Ga direct naar de content

Dè allochtone vrouw bestaat niet

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 10 2006

arbeidsmarkt

Dè allochtone vrouw bestaat niet
J.G.F. Merens
De auteur is werkzaam bij het
Sociaal en Cultureel Planbureau
a.merens@scp.nl

D

De arbeidsdeelname van allochtone vrouwen loopt sterk uiteen. Surinaamse vrouwen hebben de hoogste arbeidsdeelname en zijn het meest economisch zelfstandig.

e arbeidsdeelname van vrouwen in Nederland stijgt al
jarenlang. In 1994 had 42 procent van de vrouwen een
baan, terwijl dit 54 procent was in 2004. Als het aan het kabinet
ligt, moet de arbeidsdeelname verder omhoog. In 2010 moet de
arbeidsdeelname van vrouwen 65 procent bedragen. Een ander,
hiermee samenhangend streefcijfer is dat 60 procent van de vrouwen economisch zelfstandig moet zijn in 2010 (Tweede Kamer
2005-2006). Economisch zelfstandig is volgens het beleid iedereen
die met arbeid een inkomen verdient van ten minste 70 procent
van het nettominimumloon. Vergroting van arbeidsdeelname en
economische zelfstandigheid van vrouwen wordt in het beleid
gestimuleerd door het gemakkelijker maken van de combinatie
van betaalde arbeid en de zorg voor kinderen en huishouden.
Uitbreiding van voorzieningen, zoals kinderopvang en verlofregelingen, zou hieraan moeten bijdragen. Verder zijn er campagnes
gevoerd om mannen meer zorgtaken te laten doen, vanuit de
gedachte dat het voor vrouwen dan gemakkelijker wordt om
(weer) te werken. Voor het aandeel van mannen in de tijdsbesteding aan huishouden en zorg voor kinderen is ook een streefcijfer
geformuleerd: dit zou 40 procent in 2010 moeten bedragen.
Er worden in het emancipatiebeleid dus drie algemene
streefcijfers op het terrein van arbeid, zorg en inkomen gehanteerd. Daarnaast vormen vrouwen uit etnische minderheden
een belangrijke doelgroep van het emancipatiebeleid; hun participatie op diverse terreinen, waaronder de arbeidsmarkt, wordt
eveneens gestimuleerd. Daarbij zijn voor hen geen afzonderlijke
streef­cijfers geformuleerd.
Hoe verhoudt zich nu de sociaal-economische positie van
vrouwen uit minderheden ten opzichte van de algemeen geformuleerde streefcijfers in het emancipatiebeleid? Aan de hand van de
recent gepubliceerde Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Keuzenkamp
en Merens, 2006) wordt geprobeerd een antwoord op deze vraag te
formuleren. We doen dat door de belangrijkste bevindingen over
de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van en de combinatie van
arbeid en zorg bij allochtone vrouwen te bespreken en deze te vergelijken met de doelstellingen van het emancipatiebeleid.
In Nederland wonen 830.000 niet-westerse allochtone
vrouwen. Twee derde daarvan is van Turkse, Marokkaanse,
Surinaamse of Antilliaanse herkomst. De overige niet-westerse
allochtone vrouwen zijn uit een groot aantal verschillende landen afkomstig. Daaronder zijn vijf vluchtelinggroepen, die in de
afgelopen vijftien jaar sterk in omvang zijn gegroeid: (voormalig) Joegoslaven, Afghanen, Irakezen, Iraniërs en Somaliërs. In
Nederland wonen ongeveer 95.000 vrouwen uit deze groepen
tezamen.
Als in dit artikel wordt gesproken over allochtone groepen dan wordt in feite gedoeld op de hier genoemde groepen
110

ESB  10-3-2006

niet-westerse allochtonen. Zij vormen de doelgroepen van het
etnische minderhedenbeleid en (voor zover het de vrouwen
onder hen betreft) het emancipatiebeleid van de rijksoverheid. Westerse allochtonen, zoals Belgen, Duitsers, Britten en
Amerikanen, behoren daar niet toe, omdat zij doorgaans geen
slechte sociaal-economische positie in Nederland innemen.  
Zij blijven daarom buiten beschouwing in dit artikel.

Grote verschillen in arbeidsdeelname

De arbeidsdeelname loopt sterk uiteen tussen de diverse
groepen allochtone vrouwen (Figuur 1). Het hoogst is de
arbeidsdeelname van Surinaamse vrouwen (58 procent), gevolgd
door autochtone (56 procent) en, op meer afstand, Antilliaanse
vrouwen (46 procent). Turkse en Marokkaanse vrouwen werken
duidelijk minder vaak (rond 30 procent). Vrouwen uit sommige
‘nieuwe’ vluchtelinggroepen (Somaliërs en Afghanen) zijn maar
sporadisch te vinden op de arbeidsmarkt (rond tien procent). In
alle groepen is de arbeidsdeelname van vrouwen lager dan van
mannen. Bij Surinaamse en Antilliaanse mannen zijn de verschillen in dat opzicht nog het kleinst.
Geen van de groepen vrouwen voldoet nu al aan de eerder
genoemde doelstelling van 65 procent arbeidsdeelname die voor
2010 is geformuleerd. De Surinaamse en autochtone vrouwen
komen er nog het dichtst bij in de buurt. Als de economische
situatie verbetert, is het wellicht mogelijk dat hun arbeidsdeelname 65 procent in 2010 bedraagt. Dan zou hun arbeidsdeelname zich zo moeten ontwikkelen als in de afgelopen tien jaar,
maar het is natuurlijk allerminst zeker of dat zal gebeuren.
In de periode 1994-2004 is de arbeidsdeelname van alle
groepen vrouwen flink toegenomen, afgezien van een lichte
daling bij sommige groepen in 2004 vanwege de ongunstige
Figuur 1. Arbeidsdeelname naar geslacht en etnische groep,
2003, 2004 in procenten

80
70
60
50
40
30
20
10
0

vrouwen

mannen

s
s
s
n
n
n
n
n
n
en
er
ne ave eze ane niër aliër one
rke an
t
h
Tu okk rinam ntilia osl Irak
Ira om
fg
ch
g
A
S
A
ar
to
Su
oe
M
au
.) J
rm
(v

Bron: CBS (EBB 2004): Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen,
autochtonen; ISEO/SCP (SPVA 2003): (voormalige) Joegoslaven,
Irakezen, Afghanen, Iraniërs en Somaliërs

arbeidsmarkt

economische situatie. De stijging was het grootst bij de Turkse
en Marokkaanse vrouwen; hun arbeidsdeelname nam toe van
15 procent in 1994 tot 32 procent respectievelijk 28 procent
in 2004. Bij deze stijging speelt vooral een rol dat in de afgelopen tien jaar Turken en Marokkanen van de tweede generatie
(in Nederland geboren of als kind jonger dan zes jaar naar
Nederland gekomen) tot de arbeidsmarkt zijn toegetreden;
de tweede generatie, met name van Turkse en Marokkaanse
vrouwen, blijkt minder vaak met werken te stoppen als zij kinderen krijgen dan de eerste generatie. Daarbij speelt mee dat de
tweede generatie Turkse en Marokkaanse vrouwen beduidend
hoger is opgeleid en – dit blijkt sterk samen te hangen – modernere opvattingen heeft over de rol van de vrouw dan de eerste
generatie.
Uit de multivariate analyses blijkt dat in alle groepen allochtone vrouwen de arbeidsdeelname het sterkst wordt bepaald
door het opleidingsniveau en, in iets mindere mate, door opvattingen over de rol van de vrouw. Vrouwen uit de vluchtelinggroepen blijken daarnaast bij hun toetrede tot de Nederlandse
arbeidsmarkt te worden gehinderd door hun relatief korte verblijfsduur. Het kost tijd de juiste wegen naar een geschikte baan
te vinden en soms ook om werkgevers te overtuigen van het
niveau van hun opleiding en vaardigheden.

