Ga direct naar de content

Oost-Europa: gat in de markt voor het bedrijfsleven?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 11 1990

Oost-Europa: gat in de markt
voor het bedrijfsleven?
Op grand van een analyse van de huidige economische situatie schetst de auteur
voorwaarden voor een succesvolle marktgeorienteerde economische hervorming van
Oost-Europa. Tevens worden kansen en bedreigingen voor het Nederlandse bedrijfsleven
gesignaleerd. Tot slot wordt een verband gelegd tussen de economische integratie van
West-Europa en het herstel in Oost-Europa.

MR. C.J.A. VAN LEDE*

Wellicht zou men met enige overdrijving kunnen zeggen
dat de jaren tachtig de jaren zijn van de herontdekking van
de markteconomie. Begonnen met de privatiseringsbeweging in het Westen en eindigend met het ineenstorten van
de planeconomieen in Oost-Europa. Het zijn wetenschappelijk gezien uiterst boeiende tijden voor economen en
zakelijk gezien voor ondernemers. Markten worden in het
Westen hervonden via privatisering en terugdringing vanoverheidsinvloed, vervolgens verruimd via Europa 1992 en
nu geografisch verbreed naar Oost-Europa. In dit artikel zal
ik me concentreren op de vraag wat de ontwikkeling in
Oost-Europa kan betekenen voor het Nederlandse bedrijfsleven.
Bij alle euforie over de nieuwe handelsmogelijkheden is
het goed te realiseren dat de handelsbetrekkingen met
Oost-Europa op dit moment uiterst bescheiden zijn. In het
afgelopen jaar exporteerde Nederland goederen ter waarde van / 3,75 mrd naar Oost-Europa ofwel 1,6% van de
totale Nederlandse uitvoer. De goedereninvoer van Nederland uit Oost-Europa is ruim / 5 mrd ofwel 2,3% van onze
totale invoer. De handel met Oost-Europa resulteert dusjn
een tekort van / 1,4 mrd. Van de handel met Oost-Europa
is die metde Sovjetunie het belangrijkst. Naar dat land gaat
eenderde van onze Oosteuropese export, terwijl de import
uit de USSR ruim de helft van de invoer uit Oost-Europa
omvat.
De samenstelling van de invoer is vrij eenzijdig. De
invoer uit de Sovjetunie heeft voor 80% betrekking op olie
en olieprodukten. De invoer uit andere Oosteuropese landen is gedifferentieerder en betreft vooral de meer traditionele goederen (kunstmest, anorganischechemie, metalen,
hout(waren), meubelen, textiel, schoeisel, alsmede landbouwprodukten). De belangrijkste goederen in de Nederlandse uitvoer naar Oost-Europa zijn chemische en farmaceutische produkten, landbouwprodukten en grondstoffen,
machines, elektrische apparaten, wetenschappelijke instrumenten en kleding.
Een bescheiden handel met Oost-Europa geldt overigens niet alleen voor Nederland maar als uitvloeisel van de
failliete Comecon-opzet voor de hele OESO, zij het dat
onze handel met Oost-Europa naar verhouding nog be-

360

scheidener is dan die van het hele OESO-gebied1. De
relatieve omvang van onze handel met Oost-Europa is in
het afgelopen jaar wel fors toegenomen. De in- en uitvoer
uit en naar Oost-Europa steeg ruim twee maal zo snel als
de totale Nederlandse in- en uitvoer.

