Ga direct naar de content

Het Centraal Planbureau en lagere belastingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 30 1994

Het Centraal Planbureau en
lagere belastingen
EJ. Bomhoff*
olgens de door het Centraal Planbureau gehanteerde modellen, waarmee de
verkiezingsprogramma ‘s zijn doorgerekend, duurt het bijna tien jaar voordat
belastingverlaging in combinatie met vermindering van de collectieve uitgaven
positieve sporen achterlaat in de economie. Ervaringen in andere landen suggereren
een aanzienlijk kortere periode. De door het CPB gebruikte modellen deugen niet om
de effecten van belastingverlaging te voorspellen.

V

Lagere belastingen en sociale premies zijn een belangrijk thema bij de verkiezingen voor de Tweede
Kamer op 3 mei aanstaande. Vier van de vijf grote
partijen (CDA, PvdA, VVD en D66) pleiten voor verlaging van tarieven in de inkomstenbelasting en/of de
sociale premiesl. Een duidelijke breuk met het verleden is, dat het nu niet gaat om een tijdelijke vraagimpuls in de vorm van een lager belastingtarief gefinancierd door een hoger financieringstekort, maar om
lagere belastingen als middel om de aanbodzijde van
de economie duurzaam te verbeteren. Alle vier grote
politieke partijen willen nu tegelijkertijd de belastingtarieven èn het financieringstekort structureel verlagen, wat dus betekent dat de financiering van de belastingverlaging moet plaatsvinden door verregaande
besparingen op de collectieve uitgaven.
In de macro-economische literatuur geeft de term
‘balanced budget multiplier’ (bbm) aan wat de veronderstelde gevolgen zijn voor het niveau van het bruto
binnenlands produkt wanneer uitgaven en belastingontvangsten van de collectieve sector in dezelfde
mate veranderen. Als belastingheffing bij voorbeeld
geen effect heeft op ‘incentives’, zullen lagere belastingen niet helpen voor de aanbodzijde van de economie. Wat dan resteert is een afweging van positieve en negatieve vraagimpulsen.
Als daarentegen lagere belastingtarieven wèl gevolgen hebben voor de aanbodzijde van de economie, zal de bbm op langere termijn vooral weerspiegelen dat bij een lagere belastingdruk de private
sector meer kan bijdragen aan het bruto binnenlands
produkt. Tenzij de bijbehorende besparingen op de
collectieve uitgaven de kwaliteit van infrastructuur,
onderwijs en justitie te zeer zouden aantasten. Ik
neem dan aan dat de positieve en negatieve binnenlandse impulsen op de totale vraag globaal gesproken tegen elkaar zullen wegvallen, zodat alleen de
effecten van lagere belastingen (en premies) op de
aanbodzijde overblijven.

E5B 30-3-1994

Daarnaast is in alle besproken situaties belangrijk
welk effect de bbm heeft op de wisselkoers. Zelfs in
het extreme geval dat lagere belastingen geen enkel
positief effect hebben op ‘incentives’ en de positieve
vraagimpuls van lagere belastingheffing ongeveer
wegvalt tegen de negatieve vraagimpulsen van minder subsidies of lagere uitkeringen, resteert nog het
effect van lagere belastingen op de gemiddelde produktiekosten van het bedrijfsleven. De bbm zal dan
op termijn vooral afhangen van de mate waarin Nederland bij een vaste wisselkoers meer kan exporteren door de lagere kosten die voortvloeien uit de geringere druk van belastingen en premies. Doorslaggevend zijn dan niet binnenlandse vraag impulsen of
aanbodeffecten, maar de grotere buitenlandse vraag
naar onze produkten die voortvloeit uit lagere kosten
bij een vaste wisselkoers.
Zowel politiek als economisch zijn de volgende
vragen essentieel bij de analyse van de balanced budget multiplier:
1. Heeft de combinatie van lagere belastingen en lagere uitkeringen gunstige binnenlandse aanbodeffecten op de risicobereidheid van nieuwe en
bestaande ondernemers, en op de keuze van buitenlandse bedrijven en financiers om zich hier te
vestigen in plaats van elders? Of heeft de combinatie van lagere belastingen en een goedkopere collectieve sector alleen binnenlandse aanbodeffecten
voor zover uitkeringstrekkers zich gedwongen voelen hardnekkiger te solliciteren en minder aantrekkelijk werk te accepteren?

