Ga direct naar de content

De aftakeling van OPEC

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 21 1992

De aftakeling van OPEC
C. van der Linde*

S

inds 1973 is de OPEC er steeds minder in geslaagd om de individuele en
collectieve belangen van de Hdstaten met elkaar te verzoenen. Verschillen in oliereserves, produktiecapaciteit, afhankelijkheid van olie-inkomsten en de mate van
verticale integratie hebben in dejaren ’70 en ’80 tegengestelde belangen aan bet
licht gebracht met betrekking tot hetprijs- en produktieniveau. Daarbovenop speelt
nog hetprobleem waar de zwakkere OPEC-landen in dejaren ’90 bet geld
vandaan moeten halen om de investeringen in de olie-industrie oppeil te houden.
Het aantrekken van buitenlandse investeringen is alleen mogelijk als wordt
afgezien van produktiebeperkende afspraken. Het uittreden van Ecuador laat zien
dat bet opzeggen van bet OPEC-lidmaatschap dan een logische consequentie is.

De Internationale oliemarkt kampt al tien jaar met
overschotten. De relatief hoge prijzen in het begin
van de jaren tachtig hebben substitutie, besparing
en efficienter gebruik opgeroepen, die de vraag
naar olie elastischer hebben gemaakt. Bovendien
verminderde in deze periode de olieconsumptie per
eenheid bnp in de geindustrialiseerde landen tot
minder dan een, waardoor de vraag na de prijsval
van 1986 wel is gegroeid, maar lang niet zo expansief als de OPEC hoopte om de overschotten weg te
werken. Alleen de vraag in de Zuidoostaziatische
markten neemt expansief toe. Per saldo echter hebben de recessie in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk en de afgenomen groei in andere
belangrijke consumerende landen de afzetproblemen voor OPEC verergerd, waardoor de tegenstellingen tussen de lidstaten over het te voeren beleid
steeds groter zijn geworden.
Momenteel produceert OPEC zo’n 24 miljoen vaten
per dag, ongeveer 38% van de wereldproduktie.
Daarvan neemt Saoedi-Arabie zo’n 7,5 a 8 miljoen
vaten per dag voor zijn rekening. De ruimte voor de
overige lidstaten is bij een gelijkblijvend OPECmarktaandeel onder druk komen te staan door het
sinds de Golfoorlog vergrote Saoedische aandeel,
de mogelijke terugkeer van Irak op de internationale oliemarkt en het herstel van de produktie van
Koeweit. Voor het vierde kwartaal van 1992 besloten de OPEC-ministers dan ook niet een echt plafond voor de OPEC-produktie af te spreken, maar
om een marktaandeel van 24,2 miljoen vaten aan te
houden en geen quota’s te verdelen.
Op 18 September jongstleden, na afloop van deze
vergadering, kondigde Ecuador aan de OPEC te verlaten. Met deze aankondiging vond openlijke erkenning plaats van het feit dat in de afgelopen jaren de
belangen van de individuele lidstaten van de OPEC
in toenemende mate niet meer gediend werden
door het gezamenlijke optreden op de Internationale oliemarkt. De karteltheorie en inzichten uit de
speltheorie voorzien een dergelijk uiteenvallen van

samenwerkende groepen marktparticipanten als de
voorwaarden voor samenwerking in de loop van de
tijd veranderen of wegvallen1. De uittreding van
Ecuador doet de vraag rijzen of er meer landen zullen volgen en wat de toekomst van OPEC is.

Het doel van OPEC
De marktomstandigheden zijn in de loop van de tijd
dermate veranderd dat de OPEC, een intergouvernementele organisatie, niet langer haar hoofddoelstellingen kan verwezenlijken. Deze doelstellingen stipuleren vooral het belang van stabiele prijzen en
inkomsten uit olie-exporten voor de lidstaten2. Het
voeren van een gecoordineerd en zelfs uniform oliebeleid door de lidstaten wordt van groot belang geacht om de doelstellingen te bereiken. Het bereiken
van deze doelstellingen waarbij zowel het collectieve als het individuele doel zo goed mogelijk gediend moeten worden, vereist echter convergerende
ontwikkelingen in de olie-industrieen en economieen van de lidstaten.
Zolang het de lidstaten aan zeggenschap over het
prijs- en produktieniveau ontbrak (de internationale
oliemaatschappijen hadden de olie in concessie),
* De auteur is verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden.
1. Zie H.W. de Jong, Dynamische markttheorie, Bedrijfseconomische Monografieen, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1985, biz. 151 e.v.

2. De hoofddoelstellingen omvatten: het coordineren en
unificeren van het oliebeleid van de lidstaten; het vaststellen van de beste manier om de individuele en collectieve
belangen van de lidstaten te behartigen; het stabiliseren
van olieprijzen op de internationale ruwe-oliemarkten om
onnodige en schadelijke fluctuaties te elimineren; te alien
tijde de belangen van de lidstaten te behartigen en een stabiel inkomen voor de producerende landen te verzekeren;
een efficiente en zekere olievoorziening voor de consumerende landen; en een redelijke winst op investeringen voor
hen die in de olie- industrie investeren. Resolutie VIII.56
van de achtste buitengewone vergadering, Geneve, 5-10
april 1965, in: OPEC official resolutions and press releases
1960-1983, Pergamon Press, Oxford, 1984, biz. 32.

hadden de lidstaten een gezamenlijk doel: het verkrijgen van zeggenschap over produktie en prijs. In
de marktomstandigheden van de jaren zestig en begin jaren zeventig leidde meer zeggenschap automatisch tot grotere olie-inkomsten. De heterogeneteit van de lidstaten speelde derhalve nog geen rol
van betekenis.
In speltheoretische termen kan men stellen dat er
voor en tijdens de oliecrisis van 1973 genoeg gemeenschappelijke belangen waren om tot over-

90

OPEC
Niet-OPEC
Wereldolieconsumptie

80
70
6O
50
4O
30

eenstemming te komen. De marktomstandigheden

20

maakten zowel korte-termijn superwinsten als controle over de produktieomvang mogelijk. Daarmee
was er voor de lidstaten sprake van een cooperatief
spel zonder conflict, en kon een Nash-evenwicht
worden gerealiseerd .
In andere bewoordingen kan men zeggen dat de internationale oliemarkt in 1973 aan de voorwaarden
voldeed om een sterk kartel te vormen. De vraag
was prijsinelastisch en het aanbod was, na de overeenkomsten van Tripoli en Teheran in 1971 waarin
de lidstaten meer zeggenschap over prijs en produktie bedongen, sterk geconcentreerd en (mede daardoor) op korte termijn inelastisch. De OPEC-lidstaten produceerden in 1973 immers ruim 55 procent
van de wereldolieproduktie en hadden een aandeel
van 73 procent in de totale olie-export . Het jaar
1973 was voor de lidstaten van OPEC overigens een
uniek moment dat niet meer herhaald kan worden.
De zeggenschap over de olieproduktie wordt in de
periode 1974-1978 complect als de belangen van de
internationale oliemaatschappijen worden genationaliseerd en ondergebracht in staatsoliemaatschappijen. Daarmee introduceren de lidstaten een latente bron van tegenstellingen. De complexiteit van de
belangenbehartiging in OPEC-verband neemt immers toe omdat: (a) het staatsbelang en het belang
van de staatsoliemaatschappij niet noodzakelijkerwijs gelijk zijn en beide door de tijd veranderen;
(b) de marktstrategieen van de verschillende staatsoliemaatschappijen uiteenlopen, en (c) verschillen
in de mate van internationalisatie en verticale integratie van staatsoliemaatschappijen uiteenlopende
eisen stellen aan het prijs- en produktiebeleid van
de lidstaten.
Op grond hiervan is het denkbaar dat niet alleen de
conflicten toenemen tussen de lidstaten, maar ook
tussen een lidstaat en zijn staatsoliemaatschappij.
Een dergelijk conflict heeft zich al voorgedaan in
Venezuela, waar de staatsoliemaatschappij PDVSA
klaagde over het ondergeschikt maken van het bedrijfsbelang aan de conflictbeslechting in OPEC-verband. De onderneming was boos op de olieminister, die akkoord was gegaan met produktiebeperkingen om (politieke) disputen tussen Arabische lidstaten te bezweren. Ook zijn er recentelijk spanningen gerezen over het internationaliserings- en investeringsbeleid van de onderneming, dat volgens de

10

regering op gespannen voet staat met het overheidsbeleid.

O
😯 81

82

83 84

85

86

87 88

89 9O 91

lidstaten overkoepelt, onmogelijk . De duurzame
verschillen tussen de lidstaten in de omvang van de
reserves, de produktiecapaciteit, de absorptiecapaciteit van de economic, de afhankelijkheidsgraad van
olie-inkomsten, de mate van verticale integratie van
de staatsolie-industrie en de mate van internationalisatie van de staatsoliemaatschappijen resulteren, zowel op korte als lange termijn, in tegengestelde belangen tussen de lidstaten over het gewenste prijsen produktieniveau . In speltheoretische termen
worden de OPEC-landen na 1973 geconfronteerd
met het ‘prisoner’s dilemma’, dat wil zeggen een
non-cooperatief spel met conflict. Dit speltheoretische model veronderstelt dat de lidstaten de eigen
nutsfunctie maximaliseren en geen geloofwaardige
afspraken kunnen maken; hoewel de lidstaten kunnen overeenkomen samen te werken, zullen ze, als
de omstandigheden zich voordoen, zodanig hande-

len dat de eigen inkomsten worden gemaximaliseerd .
Het onvermogen van de lidstaten om bindende afspraken te maken is inherent aan het intergouvernementele karakter van de organisatie. Bovendien beletten dit intergouvernementele karakter en het
gewicht dat wordt gegeven aan soevereiniteit over
de eigen natuurlijke hulpbronnen, dat sancties worden ingesteld om aan het beleid uitvoering te geven. Binnen de OPEC behouden de nationale staten
de soevereiniteit over het oliebeleid. Derhalve hadden in de jaren tachtig individuele OPEC-landen
niet alleen een grote financiele prikkel, maar ook
veel ruimte om ‘vals’ te spelen . Jon Elster bena3. Een Nash-evenwicht is een evenwicht waarbij geen speler geprikkeld wordt af te wijken van haar/zijn strategic,
gegeven dat de andere spelers niet afwijken. E. Rasmusen,
Games and information, an introduction to game theory,
Basil Blackwell, Oxford, 1989, biz. 33.

4. OPEC, Facts & figures, a graphical analysis of world
energy up to 1985, 1986, biz. 25.
5. Voor een bespreking van een asymmetrisch model van
het leider-volger-type, zie A. Jacquemin, The new industri-

al organization, market forces and strategic behaviour,
Clarendon Press, Oxford, 1987, biz. 72-74.

6. C. van der Linde, Dynamic international oil markets, oil

Heterogeniteit

market developments and structure 1860-1990, Studies in
Industrial Organisation, Kluwer Academic Publishers,

Het jaar 1973 was zowel het jaar van het grote succes als het jaar waarin de fundamentele belangentegenstellingen tussen de lidstaten ontstonden. Deze
tegenstellingen maken het formuleren van een gezamenlijk beleid dat de individuele belangen van de

7. E. Rasmusen, op.cit., 1989, biz. 29.
8. T.H. Moran, Oil prices and the future of OPEC. The political economy of tension and stability in the Organization
of Petroleum Exporting Countries, Research Paper R-8, Resources for the Future, Washington D.C., 1978, biz. iii.

ESB 21-10-1992

1991, hoofdstuk 5.

Figuur 1.

Vraag en aanbod op de tvereldoliemarkt,
in miljoenen

vaten per dag

drukt daarentegen dat in een heterogene groep collectieve actie veel onderhandelen vergt over de verdeling van de baten en lasten. Zijns inziens is het onvermogen om in te stemmen met de verdeling een
veel groter probleem voor de stabiliteit van een kartel dan het fenomeen van de profiteur9.
Naarmate de internationale markt voor OPEC-olie
aan het begin van de jaren tachtig is ingekrompen,
is het verdelingsprobleem acuter geworden en zijn
de tegenstellingen derhalve groter geworden. De tegenstellingen werken als centrifugale krachten op
de OPEC en zorgen ervoor dat collectief optreden
steeds moeilijker wordt.