Economische en institutionele veranderingen
De economische veranderingen in Oost-Europa zullen
aanzienlijk moeilijker en langzamer verlopen dan de politieke veranderingen. De overgang van een centraal geleide
volkshuishouding naar een markteconomie is een ingrijpend en vaak pijnlijk proces.
Die economische veranderingen die in sommige landengedeeltelijk aan de politieke wijzigingen voorafgingen, komen kort samengevat neer op privatisering en decentralisatie van economische bevoegdheden en verantwoordelijkheden naar zelfstandige ondernemingen. Rendement
zal als prestatiemaatstaf zijn intrede doen. Dit betekent
geheel nieuwe organisatievormen binnen en tussen bedrijven en met de overheid. Er moet gecalculeerd gaan worden op basis van een reele kostprijs. Een prijsmechanisme
moet worden ingevoerd. Allerlei schaarste-versluierende
prijssubsidies moeten worden opgeruimd en defensieve
steun- en kredietverlening aan niet meer gezond te maken
bedrijven moet worden stopgezet.
Het met succes inplanten van een markteconomie vergt
voor alles een institutionele voedingsbodem.Tal van revolutionaire veranderingen zijn uiterst cruciaal. Ik noem de
wetgeving inzake het herstel van prive-eigendom, het erfrecht, het faillissementsrecht en direct daarmee samenhangend de invoering van een sociaal zekerheidsstelsel
als vangnet, de fiscale wetgeving, de invoering van een
* De auteur is voorzitter van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen.
1. In 1987 bedroeg het aandeel van de Comecon in de OESO-import 2,3%. Bron: SMO-publikatie van dr. Anna Sandor, Van Plan
naar Markt in Oost-Europa, 1990, biz. 23.

financiele markt (bankwezen en aandelenmarkt) en het
vennootschapsrecht. Verder is de invoering van een kadaster een voorwaarde voor het tot ontwikkeling komen
van een onroerend-goedmarkt. Door al deze wijzigingen
zal tevens de noodzakelijke samenwerking met ondernemingen uit het Westen worden bevorderd.

Handelsproblemen op korte termijn
Het is bekend dat handeldrijven met Oost-Europa een
moeizame en tijdrovende bezigheid is die niet onbelangrijke investeringen in geld en mankracht vergt. Het gaat
centralistisch, bureaucratisch en daarmee traag.
Het is maar de vraag of dit beeld spoedig zal veranderen.
Natuurlijk is het een gezonde ontwikkeling dat de centrale
staatshandelsorganisaties hun ‘alleenvertoningsrecht’ op
het terrein van de buitenlandse handel geleidelijk afstaan
aan organisaties en bedrijven in het veld. Maar de daarmee
gepaard gaande toename van het aantal potentiele klanten
betekent voor westerse ondernemingen niet automatisch
een vergroting van de handelsstromen. Op korte termijn
lijkt de verwarring en onzekerheid eerder groter te worden.
Veel bedrijven zijn verwikkeld in ingrijpende interne herstructureringen met alle gevolgen voor levertijden, aanspreekbaarheid, enzovoort. De nieuwe spelers in het veld
zijn vaak onbekend. Hun kredietwaardigheid is moeilijk in
te schatten. Vaak weten de spelers het zelf niet. In de
praktijk betekent dit dat veel Oosteuropese bedrijven vooralsnog geen betrouwbare partner met een bewezen ‘track
record’ kunnen zijn. Buitenlandse leveranciers wisten vroeger dat de centrale overheid in Oost-Europa uiteindelijk
garant stond voor een stipte betaling van het geleverde.
Thans lijken er betalingsachterstanden te ontstaan2. Die
centrale overheid kijkt nu de andere kant uit onder het
motto: een terugtredende overheid zal u westerlingen toch
aanspreken en wie is er begonnen over deregulering en
privatisering? Daarmee ontstaan simpele maarzeerduidelijke problemen. Denk alleen maar aan de exportkredietverzekering.

Kanttekeningen bij het herstelproces
De directe mogelijkheden van Oost-Europa als afzetgebied en toeleverancier voor het Nederlandse bedrijfsleven
zullen de eerstkomende jaren sterk worden bepaald door
de specifieke aard van het economische herstelproces.
Vier zaken zijn daarbij van belang.
In de eerste plaats zal vanwege de deplorabele staat van
de huidige Oosteuropese aqnbodstructuur moeten worden
ge’investeerd in vernieuwing en uitbreiding van de infrastructuur, in energieopwekking, in modernisering en vergroting van het produktieapparaat van de bedrijven en in
scholing en training van werknemers en vooral van managers. Het huidige transportnetwerk, van weg tot telecommunicatie, is verouderd en overbezet. Illustratief zijn de
grote bedragen die in Oost-Duitsland moeten worden ge’investeerd om de basisstructuur van het telefoonnetwerk aan
te passen voor aansluiting op het netwerk van de BRD
(DM 5,6 miljard). Het produktieapparaat is verouderd en
mede daarom qua output kwalitatief laagwaardig en tegelijk energieverkwistend en sterk milieuvervuilend. Ook in de
landbouw, waar gemiddeld nog 20 procent van de beroepsbevolking werkzaam is en die een van de minst produktieve
sectoren is, zijn grote investerings- en kennisachterstanden in te halen.
De financiering van de benodigde investeringen zal
moeten komen uit eigen besparingen en daarnaast uit

ESB 11/18-4-1990

kapitaalinjecties van westerse overheden en ondernemingen door middel van joint ventures, rechtstreekse eigen
vestigingen en verkoop (privatisering) van Oosteuropese
bedrijven en ander staatsbezit aan het buitenland. Voorlopig zal er voor een algemene verbetering van de consumptieve vraag nog weinig ruimte zijn met uitzondering van
Oost-Duitsland. De consumptie zal op strategische punten
moeten worden verbeterd.
Dat is een tweede belangrijke factor in het herstelproces.
Want voor elke politieke partij aan het roer is het om
redenen van politieke overleving noodzakelijk dat er voor
de consument een directe en zichtbare verbetering komt in
het aanbod en de kwaliteit van consumptiegoederen, vooral van voedsel. Dat is ook belangrijk voor het instandhouden van de goodwill voor de markteconomie. De overgang
daartoe zal een pijnlijk proces voor de bevolking zijn (koopkrachtdalingen, werkloosheid en fors groter wordende inkomensverschillen).
Een derde belangrijk aspect van het economische hervormingsproces zal de opbouw van een netwerk van toeleverende gespecialiseerde ondernemingen worden. Een
opvallend kenmerk van de huidige produktiestructuur in
centraal geleide economieen is dat bedrijven voor hun
produktieproces over het algemeen sterk autarkisch zijn
ingesteld. Vanwege de onbetrouwbaarheid van toeleverende bedrijven wordt veel zelf gedaan en/of worden grote
voorraden aangehouden3. Een markt van betrouwbare
toeleverende gespecialiseerde ondernemingen in Industrie
en dienstensector ontbreekt. Langs deze weg zal een groot
stuk van de produktiviteits- en kwaliteitswinst in de Oosteuropese economie moeten komen. Hier liggen kansen voor
ondernemingen uit het Westen als betrouwbare, snelle
strategische schakels in het produktieproces.
Een vierde aspect is dat Oost-Europa voorlopig nog een
lage-lonenland blijft, terwijl de bevolking qua opleidingsniveau niet veel achter lijkt te lopen op bij voorbeeld WestEuropa4. En het is een lage-lonenland op redelijke afstand
van de economische centra van West-Europa. Juist in de
bovengenoemde combinatie van lonen, scholingsniveau
en afstand zit het comparatieve voordeel van Oost-Europa
bij uitstek ten opzichte van de hoge-lonenlanden in WestEuropa (als leverancier) en de andere lage-lonenlanden
(als concurrent) in Oost-Azie maar ook in Zuid-Europa. Dat
betekent extra exportkansen voor Oost-Europa.