Allochtone vrouwen niet vaker
werkloos dan allochtone mannen

Er kunnen diverse oorzaken voor verschillen in arbeidsdeelname tussen groepen vrouwen zijn, bijvoorbeeld verschillen in
het aandeel dat (nog) een opleiding volgt, in arbeidsongeschiktheid, in de voorkeuren om fulltime voor huishouden en kinderen te zorgen (denk aan de hiervoor genoemde opvattingen) en
uiteraard in de mate van werkloosheid. Figuur 2 geeft de werkloosheidspercentages, uitgedrukt als percentage van de beroepsbevolking van allochtone en autochtone mannen en vrouwen
weer. Daaruit wordt duidelijk dat allochtone vrouwen veel vaker
werkloos zijn dan autochtone vrouwen. Een relatief hoog aandeel van vrouwen uit de vluchtelinggroepen wordt door werkloosheid getroffen. Surinaamse vrouwen zijn, vergeleken met de
andere groepen allochtone vrouwen, nog het minst werkloos.
Voor de totale Nederlandse beroepsbevolking blijkt steeds
dat vrouwen iets vaker werkloos zijn dan mannen. Voor sommige groepen allochtonen blijkt dit ook op te gaan, in andere
groepen zijn de mannen daarentegen vaker werkloos dan de
vrouwen. Er is dus wat betreft werkloosheid geen duidelijk verschil tussen allochtone vrouwen en mannen.
Figuur 2. Werkloze beroepsbevolking naar geslacht en etnische
herkomst, 2003, 2004 in procenten

60
50
40
30
20
10
0

vrouwen

mannen

s
n
n
en zen nen iërs liërs nen
en
er
ne
av
rke an
e
a
n
o
a
Tu okk rinam ntilia gosl Irak
ht
Ira om
gh
oc
Af
S
A
ar
oe
Su
ut
M
a
)J
m.
(vr

Bron: CBS (EBB 2004): Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen,
autochtonen; ISEO/SCP (SPVA 2003): (voormalige) Joegoslaven,
Irakezen, Afghanen, Iraniërs en Somaliërs

Werkende allochtone vrouwen
hebben geen dubbele achterstand

Uit de Sociale atlas blijkt dat vooral autochtone vrouwen een
deeltijdbaan hebben. Ook allochtone vrouwen werken in deeltijd, maar minder vaak dan de autochtone vrouwen. Zo werkt
42 procent van de Surinaamse vrouwen in voltijd (35 uur of
meer) tegenover 27 procent van de autochtone vrouwen. Ook in
andere opzichten verschillen de groepen werkende vrouwen van
elkaar. Zo werken allochtone vrouwen veelal in duidelijk lagere
functies dan autochtone vrouwen, hetgeen vooral samenhangt
met hun lagere opleidingsniveau. Alleen Antilliaanse vrouwen zijn even vaak als autochtone vrouwen in hogere functies
werkzaam en Surinaamse vrouwen iets minder vaak. Verder is
opvallend aan de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen
dat zij veel vaker in een flexibel contract werkzaam zijn dan de
autochtone vrouwen (20 tot 50 procent tegenover 14 procent).
Een ongeveer even groot deel van de werkende allochtone mannen heeft overigens ook flexibele contracten. Het veelvuldig op
flexibele basis werken maakt hen kwetsbaar in minder gunstige
economische tijden; de forse stijging van de werkloosheid onder
minderheden vanaf 2002 is onder meer te wijten aan het aflopen
van veel tijdelijke contracten van hen.
Op basis van hun lagere beroepsniveau en veelal flexibele
contracten kunnen we stellen dat allochtone vrouwen relatief
vaak tot het onderste segment van de arbeidsmarkt behoren.
Ten opzichte van autochtone vrouwen staan ze er dus minder
gunstig voor. Vergeleken met hun mannelijke herkomstgenoten
is er niet of nauwelijks sprake van achterstand, zij behoren ongeveer net zo vaak tot het onderste segment van de arbeidsmarkt.
Er is dus niet sprake van een dubbele achterstand van allochtone
vrouwen die werken.

Economische zelfstandigheid

Zoals eerder gememoreerd, wordt er naar gestreefd dat
60 procent van de vrouwen tot 65 jaar in 2010 economisch
zelfstandig is (Tweede Kamer 2005-2006). Figuur 3 laat zien dat
in geen van de groepen vrouwen dit streefcijfer wordt gehaald.
Vanwege de beperking van economische zelfstandigheid
tot inkomsten uit arbeid, zal het geen verbazing wekken dat
Surinaamse vrouwen het meest (47 procent) economisch zelfstandig zijn, gevolgd door de autochtone vrouwen (43 procent).
Evenmin is het verrassend dat Afghaanse en Somalische vrouwen zelden economische zelfstandigheid bereiken.
De verschillen in economische zelfstandigheid tussen
de groepen vrouwen en tussen de vrouwen en mannen zijn
echter nóg groter dan die in arbeidsdeelname (Figuur 1).
Wat betreft de vrouwen onderling heeft dat te maken met
verschillen in de mate waarin ze een deeltijdbaan hebben en
het niveau van de functies waarin ze werken. Anders gezegd,
werkende vrouwen halen niet in dezelfde mate economische
zelfstandigheid uit hun baan. Dat kan variëren van ruim
80 procent voor Surinaamse en Antilliaanse vrouwen tot
40 procent voor de Afghaanse vrouwen. Uit de literatuur is
bekend dat voor Surinaamse vrouwen financiële onafhankelijkheid belangrijk is en dat daar in de opvoeding veel nadruk
op wordt gelegd (Distelbrink, 2000). Deze houding wordt
dus ook daadwerkelijk in de praktijk gebracht: niet alleen is
de arbeidsdeelname van Surinaamse vrouwen relatief hoog,
dat geldt tevens voor de mate waarin arbeid tot economische
z
­ elfstandigheid leidt.

ESB  10-3-2006

111

arbeidsmarkt

Figuur 3. Economische zelfstandigheid naar geslacht en etnische
groep, 2002 in procenten

80
70
60
50
40
30
20
10
0

vrouwen

mannen

s
s
s
n
n
n
n
n
n
en
er
ne ave eze ane niër aliër one
rke an
Tu okk rinam ntilia osl Irak
ht
Ira om
gh
c
g
Af
S
A
ar
to
Su
oe
M
au
.) J
m
(vr

Bron: CBS (Inkomenspanelonderzoek 2002); SCP-bewerking

Verschillen in de economische zelfstandigheid tussen vrouwen en mannen in de diverse groepen hebben uiteraard te
maken met verschillen in arbeidsdeelname en deeltijdwerken
(mannen werken maar weinig in deeltijd). Daarnaast bestaat
het vermoeden dat ongerechtvaardigde beloningsverschillen
tussen vrouwen en mannen een rol spelen. Wanneer de verschillen in beloning per uur tussen vrouwen en mannen worden
gecorrigeerd voor relevante kenmerken als opleidingsniveau,
ervaring, leeftijd, sector (Van der Vliet, 2005) blijft er echter
een onverklaard beloningsverschil bestaan, variërend van vier
procent (Surinaamse/Antilliaanse vrouwen en mannen) tot
tien procent (Turkse en Marokkaanse vrouwen en mannen).
Dit onverklaarde verschil kan duiden op onvolkomenheden in
het gehanteerde model, maar het kan ook een indicatie vormen
voor beloningsdiscriminatie.

Combinatie van arbeid en zorg

In de afgelopen tien à vijftien jaar zijn er diverse maatregelen
genomen om arbeid en zorg makkelijker te combineren. Zo is de
capaciteit aan kinderopvangplaatsen flink toegenomen, er zijn
wettelijke regelingen voor ouderschaps- en zorgverlof gekomen en
er zijn campagnes gevoerd om mannen te stimuleren meer zorgtaken te verrichten. Wat betreft dat laatste: het aandeel van mannen in zorgtaken zou 40 procent in 2010 moeten bedragen. De
uitkomsten van de door het SCP gehouden enquête Leefsituatie
Allochtone Stedelingen (LAS) laten zien dat onder Surinamers,
Antillianen en autochtonen de mannen ongeveer 35 procent van
de tijdsbesteding aan huishouden en zorg voor kinderen voor hun
rekening nemen en de vrouwen 65 procent. Onder Turken en
Marokkanen is het aandeel van mannen in zorg en huishouden
veel lager: 25 procent. Surinaamse, Antilliaanse en autochtone
mannen zitten dus het dichtst bij het streefcijfer van 40 procent.
Niet duidelijk is, onder meer vanwege het ontbreken van eerdere
metingen, in hoeverre zij in 2010 dit streefcijfer wèl kunnen halen.
Uit het LAS komt verder naar voren dat werkende
Antilliaanse en Surinaamse ouders ongeveer even vaak als
autochtone ouders gebruik maken van formele kinderopvangvoorzieningen als crèches (circa 70 procent) en buitenschoolse
opvang (circa 25 procent). Turkse en Marokkaanse werkende
ouders doen dit duidelijk minder vaak. Redenen hiervoor zijn
de beschikbaarheid van opvang door grootouders die soms
vlakbij wonen en de (gepercipieerde) hoge kosten van crèches.
Surinaamse en autochtone ouders nemen even vaak ouderschapsverlof op, maar bij de andere groepen is het gebruik lager.
112

