Ga direct naar de content

Dode hoeken van de economische beleidsontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 18 2005

statistiek

Dode hoeken van de
economische beleidsontwikkeling
H.K. van Tuinen
De auteur was Hoofd Nationale rekeningen,
directeur Sociale statistieken en Plaatsvervangend
directeur-generaal van het CBS.
Hij dankt Theo van de Klundert en Fieke van der Lecq voor
nuttige opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
tuinvink@xs4all.nl

In een samenleving die steeds sneller verandert, is ook het
economische beleid in beweging. Naarmate de samen­leving
gecompliceerder wordt, moet de beleidsmaker steeds meer
informatie in het vizier houden. Zijn de gangbare economische
analyses wel zo compleet dat de richting van het economische
beleid verantwoord kan worden bepaald?

H

et economische beleid beweegt. In het twee jaar geleden
verschenen ESB-dossier Beleidseconomie wordt aangegeven hoe het departementaal onderzoek in beweging is, dat
het veranderend economisch getij om vernieuwend optreden
van de overheid vraagt, dat voor het beleid relevante wetenschappelijke inzichten veranderen en hoe de beleidseconomie
onderhevig is aan mode en conjunctuur. Er is sprake van een
accentverlegging van macro naar micro en van vergrote nadruk
op marktwerking.
In dit artikel zal ik aangeven dat het economisch beleid
beweegt zonder dat het zicht heeft op variabelen die de effectiviteit van het beleid wezenlijk bepalen. Daarvoor gebruik
ik de metafoor van de dode hoek. Dode hoeken ontstaan uit
gebreken van zowel de theoretische als de toegepaste economie. Zij tekenen zich ook af in de begrippen van de economische statistiek waarop het beleid zich oriënteert. Ik schets hoe
het vakgebied van de economie zich zal moeten verbreden
om relevant te blijven voor het beleid. Nu worden namelijk
wezenlijke variabelen over het hoofd gezien, waardoor de
beleidsmaker lijkt op de bestuurder van een auto met grote
dode hoeken.

De beleidsmaker lijkt op de
bestuurder van een auto met
grote dode hoeken
Dode hoek 1: welvaart

Tien jaar geleden constateerde Pen dat economen graag
over welvaart praten (Pen, 1995). Ook hebben ze een definitie
van welvaart als een psychische grootheid die ze aanduiden als
‘behoeftenbevrediging’ of utility. Zij ondernemen echter, afgezien van enkele uitzonderingen, geen pogingen om die welvaart
te meten. Daarom spreekt Pen van een “lacune midden in de
economie†die “maakt dat het vak lijkt op een kokoskransâ€. De
economen gaan in feite die psychische grootheid uit de weg en
concentreren zich op waarneembaar gedrag.
506

ESB  18-11-2005

Pen vat de uitkomsten samen van het weinige onderzoek
dat is gedaan om welvaart te meten, met name door Van Praag,
Kapteyn en Veenhoven. Het onderzoek van Van Praag naar
de effecten van een hoger inkomen bevestigde niet alleen de
oude wet van het afnemend grensnut, maar leidde ook tot de
conclusie dat de behoeften meegroeien met de bevrediging.
Door deze preference drift gaat meer dan de helft van de welvaartsgroei teloor. Kapteyn vond dat daarnaast een reference drift
optreedt doordat de eigen behoeften toenemen naarmate
buren, vrienden en collega’s meer consumeren. “Als we het effect
van deze twee samentellen blijft er vrijwel niets meer over (…)
Produktiegroei zou ons nauwelijks gelukkiger maken (tenminste
als de ergste armoede is overwonnen). Aangezien het natuurlijke
milieu door de toegenomen produktie schaarser wordt, bestaat de
kans dat we qua welvaart achteruit gaan.†(Pen, 1995: 221).
Ook het onderzoek van Veenhoven leidde tot de conclusie
dat het niveau van welbevinden weinig te maken heeft met
het niveau van productie en consumptie. Pen beveelt “dit werk
aan bij alle economen die geloven dat het nationale inkomen
per hoofd een doorslaggevende welvaartsindicator is en die
zich zorgen maken over de daling van Nederland op de ladder.â€
(Pen, 1995: 222).