• Hoogleraar monetaire economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1. Terwille van de leesbaarheid gebruik ik nu verder de
term ‘belastingverlaging’,
C.q. een ‘lager belastingtarier,
in
plaats van steeds te spreken over belastingen of premies.
De verschillen zijn niet van belang voor de analyse in dit
artikel.

2. Zijn de aanbodeffecten van lagere belastingen en
een goedkopere collectieve sector beperkt tot het
niveau van het bruto binnenlands produkt of is het
ook denkbaar dat een kleinere collectieve sector
en lagere belastingen gunstig zijn voor de economische groei?
3. De combinatie van lagere belastingen en een goedkopere collectieve sector verlaagt de gemiddelde
kosten van het bedrijfsleven, en dat geeft Nederland een concurrentievoordeel
op het buitenland.
Is dat effect duurzaam of vervalt het op de lange
termijn, hetzij door een appreciatie van de gulden
hetzij doordat de bloeiende export opwaartse druk
uitoefent op bezettingsgraad en looneisen?
Het korte antwoord van de Nederlandse econometrische modellen bij het Centraal Planbureau op deze
drie essentiële vragen is als volgt:
1. Binnenlandse aanbodeffecten, voor zover aanwezig, komen van wanhopige uitkeringstrekkers die
hun ‘reserveringsloon’ verlagen, niet van enthousiaste entrepreneurs die kien reageren op lagere
belastingen.
2. Aanbodeffecten werken uitsluitend door op het
niveau, niet op het groeitempo van de economie.
3. De gulden apprecieert nooit, hoezeer wij de loonkosten ook matigen.
Antwoord 1 is zeker verkeerd, antwoord 2 naar moderne inzichten hoogstonwaarschijnlijk
en antwoord
3 is betwistbaar. Kijken wij nu naar de concrete modellering van de belastingen in het korte-termijnmodel van het Centraal Planbureau en in het nieuwe
model MIMIC.

Het FKSEC-model
Sinds de zomer van 1991 beschikt het Centraal Planbureau over het nieuwe rekenmodel FKSEC voor
voorspellingen op korte en middellange termijn en
ook voor analyses van economisch beleid. De recente doorberekeningen
van de verkiezingsprogramma’s
van CDA, PvdA, WD, D66 en Groen Links zijn gemaakt met dit model2. De coëfficiënten in het FKSECmodel zijn voor een deel afgeleid uit theoretische argumenten, en voor een deel econometrisch
berekend. De historische steekproefperiode
die is gebruikt voor de berekende coëfficiënten varieert per
geschatte vergelijking. De uiteindelijke ijking van het
model vindt uitsluitend plaats voor de periode 19791988, dus in totaal 40 kwartalen.
Het FKSEC-model bevat 107 exogene variabelen,
dat wil zeggen grootheden die niet door het model
worden verklaard maar wel als hulpgrootheden kunnen figureren in één of meer vergelijkingen. Aangezien het aantal exogene variabelen (l07) groter is
dan het aantalobservatiepunten
(40) is het mogelijk
om de onverklaarde resttermen (de residuen) in iedere vergelijking van het model naar believen te minimeren door almaar meer verklarende variabelen op
te nemen. Daarmee wordt de ijking van het model
door middel van een simulatie over de jaren 19791988 tot een in de lucht hangende en dus wetenschappenlijk ongefundeerde exercitie, aangezien niet

meer duidelijk is wat nu precies de criteria zijn waaraan het model zo goed mogelijk moet voldoen. Voor
het model als geheel geldt, met andere woorden, dat
het methodologisch niet meer mogelijk is om de ‘likelihood’ te optimeren. In plaats daarvan kiezen de modelbouwers voor een subjectieve – en niet expliciet
gemaakte – combinatie van niet te grote residuen in
belangrijke vergelijkingen en niet te veel verklarende
variabelen. Met objectieve wetenschap heeft dit alles
echter niets meer van doen3.
Behalve deze methodologisch-statistische
kritiek
is er nog een praktisch punt van even groot belang.
Het model FKSEC is geijkt over de periode 1979-1988
waarin de belangrijke tarieven in de inkomstenbelasting niet zijn verhoogd en evenmin verlaagd. Gedachtenexperimenten met een econometrisch model mogen niet ver afwijken van de variaties die optraden in
de historische schattingsperiode van het model. Zo
beschouwd is het uitermate twijfelachtig of het
FKSEC-model op basis van de jaren 1979-1988 ons
kan vertellen wat de gevolgen zijn van een systematische verlaging van de belastingen, gefinancierd door
lagere uitgaven van de collectieve sector.
De publikatie van het Centraal Planbureau over
het model FKSEC geeft geen informatie over de bbm
en spreekt uitsluitend over lagere belastingen in de
context van een belastingverlaging die wordt gefinancierd door extra staatsschuld. Het Centraal Economisch Plan 1993 bevat echter een simulatie van het
model die wèl betrekking heeft op de bbm, namelijk
de combinatie van een verlaging in de loon- en inkomstenbelasting met bezuinigingen op de collectieve uitgaven, waarbij het financieringstekort niet verandert. Belastingverlaging en overeenkomstige besparingen op de collectieve uitgaven vinden plaats in
elk van de jaren 1995 t/m 1998. Na acht jaar is volgens het model de werkgelegenheid in de marktsector gestegen met 27.000 arbeidsjaren, maar in het
kader van de bezuinigingen hebben 5.000 full-time
werkers hun baan bij het Rijk verloren. Netto resulteren dus 22.000 extra arbeidsjaren als gevolg van
een totale bezuin~ing van ongeveer f 3,5 miljard in
guldens van 1995 . Omgerekend komt dit neer op
f 160.000 per extra arbeidplaats. Dat is bepaald geen
overtuigende aanbeveling voor het recept van lagere
belastingen en een goedkopere collectieve sector.

van het model: FK5EC, A macro-econometrie modelfor the Netherlands, Stenfert Kroese,

2. Zie voor een beschrijving
Leiden! Antwerpen,
zingsprogramma’s:

1992. Zie voor de analyse van de verkie-

Vijf verkiezingsprogramma S. Economische gevolgen van voorgenomen beleid, Centraal Planbureau, Den Haag, 1994.
3. Deze fundamentele kritiek ontleen ik aan R.L. Basmann,
The Brookings quarterly econometrie model: science or
number mystieism?, in: K. Brunner (red.), Problems and issues in current econometrie practice, The Ohio State University, Columbus Ohio, 1972, blz. 3-51. De kritiek van Basmann verklaart waarom grote econometrische modellen na
de jaren zestig in diskrediet raakten en geen rol meer spelen in het wetenschappelijk
discours.
4. Merk op dat zowel de belastingverlaging als de besparingen gelijkmatig zijn gespreid over een kabinetsperiode
zodat de gemiddelde vertraging tussen de actie en de uiteindelijke uitkomst vijfeneenhalf jaar bedraagt.