Politieke en economische dynamiek
De spanningen over het te voeren prijs- en produktiebeleid komen versterkt tot uiting na de tweede
oliecrisis in 1979/1980. De lidstaten met een relatief
kleine reserve en produktiecapaciteit, zoals Algerije,
Ecuador, Gabon, Nigeria en Indonesie (gesteund
door Iran en Irak die verwikkeld waren in een geld-

verslindende oorlog) waren voorstanders van een
hoge prijs ondersteund door produktiebeperkingen.
Deze landen handelden daarmee in overeenstemming met het rationele eigenbelang. Immers, een
vat nu geproduceerde olie heeft voor een land met
geringe reserves een hogere waarde dan voor een
land met grotere reserves. Het door deze landen in
1980 en 1981 geprefereerde prijsniveau werd dan
ook voor een belangrijk deel bepaald door hun
inkomensbehoeften, en bovendien ondersteund
door het op korte termijn inelastische karakter van
de olieprijs.
Voor lidstaten als Koeweit, de Verenigde Arabische
Emiraten (VAE) en Saoedi-Arabie ligt het belang
juist bij een relatief lage prijs. Het verdedigen van
een hoge prijs door middel van produktiebeperkingen beknot immers de vraag en stimuleert het vervangen van olie door andere energiedragers. Het rationele economische belang van deze landen werd
echter ondergeschikt gemaakt aan de strategischpolitieke belangen die voortvloeiden uit de oorlog
tussen Irak en Iran. Deze landen konden bij een verminderde exportcapaciteit de oorlogshandelingen alleen uit olie-exporten financieren bij hogere olieprijzen. Koeweit, Saoedi-Arabie en de VAE konden aan
de politieke druk van Iran en Irak, die zich gesteund wisten door de andere lidstaten, geen weerstean bieden.

Inkomensoverdrachten
Het stabiliseren van de prijs op een hoog niveau
hield vooral grote produktiebeperkingen in voor
Koeweit, VAE en Saoedi-Arabie. Deze landen produceerden tussen 1981 en 1986 6,6 miljoen vaten per
dag minder, waarvan het grootste gedeelte voor rekening van Saoedi-Arabie kwam. De voorstanders
van het hoge-prijsbeleid moesten weliswaar de produktie ook beperken naarmate de markt voor OPEColie inkromp (van 23,4 miljoen vaten per dag in
1981 naar 17,3 miljoen vaten per dag in 1985), maar
lang niet zoveel als de drie genoemde landen . Het
OPEC-beleid hield dan ook een grote herverdeling
van olie-inkomsten in naar de economisch zwakkere lidstaten. Het absorberen van de kosten van dit
beleid door een kleine groep lidstaten, maakte het
voor andere lidstaten mogelijk om daar misbruik
van te maken.
Een dergelijk produktiebeperkend beleid begunstigt
op korte termijn de lidstaten met relatief kleine oliereserves en produktiecapaciteit. Echter, het probleem van de verdeling van de kosten van de overeenkomst wordt daardoor in de loop van de tijd
steeds groter, zeker als de politiek-strategische belangen van de drie Golfstaten niet meer gesteund
worden door een hoge olieprijs, maar eerder een
maximalisatie van de olie-inkomsten vereisen. In december 1985 gaf Saoedi-Arabie aan dat het een dergelijk beleid niet langer steunde, niet alleen omdat
er een groot verlies aan marktaandeel was geleden,
maar vooral omdat het land zelf in financieringsproblemen geraakte. De waarde van de olie-exporten
van de OPEC was toen al gedaald van $ 287 miljard
in het piekjaar 1980 tot $ 130,7 miljard in 1985 .
Met het opzeggen van de steun aan het produktiebeperkened beleid gaf Saoedi-Arabie ook zijn rol als
hoeveelheidsaanpasser (swing producer) binnen
OPEC op. Met Koeweit en de VAE werd een heel andere koers ingeslagen. De gegroeide omvang van
de onbenutte produktiecapaciteit in deze landen
zorgt ervoor dat zij de prijs van olie naar beneden
kunnen drukken. De voordelen van een lagere prijs
en een grote export van olie kunnen vooral door
deze landen behaald worden. Voor de kleinere
OPEC-producenten als Ecuador heeft de nieuwe
koers echter een verkrapping van de olie-inkomsten
tot gevolg; de nadelen van het loslaten van het olieprijsbeleid komen vooral bij hen terecht 12

Verscherping van de tegenstellingen
Figuur 2. De ontwikkeling van de prijs van ruwe
olte (Arabian light/Dubai), in dollars per vat

1972

1974

1976

1978

198O

1982

1984

1986

1988

Bron: BP, Statistical Review of World Energy, 1992.

I

199O

Na de forse prijsval in 1986 duurde het enige tijd
voordat de lidstaten weer trachtten de prijs van olie
te stabiliseren. De kleinere exporteurs hadden toen
al enorm in olie-inkomsten moeten inboeten en zij
moesten genoegen nemen met een prijsdoel van
$ 18 per vat, dat de langere-termijnbelangen van de
grotere OPEC-producenten beter diende.
9. J. Elster, The cement of society. A study of social order,
Cambridge University Press, Cambridge, 1989, biz. 174.
10. Idem, biz. 175.
11. OPEC, Facts & figures, a graphical analysis of world
energy up to 1987, 1988, biz. 27.
12. De totale waarde van de olie-exporten van de OPEC
daalde in 1986, toen de prijs van olie kelderde, tot $ 78,8
miljard, steeg in 1987 tot $ 93 miljard en daalde in 1988
weer tot $ 86,4 miljard. OPEC, Facts & figures, a graphical
analysis of world energy up to 1987 and 1988.

De tegenstellingen over het te voeren prijs- en produktiebeleid hebben ook een belangrijke rol gespeeld in het, in een oorlog ontaarde, conflict tussen Irak en Koeweit in 199013. Irak steunde namelijk van 1986 tot januari 1990 het lage-prijsbeleid
van de drie andere Golfstaten omdat het nadeel van
lagere prijzen op dat moment voor Iran groter was

wijl voor investeringen buiten de OPEC nog eens
$ 170 miljard nodig zal zijn .
De angst bestaat dat een deel van de OPEC-landen
niet in staat zal zijn dit investeringskapitaal te genereren en dat de toekomstige produktiecapaciteit zal
achterblijven bij de vraag. Voor nieuwe investeringen in de olie-industrie kijken deze landen in toene-

dan voor Irak. Bovendien kreeg Irak financiele

mende mate in de richting van de internationale

steun van de Golfstaten. Toen bleek dat deze steun
na de wapenstilstand opdroogde en dat de Iraakse
olieproduktie niet opgevoerd kon worden, trok Irak
de steun voor dit beleid in en pleitte voor handhaving van het produktiebeperkende beleid van de lidstaten opdat de olieprijzen zouden stijgen tot $ 25
per vat. De moeizame onderhandelingen in het
voorjaar van 1990 over het Iraakse voorstel, die pas
in juli leidden tot een compromis-prijsdoel van $ 21
per vat en een voorlopig akkoord over produktiebeperkingen, duidden op een grote terughoudendheid om het beleid om te gooien.
Na de Golfoorlog breidde Saoedi-Arabie zijn markt-

oliemaatschappijen. Echter, vele internationale oliemaatschappijen kampen ook met aanpassingsproblemen. De relatief lage olieprijzen hebben de kasstroom aangetast. Daarnaast hebben maatregelen
ter bescherming van het milieu geleid tot scherpere
eisen aan de produktie, verwerking en distributie
van olieprodukten, en tevens het voorspellen van
vraagontwikkelingen bemoeilijkt.

aandeel nog verder uit, en wel van de opgeeiste
25% in 1986 tot 34,5% in 1991. Daarmee lijkt de
machtsstructuur binnen de OPEC in het voordeel
van Saoedi-Arabie en de andere surplusproducenten te zijn beslecht. In feite was het loslaten van het
prijsbeleid in 1985 een erkenning van de inherente
tegenstellingen tussen de lidstaten, die na 1973 alleen maar groter zijn geworden.

