware eisen aan de schuldpolitiek van de overheid.
Wanneer (in afwijking van de aanname) het gemiddelde rendement op pensioenvermogens hoger zou liggen dan dat op de staatsschuld,
resulteert het grotere aandeel van pensioenbesparingen in de laatste twee varianten in een hoger rendement op nationale besparingen.
Ook de overheid deelt mee in dit hogere rendement in de vorm van hogere belastingopbrengsten. De overheid belegt in feite in de
pensioenfondsen tegen een hoger rendement dan het rendement waartegen het kan lenen. Het voordeel van hogere toekomstige
belastingopbrengsten (bepaald door het rendement op pensioenbesparingen) overtreft daarom de kosten van belastinguitstel (bepaald
door de rente op de staatsschuld).
Het buitenlandlek
Daar staat tegenover dat de eerste variant, waarbij balansverkorting plaatsvindt (en er als het ware een voorheffing aan de bron
plaatsvindt), het meeste belastinggeld oplevert voor de Nederlandse staat, omdat het ‘buitenlandlek’ wordt gedicht. Voor
gepensioneerden is er geen fiscale prikkel meer om een deel van de in Nederland opgebouwde pensioenrechten in het buitenland te laten
belasten. Dit buitenlandlek verlaagt in feite het effectieve gemiddelde uitkeringstarief in de laatste twee varianten.
De samenstelling van besparingen en de wig op arbeid
In de bovenstaande sommen is verondersteld dat een meer neutralere behandeling van verschillende spaarvormen geen effect heeft op
de samenstelling van particuliere besparingen. Een grotere neutraliteit tussen verschillende besparingen kan er echter toe leiden dat het
netto ambitieniveau afneemt van collectieve besparingen, die nu bevoordeeld worden ten opzichte van vrije besparingen. Voor zover er
een verschuiving optreedt naar individuele spaarvormen zal de marginale wig op arbeid kunnen dalen omdat de individuele inleg in
tegenstelling tot collectieve pensioenpremies geen deel uit maakt van de wig. Daar staat tegenover dat de solidariteit in de
pensioenvoorziening vermindert.
Met name de varianten die de premieaftrek beperken maken collectieve pensioenen onaantrekkelijk. De premies voor deze pensioenen
bevatten een solidariteitselement en zullen dus grotendeels worden gezien als een belasting in plaats van een deel van het individuele
inkomen. Het niet meer toelaten van aftrek van deze belasting doet de kosten van deze herverdeling stijgen. Dit effect speelt niet in de
variant waarin de volledige premieaftrek behouden blijft. Deze variant sluit waarschijnlijk beter aan bij het maatschappelijke
inkomensbegrip voor zover het collectieve besparingen betreft.
Risicodeling
Een ander aspect van afschaffen van de omkeerregel is dat de overheid een instrument verliest om de inkomensverdeling tussen ouderen
en jongeren bij te sturen door de belastingen op pensioenuitkeringen aan te passen. Het is in dit verband de vraag of het afzien van
heffen op pensioenuitkeringen geloofwaardig is. Dit geldt met name wanneer de overheid er onvoldoende in slaagt om haar besparingen
voldoende te verhogen om zich in te dekken tegen het wegvallen van de belastingopbrengsten op uitkeringen of wanneer de
pensioenfondsen onverwacht hoge rendementen boeken.

Onder de laatste twee varianten deelt de overheid automatisch in het risico van pensioenfondsen. In de eerste variant, zonder
omkeerregel en met een forfaitaire rendementsheffing, deelt de overheid niet in het risico. Dit zou wel het geval zijn onder een heffing op
het daadwerkelijk genoten rendement (bijvoorbeeld via een vermogensaanwasbelasting). Een sterkere risicodeling treedt op onder de
omkeerregel gecombineerd met een dergelijke rendementsheffing. De overheid profiteert dan van hogere rendementen ook in de vorm
van hogere (belastbare) uitkeringen of lagere (aftrekbare) premies 8.
Conclusies
Het niet langer fiscaal begunstigen van pensioensparen vereist het belasten van de rendementen op pensioenbesparingen en het
uniformeren van het aftrek- en uitkeringstarief. Voor die uniformering bestaan verschillende mogelijkheden. Men kan de uitkeringen
belastingvrij maken en tegelijkertijd de aftrekbaarheid van pensioenpremies schrappen. Men kan echter ook de uitkeringen belasten
tegen een tarief van 35% en de aftrekbaarheid van de premies beperken tot datzelfde tarief (ruwweg het huidige tarief eerste schijf). In het
eerste alternatief heft men belasting in een relatief vroege fase van de levenscyclus, in het laatste alternatief in een relatief late fase. Het
naar voren halen van de belastingopbrengst in het eerste alternatief vereist een reductie van de overheidsschuld om het verlies van de
belastingbasis in een vergrijsde samenleving te kunnen opvangen.
