De opkomst van Azië
B. Geurts, H. Mahadew, G. Gelauff en H. Timmer*
etsucces van de Zuidoostaziatische economieën is te verklaren door de goede
benutting van het aanwezige arbeidspotentieel, kapitaalaccumulatie en
technologische ‘inhaal’. Er is geen reden om aan te nemen dat de groei in de
komende tijd afneemt. Voor sommige sectoren in Europa vormt het Aziatische succes
een bedreiging. Protectie blijkt niet de meest effectieve manier om hierop te reageren;
met beleid gericht op flexibilisering van de arbeidsmarkt of extra scholing kan de
opkomst van Azië worden omgezet in een kans voor Europa.
H
De pessimistische visie op Azië, die 25 jaar geleden
in brede kring gedeeld werd, is onjuist gebleken.
Terwijl West-Europa een ernstige recessie doormaakt,
worden er in Zuidoost-Azië macro-economische
groeicijfers gerealiseerd van 7-10% per jaar. Deze
groei is het resultaat van een zeer snelle expansie
van de industriële sectoren in deze regio’s. Een expansie die zich uit in toenemende concurrentie op de
wereldmarkt en in ontwikkelde landen vaak als een
bedreiging wordt ervaren. De ontwikkeling in Azië
biedt echter ook kansen. Om die te benutten moeten
we in staat zijn om ons aan te passen aan de veranderende omstandigheden.
In dit artikel wordt met behulp van een modelmatige scenarioanalyse ingegaan op de determinanten
van het Aziatische succes, op de gevolgen voor WestEuropa, en op de vraag hoe West-Europa op de opkomst van de Aziatische regio’s kan reageren. We beginnen met een kort historisch overzicht.
Een historisch perspectief
Het naoorlogse economische succes van Japan vormt
het begin van een proces van snelle economische
groei in steeds meer Aziatische landen. De eerste
generatie Dynamische Aziatische Economiën (DAE’s)
– Zuid-Korea, Singapore, Hongkong en Taiwan begint in de jaren zestig aan een opzienbarende opmars. Maleisië, Indonesië, Thailand en de Filippijnen
vormen de tweede generatie DAE’s, in de jaren tachtig op hun beurt weer gevolgd door China.
De Wereldbank noemt in een recente publikatie
onderwijs, kapitaalaccumulatie, en overheidsbeleid
als belangrijke determinanten van de snelle groei in
de Aziatische regio’sl. Alhoewel het totale bedrag
aan overheidsuitgaven voor het onderwijs in de Aziatische landen niet veel verschilt van dat in andere ontwikkelende regio’s, is bij de besteding bewust prioriteit gegeven aan het primair en secundair onderwijs.
Hiermee heeft men bereikt dat de produktiviteit van
een groot deel van de beroepsbevolking snel stijgt, is
de inkomensverdeling niet al te scheef geworden, en
is de koopkracht van grote delen van de bevolking
toegenomen. Het egalitaire onderwijsbeleid heeft
daarnaast bijgedragen aan een snelle daling van de
fertiliteit en er mede voor gezorgd dat het op groei
gerichte overheidsbeleid op brede steun in de bevolking kan rekenen.
De groei in de Aziatische regio’s is gepaard gegaan met een snelle kapitaalaccumulatie. Langdurig
hoge investeringsquotes van 25-30 % van het bbp
(tegenover gemiddeld 20% in de OESO) zijn mogelijk
geweest doordat ze gepaard gingen met nagenoeg
even hoge spaarquotes. Er is derhalve geen sprake
geweest van grote tekorten op de lopende rekening
en dus ook niet van omvangrijke netto kapitaalinvoer. Directe buitenlandse investeringen zijn vanuit financieringsoogpunt
niet erg belangrijk geweest voor
de economische ontwikkelingen in Azië, maar hebben mogelijkerwijs wel een belangrijke rol gespeeld
als transmissiekanaal voor moderne technologie.
