internationaal
De effectiviteit van
Nederlandse ontwikkelingshulp
B.V.G. Goderis en H.A.A. Verbon
De auteurs zijn respectievelijk research officer
aan de Universiteit van Oxford en hoogleraar
openbare financiën aan de Universiteit van Tilburg
benedikt.goderis@economics.ox.ac.uk
Op basis van cross-country regressies kan geconcludeerd
worden dat Nederland beter niet een deel van zijn bilaterale
ontwikkelingshulp kan overhevelen naar internationale
o
 rganisaties.
D
e zogenaamde millenniumdoeleinden van de Verenigde
Naties om de armoede en honger in de wereld te halveren,
hebben de vraag opgeroepen op welke wijze ontwikkelingshulp
kan bijdragen aan het realiseren van deze doelen. Het is dan ook
niet toevallig dat juist de laatste paar jaar deze vraag in kringen
rond met name de Wereldbank en het IMF grote aandacht heeft
gehad. Burnside en Dollar, werkzaam bij de Wereldbank, hebben
aan deze discussie een grote impuls gegeven door hun claim dat
hulp alleen effectief is in de ontwikkelingslanden die met name
een goed economisch beleid voeren (Burnside & Dollar, 2000).
De gevolgen van deze bevinding voor het geven van hulp zijn
verstrekkend. Zo is het geruststellend dat hulp effectief blijkt te
kunnen zijn. Eerdere studies waren sceptischer over de effectiviteit van hulp. Boone, bijvoorbeeld, vond dat hulp voornamelijk
leidt tot een toename van de overheidsconsumptie en niet tot
een toename van de economische groei of een afname van de
armoede. Omdat consumptieve overheidsuitgaven in die landen
vooral de heersende elite in de gesponsorde landen ten goede
komt, betekent hulp dat de bestaande ongelijke machtsverhoudingen worden bestendigd (Boone, 1996).
Het is bovendien geruststellend dat hulp eigenlijk alleen aan
landen met een goed beleid hoeft te worden gegeven. Het voorkomt dat arme landen met een slecht beleid over kunnen gaan
tot morele chantage van rijke landen door hulp voor hun hulpbehoevende bevolking te eisen zonder daar zelf een tegenprestatie voor te hoeven leveren in de vorm van een beter beleid. Met
de Burnside-Dollar resultaten in de hand kunnen donoren een
eis tot beleidsverbeteringen koppelen aan het geven van hulp.
In Nederland is een van de grote discussiepunten rond
ontwikkelingssamenwerking of het effectiever is hulp te geven
via multilaterale dan wel bilaterale kanalen. Het interdepartementaal beleidsonderzoek “Effectiviteit en coherentie van
ontwikkelingssamenwerking†van 2003 bijvoorbeeld kwam tot
de conclusie dat multilaterale hulp effectiever is dan bilaterale
hulp en adviseerde daarom een groter deel van het budget naar
multilaterale hulp over te hevelen. Deze conclusie was niet gebaseerd op eigen empirisch onderzoek, maar was gebaseerd op
een exercitie van de Wereldbank (IBO, 2003, bijlage 3). Volgens
deze exercitie werd de Nederlandse bilaterale hulp te weinig
gegeven aan landen met goed beleid en was daardoor weinig
effectief. Ook werd erop gewezen dat multilaterale hulp minder
tot versnippering leidt, waardoor er ook lagere beheerslasten
mogelijk zijn.
100
ESB  10-3-2006
Het advies van het IBO werd door de minister niet overgenomen. Een zwaarwegend argument was dat Nederland al een
van de belangrijkste donoren is van internationale organisaties,
zodat het meer in de rede zou liggen als donoren die een relatief klein aandeel bijdragen hun verantwoordelijkheid zouden
nemen door hun bijdrage te vergroten. Ook werd erop gewezen
dat het niet noodzakelijk evident is dat de via multilaterale
instellingen verleende hulp effectief is.
Over de effectiviteit van het Nederlandse ontwikkelingsÂ
beleid is, naar ons weten, weinig bekend. Dat kan veroorzaakt
zijn door het feit dat het soort onderzoek zoals dat van Burnside
en Dollar omstreden is. Hieronder geven we een korte samenvatting van die bedenkingen (Brilman, 2005). Daarna doen wij
een voorzichtige poging de effectiviteit van multilaterale en
Nederlandse bilaterale hulp met elkaar te vergelijken op basis
van macro-economische gegevens over hulp en de economische
prestaties van ontwikkelingslanden.
Macrostudies naar de
effectiviteit van hulp
Burnside en Dollar baseerden hun resultaat claim over de
effectiviteit van hulp op regressieresultaten, waarbij voor een
groot aantal ontwikkelingslanden de waargenomen economische groei over een aantal jaren werd gecorreleerd met de totale
ontvangen hulp en een aantal kenmerken van de landen, zoals
het economisch beleid en de mate waarin eigendomsrechten
geëerbiedigd werden en de doelmatigheid van het ambtenarenapparaat. In hun vergelijkingen introduceerden zij een
interactieterm van hulp met de kwaliteit van beleid. Deze term
bleek positief en significant, maar de variabele hulp zelf was niet
significant en soms ook nog negatief.
Burnside en Dollar maakten echter geen onderscheid
tussen hulp die rechtstreeks door donorlanden aan ontwikkelingslanden wordt gegeven, de zogeheten bilaterale hulp, en
de hulp die loopt via internationale organisaties zoals de VN
en de Wereldbank, de multilaterale hulp. Omdat de motivaties
van beide soorten hulp uiteenlopen, ligt het voor de hand dat
de effectiviteit ervan ook verschillend kan zijn. Bilaterale hulp
wordt bijvoorbeeld soms vanuit politiek strategische overwegingen gegeven. Zoals Alesina en Weder hebben laten zien,
zijn vooral de Verenigde Staten en Frankrijk landen die minder
letten op de kwaliteit van het gesponsorde land dan op de effecten die hulp heeft voor hun invloed in bepaalde delen van de
inter nationaal
wereld. De Scandinavische landen, daarentegen, letten bij hun
hulpbeleid meer op de noden en de mogelijkheden van het ontvangende land (Alesina en Weder, 2002). Bij multilaterale hulp,
zoals die gegeven wordt door internationale organisaties, wordt
bij voorbaat gekeken naar de kwaliteit van het gesponsorde land.
Ook bestaat die hulp voor een groter deel uit investeringen,
zodat er een grotere waarschijnlijkheid is dat deze vorm van
hulp een groeibevorderend effect zal hebben. Daarentegen kan,
zoals de minister in haar reactie op het IBO-rapport al suggereerde, een multilaterale organisatie last hebben van bureauÂ
cratisering waardoor hulp minder effectief wordt.
Er is derhalve reden genoeg om bij het bepalen van het
effect van hulp een onderscheid te maken tussen bilaterale en
multiÂlaterale hulp. Dit is gedaan door Ram, die de analyse van
Burnside en Dollar overdoet, maar een onderscheid aanbrengt
tussen de twee soorten hulp. Hij vindt een opvallend resultaat,
namelijk dat bilaterale hulp een positief effect op groei heeft,
terwijl multilaterale hulp een negatief effect heeft (Ram, 2003).
Als dit resultaat robuust is, kan dit er op duiden dat de eisen die
internationale organisaties aan de gesponsorde landen opleggen
voor het ontvangen van hulp niet effectief zijn, of dat de bureaucratie in deze organisaties effectieve hulpverlening in de weg
staat, terwijl bilaterale hulp kennelijk slagvaardiger is.
Juist over de robuustheid van de Burnside-Dollar resultaten
zijn echter grote twijfels gerezen. Easterly, in samenwerking
met anderen, heeft in een reeks van papers laten zien dat kleine
variaties in de gebruikte data tot volledig andere conclusies
kunnen leiden. Burnside en Dollar gebruikten data uit de
periode 1970-1993. Easterly et al. voegen hieraan data uit de
periode 1993 tot 1997 toe (Easterly et al. 2004). Alle overige
kenmerken van de data, zoals meting van de variabelen, het
uitsluiten van uitbijters en dergelijke, worden niet gewijzigd.