Het naar voren halen van de belastingopbrengst impliceert een balansverkorting en dicht het buitenlandlek: alleen het meteorologische
klimaat zal gepensioneerden blijven aanmoedigen zonniger oorden op te zoeken. Ook kan het pensioenbegrip uit de fiscale wetgeving
worden geschrapt omdat pensioenbesparingen tegen hetzelfde tarief en op hetzelfde moment belast worden als andere besparingen.
Maar kan de overheid de discipline opbrengen om alleen de afgeschafte subsidie terug te sluizen naar gezinnen en bedrijven, en het
resterende deel van de extra belastingopbrengst te reserveren voor schuldreductie? Degenen die bang zijn dat de overheid onvoldoende
aan schuldreductie zal doen, zullen liever in een latere fase van hun leven belasting betalen. Dan kunnen ze niet meer dubbel belast
worden. Een ander aspect van latere belastingheffing is ook dat gepensioneerden onder het inkomstenbelastingregime blijven vallen,
zodat de overheid een extra instrument in handen houdt om de inkomens van ouderen te beïnvloeden. Verder blijft de belastingbasis
breed wanneer de vergrijzing toeslaat zodat onvoorziene meevallers of tegenvallers over de hele bevolking gespreid kunnen worden.

1 De belasting die bij uitkering dient te worden betaald is geen rendementsheffing. Deze belasting correspondeert precies met het
voordeel van belastinguitstel over de inleg als het tarief waartegen de storting kan worden afgetrokken gelijk is aan het tarief waartegen
de uitkering wordt belast.
2 Met ‘belasting’ bedoelen we in het vervolg de som van loon- en inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen. Het
uitkeringstarief is lager dan het aftrektarief omdat de pensioenpremies wel aftrekbaar zijn bij de berekening van de af te dragen AOWpremies, maar de pensioenuitkeringen niet worden getroffen door de AOW-premie. AOW-premie op looninkomen kan dus worden
vermeden door dit looninkomen uit te stellen tot het pensioen. Op deze manier subsidieert de AOW de aanvullende pensioenen.
3 S.J.G. van Wijnbergen, Nederland weer aan het werk, ESB, 7 januari 1998, blz. 4-8.
4 CBS/CPB, 1997, Bevolk ing en arbeidsaanbod, drie scenario’s tot 2020, Den Haag, blz. 99.
5 Het rekenmodel bouwt voort op het model beschreven in P. J. Besseling en R.F. Zeeuw, 1993, The financing of pensions in Europe:
challenges and opportunities, CPB Onderzoeksmemorandum nr. 111.
6 Het gemiddelde tarief over aanvullende pensioenen van 65-plussers bedroeg in 1994 24%. Een groot aantal 65-plussers heeft slechts
aanvullende pensioenen in de eerste schijf, waarvoor in 1998 een tarief geldt van bijna 20%. Een relatief klein aantal senioren betaalt over
een deel van hun aanvullende pensioenen het 50 of 60-procents tarief. Wel zal deze groep in betekenis toenemen. Daar staat tegenover
dat naar verwachting een toenemend aantal personen die in Nederland hun pensioen hebben opgebouwd dat pensioen in het buitenland
zullen genieten en daarmee meestal buiten de greep van de Nederlandse fiscus vallen.
7 Dit is in feite een intertemporele versie van het fiscale fata morgana (zie A.L. Bovenberg en S. Cnossen, Fiscaal fata morgana, ESB, 4
december 1991, blz. 1200-1203). Onder de randvoorwaarden van inkomens- en (intertemporele) budgettaire neutraliteit is het niet mogelijk
de marginale wig op arbeid te verlagen. In een open economie valt de impliciete subsidie op pensioenbesparingen toe aan de factor
arbeid via lagere (netto) pensioenpremies en verlaagt daarmee de marginale wig.
8 Een ‘Deense’ pensioenfondsenheffing waarbij het effectieve tarief op het rendement stijgt met het rendement brengt nog meer
risicodeling. Onder deze heffing worden de ‘overwinsten’ van de pensioenfondssector als geheel wegbelast. Voor een uitleg van dit
Deense systeem alsmede de voor- en nadelen van de omkeerregel, zie A.L. Bovenberg, Fiscus en vergrijzing: naar een ander fiscaal
systeem?, Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 6038, december 1992.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur