Combinatie van beide noties leidt ertoe dat de deelname aan het hoger
onderwijs afhankelijk is van enerzijds het inkomen van de ouders en
anderzijds van het verwachte toekomstige loon en het opgeofferde
loon (dat is het loon dat de student
derft door te studeren in plaats van
te werken).
Private bekostiging van
hoger onderwijs
Collegegeldverhoging en vervanging van basisbeurzen door rentedragende leningen leiden niet ofnauwelijs tot veranderingen in de deelnemingspercentages aan bet hoger onderwijs. Wel blijkt dat studenten
afkomstig uit lagere-inkomensgroepen bij verhoging van de eigen bijdrage eerder afhaken dan studenten met meer bemiddelde ouders.
In de afgelopen twintig jaar is de
deelname aan het hoger onderwijs
in Nederland fors toegenomen. Momenteel volgt zo’n 40 procent van
elk geboortecohort op enig tijdstip
hoger onderwijs, en volgens de
meest recente raming van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen zal het aantal studenten in het
hoger onderwijs zeker tot het jaar
2002 blijven stijgen. Deze omvangrijke deelname drukt zwaar op de onderwijsbegroting. Het is dan ook
niet voor niets dat geregeld maatregelen worden voorgesteld (en soms
ook uitgevoerd), die beogen het beslag van de onderwijsuitgaven op de
publieke middelen te reduceren.
Deze maatregelen kunnen financieel
en niet-financieel van aard zijn. Voorbeelden van niet-financiele maatregelen zijn de Harmonisatiewet en de
tempobeurs die tot doel hebben studenten korter te laten studeren. Financiele maatregelen zijn vooral geliefd
als ze een verschuiving van publieke
naar private bekostiging behelzen.
In deze bijdrage bespreken we de invloed van twee van dergelijke maatregelen op de (samenstelling van
de) deelname aan het hoger onderwijs. De maatregelen die we bespreken zijn een verhoging van het collegegeld en de omzetting van de
basisbeurs in een rentedragende
lening.
Het raamwerk voor onze analyse is
het zogenoemde geintegreerde consumptie-investeringsmodel dat is ontwikkeld door Kodde en Ritzen1. In
dat model worden de aantrekkelijke
kanten van een model waarin onderwijs als gewoon consumptiegoed
wordt gezien, gecombineerd met de
notie van de ‘human capital theory’
dat het volgen van onderwijs te zien
is als het doen van een investering.
Meer precies gezegd, wordt in dit
model de preferentiestructuur ontleend aan het consumptiemodel (onderwijs volgen is leuk) en de budgetrestrictie aan de ‘human capital
theory’ (het volgen van onderwijs
leidt tot een hoger loon).
Tabel 1. Effecten van onafbankelijke variabelen op de deelnamekans aan
boger onderwijs
1991
1982
Opgeofferd loon
Toekomstig loon
Ouderlijk inkomen ‘
Eindexamencijfer talen
Eindexamencijfer wiskunde
Dummy vrouw=l (man=0)
Dummy vwo=l (havo=0)
Dummy opleiding vader laag
Dummy opleiding vader hoog
Dummy opleiding moeder laag
Dummy opleiding moeder hoog
Aantal waarnemingen
Waarvan deelnemers
a. Significant op 5%-niveau.
a
-0,054
0,186a
-0,001
0,019
0,227a
-0,5
0,8
-0,5
4,1
-2,7
6,6
1706
80,2%
-0,002
0,062a
0,004
-0,045
0,118
0,0
-4,0a
-4,0a
1,0
1,2
-0,9
744
93,1%
Deelnamekansen
In 1982 is in het kader van het toenmalige onderzoeksproject De vraag
naar hoger onderwijs een vragenlijst
voorgelegd aan eindexamenkandidaten uit het havo en vwo. Ten behoeve van het project Verder studeren
zijn in 1991 wederom eindexamenkandidaten van deze schoolsoorten
benaderd en ondervraagd. Door
deze gegevensverzameling is het
mogelijk om voor twee verschillende jaren dezelfde analyse te verrichten. Met behulp van het onderzoek
kan de invloed van een aantal factoren op de vraag naar hoger onderwijs worden vastgesteld. In tabel 1
worden de resultaten van de logitschattingen weergegeven .