De rekening: onderinvestering
De lange periode van relatief lage prijzen (ook veroorzaakt door de depreciatie van de dollar in deze
periode) en de beperkte exportgroei heeft voor de
meerderheid van de OPEC-landen, met name voor
die landen die door capaciteitsproblemen het
exportvolume te weinig konden verhogen, de inkomsten uit olie onder druk gezet. De OPEC-landen
zijn alle in grote mate afhankelijk van de inkomsten
uit olie-export. In landen als Algerije, Nigeria, Ecuador, Venezuela, Gabon, Indonesie, Iran en Irak is de
afhankelijkheid in die zin groter, dat de olie-industrie voor de aanwending van olie-inkomsten moet
concurreren met investeringen in andere bedrijfstakken terwijl de inkomsten bovendien van groot belang zijn voor de begrotingsruimte van de overheden. Deze landen hebben ook aanzienlijke schulden opgebouwd en in een aantal landen zijn de
sociaal-economische spanningen erg groot.
Momenteel verkeert de olie-industrie in deze landen
in een precaire situatie. De investeringen in exploratie en ontwikkeling zijn lange tijd erg laag geweest
en veel landen hebben de benuttingsgraad van hun
capaciteit in de periode 1989-1992 zien groeien.
Ook de investeringen in de non-OPEC-landen zijn
als gevolg van de kopersmarkt sinds het begin van
de jaren tachtig laag geweest, waardoor er momenteel sprake is van onderinvestering. De OPEC heeft
berekend dat de groei van de vraag in combinatie
met het teruglopen van de non-OPEC-produktie aan
het eind van dit decennium een extra vraag naar
OPEC-olie zal betekenen van 7 miljoen vaten per
dag14. Op dit moment ligt de duurzame capaciteit
substantieel onder de in het jaar 2000 benodigde capaciteit van 31 miljoen vaten per dag. Om de produktiecapaciteit tot dit niveau te vergroten, is naar
schatting $ 80 miljard aan investeringen vereist, ter-

Milieu en investeringen
De investeringsproblemen van de internationale
olie-industrie reiken veel verder dan de winning alleen. In dezelfde periode waarin een aanzienlijke
uitbreiding van de produktiecapaciteit van ruwe
olie nodig is, zijn de investeringsbehoeften van de
verwerkende industrie ook groot. In de jaren tachtig
is in de OESO-landen de raffinagecapaciteit met ongeveer 10 miljoen vaten per dag afgenomen, tegen
een toeneming met 4,5 miljoen vaten per dag in de
ontwikkelingslanden. De raffinagecapaciteit in de
voormalige centraal geleide economieen van OostEuropa en het GOS is aan dringende sanering toe,
waardoor de wereldwijde investeringsbehoefte in
deze sector de komende tijd alleen maar toe zal nemen.
Er is niet alleen een uitbreiding van de verwerkende
capaciteit nodig, maar ook opwaardering van de bestaande capaciteit om te voldoen aan de vraag naar
lichtere olieprodukten en aan nieuw gei’ntroduceerde milieuwetgeving, zoals de Amerikaanse ‘Clean
Air Act Amendments 1990′ (CAA 1990). De huidige
schattingen van het benodigde investeringskapitaal
in de olieverwerkende industrie voor de komende

tien jaar belopen ongeveer $ 200-300 miljard1 .
De kosten van het vervangen en vernieuwen van de
olietankervloot in de wereld moeten hierbij opgeteld worden. Ook aan olietankers worden steeds
meer milieu- en veiligheidseisen gesteld. Voor de industrie zullen bij voorbeeld de verzekeringskosten
van olieladingen toenemen als landen een onbeperkt ‘vervuiler betaalt’-principe (blijven) hanteren.
Het ongeval met de Exxon Valdez in Alaska heeft laten zien dat de kosten gigantisch zijn, terwijl, bij het
dalen van de produktie in de OESO-landen, steeds
meer olie off-shore wordt gewonnen en over zee
wordt getransporteerd. De risico’s voor de industrie
worden dus groter, hetgeen zich vertaalt in hogere
kosten.
De investeringsmogelijkheden in ruwe-olie-exploratie en -exploitatie voor private investeerders zijn gro-

13. C. van der Linde, De olie-achtergrond van de Golfoorlog, Armex Defensie Magazine, januari 1992.
14. Dr. Subruto, How OPEC perceives the energy outlook
for this decade, OPEC Bulletin, april 1992, biz. 12.
15. Idem.
16. A. Seymour, Refining and reformulation: the challenge
of green motorfuels, Oxford Institute for Energy Studies,
Oxford, 1992, biz. 2.

ESB 21-10-1992

t

ter geworden, ook in OPEC-landen. Tussen de zwak-

ten komen, als zij particuliere investeerders willen

kere olie-exporterende landen is er zelfs sprake van

aantrekken, voor de keuze te staan om ofwel de •

concurrence om de private investeerder. Deze landen concurreren niet alleen met elkaar, maar ook
met de overheden die milieu-eisen stellen aan de
verwerkende industrie. Dit kan immers de investeringsruimte van private ondernemingen voor nieuwe exploratie en exploitatie beperken, waardoor de
ontwikkeling van de nieuwe generatie olieproduktiecapaciteit in OPEC-landen vertraagd kan worden.
De afhankelijkheid van olie-inkomsten is voor de
zwakkere OPEC-lidstaten echter nog steeds enorm
groot.