Alle DAE’s hebben door macro- en sectoraal economisch beleid de economische groei bevorderd. De
manier waarop loopt echter sterk uiteen. Korea en
Singapore waren, in de Japanse traditie, succesvol
met een strategie van sterke overheidssturing, waarbij opkomende industrieën zich op afgeschermde binnenlandse markten konden ontwikkelen totdat ze
sterk genoeg bevonden werden om de concurrentie
op de wereldmarkt aan te kunnen. Hongkong en, in
mindere mate, Taiwan waren al in een veel eerder
stadium op de wereldmarkt georiënteerd, evenals de
landen van de tweede generatie DAE’s. Na teleurstellende resultaten met een Japanse strategie werd in
deze laatste groep het accent gelegd op een voorwaardenscheppend
overheidsbeleid. Een stabiel macro-economisch klimaat; een flexibele arbeidsmarkt
met lage lonen, omvangrijke investeringen in infrastructuur en onderwijs; gunstige belasting-, investerings- en kredietfaciliteiten, maken deze landen aan• De auteurs zijn werkzaam bij het Centraal Planbureau.
1. World Bank, 1be East Asian miracle: economie growtb
and public policy, Oxford University Press, New York, 1993.
trekkelijk als vestigingsplaats voor internationaal opererende bedrijven, die voor een groot deel overigens
uit Japan en de eerste generatie DAE’s stammen. Ook
China kende een omslag in de rol van de overheid.
In 1978 werd begonnen met hervormingen in de
landbouw. Begin jaren tachtig werden speciale economische zones gecreëerd waar buitenlandse investeringen werden toegelaten.
Kenmerkend voor de Aziatische landen is dat
men de gunstige omstandigheden lange tijd in stand
heeft weten te houden. Het overheidsbeleid heeft
steeds de economische vooruitgang vooropgesteld
en de marktkrachten ondersteund, in tegenstelling
tot het overheidsbeleid in andere ontwikkelingsregio’s, dat tegen de marktkrachten inging2. Mede door
flankerend sociaal beleid heeft men een breed maatschappelijk draagvlak voor het gevoerde beleid gecreëerd, ondanks het feit dat van een opbouw van
een welvaartsstaat geen sprake is geweest.
Ondanks de snelle groei liggen de voor koopkracht gecorrigeerde inkomens per hoofd (figuur 1)
in de DAE’s en China nog aanzienlijk onder het gemiddelde van de OESO-regio’s. De eerste groep
DAE’s heeft globaal het gemiddelde OESO-inkomen
in 1960 bereikt. Het per capita inkomen in de tweede
generatie DAE’s en China in 1990 is vergelijkbaar met
het niveau van de eerste groep DAE’s in 1975.
Perspectieven voor verdere groei
Ook nu nog scoren de Aziatische regio’s goed ten
aanzien van onderwijs, kapitaalvorming en overheidsbeleid. Een voorwaarde voor toekomstig economisch
succes is echter dat men zich kan aanpassen aan veranderende concurrentieposities,
zowel ten opzichte
van de OESO-landen als van andere ontwikkelingslanden. Is men hiertoe in staat, dan beschikken de
Aziatische landen nog steeds over een groot potentieel voor verdere economische groei. Kwalitatieve en
kwantitatieve benutting van de factor arbeid, kapitaalaccumulatie en technologische ‘catching up’ zijn drie
belangrijke elementen van dit potentieel.
Benutten van het arbeidspotentieel
Een belangrijke reden voor de lage gemiddelde inkomens in de Aziatische landen is gelegen in het bestaan van een omvangrijke duale sector met een zeer
lage produktiviteit (zie kader). Een grote instroom uit
de duale sector voorkomt dat de groei wordt afgeremd door een sterke opwaartse druk op de lonen
van, met name, laag-opgeleiden. Hierdoor blijft de
sterke concurrentiepositie in de arbeidsintensieve sectoren lange tijd behouden, en zijn de succesvolle regio’s in staat om gedurende lange tijd hun marktaandelen uit te breiden. Het gestaag verbeteren van de
aansluiting tussen de formele en de duale sector
vormt een belangrijk onderdeel van een succesvol
overheidsbeleid in ontwikkelingslanden.
Investeringen in (primair) onderwijs alsmede investeringen
gericht op het geografisch spreiden van de economische ontwikkelingen vormen mogelijke ingrediënten
van een dergelijk beleid.
Omdat de arbeidsproduktiviteit in de duale sector
veel lager is dan in de formele sector, leidt instroom
E5B 30-3-1994
Figuur 1.
Groei van bet
bruto binnenlands produkt,
in %, gecorrigeerd voor
koopkracbtpariteiten,
1960, 1975 en
16
14
12
10
1988
OESO
DAE 1
DAE 2
China
uit de duale sector tot een stijging van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit en dus tot een hoger inkomen. De snelle groei van het aanbod van arbeidsintensieve produkten, leidt ertoe dat de Aziatische
export steeds minder schaars wordt ten opzichte van
de uit de OESO-landen geïmporteerde kennis- en kapitaalintensieve produk’ten. Deze relatieve schaarsteverhoudingen worden weerspiegeld in de prijsverhoudingen in de internationale handel, en impliceren
een ruilvoetverslechtering van de succesvolle Aziatische regio’s ten opzichte van de OESO-regio’s.
Scholing leidt tot een verschuiving in het aanbod
van laag-opgeleide naar hoog-opgeleide arbeid. De
arbeidsmarkt voor hoog-opgeleiden wordt hierdoor
ruimer, en de neerwaartse druk op de lonen leidt tot
extra werkgelegenheid voor hoog-opgeleiden. Bijgevolg stijgt de gemiddelde arbeidsproduktiviteit en het
nationaal inkomen.
De initiële verkrapping op de markt voor laag-opgeleiden leidt tot een loonstijging die echter beperkt
blijft doordat er een instroom van laag-opgeleiden uit
de duale sector op gang komt. De beschikbaarheid
van hoog-opgeleiden maakt een versterking van de
sectorstructuur mogelijk, en draagt bij aan het afremmen van de ruilvoetverslechtering.
Kapitaalaccumulatie
Onzekerheid is inherent aan het toekomstgerichte
karakter van investeringen en komt tot uiting in de
hoogte van de door kapitaalverschaffers gehanteerde
risico-opslag op de marktrente. Politieke stabiliteit,
een adequaat macro-economisch beleid en een groot
arbeidsreservoir dat zorgt voor relatief geringe loonstijgingen, worden vaak genoemd als reden voor de
relatief geringe risico-opslag in de Aziatische regio’s.
Een lage risico-opslag leidt tot lagere kapitaalkosten,
stimuleert de investeringen en versterkt de sectorstructuur, en draagt aldus bij aan snelle economische
groei. Het in stand houden van het vertrouwen in de
toekomst vormt een belangrijk onderdeel van een
succesvoloverheidsbeleid
in de Aziatische landen.
Alhoewel op korte termijn kapitaalaccumulatie
plaats kan vinden door buitenlandse schuldcreatie, is
op langere termijn een hoge investeringsquote alleen
vol te houden bij een vergelijkbare binnenlandse
spaarquote. Op korte termijn leidt een verhoging van
de spaarquote tot vraaguitval. In reactie hierop zullen
de producenten hun investeringen beperken, met als
gevolg dat het inkomen en de afzetmogelijkheden
nog verder dalen.
2. R. Wade, Governing tbe market, Princeton
Press, Princeton, 1990.
