Something old, something new
Dat de werkloosheid in met name de Europese OESOlanden zo hoog is opgelopen en zo snel stijgt, valt
maar zeer gedeeltelijk te verklaren door de concurrentie met de lage-Ionenlanden. Door technologische en
andere ontwikkelingen is de vraag naar laag- en ongeschoolde arbeid in de afgelopen decennia veel sterker
gedaald dan het aanbod. Daardoor is de ‘evenwichtsprijs’ van deze arbeid gedaald. In de Verenigde Staten
is de markt geruimd door prijsaanpassing: in de afgelopen tien jaar daalde de reële loonvoet voor laaggekwalificeerde arbeid met 20%; in Europa was de loonvoet star en resulteerde hoeveelheidsaanpassing:
hoge
en langdurige werkloosheid. Beide ‘oplossingen’ brengen maatschappelijke kosten met zich, in termen van
onzekerheid, verpaupering, hoge collectieve lasten,
sociale ontwrichting en oplopende criminaliteit. Helaas zijn er geen wondermiddelen,
zoals ‘flexibilisering’ of ‘deregulering’, die helpen tegen alle kwalen.
Dit zijn enkele belangrijke conclusies uit de lang
verwachte, nog niet gepubliceerde Employrnent outlook van de OES01. Het rapport is van belang omdat
het waarschijnlijk een grote rol zal spelen op de door
president Clinton geïnitieerde speciale G7-top over de
werkgelegenheid in maart a.s. Maar het is vooral interessant omdat het naast de bekende aanbevelingen om
de arbeidsmarkt beter te laten werken, ook enkele
nieuwe beleidsideeën bevat, die nog niet eerder zo
nadrukkelijk naar voren zijn gebracht. Die ideeën zijn
ook van belang voor de Nederlandse discussie, want,
zoals Geelhoed in zijn Nieuwjaarsartikel in E5B opmerkte, de remedies voor de sociale en werkgelegenheidsprobIemen zullen toch vooral op nationaal niveau moeten worden gevonden.
De standaard-aanbevelingen
van de OESO betreffen het verbeteren van het ondernemingsklimaat,
het
investeren in de kennis en vaardigheden van de beroepsbevolking, het bevorderen van de diffusie van
technologische kennis, het vergroten van de flexibiliteit in lonen en arbeidskosten, het aanpassen van de
ontslagwetgeving en het inbouwen van meer prikkels in het stelsel van sociale zekerheid. Deze beleidsopties behoren in de meeste lidstaten inmiddels tot
de officiële leer. Dat wil niet zeggen dat er op deze
terreinen niet nog heel veel valt te doen. Zo is het in
Nederland nog altijd slecht gesteld met de diffusie
van technologische kennis vooral naar kleine en middelgrote ondernemingen,
en laat het reactiverende
vermogen van de sociale zekerheid nog veel te wensen over. Maar er is in elk geval aandacht voor.
Dat geldt veel minder voor een ander voorstel
van de OESO: verschuif de belastingdruk van arbeid
naar kapitaal. Een dergelijke verschuiving, die budgetrleutraal zou kunnen worden uitgevoerd, zou iets
doen aan het probleem van de grote wig, vooral aan
de onderkant van de arbeidsmarkt, en zou volgens
de OESO op middellange termijn heel wat extra banen opleveren. Het grootste bezwaar tegen dit idee is
dat de belastingdruk van een relatief immobiele pro-
ESB 2-2-1994
duktiefactor (arbeid) naar een relatief mobiele factor
(kapitaal) verschuift. Internationale verschillen in belastingdruk kunnen daardoor gemakkelijk tot kapitaalvlucht leiden. Het voorstel maakt dan ook alleen
kans als het in de hele OESO tegelijk wordt ingevoerd. Dat lijkt niet erg reëel. Een andere tegenwerping is dat een verschuiving van de belastingdruk
mooi en aardig is, maar dat een verlaging van de
druk effectiever is. Dat is op zich niet onjuist, maar
‘beside the point’. Een verplaatsing van de belastingdruk roept wel degelijk substitutie-effecten op, en
daar was het om begonnen. Het OESO-voorstel is in
elk geval een aansporing om plannen voor belastingverlaging zo vorm te geven dat de (marginale) druk
op arbeid zoveel mogelijk afneemt.
De OESO beveelt ook aan een verschuiving teweeg te brengen van passieve naar actieve arbeidsmarktmaatregelen. Dat mogen Nederlandse beleidsmakers ter harte nemen. Het is en blijft moeilijk te
verteren dat er in ons land f 130 mrd. per jaar wordt
uitgegeven om mensen thuis te laten zitten, terwijl er,
vooral in de sfeer van de maatschappelijke dienstverlening, nog grote onvervulde behoeften zijn. Natuurlijk is er veel geprobeerd in de vorm van banenplannen, werkervaringsplaatsen,
loonkostensubsidies,
bijscholingscursussen
e.d. en natuurlijk is het gevaar
van verdringing van reguliere arbeidsplaatsen reëel,
maar dat neemt niet weg dat hier toch een enorme
economische en maatschappelijke verspilling plaatsvindt. Blijkbaar is dat ook de opvatting van de OESO.
Een laatste suggestie is het vergroten van de flexibiliteit op het punt van de arbeidstijd. Niet in de
vorm van collectieve arbeidstijdverkorting, want dat
drijft de arbeidskosten over de hele linie omhoog,
maar conform de individuele voorkeuren van werknemers. Uit de OESO-studie blijkt dat tegenover elke
part-timer die full-time wil werken, drie full-timers
staan die minder zouden willen werken. Een betere
afstemming moet te organiseren zijn. Hetzelfde geldt
voor het (her)inschakelen van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten. Nieuwe technieken op het terrein van
de communicatie (telewerken, interactieve communicatie op afstand) scheppen steeds meer mogelijkheden om deeltijdwerk en werk op afstand in de organisatie in te passen. Ook in ons land zijn er op dit punt
nog onbenutte mogelijkheden2.
Het OESO-rapport roept beleidsmakers in de lidstaten op soms ook van de gebaande paden af te wijken. De crisis van de werkgelegenheid
is te ernstig
om mogelijkheden te laten liggen.
L van der Geest
1. Een korte samenvatting van de inhoud is gepubliceerd in
de Financial Times, 24 januari 1994, blz. 1. Zie ook het
commentaar van S. Brittan, Jobs – keep out the politically
correct, Financial Times, 27 januari 1994, blz. 16.
2. Zie W.C.M. Praat en].P.M. Vosse, Aanbod en benutting
van deeltijdwerk, E5B, 28 juli 1993.