Groeiende behoeften
Tot zover de nog steeds actuele analyse van Pen. Intussen is
er in Amerika meer onderzoek gedaan. De ook in Nederland
bekende Amerikaanse onderzoekster Schor heeft empirisch
onderzoek gedaan naar het koopgedrag van Amerikanen. In
het verlengde van analyses van Veblen, Duesenberry, Galbraith,
Hirsch, Scitovski, Easterlin en Sen is haar conclusie “that consumer satisfaction, and dissatisfaction, depend less on what a person
has in an absolute sense than on socially formed aspirations and
expectations.†(Schor, 1998: 9) Zij spreekt van competitive spending en haar research toont hoe Amerikanen uit de middenklasse zich steeds armer zijn gaan voelen terwijl hun consumptie juist sterk toenam. In de laatste twintig jaar van de vorige
eeuw is dat proces versneld onder invloed van de toegenomen
arbeidsparticipatie, de media en de vergrote inkomensongelijkheid. De toegenomen koopdrift gaat, ondanks het gegroeide

statistiek

reële inkomen, ten koste van besparingen en van de bereidheid
tot het betalen van belasting en dus van de steun voor handhaving van de kwantiteit en kwaliteit van publieke goederen.
“One problem with the national discourse is its focus on market
exchanges, not quality of life, or social health. Gross domestic
product is the god to which we pray.†(Schor, 1998: 21) Recent
onderzoek van Easterlin bevestigt dat een hoger inkomen niet
welvarender maakt, omdat de behoeften meegroeien. Zijn conclusie is dat Amerikanen gelukkiger zouden zijn als ze minder
tijd besteedden aan geld verdienen en meer aan family life and
health (Easterlin, 2003).
De groei van de behoeften ontstaat als gevolg van bijvoorbeeld toenemende jaloezie, toenemende consumptie door
referentiegroepen, toenemende zichtbare ongelijkheid, onder
invloed van (veranderingen in) de economische orde en de
instituties. Marketing en media werken als katalysatoren. Ook
het economische beleid heeft invloed op de behoeften, maar
de mainstream-economen gaan daaraan voorbij. Zij behandelen de behoeften als ‘gegeven’ en zij gaan er in hun analyses
ten onrechte van uit dat deze onveranderd blijven en dat het
economisch subject zich rationeel gedraagt (Thaler, 2000: 134).
Slechts enkelen hebben oog voor de endogene ontwikkeling van
behoeften (zie Bowles, 1998).
Pen’s metafoor van de kokoskrans klinkt veel te onschuldig.
Weliswaar zit het gat in het hart van het economenvak, maar
het blijft een compleet koekje. Kijkend naar het huidige economische beleid van de overheid lijkt dat koekje van de mainstream-economie steeds lekkerder te worden. We moeten langer
werken, per jaar en per leven, om niet verder af te zakken op de
ladder. Maar als de groei van productie en consumptie ons niet
welvarender maakt, dan is er iets grondig mis met het beleid
dat zich op die groei richt. Dat kan gebeuren omdat de meest
relevante doelvariabele, de welvaart, buiten beeld blijft. Daarom
gebruik ik de metafoor van de dode hoek om aan te geven dat
sprake is van een wezenlijk gebrek aan oriëntatie.

Er is iets grondig mis met beleid
dat zich op groei richt
Dode hoeken en begripsvorming

Het kenobject van de economische wetenschap betreft de
omgang met schaarse middelen. De economie bestudeert hoe
mensen, al dan niet georganiseerd in een complexe samenleving, omgaan met schaarse, alternatief aanwendbare middelen
met het oog op de daarmee te realiseren behoeftenbevrediging.
Die behoeftenbevrediging is dus de welvaart, het psychische
begrip dat een gevoel of beleving aanduidt. De economische
theorie gaat over een aspect van menselijk handelen, het economisch aspect; het gaat niet om het concrete handelen in zijn
totaliteit, want daar zitten ook andere aspecten aan. Daardoor
is de economische theorie abstract en dat heeft belangrijke
gevolgen voor de begripsvorming.
Neem bijvoorbeeld de begrippen productie en consumptie.
Consumptie is een activiteit die direct leidt tot behoeftenbevre-

Men kan betwijfelen of het ook wel gebruikte argument van de vergrijzing in
dit verband houdbaar is (zie De Vries, 2005).

diging. Het produceren van consumptiegoederen is zelf geen
consumptie. Het verrichten van arbeid in het productieproces wordt gezien als een offer: er worden tijd en energie aan
opgeofferd die anders aan consumptie besteed hadden kunnen
worden. Als arbeid leidt tot arbeidsvreugde, dus direct tot
satisfactie, dan is dat een consumptief element. Deze satisfactie
is immers een vorm van behoeftenbevrediging en arbeid is een
schaars goed. Als een economisch subject uitgaven doet die het
verrichten van arbeid mogelijk moeten maken, zoals uitgaven
aan woon- werkverkeer, dan is dat in de abstracte theorie geen
consumptie, maar een offer dat is verbonden met de productie.
De theorie maakt dus in wezen onderscheid tussen enerzijds
activiteiten, goederen en diensten die direct behoeften bevredigen en anderzijds activiteiten, goederen en diensten (inputs)
die worden ingezet voor de productie van eerstgenoemde
goederen en diensten. Het onderscheidingscriterium ligt in
de psyche van het economisch subject: gaat het om directe
behoeftenbevrediging of om een offer? Het is dan ook mogelijk
dat een zelfde activiteit voor het ene subject een offer betekent
terwijl het voor het andere tot directe behoeftenbevrediging
leidt. Een derde subject zit met ‘gemengde gevoelens’, omdat
deze activiteit bij haar of hem beide gevoelens opwekt, maar
dat is geen probleem voor de abstracte theorie. Die kan die
activiteit in twee componenten verdelen, een consumptief en
een productief element. Zo ontstaan ‘zuivere’ begrippen productie en consumptie, gedefinieerd op basis van de psyche van
het subject.
In de toegepaste economie zou men met dit abstracte
onderscheid niet ver komen. Daarin wil men de blik richten
op concrete activiteiten zoals die in de samenleving waarneembaar zijn. Dan verschuift de aandacht van de menselijke
psyche naar de activiteit. Bepaalde activiteiten behoren dan tot
het productieproces, ongeacht de arbeidsvreugde die ermee
gepaard kan gaan. Andere activiteiten horen in de consumptieve sfeer, ongeacht het feit dat ze voor het betrokken subject
het karakter kunnen hebben van een offer, zoals bij woonwerkverkeer, of zelfs van pure arbeid, zoals bij onbetaald
huishoudelijk werk.
Dode hoeken van de economische wetenschap ontstaan in
de begripsvorming op het moment dat de stap wordt gemaakt
van de abstracte begrippen die betrekking hebben op de menselijke psyche, naar de concrete begrippen die gerelateerd zijn
aan wat direct kan worden waargenomen. Op dat moment verdwijnt ook de behoeftenbevrediging verder uit het zicht, omdat
de daartoe ingezette schaarse middelen niet meer zuiver zijn
gedefinieerd.

Economische statistiek

Ook de economische statistiek richt zich op concrete activiteiten zoals die in de samenleving waarneembaar zijn. Gegevens
over die activiteiten en de daarmee verbonden goederen- en
dienstenstromen worden door statistici verzameld, getypeerd en
geaggregeerd. In het stelsel van de Nationale rekeningen is vastgelegd hoe die typering moet plaatsvinden. Slechts de arbeid die
tot inkomensvorming leidt, wordt tot de productie gerekend en
de particuliere consumptie bestaat slechts uit goederen en diensten die tegen betaling worden verkregen.

Afgezien van enkele in een moderne samenleving irrelevante uitzonderingen.

ESB  18-11-2005

507

statistiek

De operationalisering door de statistiek sluit niet alleen aan op
die van de toegepaste economie, maar ook op heersende maatschappelijke conventies. Wie bijvoorbeeld spreekt over consumeren (of consuminderen) denkt aan het kopen van goederen en
diensten. Er is evenwel sprake van wisselwerking: wetenschappelijke en maatschappelijke conventies ontstaan ook uit de statistiek.
De begrippen van de Nationale rekeningen worden onderwezen
aan aankomende economen. Ze worden niet alleen door statistici
gehanteerd, maar door alle instanties die macro-economische cijfers publiceren. De macro-economisch onderzoeker die behoefte
heeft aan statistische gegevens kan daarom niet om die begrippen
heen. Dat geldt ook voor de economisch beleidsmaker.

Meer dode hoeken
De begrippen van de Nationale rekeningen worden veelal
kritiekloos gebruikt in de macro-economische berichtgeving
en het algemeen economisch beleid. Omdat de statistiek concreter moet definiëren dan de theoretische economie, komen
nog enkele specifieke dode hoeken naar voren. Ten eerste
heeft de statistiek geen oog voor de consumptie van producten
van onbetaalde arbeid, bijvoorbeeld huishoudelijke arbeid.
Ten tweede ontbreekt in de statistiek de consumptie van
niet-geproduceerde elementen zoals schone lucht, speelruimte,
landschapsschoon, biodiversiteit, stilte, veiligheid in de openbare ruimte enzovoorts. Als bijvoorbeeld het leefmilieu achteruit gaat, zodat deze ‘gratis’ consumptie daalt, dan zien we deze
vermindering van behoeftenbevrediging niet terug in de economische statistiek. Ten derde worden alle uitgaven van particuliere huishoudens aan goederen en diensten tot de consumptie
gerekend, dus bijvoorbeeld ook die welke nodig zijn om arbeid
te kunnen verrichten, bijvoorbeeld woon-werkverkeer, of die
welke bedoeld zijn om de ‘waarde’ van de mens op de arbeidsmarkt te verhogen. Dit laatste impliceert dat de statistiek alle
particuliere uitgaven aan onderwijs, inclusief vakstudie, tot de
consumptie rekent. In het verlengde daarvan ligt het vierde probleem. Net zoals huishoudelijke arbeid niet meetelt, tellen ook
de tijd en inspanning niet mee die de mens besteedt aan zijn
ontplooiing, inclusief de ontwikkeling van zijn vakbekwaamheid. De rol van de mens is beperkt tot die van consument;
in de statistiek is geen plaats voor investering in mensen.

In de statistiek is geen plaats
voor investering in mensen
Mensbeeld
De reductie van de mens in de economische statistiek tot die
van leverancier van arbeid en koper van consumptiegoederen
zou adequaat kunnen zijn als de relevante behoeften in hoofdzaak beperkt waren tot het consumeren van goederen en diensten en, uitsluitend met het oog op dat consumeren, het verwerven van inkomen. Er zijn tijden geweest waarin de econoom zich
probleemloos kon beperken tot die rolopvatting, omdat nagenoeg alle economische subjecten toen vrijwel al hun tijd moesten
inzetten voor het elementaire levensonderhoud. Tegenwoordig
maken we ons in onze moderne samenleving in toenemende
mate druk om andere behoeften. De bevrediging van die andere
behoeften vergt de omgang met schaarse, alternatief aanwendbare middelen en verdient daarom de aandacht van de econoom.
508

ESB  18-11-2005

Dode hoek 2: arbeidsvreugde,
kennis, ontplooiing

De vraag is of het beleid wel verder kan met een dode hoek
voor de bevrediging van de behoeften aan sociale verbanden,
waardering en ontplooiing en, daarmee verbonden, de arbeidsvreugde en de kennisopbouw. Mij lijkt daarbij vooral het volgende van belang. De cultuur ontwikkelt zich al enkele decennia
in de richting van individualisme, pluriformiteit en toenemende
dynamiek. Er komt steeds meer ruimte voor zelfsturing door
economische subjecten. Mensen leren veel langer dan vroeger,
krijgen later kinderen, veranderen vaker van levenspartner, van
baan en zelfs van beroep en zij overlijden minder vaak tijdens
hun werkzame leven. Er is meer materiële ‘luxe’ dan vroeger,
wat bevestigt dat het elementaire levensonderhoud een minder
grote zorg is voor veel mensen. De belangstelling voor vrije
tijd, zowel na de (vervroegde) pensionering als naast het werk,
neemt toe. Als deze trends doorzetten, is het gevolg dat steeds
grotere groepen mensen zich steeds minder zullen richten op
vooral geld verdienen en daarmee goederen en diensten kopen.
De economische statistiek gaat dan over een afnemend deel van
hun besognes.
Onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat “zelfs in deeltijdwerkend Nederland grote behoeften bestaan aan vermindering van de arbeidsduur†en dat bijna één op de vijf mannen
met een voltijdbaan en ruim één op de vier dito vrouwen
minder willen werken. (Fouarge & Baaijens, 2003: 3, 48)
Daartegenover gebruikt de politiek dreigende taal als men
de mensen ervan wil overtuigen dat er meer uren per jaar
en meer jaren per leven gewerkt moet worden. Echter, als
arbeidsvreugde en ontplooiing niet in de dode hoek van het
economisch beleid zouden zitten, had men uit een creatiever
vaatje kunnen tappen. Dit zou als neveneffect een stimulans
voor de kenniseconomie hebben, want wat is stimulerender
voor de innovatie dan de arbeidsvreugde van de kenniswerkers die de ruimte krijgen voor vernieuwing? Arbeidsvreugde
en ontplooiing zijn toch goede verleiders? De mensen die de
in de vorige alinea genoemde (culturele) trends belichamen,
zouden daar eerder oren naar hebben dan naar het verhaal
dat ze meer moeten gaan werken, zelfs als ze daar geen zin in
hebben, om Nederland hoog op de ranglijst van topeconomieën te houden.
Deze opmerkingen illustreren dat de dode hoek waarin de
behoeften aan kennisopbouw en ontplooiing en aan waardering en arbeidsvreugde zitten, het economisch beleid reeds
nu parten speelt. Wat gezegd is over culturele trends, maakt
het bovendien waarschijnlijk dat deze dode hoek van het
beleid alleen maar groter zal worden. Toegepaste economische
wetenschap en economisch beleid kunnen er steeds minder
omheen dat de hogere behoeften uit de hiërarchie van Maslow
steeds hoger op de agenda van de economische subjecten
komen te staan. Wil men het handelen van die subjecten
analyseren, begrijpen en voorspellen, dan moet men zeker het
oog richten op de motivatie en de ontplooiing van mensen in
het arbeidsproces en op hoe mensen te werk gaan, binnen en
buiten het arbeidsproces, bij het bevredigen van hun behoeften aan leren en ontdekken en aan zelfverwerkelijking. In het
De demonstratie op het Museumplein in 2004 kan worden gezien als een
indicatie dat het beleid de behoefte van economische subjecten aan ‘eigen
tijd’ ten onrechte heeft miskend.

statistiek

verlengde daarvan moeten de statistiekmakers deze factoren in
een economische context in beeld brengen.

