I ndustriepolitiek
Met de berichten over DAF, Fokker, Volvo, Hoogovens, en andere toonaangevende Nederlandse ondernemingen staat de industriepolitiek ineens weer
midden in de belangstelling. Eigenlijk is dat jammer.
Het betekent immers dat wij ons pas politick voor
onze grote bedrijven gaan interesseren wanneer het
slecht gaat of wanneer wij op het punt staan ze aan
het buitenland te verkopen. Gaat het goed, dan moeten deze bedrijven zichzelf maar zien te redden en
ligt de politieke prioriteit elders.
Nederland is van oudsher geen industriele natie.
De industrie vertegenwoordigt slechts zo’n 25% van
ons nationaal inkomen en zo’n 21% van onze werkgelegenheid. Ter vergelijking: voor de tertiaire sector
bedragen deze cijfers 45% respectievelijk 43% en
voor de kwartaire sector 22% respectievelijk 25%.
Wij lijken dus meer op een verzorgingsstaat voor
kooplui dan op een land van hardwerkende producenten. Toch is die zelfde industrie verantwoordelijk
voor zo’n 80 a 90% van het toegepaste onderzoek in
de private sector en daarmede de grote motor achter
onze vooruitgang. Dat is belangrijk, want wij leven
in een stukje van Europa met een zeer hoge welvaart en die hoge welvaart is alleen te handhaven
wanneer we voldoende werkgelegenheid weten te
creeren met een hoge toegevoegde waarde. En dat
betekent een continu proces van scholing, vernieuwing en technologische verandering. Zorg voor de
eigen industrie is dus zorg voor onze eigen welvaart.
De Nederlandse industrie is bovendien relatief
kwetsbaar. Niet alleen hebben Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten
het nadeel van een relatief kleine thuismarkt, maar
bovendien zijn zij ook minder groot dan hun evenknie elders in Europa. Onder de 500 grootste bedrijven in Europa bevinden zich slechts 25 Nederlandse
bedrijven tegen bij voorbeeld 118 Engelse, 87 Duitse, 80 Franse, 35 Zweedse en 32 Zwitserse. De combinatie van een relatief beperkte bedrijfsomvang en
een kleine thuismarkt maakt een bedrijf extra kwetsbaar om conjuncturele tegenslagen het hoofd te bieden en om nieuwe ronden van structurele technologische veranderingen in te gaan. Zulke bedrijven
zullen zich eerder bij een grote sterke partner moeten aansluiten om te overleven en verder voort te
bouwen op hun verworvenheden. Gezien het relatief beperkte aantal Nederlandse kandidaten dat
daarvoor voorhanden is, zal die rol niet zelden door
een groot buitenlands concern gespeeld moeten worden en dat betekent dat het behoud van de ontwikkelcapaciteit in Nederland op de tocht komt te staan.
Terecht heeft de minister van Economische Zaken
dan ook het behoud van de ontwikkelcapaciteit
voor ons land een belangrijke rol laten spelen in zijn
onderhandelingen over Volvo, Fokker en DAF.
Industriepolitiek is echter meer dan je zorgen maken als bedrijven in moeilijkheden komen of aan het
buitenland verkocht dreigen te worden. In de jaren
ESB 24-2-1993
tachtig voerde ons land een zogenoemd kaderscheppend industriebeleid. Dat betekent dat de overheid zich er vooral op moet richten
dat de omstandigheden waaronder
bedrijven moeten werken optimaal
zijn. In het bijzonder betekent dit
zorg voor goede scholing, infrastructuur, telecommunicatie en, bovenal, zorg voor een gezond economisch beleid en gezonde financiele
verhoudingen bij de overheid. Op
papier klinkt dat goed, maar hebben wij dit beleid in de achter ons
liggende jaren van hoogconjunctuur ook daadwerkelijk voldoende
vorm gegeven? Misschien was een beleid van iets MJ.L. Jonkbart
meer overheidsinvesteringen en iets minder consumptieve uitgaven toch verstandiger geweest.
Industriepolitiek in de jaren tachtig betekende
ook: ‘hands off van individuele bedrijven als reactie
op de overmatige overheidsbemoeienis in de jaren
daarvoor. Persoonlijk ben ik daar ook altijd een
groot voorstander van geweest, maar het gaat mij
toch iets te ver om te zeggen dat alle overheidsbemoeienis per definitie slecht is. Verkeerde overheidsbemoeienis is slecht, het tegen beter weten in geld
stoppen in bedrijven zonder enig perspectief en louter omwille van het ‘behoud’ van werkgelegenheid
(‘behoud’ voor hoe lang dan?) is slecht, maar dat wil
niet zeggen dat het ook niet anders kan. Is het ingrijpen en herstructureren van onze textielindustrie zo
slecht geweest? Beschikken wij op dit moment niet
over hele mooie bedrijven die er zonder overheidssteun aan het begin van de jaren tachtig niet zouden
zijn geweest?
Oud-minister Van Aerdenne heeft ooit gezegd:
politici hebben de neiging zich voor te bereiden op
de vorige oorlog. Zeker, er zijn grote fouten gemaakt
aan het begin van de jaren tachtig en er is veel leergeld betaald. Leergeld is echter ook geld en laten wij
er dus voor zorgen dat wij van dit geld ook leren.
Voor mij betekent dat niet een radicaal afwijzen van
elke overheidsinterventie, maar een beleid waarbij
de overheid zich laat leiden door een bedrijfseconomisch perspectief in plaats van door eenzijdige werkgelegenheidsbelangen. Werkgelegenheid is belangrijk, maar werkgelegenheid zonder toegevoegde
waarde verdient geen steun.
Het voorgaande betekent niet dat het kaderscheppende beleid zoals dat tot dusverre is gevoerd,
maar afgeschaft moet worden. Integendeel, het is
niet een kwestie van of … of, maar van en … en. Het
is een kwestie van werken aan de korte en aan de
lange termijn. Want duidelijk moge zijn dat het uiteindelijk het voortdurend werken aan een goede
structuur van onze economic is, waarmee de basis
voor onze toekomstige welvaart wordt gelegd.