Wat is de logica omf 160.000 te besparen op de collectieve uitgaven om één Nederlander aan een baan
te helpen die een gemiddelde bijdrage oplevert aan
het bruto binnenlands produkt van iets meer dan
f 100.000? Het Planbureau is ook in de tekst weinig
enthousiast over deze combinatie van lagere belastingen en een goedkopere overheid: “op termijn stijgt
de produktie zelfs licht,,5.
De vraag rijst waarom de gunstige gevolgen van
door bezuinigen gefinancierde belastingverlaging in
FKSEC zo lang op zich laten wachten. Daarvoor is
het interessant om de investeringsvergelijking in het
model nader te beschouwen. Immers, door de combinatie van bezuinigen en lagere belastingen gaat enerzijds de overheid minder besteden maar houdt anderzijds de particuliere sector meer over. De grote
positieve effecten van lagere belastingen moeten
daarom in het model zichtbaar worden aan de aanbodkant van de economie.
De vergelijking voor de investeringen in de marktsector van de economie bevat 28 vrije coëfficiënten6.
Een aantal van deze parameters is kennelijk econometrisch geschat, maar de publikatie over FKSEC
geeft geen informatie over de onzekerheid waarmee
deze parameters zijn behept en evenmin over de
schattingsperiode. De meeste parameters lijken subjectief bepaald door de onderzoekers van het Planbureau die zich stoelen op wat door prof. Schouten van
de Katholieke Universiteit Brabant altijd zo prachtig
werd genoemd de ‘globale empirie’. Voor alle duidelijkheid: ook een uitermate subjectieve vergelijking is
interessanter dan helemaal geen vergelijking, en de
onderzoekers bij het Planbureau zijn beter geëquipeerd om een subjectieve vergelijking op te stellen
dan de gemiddelde Nederlandse politicus, maar objectief, wetenschappelijk en reproduceerbaar is de
afleiding van deze vergelijking geenszins.
De investeringsvergelijking stipuleert om twee redenen dat de investeringen pas met grote vertraging
reageren op gunstig economisch nieuws. In de eerste
plaats is het rekenmodel FKSEC niet in staat om voor
wat betreft de belastingdruk vooruit te zien, en gaat
het pas rekenen over de doorwerking van lagere belastingen wanneer de feitelijke loonkosten inderdaad
lager zijn geworden7. Een tweede bron van vertraging in de investeringsvergelijking vloeit voort uit het
feit dat de investeringen afhangen van de verwachte
ontwikkeling van de totale vraag in de economie, het
zogenaamde acceleratormechanisme.
Echter, “expected production growth is computed as a distributive
lag of actual production growth’ (FKSEC, blz. 41). De
vertragingsstructuur die de onderzoekers bij het Planbureau subjectief hebben opgelegd aan dit onderdeel
van de investeringsvergelijking heeft een totale gemiddelde vertraging van iets meer dan twee jaar, zodat de feitelijke ontwikkeling ruim twee jaar moet
aantrekken, voordat bedrijven meer gaan investeren
omdat ze ve1Wachten dat de economie gaat opleven.
Samenvattend geldt ten aanzien van het FKSECmodel dat het principieel onwetenschappelijk
is vanwege de wanverhouding tussen het enorme aantal
verklarende variabelen enerzijds en de beperkte
schattingsperiode anderzijds. Daarbij is het niet realistisch om van het model een antwoord te vragen over