Voor continue variabelen zijn de
effecten zogenoemde quasi-elasticiteiten, dat wil zeggen zij geven de
verandering van de deelnamekans
als gevolg van een procent verandering in de verklarende variabele. Zo
leidt blijkens tabel 1 in 1982 een toename van het toekomstige inkomen
met 1 procent tot een toename van
de deelnamekans met 0,186 procentpunt. De uitkomsten voor de dummy-variabelen representeren de
1. D.A. Kodde en J.M.M. Ritzen, Integrating investment and consumption motives in a neoclassical model of demand
for education, Kyklos, jg. 37, 1984, biz.
598-608.
2. De resultaten voor 1982 wijken af van
de resultaten die in Kodde en Ritzen,
op.cit., 1984, staan vermeld. De reden is
dat deze auteurs hun onderzoekspopulatie beperkten tot de studenten die niet in
aanmerking kwamen voor een beurs. Dit
zou een betere schatting van het inkomenseffect opleveren. Wij vinden dit
voordeel niet opwegen tegen de onvergelijkbaarheid die zou ontstaan met de resultaten voor 1991, waarin we dit onderscheid niet kunnen maken. Bovendien
gaan Kodde en Ritzen naar onze mening
voorbij aan het feit dat ook studenten die
in 1982 niet in aanmerking kwamen voor
een beurs uit hoofde van de studiefinanciering, impliciet een beurs ontvingen in
de vorm van kinderbijslag en -aftrek. Zowel in de oorspronkelijke analyses van
Kodde en Ritzen als in onze eigen berekeningen zijn havo-leerlingen die kiezen
voor vwo of mbo, meegenomen.
verandering van de deelnamekans
als de dummy de waarde 1 in plaats
van de waarde 0 aanneemt. Zo hebben bij voorbeeld eindexamenkandidaten vwo in 1991 4% minder kans
om door te stromen dan eindexamenkandidaten havo.
Wat opvalt aan de resultaten in label
1 is dat:
• tussen 1982 en 1991 de invloed
van financiele variabelen (opgeofferd loon en toekomstig loon)
Tabel 2. Simulatie van de effecten van een systeem van rentedragende lenin; deelnamepercentages naar boogte van bet ouderlijk inkomen
Ouderlijk inkomen per maand (in guldens)
alien
<1500
15002500
25003500
35004500
Huidige deelname
Na 200 gulden reductie
Na 400 gulden reductie
93,1
91,3
87,1
92,9
93,5
93,6
85,6
92,8
91,7
90,0
91,9
90,6
92,5
91,0
92,8
91,8
93,4
92,4
91,1
Aantal waarnemingen
744
22
111
168
151
85
170
92,1
90,7
4500- >5500
5500
afneemt;
• er in 1991 geen significante
kel heeft Kodde laten zien dat er
toch een mogelijkheid bestaat om
het effect van een verandering van
het collegegeld te bepalen .
hoger opgeleiden gemiddeld gezien
een bovengemiddeld inkomen hebben. Dit lijkt een goed argument om
de basisbeurs af te schaffen en te
vervangen door een systeem van rentedragende leningen. Onder de veronderstelling dat alle studenten het
beschikbaar gestelde bedrag ook
daadwerkelijk gaan lenen, komt de
overgang van basisbeurs naar rentedragende lening overeen met een
verlaging van het toekomstige inkomen. Immers, tijdens de studie verandert er niets, maar na de studie moet
geld worden terugbetaald.
We kunnen deze wijziging in het
beurzenstelsel met het model simuleren door van elke student het toekomstige inkomen met een vast
bedrag te verlagen. We hebben simu-
Kern van zijn redenering is dat een
laties uitgevoerd voor bedragen van
invloed op de deelnamekans is
van het eindexamencijfer voor
wiskunde;
• de invloed van de sociale achtergrond (afgemeten aan de opleiding van de vader) tussen 1982 en
1991 Hjkt te zijn toegenomen;
• in 1991 de deelname onder vwoers kleiner is dan onder havo-ers,
terwijl dat in 1982 niet het geval
was.