OPEC te verlaten, zoals Ecuador, ofwel de OPEC
aan te passen aan de taken die de organisatie nog
wel kan verrichten.
Een andere mogelijkheid is verder te gaan met een
kleinere groep van landen die nog wel collectief willen en kunnen optreden op de internationale oliemarkt. Een dergelijke minder heterogene groep kan,
bij voldoende marktaandeel, de gemeenschappelijke belangen veel beter dienen. Echter de beste kandidaten voor deze groep, de landen om de Perzisch/Arabische Golf, zijn nog steeds door politieke,
strategische en religieuze controversen verdeeld.

De toekomst van OPEC

Verder kent deze groep grote verschillen in de mate

Ondanks het feit dat de OPEC-landen op grond van
hun aandeel van 77 procent in de bekende wereldoliereserves in de toekomst meer macht over de
markt zouden moeten kunnen uitoefenen, lijken de
korte-termijn investeringproblemen de organisatie
op te breken. De enorme investeringsinspanningen
die in de komende jaren moeten worden geleverd
in alle sectoren van de olie-industrie en verspreid
over de hele wereld, zullen resulteren in een reorganisatie van de olie-industrie. Oude structuren breken op en nieuwe zullen ervoor in de plaats komen
zoals in het verleden reeds eerder is voorgekomen .
In de jaren zeventig vond door de nationalisatie van
de olieconcessies in OPEC-landen een grote vervanging plaats van de private sector door de publieke

waarin de staatsoliemaatschappijen verticaal zijn
geintegreerd en gei’nternationaliseerd. Welke ontwikkeling zich zal doorzetten is moeilijk te zeggen.
Ecuador is weliswaar het eerste lid dat uittreedt,
maar het is ook slechts een kleine lidstaat. Dat
neemt niet weg dat de OPEC zoals we die in de jaren zeventig en tachtig hebben meegemaakt tot het
verleden behoort.

sector. De oliebelangen werden ondergebracht in
staatsoliemaatschappijen en de overheden ontvingen de economische renten en winsten direct of via
belastingen. Enkele staatsoliemaatschappijen, zoals

KPC (Koeweit), Saudi Aramco (Saoedi-Arabie) en
PDVSA (Venezuela) maakten in de jaren tachtig een
proces van verticale integratie en internationalisering door, vooral om zich van afzetmarkten te verzekeren.
De meerderheid van de OPEC-landen echter kan
het benodigde investeringskapitaal momenteel niet
genereren als gevolg van uitstaande buitenlandse
schulden. Deze landen zoeken in toenemende mate
naar manieren om particuliere investeringen aan te
trekken. De overheden en/of de staatsoliemaatschappijen blijken niet in staat de financiering voor
hun rekening te nemen, noch de management-, geologische, technische en prijsrisico’s aan te kunnen,
en zoeken partners die deze risico’s wel willen nemen . Dit geschiedt in toenemende mate in ruil
voor aandelen in de oliereserves, waardoor de oliereserves gedeeltelijk worden geprivatiseerd. Voor

een aantal landen is het behoud van het eigendomsrecht over de nationale natuurlijke hulpbronnen van
groot politick belang, waardoor financiering via dit

mechanisme bemoeilijkt wordt. In een aantal landen is een dergelijke privatiseringsontwikkeling echter al op gang gekomen, mede onder druk van de
concurrentie voor investeringskapitaal in andere
oliesectoren en in andere landen.
Het lidmaatschap van de OPEC en het risico van produktiebeperkende afspraken in dit verband kunnen
directe buitenlandse investeringen afschrikken, tenzij er produktiegaranties worden gegeven. Het afgeven van deze garanties aan particuliere investeerders beperkt echter het vermogen van olieministers
om in OPEC-verband afspraken te maken. De lidsta-

Coby van der Linde
17. C. van der Linde, op.cit., 1991, biz. 203 e.v.
18. T. Walde, Investment policies in the international petroleum industry; responses to the current crisis, in: N. Beredjick en T. Walde (red.), Petroleum investment policies in
developing countries, Graham & Trotman, Londen/Dordrecht/Boston, 1988, biz. 12.

Auteur