Deze relatief bescheiden toevoeging aan de data heeft tot
gevolg dat in de regressieanalyses de coëfficiënt van de interactieterm tussen hulp en beleid van teken verandert en niet
langer significant is. Een spreidingsdiagram in hun artikel
van de interactieterm en de groeivoet van bbp per hoofd in de
diverse landen laat zien wat de oorzaak is van de fragiliteit van
het Burnside en Dollar resultaat (Easterly et al., 2004, p. 778).
Rekening houdend met alle overige bekende variabelen die de
groeivoet in een economie kunnen verklaren blijkt er eenvoudigweg te weinig variatie in de data over te zijn om nog een
duidelijk verband te kunnen zien tussen groei en de interactieterm. Een groot aantal waarnemingen zit zo dicht op elkaar dat
als er een positief verband tussen de kwaliteit van het beleid in
het ontvangende land en effectiviteit van hulp wordt gevonden,
dit vooral op toeval lijkt te berusten. De toevoeging van een
paar waarnemingen kan er namelijk voor zorgen dat een positief verband omslaat in een negatief verband.
De effecten van hulp
Er is dus genoeg reden sceptisch te zijn over de resultaten
van Burnside en Dollar. Ten eerste is hun aggregatieniveau van
hulp te hoog en ten tweede zijn hun resultaten niet robuust voor
toevoegingen aan de data. Dit duidt erop dat bij het beoordelen
van de effectiviteit van hulp macro-economische regressies maar
beperkt bruikbaar zijn. Omdat echter het eerder vermelde IBO
rapport zich baseerde op studies als die van Burnside en Dollar,
zullen wij de daar gehanteerde methode toepassen om de claim
van het IBO te verifiëren dat multilaterale hulp effectiever is
dan de Nederlandse bilaterale hulp. Wij gaan echter uit van de
ook door Easterly gebruikte data en hebben een onderscheid
gemaakt tussen Nederlandse en niet-Nederlandse bilaterale hulp
en multilaterale hulp. In vergelijking met de studies van Ram
desaggregeren we dus met name de totale hoeveelheid ontvangen bilaterale hulp voor ieder ontvangend land naar bilaterale
hulp vanuit Nederland en vanuit andere landen (Ram, 2003).
De data van Easterly et al. bestaan uit een panel van 62 landen over de tijdsperiode 1970-1997 (zie voor meer informatie
over de data, Easterly et al., 2004). Evenals Easterly et al. en
in navolging van Burnside en Dollar schatten we een macroe
 conomische groeivergelijking waarin de economische groei van
landen verklaard wordt uit een aantal controlevariabelen, die de
economische en institutionele kwaliteit van een land weergeven
en uit variabelen die de diverse soorten hulp beschrijven. De
controlevariabelen worden in de eerste negen rijen van de tabellen 1 en 2 opgesomd, terwijl de variabelen die de hulp beschrijven in de daaropvolgende rijen worden weergegeven. Er dient
hierbij opgemerkt te worden dat in de dataset die we gebruiken
landen voorkomen die geen of slechts gedurende een korte tijd
ontwikkelingshulp vanuit Nederland ontvangen. We zullen
echter ook een schatting presenteren waarbij alleen de landen
worden meegenomen waar Nederland gedurende langere tijd
hulp aan verstrekt (zie de noot bij tabel 2).
Wij houden in onze schattingen rekening met het endogeniteitsprobleem. Als bijvoorbeeld donorlanden in hun ontwikkelingsbeleid gemotiveerd worden door de noden van ontwikkelingslanden, zullen zij vooral hulp bieden aan landen die het
slecht doen. Op de korte termijn is er dan een negatief verband
tussen hulp en groei, die hopelijk op de langere termijn overgaat
op een positief verband. Anderzijds kunnen landen zich juist
concentreren op ontwikkelingslanden die al relatief succesvol zijn.
In dat geval zal er wel een positief verband tussen hulp en groei
waarneembaar zijn, maar dit is duidelijk niet het gevolg van de
hulp. De causale relatie loopt in dat geval eerder andersom. Het
endogeniteitsprobleem kan enigszins verholpen worden door
gebruik te maken van een zogeheten instrumentele-variabelen
methode. In onze schattingen hebben wij met name de zogeheten
two-stage least-squares (2SLS) methode toegepast.
In tabel 1 staan de resultaten vermeld van een aantal 2SLSschattingen van het verband tussen groei en hulp. De eerste
kolom geeft de schatting weer als totale hulp als verklarende
variabele wordt gebruikt. Dit is de specificatie die door Easterly
et al. ook is toegepast om de resultaten van Burnside en Dollar te
verifiëren. Onze resultaten komen vrijwel overeen met Easterly’s
resultaten. Opvallend is het positieve effect van de institutionele
kwaliteit en de kwaliteit van het beleid op de economische groei
in de beschouwde landen. Ook het feit dat de Afrikaanse landen
ten zuiden van de Sahara het significant slechter doen wordt
door onze resultaten gereproduceerd. Tenslotte blijkt dat de
effecten van totale hulp (TH) op groei negatief te zijn, terwijl als
hulp in interactie met de beleidsindex wordt genomen (de variabele TH x BI) we geen significant effect zien.
De voorzitter van de IBO “Effectiviteit en coherentie van ontwikkelingssamenwerkingâ€, Loet Mennes, heeft overigens in een ingezonden brief in het
Financieele Dagblad van 23 september jl. het IBO-standpunt nog eens herhaald dat Nederland meer nadruk op multilaterale hulp moet leggen. In die
brief beroept hij zich echter op Sachs in plaats van op de Wereldbankstudie.
Zie tabel 1, kolom (4) in Easterly et al. (2004).
ESB  10-3-2006
101
internationaal
Tabel 1. Groeiregressies (2SLS) voor de gehele Easterly et al. (2004) steekproef*
onafhankelijke variabelen
moordaanslagen (MA)
(2)
(3)
(4)
(5)
-0.77
-1.01*
-1.15**
-1.09*
(0.52)
(0.55)
(0.56)
(0.56)
-0.47
0.13
-0.09
0.74
0.64
(0.76)
etnische versplintering (EV)
(1)**
-0.87*
(0.50)
initieel bbp
(0.80)
(0.82)
(0.97)
(1.09)
EV x MA
-0.29
-0.27
-0.30
-0.28
-0.30
(0.26)
(0.26)
(0.27)
(0.29)
(0.32)
institutionele kwaliteit
0.01
-0.00
0.06
-0.14
-0.04
(0.64)
(0.64)
(0.65)
(0.70)
(0.73)
0.30*
0.36**
(0.13)
(0.13)
(0.14)
(0.15)
(0.17)
0.01
0.01
0.01
-0.01
0.02
(0.01)
M2/bbp (vertraagd)
0.32** 0.35*** 0.41***
(0.02)
(0.02)
(0.02)
(0.02)
-1.67** -2.03***
-1.84**
Afrika ten zuiden van
de Sahara
-1.22* -1.77***
(0.62)
(0.63)
(0.65)
(0.77)
Oost Azië
1.13**
0.76
0.73
0.77
0.50
(0.53)
(0.59)
(0.60)
(0.64)
(0.65)
1.11*** 1.07*** 1.17*** 0.91***
0.78**
beleidsindex (BI)
(0.26)
totale hulp /bbp (TH)
(0.80)
(0.27)
(0.23)
(0.33)
0.01
-0.02
-1.01
0.33
1.41
(0.77)
(0.57)
(1.23)
MH x BI
0.60
-0.67
(0.43)
(0.65)
-0.08
(0.41)
BH x BI
-0.30
-7.02 -21.44*
(5.27)
NBH x BI
(11.74)
9.41
(5.75)
niet Nederlandse BH / bbp
(NNBH)
-0.05
0.10
(0.22)
(0.40)
NNBH x BI
-0.17
(0.20)
R kwadraat
waarnemingen
0.30
0.31
0.25
–
–
345
330
330
323
323
* e hier gegeven resultaten zijn gebaseerd op eigen schattingen met
D
behulp van de data van Easterly et al. (2004). De afhankelijke variabele
is de reële bbp-groei per hoofd. Alle regressies bevatten tijddummies.