E5B 30-3-1994

de gevolgen op middellange termijn van economisch
beleid dat volkomen afwijkt van het beleid gevoerd
tijdens de periode waarop het model is geijkt. Ten
slotte is de investeringsvergelijking voor de private
sector in het model niet in staat om vooruit te zien,
wat langs twee kanalen leidt tot een verkeerd beeld
van de tijd die nodig is om de gunstige gevolgen van
lagere belastingen zichtbaar te maken. Met naar mijn
schatting 28 vrije coëfficiënten is de vergelijking bewonderenswaardig
gedetailleerd en subtiel, maar gezien de totale afwezigheid van t-waarden of significantietoetsen helaas in deze vorm niet nuttig als
bijdrage aan de wetenschappelijke discussie over de
dynamiek van de investeringen. Op basis van de hierboven geschetste exercitie in wat Basmann ‘number
mysticism’ noemt heeft het Centraal Planbureau niettemin de verkiezingsprogramma’s
van de vijf grote
politieke partijen doorgerekend.
Het model MIMIC
Sinds vorig jaar is biÃhet Planbureau ook het model
MIMIC operationeel . Dit model heeft de aanbodzijde
van de economie aanzienlijk verder ontwikkeld. Bij
mijn weten voor het eerst incorporeert een rekenmodel van het Centraal Planbureau nu de voornaamste
tarieven van de belastingen en sociale premies. De
dissertatie van Gelauff bevat geen simulatie die licht
werpt op de ‘balanced budged multiplier’, maar in
maart 1993 publiceerde het Planbureau een door
hem later berekende tabel die laat zien wat de gevolgen zijn van de combinatie van lagere belastingen en
bezuinigingen. Volgens de berekeningen van Gelauff
zou bij voorbeeld een besparing op de collectieve uitgaven ter hoogte vanf 5 miljard in guldens van 1995
voldoende zijn om het toptarief in de inkomstenbelasting te verlagen van 60 procent tot 50 procent en “tegelijkertijd de eerste schijf van belastingen en sociale
premies te verlagen met 2,5 procent zonder verhoging van het financieringstekort. De werkgelegenheid zou bij zo’n combinatie van lagere belastingen

5. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1993,
Den Haag, 1993, blz. 169. Iets verder in deze verkenning
voor de periode 1995-1998 geeft het Planbureau cijfers voor
een simulatie van aanhoudende
loonmatiging met 1% per
jaar over de complete kabinetsperiode
1995-1998 en dan
zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid
veel gunstiger,
namelijk vier maal zo hoog.
6. Ik tel voor de”verschillende vertragingsstructuren
in de
vergelijking niet het aantal feitelijke parameters, maar het
minimale aantal parameters dat noodzakelijk is om de vertragingsstructuur te beschrijven.
7. Politici lijken intussen al rekening te houden met deze beperking in het rekenmodel, gezien het verkiezingsprogramma van het CDA waarin een Ctekortverhogende) belastingverlaging is gepland aan het begin van de kabinetsperiode
in de hoop dat dan enige gunstige gevolgen nog vóór 1998
resp. 2002 zichtbaar worden.
8. Zie G.M.M. Gelauff, Taxation, social security and the la-

bour market. An applied general equilibrium model for the
Netherlands, dissertatie, Katholieke Universiteit Brabant,
1992. Zie voor simulaties met dit model Centraal Planbureau, Belastingverlaging, heJfingskorting en overdraagbaarheid belastingvrije voet, Werkdocument no. 50, Den Haag,
maart 1993.