University
Duale sector en economische groei
Een van de kenmerken van ontwikkelingslanden
is het bestaan
van een zogenaamde duale sector. Een duale sector is een deel
van de economie dat slechts ten dele in verbinding staat met de
rest van de economie. Op zelfvoorziening gerichte landbouw en
kleinschalige dienstverlening (bij voorbeeld schoenpoetsers) vormen onderdelen van de duale sector.
Bij afwezigheid van een sociale-zekerheidsstelsel
fungeert de
duale sector als vangnet. Iedereen die geen baan vindt in de formele sector probeert een inkomen te verwerven in de duale sector.
Wanneer de duale sector groot is zullen de inkomens in deze sector gering zijn. Werkgevers in formele sectoren hoeven dan slechts
een laag loon te bieden om arbeid aan te kunnen trekken.
Zie: W.A. Lewis, Tbeory of economie growtb, Londen,
1955.
Remt op korte termijn een hogere spaarquote de
groei, op lange termijn vormt het een belangrijke
groeistimulerende factor. De hogere spaarquote vermindert het beroep op de internationale kapitaalmarkt, hetgeen de monetaire autoriteiten de ruimte
geeft om de rente te verlagen. Deze renteverlaging
maakt dat na verloop van tijd de investeringsquote
zover gestegen is dat de besparingen volledig worden omgezet in investeringen. De kapitaalaccumulatie die hieruit resulteert, leidt direct, als gevolg van
substitutie, en indirect, als gevolg van een snellere
‘catching up’, tot een stijging van de arbeidsproduktiviteit. De inkomensstijging die hieruit voorvloeit is
voldoende om op langere termijn de consumptie per
hoofd te vergroten, ondanks het feit dat de consumptie een kleiner deel van het inkomen omvat.
Scholing en kapitaalaccumulatie samen creëren
de omstandigheden die noodzakelijk zijn voor een
verschuiving in de richting van hoogwaardige, kennis- en kapitaalintensieve sectoren. Ze remmen niet
alleen de gestage verslechtering van de ruilvoet,
maar zorgen ook voor het lange tijd in stand houden
van de technologische dynamiek.
Technologische inhaal
Terwijl in ontwikkelde landen technische vooruitgang veelal gepaard moet gaan met een verschuiving
van het technologisch front, kunnen minder ontwikkelde landen volstaan met het inhalen van hun technologische achterstand. Dergelijke technologische
‘catching up’ maakt intrinsiek deel uit van de economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden.
Hoe
snel het inhalen verloopt is afhankelijk gesteld van
twee factoren: het gemiddeld opleidingsniveau van
de werkenden in de sector en de kapitaal/arbeidverhouding waarmee in de sector wordt geproduceerd.
Achtergrond hiervan is de overweging dat een hoger
opgeleide beroepsbevolking beter in staat is nieuwe
technologieën te absorberen, en dat verspreiding van
technologieën veelal gepaard gaat met het installeren
van nieuwe kapitaalgoederen. Ten slatte is verondersteld dat ‘catching up’ in aan internationale concurrentie blootstaande industriële sectoren sneller plaatsvindt dan in de dienstensector.
Technologische ‘catching up’ leidt direct en indirect tot een hogere economische groei. Het directe
effect is het gevolg van de technologiesprong
op de
produktiviteit. De produktiviteitsstijging verlaagt de
kosten per eenheid produkt waardoor ondernemers
hun afzetprijzen kunnen verlagen, en de concurrentiepositie verbetert zowel op de buitenlandse als op
de binnenlandse markt.
Hier bovenop komen de indirecte effecten van
kapitaalintensivering.
Ondernemers gaan meer investeren, omdat de marginale produktiviteit van kapitaal
stijgt ten opzichte van de prijs van kapitaalgoederen.
De kapitaalaccumulatie door de investeringsstijging
stimuleert weer het technologische inhaal proces.
Kapitaalaccumulatie kan niet verhinderen dat de
inhaalslag het potentieel voor verdere ‘catching up’
in de sector doet afnemen. Om de technologische
dynamiek vast te houden, moeten de regio’s tijdig
hun sectorstructuur versterken. De DAE’s bereiken
na 2005 een fase waarin het zwaartepunt van de
groei verschuift van de arbeidsintensieve consumptiegoederensector naar de kennis- en kapitaalintensieve
kapitaalgoederensector.
Deze verschuiving voorkomt
een sterke teruggang in de snelheid van technologische vooruitgang en zorgt voor het in stand houden
van de groei.
Voortgaande opkomst van Azië
De hierboven beschreven mechanismen hebben alle
een positief effect op de economische groei in Azië.
Bovendien vullen ze elkaar ook aan. Een hogere
spaarquote maakt dat ook op lange termijn geprofiteerd kan worden van extra scholing en een lagere
risico-opslag. Scholing maakt dat instroom uit de
duale sector niet leidt tot stagnerende lonen van laagopgeleiden in de formele sector. Kapitaalaccumulatie
en scholing stimuleren de technische inhaal, die zelf
weer de kapitaalaccumulatie stimuleert. Het is deze
interactie die maakt dat de groei in Azië zo lang volgehouden kan worden.
Om bovenstaande mechanismen te toetsen is een
scenario-analyse uitgevoerd met World Scan, een dynamisch algemeen-evenwichtsmodel
dat speciaal is
gemaakt voor scenario-analyse. Het specifieke doel
van het model komt tot uiting in de sector- en regioindeling en het feit dat hoog en laag opgeleide arbeid wordt onderscheiden en er veel aandacht is besteed aan de – wederzijdse – relaties tussen technologie C’catching up’), investeringen en economische
groei. Het model bevat een groot aantal elementen
uit het neoklassieke evenwichtsdenken,
maar is ook
in staat om uitspraken te doen over de relaties tussen
conjuncturele ontwikkelingen en economische groei
op lange termijn.
In tabel 1 zijn enkele kerncijfers van het resulterende scenario met voortgaande Aziatische opkomst
samengevat. De jaarlijks ruim 5% hogere groei in
Azië ten opzichte van de OESO is voor ruim de helft
toe te schrijven aan de technologische ‘catching up’.
Kapitaalaccumulatie en scholing zijn, naast hun bijdrage aan de ‘catching up’, beide verantwoordelijk
voor een extra groei van ongeveer 10/0 per jaar. Instroom van arbeid uit de duale sector, draagt 1,5%punt bij aan de jaarlijkse groei, terwijl door het ruilvoetverlies ruim een half procent groei per jaar
verloren gaat. De hogere Aziatische groei leidt tot
een stijging van het aandeel in het wereldinkomen
van deze regio van 7% in 1990 tot 27% in 2015. Zelfs
in een dergelijk hoge-groeiscenario
zal de per capita
consumptie in Azië in 2015 nog pas 17% bedragen
van het niveau van de OESO in 1990. Ten aanzien
van de export is de verschuiving veel sterker. In 2015
is het aandeel van Azië in de interregionale export
toegenomen tot 43% tegen 14% in 1990.
Het scenario laat zien dat in Azië het potentieel
voor een voortgezette hoge groei aanwezig is, maar
dat zelfs een periode van 25 jaar met hoge groei niet
voldoende zal zijn om de kloof met de OESO te dichten. Omgekeerd impliceert dit dat er ook na 2015
nog steeds een potentieel voor verdere groei aanwezig is. Of alle Aziatische regio’s in staat zullen zijn om
de succesformules te vinden dan wel vast te houden
valt te betwijfelen; dat een aantal ontwikkelingsregio’s, binnen of buiten Azië, succesvol zullen zijn
staat buiten discussie. In de volgende paragraaf gaan
we in op de gevolgen van een dergelijke opkomst
voor de ontwikkelde landen.
De gevolgen
voor de OESO en West-Europa
Macro-economisch bezien is de snelle groei in die regio’s niet zozeer een bedreiging voor de ontwikkelde
landen. De groei in Azië gaat immers gepaard met
hoge investeringsquotes en derhalve met een sterke
vraag naar kapitaal- en kennis intensieve investeringsgoederen; produkten waarin de OESO een comparatief voordeel bezit. Daarnaast kan de OESO profiteren van een gestage ruilvoetverbetering ten opzichte
van de Aziatische landen.
Op sector- en regionaal niveau kan de groei in
Azië echter wel degelijk als een bedreiging worden
ervaren. De OESO-producenten van arbeidsintensieve produkten worden geconfronteerd met toenemende concurrentie en dalende prijzen. Wanneer men
niet door kostenverlaging, i.c. daling van de loonkosten van laag-opgeleiden, de prijsdalingen kan pareren zal men marktaandeel verliezen en zal in deze
sectoren werkgelegenheid verloren gaan. Alhoewel
daar extra vraag in de kapitaal- en kennis-intensieve
sectoren tegenover staat zal niet alle vrijkomende arbeid probleemloos in de andere sectoren kunnen
worden ingezet. De groeiende sectoren vragen hoogopgeleide arbeid terwijl de vrijkomende arbeid voornamelijk laag-opgeleid is. Bovendien vindt door de
sectorverschuiving vernietiging van menselijk en fysiek kapitaal plaats. Ten slotte zullen de nieuwe en
verdwijnende arbeidsvraag niet in dezelfde geografische regio en ook niet in hetzelfde land hoeven
plaats te vinden.
Ten opzichte van Noord-Amerika en Japan wordt
West-Europa gekenmerkt door een gebrekkig werkende arbeidsmarkt. Het goed ontwikkelde socialezekerheidsstelsel in West-Europa leidt ertoe dat de
toenemende concurrentie in de arbeidsintensieve
sectoren zich sterker dan in andere OESO-regio’s uit
in oplopende werkloosheid en minder in toenemende loonverschillen tussen hoog- en laag-opgeleiden.
In het vervolg van deze paragraaf worden drie mogelijke Westeuropese beleidsreacties geanalyseerd.
ESB 30-3-1994
Azië
OESO
1990
2015
1990
Rest wereld
2015
1990
2015
Mutaties per jaar in procenten
Bevolking
0,5
1,1
1,7
Arbeidsaanbod
0,7
1,5
2,1
Reëel loon
2,6
7,2
2,7
Nationaal inkomen
2,9
8,3
3,9
Per capita consumptie
2,4
6,4
1,9
Export
8,4
16,0
5,9
Procenten
Aandeel in wereld-bnp
77
55
7
27
16
17
Aandeel in wereldexport
50
36
14
43
36
21
100
182
3
17
12
1
Consumptie
to.v. OESO’90
Tabel 1. Kerncijfers AziëEen eerste mogelijke strategie is het introduceren van scenario:
invoerheffingen op arbeidsintensieve Aziatische con- OESO, Azië en
Rest wereld,
sumptiegoederen (zie tabel 2, kolom 1). Dergelijke
1990-2015
heffingen leiden initieel tot importsubstitutie en dus
tot een toename van de vraag naar Westeuropese
consumptiegoederen.
Deze vraag vertaalt zich in een
toename van de vraag naar laag-opgeleide arbeid,
met als gevolg dat de lonen van deze categorie gaan
stijgen. Het gevolg van de hogere lonen is dat een
deel van het concurrentievoordeel
dat ten opzichte
van Azië geboekt wordt weer verloren gaat, en de Europese consumptiegoederensector
de aansluiting met
de wereldmarkt verliest.
Belangrijker is dat de hogere factorprijzen ook de
concurrentiepositie
in de niet-beschermde sectoren
aantasten. De uitvoer van deze sectoren daalt uiteindelijk even sterk als de invoer van consumptiegoederen, met als resultaat dat minder van de ruilvoetverbetering ten opzichte van de Aziatische regio’s wordt
geprofiteerd. Hierdoor, en door vertraagde kapitaalaccumulatie, neemt de economische groei af. Ten aanzien van de arbeidsmarkt van laag-opgeleiden blijft
de strategie succesvol: lagere werkloosheid en gestegen reële lonen. De rekening wordt betaald door de
hoog-opgeleiden.
Worden de impliciete veronderstellingen losgelaten dat de Westeuropese protectie geen represaillemaatregelen uitlokt en dat de technologische dynamiek in West-Europa niet wordt aangetast, dan zijn
de uiteindelijke effecten nog veel negatiever, en is
het denkbaar dat ook het loon van de laag-opgeleiden lager uitkomt.
Protectie
Flexibilisering
van de arbeidsmarkt
Een tweede mogelijke strategie is een flexibilisering
van de arbeidsmarkt (Zie tabel 2, kolom 2). Mogelijkheden om dit te bereiken zijn het uitkeringsniveau
minder snel te laten toenemen dan de lonen, of het
aanscherpen van de voorwaarden waaronder men in
aanmerking komt voor een uitkering. Per saldo resulteren deze opties in een lager gemiddeld referentieinkomen hetgeen de neerwaartse rigiditeit van de Ionen van, met name, de laag-opgeleiden vermindert.
De loonmatiging versterkt de concurrentiepositie van
Westeuropese bedrijven die veel laag-opgeleiden in
dienst hebben, met meer werkgelegenheid en een la-
Protectie
Flexibilisering
arbeidsmarkt
Scholing
Procentuele verschillena
Prijzen
Reëleloonvoet laag-opgeleiden
Reëleloonvoet hoog-opgeleiden
Internationale ruilvoet
2,4
-5,2
-0,3
-2,6
1,0
0,3
14,5
-8,8
-2,5
Werkgelegenheid
Bruto nationaal inkomen
Consumptie per hoofd
Export
Import
0,8
-2,4
-2,1
-15,5
-15,3
2,2
1,4
1,4
1,3
1,5
2,3
3,7
3,4
1,5
-1,4
Ratio’s
Absolute verschillena
0,2
-2,0
0,0
-0,3
-1,3
-3,2
-0,5
0,1
-0,7
-1,9
-0,1
0,1
-2,8
0,4
-2,1
Volumes
Aandeel in wereldexport (OIo)
Investeringsquote (OIo BNI)
Werkloosheidlaag (OIo aanbod)
Werkloosheidhoog (OIo aanbod)
Werkloosheidtotaal (OIo aanbod)
Msluitende
a. Gecumuleerde verschillen in 2015.
Tabel 2. Resultaten voor
West-Europa
in verschillende varianten
langere termijn via een hogere rente en lagere investeringen weer wordt weggewerkt.
Macro-economisch kan een scholingsimpuis gezien worden als een positieve technologieschok,
waarvan het initiële effect wordt versterkt door snellere kapitaalaccumulatie.
De inkomensstijging wordt in
reële termen enigszins afgezwakt door ruilvoetverlies
doordat de geëxporteerde dure kennisintensieve produkten minder schaars worden.
Per saldo resteert een stijging van het gemiddelde
inkomen en een daling van de werkloosheid onder
laag-opgeleiden. Hiertegenover staat weliswaar een
geringe stijging van de werkloosheid onder hoger opgeleiden, maar per saldo resteert een substantiële daling van de werkloosheid.
gere werkloosheid van laag-opgeleiden tot gevolg.
De loon daling stimuleert ook de werkgelegenheid
van laag-opgeleiden in de niet aan internationale concurrentie blootstaande dienstensectoren.
De daling
van de werkloosheid leidt tot een stijging van het gemiddelde inkomen, hogere besparingen en een snellere kapitaalaccumulatie.