Standaardfouten tussen haken. ***, **, en * geeft aan of er sprake is van
significantie op het 1%, 5%, en 10% niveau, respectievelijk.
** De oorspronkelijke specificatie van Easterly et al. (2004)
In kolom (2) van tabel 1 wordt hulp gesplitst in bilaterale
hulp en multilaterale hulp. We reproduceren daarmee de analyse
van Ram. Het blijkt dat beide soorten hulp een negatief effect
op de groei hebben. Alleen zijn de coëfficiënten niet significant.
Als we nu de interactie met het beleid van het ontvangende land
toevoegen, kolom (3), wordt het effect van multilaterale hulp via
de beleidsindex positief, maar de coëfficiënt is nog steeds niet
significant. Bilaterale hulp, daarentegen, blijkt echter juist minder effect te hebben in landen met goed beleid.
In kolom (4) wordt bilaterale hulp onderverdeeld in
Nederlandse bilaterale hulp en overige bilaterale hulp. Het effect
van Nederlandse hulp op de economische groei van ontwikkelingslanden blijkt negatief te zijn, maar niet significant. Als
we interactie met beleid toelaten, kolom (5), blijkt het effect van
102
ESB  10-3-2006
(3)
(4)
(5)
0.36
-1.23
-0.68
(1.03)
(1.17)
(1.39)
(1.51)
1.38
1.62
2.16
1.26
1.35
(1.53)
(1.59)
(1.53)
(1.64)
ED x MA
-0.39
-0.44
-0.14
-1.10
-0.79
(0.53)
(0.55)
(0.69)
(0.72)
(0.79)
institutionele kwaliteit
0.66
0.78
0.35
1.63
1.25
(0.94)
(0.98)
(1.16)
(1.18)
(1.28)
Afrika ten zuiden van de
Sahara
Oost Azië
0.45*
0.40*
0.25
0.38
0.33
(0.23)
M2/bbp (vertraagd)
(0.21)
Nederlandse BH / bbp
(NBH)
(2)
-0.44
(0.22)
(0.27)
(0.25)
(0.29)
0.04
0.04
0.07**
0.01
0.03
(0.03)
0.39
(0.23)
(1)
-0.87
(1.02)
initieel bbp
moordaanslagen (MA)
(0.37)
bilaterale hulp / bbp (BH)
onafhankelijke variabelen
etnische versplintering (EV)
(0.22)
multilaterale hulp/bbp (MH)
Tabel 2. Groeiregressies (2SLS) gebaseerd op deel van de Easterly et al. (2004) data*
(1.56)
(0.21)
-0.49
(0.54)
TH x BI
bilaterale Nederlandse hulp nog steeds negatief te zijn, maar het
effect van de interactie met beleid is positief, hoewel nauwelijks
significant. Bilaterale hulp lijkt dus tot een hogere economische
groei te leiden in de landen met goed beleid. Voor de multilaterale hulp is goed beleid van het ontvangende land echter geen
enkele voorwaarde voor een positief groeieffect. Hetzelfde geldt
voor de overige bilaterale hulp.
In tabel 2 doen we precies dezelfde analyse als in tabel 1,
maar nu alleen voor die ontvangende landen waar Nederland
over een langere periode een ontwikkelingsrelatie mee heeft.
Dat betekent dat we over veel minder waarnemingen beschikken dan in tabel 1. Het gevolg daarvan is dat het nu zeer moeilijk blijkt te zijn significante coëfficiënten te schatten. In onze
laatste specificatie, kolom (5), vinden we zelfs geen enkele significante coëfficiënt meer.
