Ga direct naar de content

Museale partners

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 21 2003

Museale partners
Aute ur(s ):
Jonkhoff, W. (auteur)
redacteur ESB
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4395, pagina 73, 21 februari 2003 (datum)
Rubrie k :
van de redactie
Tre fw oord(e n):

Vorige week bezocht ik in het prachtige vakbondsmuseum De Burcht een discussiebijeenkomst over de relevantie van instituties.
Prominent kwam daarbij het legitimatieprobleem van de vakbonden aan de orde. Slechts een derde van de Nederlandse werknemers is
lid van een vakbond. Met welk recht kan deze vakbond dan gespreksdeelnemer zijn bij centrale loononderhandelingen? Het lage
aandeel vakbondsleden onder de werknemers zorgt bovendien voor een free rider-probleem: niet-vakbondsleden genieten net als de
leden van de door de vakbond bereikte arbeidsvoorwaarden. Als ze zien aankomen dat ze rechtsbescherming nodig hebben, worden ze
gauw lid. Wie betaalt daarvoor nog een leven lang contributie?

Menig vakbondsbestuurder betoogde dat de bonden er toch alles aan doen om exclusieve voordelen voor leden te vergroten; helaas
zonder resultaat. Een oplossing voor het freerider-probleem die tot mijn aanvankelijke verbazing niet werd genoemd, was limitering van
de onderhandelingsbevoegdheid van bonden en, in hun kielzog, werkgeversorganisaties. Waarom niet? De sociale partners zijn immers
niet anders dan belangengroepen van werknemers, respectievelijk -gevers, die uit zijn op zoveel mogelijk herverdeling van de collectieve
welvaarts-taart in hun eigen richting 1. Blijkbaar wordt er in een onzichtbare handomdraai vanuit gegaan dat het bestaan van deze
belangenbehartigers per definitie goed is voor de hele natie.
Er werden in De Burcht een paar grote goederen genoemd als rechtvaardiging voor vakbonden. Ze zorgen voor arbeidsrust, hebben met
de regering oog voor werkgelegenheidsbeleid en helpen individuele werknemers aan een zekerder rechtspositie.
Het argument van arbeidsrust is een omdraaiing van de redenering. Traditionele vakbonden konden hun leden mobiliseren om te staken
en vormden zo juist een bedreiging voor de arbeidsrust. De relatieve rust in Nederland komt vooral doordat de bonden alhier vooral de
hoeveelheid banen als uitgangspunt nemen en niet de loonhoogte of andere stoffelijke blijken van waardering voor werknemers. Ook om
andere redenen is arbeidsonrust in Nederland niet volksvijand nummer één. Staken zou voor de individuele werknemer van nu niet
lonend zijn. De hoogte van het loon is wegens de welvaartsstijging in afgelopen decennia veel minder bepalend geworden voor het
welzijn van de werknemer 2. Met hun beklimming van de Maslov-piramide zijn werknemers steeds heterogener geworden in hun
kwalificaties en belangen. Zo wint het individueel prestatiegericht belonen terrein op collectieve loonsverhogingen. Geen voor allen,
allen voor zich.
Andere maatschappelijke trends werken evenmin mee. Werknemers worden steeds mondiger (individualisering), nodiger mits goed
opgeleid (kenniseconomie), mobieler (globalisering) en gezonder (vergrijzing). De vakbond zou nog iets kunnen betekenen voor minder
goed opgeleiden, die de kennisboot lijken te gaan missen, maar dat zijn (nuttige) achterhoedegevechten. Op het terrein van de
arbeidsvoorwaarden kan de politiek het ook zonder sociale partners af.
Noodzakelijk is de vakbond blijkbaar niet meer. Het doel, emancipatie van werknemers, lijkt bereikt. Of zijn sociale partners niet hun eigen
werkgelegenheidsproject en kan het anders? In de grafische sector is het lidmaatschap van de vakbond verplicht. Men kan kiezen van
welke vakbond, maar lid worden moet men. Hier wordt echter de keuzevrijheid van de werknemer met voeten getreden en de bond een
prestatieprikkel onthouden. Wie zegt dat de bond zo aansluiting vindt bij wat de werknemer wil en dus waar biedt voor de verplichte
contributie? Het lijkt misschien kameraadschappelijk, maar Sovjet-achtige lidmaatschapspercentages zijn geen panacee.
Om het freerider-probleem echt aan te pakken, zou de vakbond exclusief voor leden de loononderhandelingen in moeten. Nationalisering
van het onderhandelingsresultaat is niet meer van deze tijd. Daarbij geldt: gelijke partners, gelijke kappen. Verwijder je de bonden van de
ser-onderhandelingstafel, dan moet dit ook gelden voor de werkgeversorganisaties. Aangezien de werkgever het laatste woord heeft bij
het scheppen en vernietigen van banen, en er werkloosheid bestaat, verkeren werkgevers vaak in een monopsoniepositie. Deze leent zich
bij uitstek voor het oproepen tot loonmatiging, ook als dit minder urgent is. In het algemeen legt de Nederlandse vakbeweging hierbij
geen strobreed in weg; toch zou in principe het wegvallen van de vakbonden als centraal onderhandelend orgaan de controle op de
werkgevers wegnemen. Ook zij zouden daarom niet op centraal niveau meer moeten mee onderhandelen.
De Nederlandse samenleving is al een flinke tijd stabiel. Daardoor kennen we een stuwmeer aan belangengroepen. Zodra er een gedeeld
belang ontstaat, zal er altijd een initiatief komen om dit te organiseren in een belangengroep. Wordt dit gezamenlijk belang later
gespleten, dan past de belangengroep zich liever aan dan dat hij verdwijnt. Zo zijn ook de sociale partners padafhankelijk: ze zijn er
omdat ze er altijd al waren. Dat de sociale partners zich niet willen opheffen, is dus niet zo vreemd. En toch, museumstukken zijn zij al.

1 Zie M. Olson, The rise and decline of nations, Yale University Press, 1982. Zie voor een korte samenvatting met commentaar
bijvoorbeeld www1.dragonet.es/users/markbcki/olson.htm
2 Zie bijvoorbeeld H. van den Hurk en L. Brug, Van regelaar tot dienstverlener, ESB, 6 november 1998, blz. 843 -845.

Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur