Ga direct naar de content

Inkomensontwikkelingen 1977-1990

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 27 1991

Figuur 3. Reeel beschikbaar inkomen per hoofd en per huishouden

ttatistiek

—— Per hoofd van de bevolking

Inkomensontwikkelingen
1977-1990

••••••• Per huishouden
120

110

Over de periode 1977-1990 stegen de prijzen even hard als bet beschikbaar inkomen. In bet begin van de jaren tachtig daalde bet reele inkomensniveau, daarna steeg bet weer. Na een langeperiode van nivellering neemt de inkomensongelijkheid de laatste jaren weer toe.

In de troonrede en de Miljoenennota
zijn door het kabinet voorstellen gedaan voor de stijging van uitkeringsbedragen, ambtenarensalarissen en
belastingtarieven in 1992. Bij de politieke beoordeling hiervan wordt
vooral gelet op de inkomensconsequenties in 1992. Om ook iets te kunnen zeggen over de inkomensontwikkelingen gedurende een langere
periode, zijn in dit artikel cijfers uit
een aantal CBS-statistieken verzameld.
Uit de cijfers blijkt dat de inkomensontwikkelingen in de jaren tachtig
op twee punten een duidelijke
breuk vertoonden met de ontwikkelingen in de daaraan voorafgaande
decennia. In de eerste plaats kwam
er met de recessie aan het begin van
de jaren tachtig een einde aan een
lange periode van reele inkomensgroei. Reele en in sommige gevallen
zelfs nominale inkomensdalingen
kwamen op grote schaal voor. De
laatste jaren vertoont het reele inkomensniveau overigens weer een stijging. In de tweede plaats kwam er
een einde aan de structurele daling
van de inkomensongelijkheid. Zowel overheidsbeleid als autonome
maatschappelijke ontwikkelingen
leidden er toe dat de hogere inkoFiguur 1. Primair en beschikbaar
inkomen van de totale bevolking

Beschikbaar inkomen
In figuur 1 zijn het primair en het beschikbaar inkomen van de totale bevolking weergegeven. Tussen 1977
en 1990 is het primair inkomen met
71% gestegen tot/ 328 miljard en
het beschikbaar inkomen met 83%
tot/ 264 miljard. Het beschikbaar inkomen steeg sterker als gevolg van
de relatief grote stijging van de sociale uitkeringen (van/ 52 miljard in
1977 tot/ 101 miljard in 1990) en
van de uitkeringen van pensioen- en
levensverzekeringen (van/ 9 miljard
in 1977 tot/ 25 miljard in 1990).
Veel kan echter niet worden geconcludeerd uit deze nominale macrogegevens. Daarvoor moeten ze eerst
•worden gecorrigeerd voor bevolkingsgroei en prijsstijgingen, en tevens worden uitgesplitst naar bevolkingsgroepen.
Figuur 2 geeft de ontwikkeling van
het aantal inwoners en huishoudens.
Het aantal eenpersoonshuishoudens
is veel sterker gestegen dan het aantal inwoners. Hierdoor ligt ook de
ontwikkeling van het aantal huishoudens boven die van het aantal inwoFiguur 2. Bevolking en huishoudens

190

350
300

mensgroepen de laatste jaren meer
in koopkracht vooruit gingen dan de
lagere.

Primair inkomen
Beschikbaar inkomen

170

250

130

150

•••••• Aantal eenpersoonshuishoudens

150

200

— Aantal inwoners
– – – Aantal huishoudens

110

100
76

78

80

ESB 27-11-1991

82

84

86

88

90

90
76

78

80

82

84

88

90

100

90

76

78

80

82

84

86

88

90

ners. Deze trend is ook zichtbaar in
figuur 3, waarin de ontwikkeling van
het reele beschikbaar inkomen per
hoofd van de bevolking en per huishouden is weergegeven. Hieruit
blijkt dat het reeel beschikbaar inkomen is gestegen tot het begin van de
jaren tachtig, waarna er een daling
optrad die halverwege dat decennium weer is omgeslagen. Het reeel
beschikbaar inkomen per hoofd van
de bevolking bereikte hierdoor in
1986 weer het niveau van 1981, terwijl het reeel beschikbaar inkomen
per huishouden in 1990 nog onder
het niveau van 1981 lag.