(Be)sturen met dode hoeken

Een economisch beleidsmaker wil in beweging komen om
een probleem op te lossen. Als zijn economisch adviseurs hem
ervan overtuigen dat marktwerking de meest efficiënte oplossing is, moet hij daar dan voor kiezen? Hij doet er goed aan zich
eerst af te vragen of marktwerking ook effectief zal zijn. Als zijn
keuze voor marktwerking zou kunnen leiden tot een extra groei
van de relevante behoeften die de toeneming van de efficiëntie
overtreft, dan zal hij zich wel tweemaal willen bedenken. Die
keuze heeft dan immers waarschijnlijk per saldo een negatief
effect op de welvaart. De effectiviteit zit nu echter in de dode
hoek van zijn economisch adviseurs en zijn economische statistieken. Om daar verandering in te brengen, moet veel werk
worden verzet, ook door de theoretische economie. Voordat
de resultaten daarvan beschikbaar zijn, doet de beleidsmaker
er goed aan zich te realiseren dat er nu al overtuigende aanwijzingen zijn dat de keus voor marktwerking negatieve welvaarts­
effecten pleegt op te roepen omdat de groei van behoeften
erdoor wordt gestimuleerd.
Als de economisch beleidsmaker overweegt te bevorderen
dat mensen meer betaalde arbeid gaan verrichten, meer uren
per jaar en meer jaren per leven, zal hij willen weten hoe hij hen
het beste daartoe kan stimuleren. Zijn keuze van het instrumentarium zou niet alleen gebaseerd moeten zijn op de resultaten
van de gangbare economische analyses, op basis van modellen
waarin alleen rationele subjecten met volledige informatie figureren en waarin arbeidsvreugde en ontplooiing geen hoofdrol

Nu al bestaan onbetwiste statistieken over de sociale dynamiek en over de
ontwikkeling van elementen van het leefmilieu. Deze zijn alleen al als aanvulling op de gangbare macro-economische statistiek even onmisbaar als die
statistiek zelf, omdat zij enig licht werpen in zijn dode hoeken, echter zonder
deze op te heffen.

vervullen. Bovendien mogen we hopen dat hij zich eerst een
realistische voorstelling maakt van de mate waarin dat meer
werken per saldo tot welvaartswinst zal leiden. Jammer dat die
welvaartswinst of dat welvaartsverlies nu in zijn dode hoek zit
en dat hij geen zicht heeft op de bevrediging van de behoeften
die niet via de markt voor consumptiegoederen worden bevredigd. Voordat de economen hem daarop meer zicht kunnen
bieden, doet hij er goed aan te bedenken dat er overtuigende
indicaties zijn dat de groei van productie en consumptie al
decennialang niet tot welvaartswinst heeft geleid en in de VS
zelfs tot welvaartsverlies. Dat zou hem er nu al toe moeten brengen de welvaartswinst vooral elders te zoeken, bij de behoeften
aan arbeidsvreugde en ontplooiing.
De economische wetenschapper zal er goed aan doen zijn
blik te verbreden tot de bronnen van welvaart die niet door
de markt voor consumptiegoederen worden bediend en zijn
analyse uit te strekken tot endogene behoeften en tot de behoeftenbevrediging. Dat zou zijn theorie immers zowel completer
als realistischer maken. En relevanter voor de economisch
beleidsmaker. Creatieve economen: bouw uw oogkleppen om
tot dodehoekspiegels! â– 
Henk van Tuinen

Literatuur
Bowles, S. (1998) Endogenous Preferences: The Cultural Consequences of
Markets and other Eonomic Institutions. Journal of Economic Literature,
XXXVI, 75-111.
Easterlin, R.A. (2003) Explaining happiness. Proceedings of the National
Academy of Science, 100: 19, 11176-11183.
ESB-dossier Beleidseconomie (2003) 23 oktober.
Fouarge, D. & C. Baaijens (JAARTAL) Veranderende arbeidstijden, Slagen
werknemers er in hun voorkeuren te realiseren? OSA-publicatie, A199.
Pen, J. (1995) Een vak met een gat erin. ESB, 8 maart, 220-222.
Schor, J.B. (1998) The Overspent American, Why we want what we don’t need.
New York: Basic Books.
Thaler, Richard H. (2000) From Homo Economicus to Homo Sapiens. Journal of
Economic Perspectives, 14, 1.
Vries, B. de (2005) Overmoed en onbehagen. Amsterdam: Uitgeverij Bert
Bakker.

Verklein uw dode hoeken:
neem een (proef)abonnement op ESB
Bel hiervoor met:
S.P. Abonneeservice, tel. 0172-476085
of meld u aan via www.economie.nl

ESB  18-11-2005

509

Auteur