Per werkende daalt echter
de hoeveelheid kapitaal. Flexibilisering van de arbeidsmarkt door hervormingen in de sociale zekerheid en de loonvorming draagt bij aan een geringer
marktverlies in de arbeidsintensieve sectoren ten opzichte van de Aziatische regio’s. De prijs hiervoor is
dat de lagere lonen achterblijven ten opzichte van
het gemiddelde loon.
De denivellering die het gevolg is van deze strategie kan beperkt worden door verkleining van de wig
aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De hogere
economische groei en de geringere inactiviteit maken
deze wigverkleining mede mogelijk. De strategie
remt de structurele verandering in het bedrijfstakkenpatroon, maar de noodzaak van een dergelijke verandering blijft wel degelijk bestaan.
Extra scholing
Een derde mogelijke strategie is extra scholing, tot
uiting komend als een hoger aandeel hoog-opgeleiden in een gelijkblijvend totaal arbeidsaanbod (zie
tabel 2, kolom 3). Scholing maakt laag-opgeleide
arbeid schaarser en hoog-opgeleide arbeid minder
schaars; de lonen van laag-opgeleiden stijgen terwijl
die van hoog-opgeleiden worden gematigd. Ten opzichte van het basispad worden de loonverschillen
verkleind.
De extra scholing bevordert de verschuiving naar
hoogwaardiger – kennis- en kapitaalintensieve – bedrijfstakken, en gaat daarom gepaard met een stijging
van de investeringsquote. Op korte termijn ontstaat
hierdoor een tekort op de lopende rekening, dat op
opmerkingen
De opkomst van Azië wordt gekenmerkt door een
sterke interne dynamiek. Het proces van inhaal van
technologische achterstand verhoogt de produktiviteit; leidt tot een daling van de kosten per eenheid
produkt en een verbeterde concurrentiepositie
op de
wereldmarkt. Daarnaast lokt de produktiviteitsstijging
kapitaalaccumulatie uit, die op zichzelf de technologische inhaal weer bevordert. De sterke technologische dynamiek maakt dat de kostendaling gerealiseerd wordt met gelijktijdige groei van de reële
lonen. De inkomenstoename
en de hoge spaarquote
stelt de Aziatische landen in staat om de sterke kapitaalaccumulatie zelf te financieren, waardoor voorkomen wordt dat remmende krachten optreden vanuit
onevenwichtigheden
op de lopende rekeningen. De
dynamische groei wordt verder versterkt door de toenemende scholingsgraad en doordat de loonkosten
gematigd blijven door de uitstroom van een grote arbeidsreserve uit de duale sector in de formele sector.
Vanuit macro-economisch
perspectief bieden de
extra vraag naar kapitaal- en kennisintensieve goederen en de ruilvoetverslechtering
van de Aziatische regio’s kansen voor OESO-regio’s. Aanpassingen in de
sectorstructuur zijn noodzakelijk om deze kansen te
benutten. De onvermijdelijke herallocatie van werkgelegenheid vormt voor het door grote arbeidsmarktrigiditeiten gekenmerkte Europa een grote uitdaging.
De analyse laat zien dat een strategie gericht op
het, door middel van protectie, afschermen van bedreigde sectoren op lange termijn tot groeivertraging
en welvaartsverlies leidt, terwijl meer offensieve strategieën gunstiger gevolgen hebben. Ten eerste kan
daarbij gedacht worden aan het verbeteren van de
flexibiliteit van de arbeidsmarkt door een meer marktconforme loonvorming in combinatie met hervormingen in het stelsel van sociale zekerheid, en een verkleining van de wig. Ten tweede kan door extra
scholing op lange termijn een verschuiving naar
hoogwaardiger bedrijfstakken worden gerealiseerd,
wat een extra welvaartsstijging tot gevolg heeft en
waardoor de relatieve daling van de lonen van laaggeschoolden kan worden beperkt.
Ben Geurts, Harold Mahadew, George Gelauff
en Hans Timmer