(0.03)
(0.03)
(0.03)
(0.04)
-1.39
-1.43
-0.81
-1.75*
-1.15
0.95
(0.90)
(1.08)
(1.02)
(1.28)
beleidsindex (BI)
1.45
1.54
1.95
1.25
1.62
(1.23)
(1.21)
(1.39)
(1.24)
(1.33)
1.28*** 1.38***
(0.40)
totale hulp /bbp (TH)
(0.27)
0.94 1.23***
(0.57)
(0.30)
0.91
(0.58)
-0.32
(0.54)
TH x BI
0.10
(0.24)
multilaterale hulp/bbp (MH)
0.07
1.38
-0.02
0.64
(0.38)
(1.03)
(0.46)
(0.86)
MH x BI
-0.73
bilaterale hulp / bbp (BH)
-0.41
(0.45)
(0.37)
-0.04
-0.84
(0.29)
(0.73)
BH x BI
0.45
(0.31)
Nederlandse BH / bbp (NBH)
-4.69
-6.04
(3.26)
(7.28)
NBH x BI
1.93
(4.26)
niet Nederlandse BH / bbp
(NNBH)
0.18
-0.17
(0.30)
(0.69)
NNBH x BI
0.15
(0.30)
R kwadraat
waarnemingen
0.40
0.39
0.33
0.19
0.24
132
132
132
130
130
* e hier gegeven resultaten zijn gebaseerd op eigen schattingen met
D
behulp van de Easterly et al. (2004) data. Alleen die landen zijn meegenomen waar Nederland minstens gedurende drie opeenvolgende perioden
0,05% bbp van het ontvangende land (of meer) hulp aan verstrekte.
Zie verder de toelichting bij tabel 1.
inter nationaal
Desalniettemin blijken de tekens van de coëfficiënten in
kolom (5) vrijwel overeen te komen met die in kolom (5) van
tabel 1. Opnieuw blijkt dat voor de hulp die Nederland aan
landen met goed beleid geeft het effect op de groei groter is dan
voor landen zonder goed beleid. Bij multilaterale hulp is, daarentegen, hulp het minst effectief in de landen met goed beleid.
De effectiviteit van
Nederlandse bilaterale hulp
Het is nu interessant met behulp van de coëfficiënten in
tabel 1 en 2 te berekenen in hoeverre een toename van de
Nederlandse bilaterale hulp een positief effect heeft op de groei
en in hoeverre het een betere besteding van het ontwikkelingsbudget oplevert als bilaterale hulp wordt vervangen door stortingen naar multilaterale organisaties.
Tabel 3. Meting van de effectiviteit van Nederlandse bilaterale en
multilaterale hulp*
Nederlandse bilaterale hulp
multilaterale hulp
slecht beleid goed beleid slecht beleid goed beleid
(index = 0)** (index = 3,5)** (index = 0) (index = 3,5)
alle
ontwikkelingslanden
landen met
strucÂturele relatie
-21.0
11.5
1.4
-0.9
-6.0
0.7
0.6
-0.8
* e berekeningen zijn gebaseerd op de schattingen van de coëfficiënten in
D
kolom (5) van tabel 1 en tabel 2.
** e index meet de kwaliteit van beleid van het ontvangende land. Deze
D
index varieert van -4.7 tot 3.7. Voorbeelden van landen met een lage
index over de beschouwde periode zijn de Democratische Republiek
Congo (gemiddeld –0.41) en Bolivia (-0.48). Landen met een hoge index
zijn bijvoorbeeld Botswana (2.9) en Maleisië (2.7).
In tabel 3 wordt het marginale effect van extra bilaterale
of multilaterale hulp op de groei van een land met slecht, respectievelijk goed beleid weergegeven. Wat opvalt is dat als alle
landen worden meegenomen waar Nederland op enig moment
bilaterale hulp aan heeft gegeven, de kwantitatieve effecten veel
sterker zijn dan wanneer alleen de landen worden meegenomen waar Nederland een structurele relatie mee heeft. Dat kan
echter veroorzaakt zijn door het geringe aantal waarnemingen
waarover we beschikken in het laatste geval. De (positieve of
negatieve) effecten zijn echter wel als verwacht: als Nederland
meer geeft aan landen met een goed beleid, dan zal dat een positief effect hebben op het desbetreffende land. Voor landen met
slecht beleid zijn de effecten negatief. Het is derhalve voor de
effectiviteit beter als Nederland zijn bilaterale hulp beperkt tot
landen met een goed beleid. Dit komt overeen met de conclusie
die Burnside en Dollar oorspronkelijk voor hulp in zijn totaliteit
hadden getrokken.