Koopkracht
Cijfers over de reele inkomensontwikkeling per bevolkingsgroep zijn
opgenomen in de statistiek van de
statische koopkrachtontwikkeling 2 .
Voor de totale bevolking (exclusief
zelfstandigen) vertoont deze statistiek hetzelfde patroon als het reeel
beschikbaar inkomen per huishou-

1. Het primair inkomen is inkomen in de
vorm van lonen, winsten, rente, dividenden en dergelijke als beloning voor de
deelneming aan het produktieproces. Het
beschikbaar inkomen is het primaire inkomen vermeerderd met sociale uitkeringen, ontvangen overdrachten en pensioenen en verminderd met directe belastingen, sociale premies en dergelijke. Zie
voor de exacte definities de CBS-publikatie Sociaal-economische rekeningen.
2. Aan de statische berekeningen ligt de
veronderstelling ten grondslag dat de sociaal-economische en demografische positie van personen niet verandert. Dit
houdt in dat in de microsimulatie die is
uitgevoerd personen tot dezelfde sociaaleconomische categoric blijven behoren,
dat ze niet ouder worden en hun aantal
kinderen ongewijzigd blijft. Ook de samensteliing van het inkomen wordt constant gehouden. Het statische cijfer beschrijft dus de koopkrachtverandering
van posities die mensen innemen. Zie onder andere de Sociaal-economische
maandstatistiek, oktober 1990.

1189

den. Tot het begin van de jaren tachtig is er een stijging, daarna een daling en vanaf het midden van de jaren tachtig weer een stijging (zie

Figuur 4. Koopkrachtontwikkeling
naar inkomensniveau

Figuur 8. Koopkrachtontwikkeling
naar aantal verdieners

figuur 4).

Tot 1984 is de koopkrachtontwikkeling van de laagste 10%-inkomensgroep gunstiger, respectievelijk minder ongunstig, dan van de hoogste
10%-inkomensgroep. Na 1984 is dit
omgedraaid. In 1988 kruisen beide
lijnen elkaar, dus over de periode
1977-1988 hebben beide groepen

100

90
—— Totaal

– – – Laagste 10%-groep

••••••• Hoogste 10%-groep
80
76

78

80

82

84

86

90

10%-groep. Voor 1990 is dit groten-

deels het gevolg van de verlaging
van de hoogste inkomstenbelastingtarieven in het kader van de Oortoperatie.
Figuur 5 toont de koopkrachtontwikkeling naar sociaal-economische

110

100

categoric. De ontwikkeling van de
koopkracht van de werknemers in
• Overigen
\
Ambtenaren \
/•’
Gepensioneerden1—’
– Werknemers bedrijfsleven

76

78

80

82

84

86

88

90

Figuur 6. Koopkrachtontwikkeling
naar type buishouden

100

— Eenoudergezinnen’ “~

• Echtparen met kinderen
– Echtparen zonder kinderen
—— Eenpersoonshuishoudens
80

76

78

80

82

84

86

88

90

Figuur 7. Koopkrachtontwikkeling

naar leeftijd hoofdkostwinner

100

90

—— Tot 25 jaar

~ ~ 65 jaar en ouder

76

1190

en de daaraan verbonden uitkeringen bleven van 1984 tot en met 1989
nominaal gelijk. In 1990 is de koppeling weer hersteld, waardoor het minimumloon in dat jaar op jaarbasis
met 1,8% steeg. Ter vergelijking: de
contractloonstijging bedroeg 3,0%
en de stijging van de ambtenarensalarissen 2,6%3. Van 1984 tot en met
1990 is hierdoor van alle sociaaleconomische categorieen de koopkracht van de ‘overigen’ het minst
gestegen. In de periode daarvoor
hing de rode lantaarn aan de koopkrachtmutatie van de ambtenaren.
In figuur 6 is de koopkrachtontwikkeling gedifferentieerd naar type
huishouden weergegeven. Eenoudergezinnen, die voor een belangrijk deel zijn aangewezen op
een bijstandsuitkering, hebben na
1985 een minder gunstige koopkrachtontwikkeling doorgemaakt