en lagere collectieve uitgaven kunnen toenemen met
naar schatting 100.000 arbeidsjaren. In deze simulatie
van het model MIMIC blijkt één extra full-time baan
een besparing van! 50.000 te vereisen in de collectieve sector, dat is meer dan drie maal zo goedkoop als
in de simulaties met het model FKSEC. Aangezien de
gemiddelde bruto toegevoegde waarde van een werknemer in de marktsector meer dan! 100.000 per jaar
bedraagt, is volgens MIMIC de combinatie van lagere
belastingen en een goedkopere collectieve sector aan
de marge gunstig voor de Nederlandse economie,
omdat de krimp in de collectieve sector dubbel
wordt goedgemaakt door de groei van de private
sector.
Echter, ook MIMIC kent een aantal serieuze beperkingen. Een complete analyse van het model is
binnen het bestek van dit artikel niet mogelijk. Ik beperk mij tot een paar kanttekeningen:
• Ook in dit rekenmodel hanteert het Planbureau onder alle omstandigheden de veronderstelling van
een vaste wisselkoers. Het nieuwe rekenmodel bevat dan ook dezelfde ‘bias’ in de richting van alle
beleidsexperimenten
waarbij de nominale loonkosten geringer worden, aangezien de wisselkoers
toch nooit reageert in omgekeerde richting.
• Het rekenmodel MIMIC bevat geen modellering
van de kapitaalrekening van de betalingsbalans.
Voor zover lagere belastingen Nederland sterker
maken in een internationale vergelijking en buitenlandse bedrijven en beleggers gemakkelijker voor
ons land als vestingsplaats gaan kiezen is dat op
geen enkele manier verwerkt in het rekenmodel.
• Voor zover lagere belastingen gunstig werken op
de arbeidsdeling in de zin dat het grijze en zwarte
circuit in de economie afnemen ontbreekt ook dat
effect volledig in het rekenmodel.
• Voor zover lagere belastingen gunstig uitwerken
op de bereidheid van individuen om het risico van
het vrije ondernemerschap
te accepteren en een eigen bedrijf op te richten ontbreekt ook dat kanaal
in het rekenmodel. Alleen het arbeidsaanbod van
gehuwde partners is gevoelig voor incentives in de
vorm van lagere belastingen.
Het Planbureau heeft ervan afgezien om de complete
verkiezingsprogramma’s
door te rekenen met het model MIMIC. In plaats daarvan bevat hoofdstuk IV van
Vijf verkiezingsprogramma’s uitsluitend de lange-termijneffecten, zoals berekend met MIMIC, van “enkele
concrete uitgewerkte plannen op het terrein van sociale zekerheid en belastingen, voor zover van majeure betekenis voor de arbeidsmarkt op lange termijn”
(blz. 77). Zo presenteert het Planbureau bij voorbeeld cijfers voor de gevolgen van de door het CDA
voorgestelde bevriezing voor het wettelijk minimumloon en alle daaraan gerelateerde uitkeringen gedurende de periode 1995-1998. Volgens het Planbureau
stijgt dan de werkgelegenheid na acht jaar (in 2002)
met 39.000 arbeidsjaren en ‘op lange termijn’ met
110.000 arbeidsjaren. Het Planbureau suggereert op
deze wijze heel nadrukkelijk dat de gunstige gevolgen van dit onderdeel van het CDA-verkiezingsprogramma ten minste acht jaar op zich laten wachten.
Evenzo presenteert het Planbureau cijfers ‘op lange

termijn’ van de gevolgen voor de werkgelegenheid
van het door de VVD bepleite basisstelsel in de socia1e zekerheid en van de door deze partij gepropageerde lagere ‘WAO-reparatie’. Opnieuw zijn de lange-termijngevolgen een veelvoud van de effecten zoals
berekend voor het jaar 2002, en de cijferopstelling
suggereert even nadrukkelijk als bij het CDA dat al
deze gunstige gevolgen niet zullen arriveren tijdens
de eerstvolgende twee kabinetten.
Gezien de methodologische en praktische zwakten van het model FKSEC en de afwezigheid van elke
tijdsdimensie in het theoretische model MIMIC is het
belangrijk om in te zien dat alle beweringen van het
Planbureau over de tijdspanne die moet verstrijken
voordat de bbm werkelijk significant negatief wordt,
uitermate speculatief zijn. Ervaringen in andere landen suggereren een aanzienlijk kortere periode. Men
kan bij voorbeeld denken aan de gunstige gevolgen
van de belastingverlagingen
in de Verenigde Staten
in 1981. Wie dan zou stellen dat de krachtige opleving in de Amerikaanse economie in de eerste helft
van het vorige decennium uitsluitend voortvloeide
uit de verhoging van het financieringstekort en niet
in verband stond met de belastingverlagingen van
president Reagan moet een antwoord geven op de
vraag waarom met name de investeringen in commercieel onroerend goed zo groeiden in die periode. Zulke ontwikkelingen reflecteren wel degelijk snelle reacties van projectontwikkelaars,
bedrijven en burgers
op voor hen relevante veranderingen in het belastingstelsel. Ook in Engeland reageerde de economie
krachtig op de verlagingen in de Engelse belastingen
tijdens Chancellor Lawson. Zowel in de Verenigde
Staten als in Engeland gaat het nu niet om de vraag
hoe succesvol achteraf het gevoerde beleid wel was,
maar of het werkelijk zolang duurt voordat veranderingen in het belastingsysteem positieve sporen achterlaten in de economie9.

