Deze week verscheen de bundel “Perspectief op de onderkant van de arbeidsmarkt”, een initiatief van het ‘Kennispartnerberaad’ van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – met bijdragen van SCP, CPB, UWV, TNO en RIVM. Zelf heb ik met Els Vogels en Matthijs de Lange – beide werkzaam bij SZW – een hoofdstuk geschreven over het arbeidsmarktbeleid dat verschillende West-Europese landen de laatste jaren hebben gevoerd. Een ieder met interesse voor het wel en wee van de onderkant van de arbeidsmarkt adviseer ik de bundel aan, maar voor nu licht ik alvast onze eigen bijdrage er uit.
Hoe hebben Nederland, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk gereageerd op de snel oplopende werkloosheid onder laagopgeleiden die is ingegeven door de crisis? Om te beginnen niet door een greep te doen in het conventionele arbeidsinstrumentarium – dat wil zeggen: scholing, training en gesubsidieerde arbeidsplaatsen. Een voor de hand liggende reden hiervoor is dat evaluaties van deze instrumenten in het verleden vaak teleurstellende uitkomsten opleveren. In Nederland geldt zelfs dat uitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid substantieel verlaagd zijn sinds de economische crisis.
Waar liggen dan wel verschillen tussen de landen? Welnu, die liggen vooral in de ruimte die is geboden voor laagbetaalde arbeid – en dan met name tegen betalingen die lager zijn dan het bestaansminimum. Vooral in de Duitse arbeidsmarkt zijn veel laagbetaalde, tijdelijke, kleine banen gecreëerd – veelal met aanvullende uitkeringen. Werk heeft daarbij een verplicht karakter, met gebruik van monitoring en sancties. Verplichtingen zien we min of meer ook terug in het VK en Nederland, maar de slag naar (veel) kleine, laagbetaalde banen in combinatie met uitkeringen is hier niet echt gemaakt. Tegelijkertijd wijkt de Franse arbeidsmarkt sterk af van de Duitse. Hierbij geldt het credo dat ‘werk moet lonen’ voor laagopgeleiden, onder de voorwaarde dat een zeker minimaal loon overeind blijft. Door kostbare arbeidskortingen voor de onderkant – ten bedrage van liefst 1,5% van het BBP – tracht de Franse overheid dan ook werkloosheid aan de onderkant te bestrijden.
Landen verschillen niet alleen in de keuze van instrumenten, maar ook in de concrete invulling. Dit geldt vooral voor de inzet van loonkostensubsidies. Zo zijn algemene fiscale maatregelen – arbeidskortingen, werkgeverssubsidies of vrijstellingen – denkbaar om aan de onderkant van de arbeidsmarkt de drempel naar werk verlagen, met Frankrijk dus als treffend voorbeeld. Een voordeel van deze maatregelen is dat ze relatief eenvoudig uitvoerbaar zijn en ook mensen zonder uitkering prikkelen. Maar daar tegenover staat dat ze kostbaar zijn, met een groot risico van verspilling: veel gelden komen terecht bij mensen die toch zouden werken. Geen prettige gedachte in tijden met krappe budgetten.
Verspilling van loonkostensubsidies zou veel minder zijn wanneer per persoon zijn of haar verdiencapaciteit bekend zou zijn – in dat geval is een specifieke subsidie mogelijk die aanvult tot het minimumloon. Dit is ook de route die in beginsel in Nederland gekozen is in het kader van de Participatiewet: specifieke loonkostensubsidies voor bijstandsgerechtigden door gemeenten, gebaseerd op loonwaardebepaling. Bij een accurate loonwaardebepaling zullen gelden zo gericht mogelijk zijn.
Nederland geldt als enige land dat momenteel inzet op deze specifieke loonkostensubsidies, gebaseerd op loonwaardebepaling. Ogenschijnlijk is dit een goede zaak, we volgen daarmee immers min of meer het advies van gezaghebbende instellingen zoals de OECD die de noodzaak van maatwerk bij actief arbeidsmarktbeleid onderstrepen.
Maar werkt dit ook in de praktijk? Hoe is de loonwaarde van iemand te meten, hoe betrek je een werkgever bij dat proces? Afgaand op CBS statistieken lijken gemeenten in ieder geval moeite te hebben met de implementatie: in maart 2016 waren er vooralsnog slechts 1830 loonkostensubsidies op zo’n 410 duizend bijstandsgerechtigden.
De tijd zal het leren of specifieke loonkostensubsidies in Nederland alsnog een grote vlucht gaan nemen en er zo een levendige arbeidsmarkt onder het WML tot stand komt. Mocht het gebruik alsnog van de grond komen, dan biedt dat in ieder geval aangrijpingspunten voor een goede evaluatie. En zo kunnen andere landen hopelijk weer van het Nederlandse beleid het nodige leren.
Auteur
Categorieën