— 25 tot 45 jaar
45 tot 65 jaar
80

het bedrijfsleven en die van de categoric overigen (voornamelijk personen met een werkloosheids- of bijstandsuitkering) is tot 1984 vrijwel
identiek. In 1985 is de koppeling tussen lonen in de marktsector en uitkeringen losgelaten, hetgeen tot uitdrukking komt in de divergentie van
de twee lijnen vanaf 1984. Het wettelijk vastgestelde bruto minimumloon

110

90

78

80

82

84

86

—— Eenverdiener
-•- Tweeverdieners
••••••• Drie-en meer verdieners

88

90

76

krachtmutatie. Na 1988 ligt de koopkrachtontwikkeling van de hoogste
10%-groep boven die van de laagste

naar sociaal-economische categoric

80

90

per saldo ongeveer dezelfde koop88

Figuur 5. Koopkrachtontwikkeling

90

100

in vergelijking met de overige categorieen.
De koopkrachtontwikkeling per leeftijdsklasse van de hoofdkostwinner
(figuur 7) illustreert het effect van de
verlaging van de minimum jeugdlonen in 1981 en 1983. Ook de algehele verlaging van de bruto minimum-

78

80

82

84

86

88

90

Figuur 9. Relatieve interkwartielafstand van besteedbare inkomens

en bruto lonen
0.9
0.8
0.7
0.6

—— Besteedbaar inkomen

0.5

Bruto loon

0.4
0.3
59

64

69

74

79

84

89

lonen met 3% per 1-1-1984 werkt het
meest door bij de jongste leeftijdscategorie.

Figuur 8 toont het effect van de invoering van de Wet Tweeverdieners
in 1985. Voor huishoudens met eenverdiener steeg de koopkracht tussen 1984 en 1985, voor huishoudens
met meer verdieners was er een daling. In 1990 is dit effect in.feite
weer ongedaan gemaakt door de
Oort-operatie.

Inkomensongelijkheid
Uit figuur 4 blijkt dat in de periode
1977-1984 de koopkrachtontwikkeling van de laagste 10%-groep positiever, respectievelijk minder negatief, is geweest dan die van de
hoogste 10%-groep. Dit wijst op nivellering. In de periode na 1984 waren de rollen omgedraaid, hetgeen
op denivellering wijst. Deze stati-

sche koopkrachtcijfers houden
echter geen rekening met veranderingen in de bevolkingsstructuur: de-

mografische en sociaal-economische

3. Zie de Notitie Inkomensbeleid 1991,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
21 806, nrs 1-2.

posities van mensen worden constant gehouden. In figuur 9 komen
deze veranderingen wel tot uitdrukking. In deze figuur is voor de verdeling van de besteedbare inkomens
van inkomenstrekkers’* een ongelijkheidsmaatstaf weergegeven, en wel
voor een wat langere periode dan in
de vorige figuren. Deze maatstaf, de
relatieve interkwartielafstand 5 , geeft
aan dat er tussen het begin van de jaren zestig en het begin van de jaren
tachtig nivellering plaats vond. Sindsdien heeft er denivellering plaatsgevonden, waardoor de inkomensongelijkheid in 1988 weer ongeveer op
het niveau van het begin van de jaren zeventig lag.
Termen als nivellering en denivellering suggereren wel eens dat deze
trends alleen het gevolg zijn van
overheidsbeleid, zoals op het gebied
van belastingen en uitkeringen. Dat
er evenwel ook autonome maatschappelijke ontwikkelingen aan ten
grondslag liggen, blijkt bij voorbeeld
uit de ontwikkeling van de ongelijkheid van de bruto lonen. Zo is de relatieve interkwartielafstand van de
bruto loonverdeling in de periode
1977-1984 met 6% afgenomen en
daarna weer met 7% toegenomen
(zie figuur 9). Verondersteld mag
worden dat de verhouding tussen
vraag en aanbod op de verschillende
deelmarkten van de arbeidsmarkt
hier een belangrijke rol in speelt.
Hans de Kleijn
Huib van de Stadt
Ron van der Werf
De auteurs werken op het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdafdeling Statistieken van Inkomen en Consumptie en

hoofdafdeling Sociale Rekeningen.

4. Echtparen waarvan beide partners een
inkomen hebben worden beschouwd als
een inkomenstrekker.
5. Het derde kwartiel van de inkomensverdeling minus het eerste kwartiel, ge-

deeld door de mediaan.

Auteurs