De nieuwe macro-economie
Academische research heeft zich al sinds het midden
van de jaren zestig afgekeerd van de grote econometrische modellen, met name vanwege de methodologische kritiek die ik hierboven verwoordde in het kader van het model FKSEC. Aanvankelijk waren vooral
neo-klassieke c.q. monetaristische economen kritisch
over de grote econometrische modellen; thans ook
de Keynesiaanse en neo-Keynesiaanse macro-economen. Prof. N. Mankiw van Harvard schreef onlangs:
“The large-scale macroeconometric models are mentioned only occasionally at academic conferences,
often with derision …. In contrast to this radical change in the way academic macroeconomists view their

9. Zie hierover ook de reactie van Planbureau-directeur
prof. G. Zalm op mijn eerdere artikel in NRC Handelsblad
van 18 maart 1994. Zalm meent dat de snelle economische
groei in de VS en Engeland uitsluitend het gevolg was van
een hoger financieringstekort
en niet van lagere belastingen. Die stelling bestrijd ik vanwege sectoraal bewijsmateriaal in de VS; voor Engeland lijkt zij mij in strijd met de feiten, omdat daar het financieringstekort tijdens Lawson geheel verdween.

field of study, applied macroeconomists have not substantially changed the way they analyze the economy. The standard macroeconomie model…continues
to provide the best way to interpret the discussions
of economie policy in the press and among policymakers”lO.
In de academische researchliteratuur is de laatste
jaren veel aandacht voor nieuwe modellen van economische groei waarbij de nadruk vooral ligt op de
kwaliteit van onderwijs en infrastructuur, het tempo
van de technologische innovatie, de incentive-effecten van belastingen, en de mate van macro-economische stabiliteit. Econometrische toetsen van deze
nieuwe visie op de determinanten van economische
groei vindt tot nog toe vooral plaats in de context
van dwarsdoorsneden
waarbij de gemiddelde economische groei in een groot aantal landen wordt geregresseerd op economische, sociale, institutionele of
zelfs constitutioneel-juridische
indieatorenll. In een
recent artikel analyseren Easterly van de Wereldbank
en Rebelo van de Universiteit van Rochester bij voorbeeld de relatie tussen begrotingsbeleid en economische groei. In overeenstemming met theoretisch
werk van Romer en Lucas laten zij ruimte voor een
verband tussen belastingparameters en de groei van
de economie. De berekeningen zijn delicaat en zeer
gevoelig voor de precieze specificatie van de dwarsdoorsnede regressievergelijking, maar sommige tabellen in het artikel van Easterly en Rebelo suggereren
belangrijke en duurzame effecten van lagere belastingen op de gemiddelde economische groei. Een permanente verlaging van het gehate toptarief van 60
procent naar 50 procent zou de economische groei
duurzaam laten toenemen met 0,7 procent per jaar12.
Recent publiceerde het Internationale Monetaire
Fonds een nieuwe studie over de effecten van het belastingstelsel op de economische groei in de industriele landen13. Mendoza e.a. schrijven: “an increase of
1 percentage point in the labor income tax may result in an increase in the unemployment rate of
about 1/3 of 1 percentage point” (blz. lOl).
Ongetwijfeld staan al deze onderzoeksresultaten
nog volop ter discussie, maar ik noem ze hier om discussie uit te lókken over de volgende twee vragen:
• Zijn internationale dwarsdoorsneden
niet veel nuttiger voor onderzoek naar de gevolgen van bij
voorbeeld lagere belastingen dan een tijdreeksanalyse voor één enkel land die is geijkt op een periode waarin de belastingen nooit werden verlaagd?
• Suggereren de grote verschillen in economische
groei tussen landen met een vergelijkbaar niveau
van de economische welvaart niet dat gunstige instituties duurzame gevolgen kunnen hebben, niet
alleen voor het peil maar ook voor de groeivoet
van de economische welvaart?