ESB  10-3-2006

Onbekendheid met de regeling is daarbij de belangrijkste factor.
Daarentegen wordt zorgverlof door de diverse groepen ouders
ongeveer even vaak opgenomen.
Surinaamse ouders weten dus de weg naar voorzieningen
goed te vinden, vermoedelijk doordat zij de Nederlandse taal
goed machtig zijn en al geruime tijd in Nederland wonen.
Andere groepen allochtone ouders zijn vermoedelijk minder bekend met het bestaan van combinatievoorzieningen.
Verbetering en uitbreiding van voorlichting aan vooral Turkse
en Marokkaanse ouders over het bestaan van ouderschapsverlof
en over (mogelijke) werkgeversbijdragen in de kosten van kinderopvang lijkt gewenst om het gebruik van voorzieningen op
het gebied van de combinatie van arbeid en zorg te stimuleren.
Daarnaast blijft het de vraag hoeveel de overheid op dit terrein
kan en mag bereiken. Zij kan voorzieningen faciliteren om het
ouders gemakkelijker te maken om beiden te werken, maar het
is aan de ouders zelf of zij daarvan gebruik zullen maken.

Slot

Er blijken zich grote verschillen voor te doen in sociaal-economische positie tussen de diverse groepen allochtone vrouwen
in Nederland. Dè allochtone vrouw bestaat niet. Surinaamse
vrouwen hebben de hoogste arbeidsdeelname (58 procent)
en bereiken daarmee het meest economische zelfstandigheid
(47 procent), ook vaker dan autochtone vrouwen. Het is bekend
dat voor Surinaamse vrouwen financiële onafhankelijkheid
belangrijk is en deze houding wordt blijkbaar ook vaak daadwerkelijk in praktijk gebracht. Antilliaanse vrouwen doen het,
hoewel hun achtergrond vergelijkbaar is, iets minder goed dan
de Surinaamse vrouwen. Turkse en Marokkaanse vrouwen zijn
duidelijk minder vaak op de arbeidsmarkt te vinden, maar de
groep met een baan is toch niet zo gering (rond 30 procent) als
soms wordt gedacht. Ook is er sprake van een sterke stijging in
arbeidsdeelname van deze vrouwen in de afgelopen tien jaar.
Dat komt met name doordat de beter opgeleide tweede generatie onder hen de arbeidsmarkt heeft betreden. Deze vrouwen
stoppen minder vaak met werken als zij kinderen krijgen dan
vrouwen van de eerste generatie. Voor de toekomst valt te verwachten dat met de verdere aanwas van de tweede generatie en
het stijgende opleidingsniveau de arbeidsdeelname van Turkse
en Marokkaanse vrouwen verder zal toenemen.
Geen van de hier besproken groepen vrouwen voldoet
aan de streefcijfers die voor 2010 zijn geformuleerd voor de
arbeidsdeelname (65 procent) en economische zelfstandigheid
(60 procent). Surinaamse en autochtone vrouwen zitten er nog
het meest dichtbij en halen dit misschien in 2010. Voor de andere groepen staan de streefcijfers wel heel ver af van de realiteit. n
Ans Merens

Literatuur
Distelbrink, M. (2000) Opvoeden zonder man. Opvoeding en ontwikkeling
in Creools-Surinaamse een- en tweeoudergezinnen in Nederland. Assen:
Van Gorcum.
Keuzenkamp, Saskia en Ans Merens (red.) (2006) Sociale atlas van vrouwen
uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Meerjarenbeleidsplan emancipatie 2006-2010. Emancipatie: vanzelfsprekend,
maar het gaat niet vanzelf. Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006,
30 420, nr. 2.
Vliet, H.N. van der (2005) Krijgen allochtone werknemers minder betaald?
Loonverschillen tussen allochtone en autochtone werknemers.
Sociaal-economische trends, 2005 (1), 39-48.

Auteur