Het collegegeld
De hoogte van het collegegeld is
voor iedereen in de onderzoekspo-
pulatie gelijk. In een ingenieus arti-
verandering van het collegegeld kan
worden nagebootst door veranderingen van het opgeofferde loon en het
ouderlijk inkomen. Op basis van
deze nabootsing komt Kodde tot de
conclusie dat in 1982 een verhoging
van het collegegeld van 1.200 gulden naar 1.800 gulden per jaar zou
leiden tot een afname van de deelname met een half procentpunt. Dit
betekent dat de vraag naar hoger onderwijs zeer inelastisch is met betrekking tot de hoogte van het collegeld.
Als we dezelfde analyse uitvoeren
op het gegevensbestand van 1991
wordt de conclusie nog pregnanter.
De niet significante effecten van het
opgeofferde loon en het ouderlijke
inkomen leiden tot de gevolgtrekking dat de vraag naar hoger onder-
wijs volkomen inelastisch is.
Het beurzenstelsel
Momenteel ontvangen studenten
een basisbeurs. Dit systeem van
basisbeurzen betekent in feite dat er
over de levensduur van mensen be-
schouwd, een overheveling plaatsvindt van gemiddelde belastingbetalers naar hoger opgeleiden. Aannemelijk is dat deze overheveling een
denivellerend effect heeft aangezien
ESB 21-10-1992
denlen gelijk, in relalieve lermen is
de inkomensdaling voor sludenlen
uil lagere inkomensgroepen echler
groler.
De belangrijke beleidsconclusie die
hieruil volgl, is naar ons idee dat de
omzelling van een basisbeurssysleem in een leningensysleem gepaard dienl le gaan mel speciale
maalregelen ten behoeve van sludenlen uil lagere inkomensgroepen . Of
deze maalregelen financieel van
aard dienen le zijn slaal nog niel
vasl. Als blijkl dal de lagere inkomensperceplies van deze sludenlen
onlerechl zijn, kan worden volslaan
mel exlra voorlichling over de voordelen van studeren.
Hessel Oosterbeek
Dinand Webbink
200 en 400 gulden per maand. Bo-
vendien hebben we de effecten afzonderlijk bekeken voor studenten
afkomstig uit verschillende categorieen van ouderlijk inkomen. De resultaten staan in label 2.
Deze resultalen zijn opmerkelijk.
Door de invoering van een systeem
van leningen loopl de deelname lerug van 93,1% naar, afhankelijk van
de equivalenle inkomensreduclie,
92,1% of 90,7%. Oil zijn geringe effeclen. Als we echler kijken naar de
deelnameperceniages voor verschillende groepen van hel ouderlijk inkomen, dan blijkl dal de deelname
bij sludenlen uil lagere inkomensgroepen sneller afneeml dan bij sludenlen uil hogere inkornensgroepen. Terwijl er momenleel Chuidige
deelname’) geen significanle verschillen bestaan tussen de deelnamekansen van sludenlen uil verschillende inkomensgroepen, is dal ‘na 200
gulden reduclie’ en ‘na 400 gulden
reduclie’ wel hel geval.
Dit resullaal wordt veroorzaakl door
het feil dal hel door sludenlen verwachle inkomen loeneeml mel de
hoogle van hel ouderlijk inkomen.
Absoluul gezien is de reduclie van
hel ouderlijke inkomen voor alle slu-
Beide auteurs zijn verbonden aan de
Universiteit van Amsterdam. Dit artikel
maakt deel uit van het onderzoeksproject
Verder studeren, dat in opdracht van het
Ministerie van Onderwijs wordt uitgevoerd door de SEO, de SCO en de vakgroep micro-economic, alle van de Universiteit van Amsterdam. Wij zijn F. de
Vijlder erkentelijk voor zijn waardevolle
opmerkingen.
3. D.A. Kodde, On estimating the impact
of tuition on the demand for education
from cross-sections, Economics Letters,
jg. 18, 1985, biz. 293-296.
4. Deze bevindingen komen overeen
met onderzoeksresultaten uit de VS,
waarin ook een grotere gevoeligheid
voor financiele maatregelen bij lagere inkomensgroepen wordt gerapporteerd;
zie: E. St. John, Price response in enrollment decisions: an analysis of the high
school and beyond Sophomore cohort,
Research in Higher Education, jg. 31,
1990, biz. 161-176 en J.B. Schwartz, Student financial aid and the college enrollment decision: the effects of public and
private grants and interest subsidies, Economics of Education Review, jg. 4, 1985,
biz. 129-144.