Conclusies
Wereldwijd heeft de academische gemeenschap zich
vrijwel unaniem afgewend van grote econometrische
modellen en zijn zowel neo-klassieke als neo-Keynesiaanse academische specialisten het er vrijwel zonder uitzondering over eens dat deze nauwelijks een
bijdrage kunnen leveren aan het inzieht in de macro-

ESB 30-3-1994

economie, hoezeer bepaalde politici en journalisten
ook blijven hangen aan hun voorspellingen14. In het
gunstigste geval kunnen de modellen extrapoleren
op korte termijn en rekening houden met de vertraagde doorwerking van vraagimpulsen, maar het is uiterst onwaarschijnlijk dat een rekenmodel à la FKSEC
ons werkelijk tot gids kan dienen bij veranderingen
in de aanbodzijde van de economie.
Het theoretisch beter gefundeerde model MIMIC
is wetenschappelijk veel interessanter, heeft niet de
pretentie om vertragingen in de doorwerking van veranderingen van economisch beleid correct te meten
maar vergelijkt verschillende evenwiehtssituaties. Het
verwaarloost echter de mogelijkheid dat veranderingen in de economische structuur, bij voorbeeld lagere belastingen en premies, duurzame gevolgen kunnen hebben voor de economische groei. En
bovendien zijn ook in dit model tal van kanalen verwaarloosd die belangrijk zouden kunnen zijn voor de
doorwerking van lagere belastingen op de dynamiek
van de volkshuishouding.
Het beste bewijsmateriaal voor de gevolgen van
structurele veranderingen in economisch beleid moet
daarom komen van internationale vergelijkingen. De
internationale literatuur biedt de laatste jaren tal van
statistische dwarsdoorsneden,
waarbij vooral onderzoekers bij de Wereldbank nieuwe databases hebben
ontwikkeld en baanbrekend onderzoek hebben gedaan. Bovendien zijn ‘case studies’ van veranderingen in beleid in individuele landen nuttig, ook voor
ons in Nederland.
Daarom zouden de onderzoekers bij het Planbureau een grotere bijdrage kunnen leveren aan de evaluatie van verkiezingsprogramma’s
en de begeleiding
van het sociaal-economische beleid wanneer zij minder nadruk zouden leggen op grote rekenmodellen
en in plaats daarvan meer tijd en aandacht zouden
besteden aan de lessen die zijn te trekken uit successen en fouten elders.
EduardJ. Bomhoff

in O.B. Goldman, Growth eeonomics versus
macroeconomies, the publie interest, 1992, blz. 79.

10. Geciteerd

11. Een uitstekend overzicht van deze research is te vinden
in de speciale uitgave “National policies and economie
growth: a World Bank conference” vanjournal of Monetary
Economies, jrg. 32, nr. 3, december 1993.
12. De dwarsdoorsnede
heeft hoofdzakelijk betrekking op
ontwikkelingslanden,
maar Easterly en Rebelo geven geen
argumenten om aan te nemen dat de gevoeligheden in de
rijkste landen significant anders zouden zijn dan in het gemiddelde van hun steekproef. Zie W. Easterly en S. Rebelo,
Fiscal policy and economie growth: an empirical investigation, journalof Monetary Eeonomics, jrg. 32, nr. 3, december 1993, blz. 417-458.
13. E.G. Mendoza, A. Razin en L.L. Tesar, An international
comparison of tax systems in industrial countries, in: International Monetary Fund, Staff studies for the world economie outlook, Washington O.c., december 1993.
14. Wat betreft de voorspelkracht is er geen overtuigend bewijs dat grote econometrische
modellen beter kunnen voorspellen dan veel eenvoudiger tijdreeksformules.
Zie hiervoor bij voorbeeld mijn Financialforecastingfor
business
and eeonomies, Dryden Press/ Academie Press, Londen/
New York, 1994.

Auteur