Directe kansen voor het bedrijfsleven
Doorde hierboven beschreven aard van het herstelproces zijn er al op korte termijn directe kansen voor delen van
het Nederlandse bedrijfsleven. Ik denk dan met name aan
de agrosector, de bedrijven die sterk zijn in de kapitaalgoederen in ruime zin voorde land- en tuinbouw (van zaai- en
pootgoed, stamboekvee tot kassen enzovoort) en voor de
voedselverwerkende industrie. Hetzelfde geldt voorde bedrijven in industrie en dienstensector die zich bezighouden
met milieutechnologie en milieu-apparatuur, aangezien
vernieuwing van het produktieapparaat in Oost-Europa
gepaard zal moeten gaan met energiebesparing en vermindering van milieuvervuiling. We doen het daarin al
goed. De Nederlandse kapitaalgoederenexport naar OostEuropa groeit aanzienlijk sneller dan die van de OESO als
geheel5. Ook voor de aannemerij zijn er kansen, al dan niet
2. Zie bij voorbeeld artikel overde groeiende betalingsachterstanden in de Sovjetunie in Wall Street Journal, 7 maart 1990.
3. Zie bij voorbeeld The Economist, 18 november 1989, biz. 21
4. CPB, Economisch Beeld 1991,1990, hfst. 2, paragraaf 2.
5. Ministerie van Economische Zaken, Zicht op Europa, februari
1990, biz. 22.

361

in joint venture, net zoals voor bedrijven in de zakelijke
dienstverlening (onder andere consultants, ingenieursbureau’s, deskundigen op het gebied van privatiseringsprocessen). Meer in het algemeen zijn er mogelijkheden voor
Nederlandse bedrijven als betrouwbare en snelle toeleveranciers in de opbouw van een netwerk van ondernemingen.
Omgekeerd, zij het wat later, ontstaan er ook kansen
voorde inschakeling van Oosteuropese ‘lage-lonen-ondernemingen’, waarvoor Nederlandse ondernemingen nu
naar elders uitwijken. Maar voorlopig zullen ondernemingen op dit punt de kat uit de boom kijken. Eerst zal men
willen afwachten hoe de ingrijpende economische hervormingen verlopen en welke vruchten zij afwerpen. Hoe zal
worden voldaan aan simpele maar essentiele randvoorwaarden voor samenwerking als marktconforme kostprijsberekening, stiptheid in levertijden en naleving van afgesproken kwaliteitsnormen.
Naarmate de koopkracht in de Oosteuropese landen
toeneemt en de bedrijven economisch en technisch het
Westeuropese niveau naderen, zullen de mogelijkheden
voor samenwerking toenemen en kunnen voordelen van
schaalvergroting en internationalisering worden benut. Op
dit moment zal voor het merendeel van de exporterende
en importerende ondernemingen Oost-Europa nog ver
weg liggen. De EG is en blijft de belangrijkste markt. Het
zou een slechte keus zijn indien ondernemingen in alle
euforie over Oost-Europa de aandacht voor de EG zouden
laten verslappen. Maar daarmee wil ik niet zeggen dat
Oost-Europa op den duur geen belangrijke handelspartner
kan worden. Die kansen zijn er wel degelijk6.

Ter bevordering van Nederlandse investeringen in OostEuropa dient het netwerk van investeringsbeschermingsovereenkomsten en verdragen ter vermijding van dubbele
belastingheffing te worden uitgebreid. Ook verdient het
aanbeveling de mogelijkheden tot verzekering van investeringen te verruimen. Een ander instrument ter bevordering van particuliere investeringen in Oost-Europa zou
kunnen worden gevonden in een garantieregeling voor
particuliere ontwikkelings- en participatiemaatschappijen.
Een dergelijke regeling dekt een deel van de commerciele
risico’s verbonden aan investeringen in Oost-Europa en is
daarmee een aanvulling op de verzekering van niet-commerciele risico’s. Een soortgelijk voor ontwikkelingslanden
ontworpen instrument (POPM) kan als voorbeeld dienen.
Er bestaat thans een grote, groeiende behoefte aan
informatie over Oost-Europa bij ondernemingen. Ten einde
daaraan tegemoet te komen dienen op korte termijn de
voorlichting en handelsbevordering voor deze regio te worden ge’ihtensiveerd. Daarbij valt te denken aan een spoedige en substantiele versterking van de economische afdelingen van de Nederlandse ambassades in Oost- Europa. Zowel Nederlandse als lokale medewerkers kunnen
worden ingezet. Uitbreiding van de zogenoemde Nedecoregeling tot naar Oost-Europa uitgezonden medewerkers
van Nederlandse ondernemingen zou het economische
verkeer een belangrijke impuls kunnen geven.
Voor de meeste ondernemingen die kansen hebben in
Oost-Europa zal het voorlopig vooral een kwestie zijn van
investeren in kennis en ‘aanwezigheid’ in Oost-Europa.