Als we kijken naar multilaterale hulp, dan zijn de effecten
van deze vorm op de groei van ontvangende landen kleiner,
maar vooral niet intuïtief. Volgens deze schattingen is het beter
multilaterale hulp te geven aan landen met slecht beleid. Dus als
bijvoorbeeld Nederland volgens de aanbevelingen van het IBO
rapport een deel van het bilaterale hulpbudget overhevelt naar
een internationale organisatie, dan moet de minister hopen dat
het extra budget voor die organisatie wordt besteed aan landen
die een slecht beleid voeren.
Deze conclusies zijn natuurlijk alleen maar geldig zolang
men vertrouwen stelt in de waarden van de hier gevonden
coëfficiënten. De boodschap van Easterly et al. was nu juist dat
de resultaten van macro-economische regressiestudies met de
nodige scepsis bekeken moeten worden (Easterly et al., 2004). Op
zijn minst is er aanvullend onderzoek nodig voor de meting van
de effectiviteit van Nederlands ontwikkelingsbeleid. Recentelijk
hebben een aantal studies gekeken naar de effecten van beleid
op microniveau. Veel van deze studies maken gebruik van zogenaamde natural experiments of randomized evaluations (Duflo,
2001; Duflo, 2003). Kern van deze methode is dat er bij de bepaling van de effecten van hulp een controlegroep wordt gecreëerd
die de hulp niet ontvangt. Vergelijking van groepen die wel en
die niet onder de hulp vallen, geven dan een indicatie van de
effectiviteit van hulp.
Conclusie en beleidsaanbeveling
De claim dat Nederland beter een deel van zijn bilaterale
hulp kan overhevelen naar multilaterale hulp, zoals aanbevolen door het interdepartementaal beleidsonderzoek over het
Nederlandse ontwikkelingsbeleid in 2003, wordt door de hier
gepresenteerde regressies niet gesteund. Macrostudies kunnen
echter geen eenduidig uitsluitsel geven over de effectiviteit van
het Nederlandse beleid. Het lijkt ons daarom aanbeveling te
verdienen deze methode minstens aan te vullen met studies op
microniveau, zodat hopelijk beleidsaanbevelingen op een meer
gefundeerde basis kunnen worden gedaan. n
Benedikt Goderis en Harrie Verbon
Literatuur
Alesina, A. & B. Weder (2002) Do corrupt governments receive less foreign
aid?, American Economic Review, 92, 1126-1137.
Boone, P. (1996) Politics and the effectiveness of foreign aid, European
Economic Review, 40, 289-329.
Burnside C. & D. Dollar (2000) Aid, policies and growth, American Economic
Review, 90, 847-868.
Brilman, J.D. (2005) Hulp kan leiden tot meer groei, ESB, 7 oktober, 442.
Duflo, E. (2001) Schooling and labor-market consequences of school construction in Indonesia: evidence from an unusual policy experiment, American
Economic Review, 91, 795-813.
Duflo, E. (2003) Evaluating the Impact of Development Aid Program: The Role
of Randomized Evaluations, MIT working paper.
Easterly, W., R. Levine & D. Roodman (2004) Aid, policies and growth:
comment, American Economic Review, 94, 774-780.
Interdepartementaal Beleidsonderzoek (2003) Effectiviteit en coherentie van
ontwikkelingssamenwerking, Eindrapport.
Ram, R. (2003) Roles of bilateral and multilateral aid in economic growth
of developing countries, Kyklos, 56, 95-110.
ESB  10-3-2006
103