Indirecte effecten van het hervormingsproces
Ondersteunend beleid
Het welslagen van de hervormingen wordt in belangrijke
mate bepaald door de economische groei die de desbetreffende landen kunnen verwezenlijken. Het is daarbij essentieel dat de economieen van deze landen de vorm krijgen
van echte marktstelsels, waar binnen particuliere ondernemingen een van de overheid onafhankelijke positie verwerven. Ondersteunend beleid van onze kant naar Oost-Europa moet er op gericht zijn, zodanige voorwaarden te
helpen creeren, dat de rol van het bedrijfsleven in de
economie wordt versterkt.
Een belangrijk deel van de in bi- en multilaterale kaders
beschikbare middelen dient daarom te worden ingezet voor
het stimuleren van de contacten tussen Nederlandse en
Oosteuropese ondernemingen c.q. hun organisaties, het
bevorderen van investeringen en de export van Nederlandse (kapitaal)goederen, diensten en kennis, alsmede steun
op het terrein van opleidingen en training. Bij het bepalen
van de mate waarin en de wijze waarop hulpgelden worden
ingezet dient Nederland scherp in het oog te houden wat
concurrerende westerse landen ten aanzien van OostEuropa ondernemen (het zogenaamde matching-principe).
De economische wederopbouw in Oost-Europa zal
gepaard gaan met een (tijdelijke) verhoging van de schuldenlast van de Oosteuropese landen vanwege de invoer
van kapitaalgoederen en technologie. Het zou echter
kortzichtig zijn, een dergelijke ontwikkeling te gebruiken
als argument ter beperking van het exportfinancieringsen exportkredietverzekeringsbeleid. Handhaving en
waar mogelijk uitbreiding van de exportfinancierings- en
exportkredietverzekeringsfaciliteiten zullen nodig zijn.
Wanneer het gaat om projecten in sterke Nederlandse
aanbodsectoren zou, afhankelijk van de financiele positie
van het betrokken land, concessionele hulp overwogen
kunnen worden.

362

Zoals ik hierboven schetste zijn er door de aard van het
economische herstelproces in Oost-Europa al op de korte
termijn kansen voor delen van het Nederlandse bedrijfsleven. Maar ook wanneer we erin zouden slagen om onze
handel met Oost-Europa op korte termijn zelfs spectaculair
te verdubbelen zonder exportverlegging, dan nog zijn de
positieve effecten voor onze totale economie betrekkelijk
marginaal.
Naast de directe exportkansen zijn er de indirecte effecten van de besteding van de hulp-, krediet- en investeringsstromen die richting Oost-Europa op gang gaan komen en
die op termijn wellicht een grote omvang kunnen gaan
aannemen. De besteding zal een extra vraag naar Westeuropese produkten oproepen. Maar ook inclusief deze
bestedingsimpuls op de Westeuropese economie zal het
effect voorlopig niet groot zijn. Tot nu toe zijn door de
overheden (bi- en multilateriaal via EG, IMF, Wereldbank
en dergelijke) en ondernemingen geen kapitale bedragen
en investeringsvoornemens voor Oost-Europa op tafel gelegd, waarschijnlijk mede omdat de nieuwe institutionele
omgeving in Oost-Europa nog niet gevormd is. Voorts kost
de uitvoering tijd. We moeten daarom oppassen voor al te
optimistische verwachtingen voor de Nederlandse economie voor de korte termijn. Het CPB schat die terecht nog
als vrij gering in. Een uitzondering is Oost-Duitsland. Van
de Duitse economische eenwording kan de Nederlandse
economie volgens het CPB op de korte termijn al wel een
merkbaar profijt ondervinden. Het CPB noemt voor 1990
en 1991 te zamen een extra groei van de produktie van een

6. Het ministerie van Economische Zaken schat in dat bij voort-

gaande liberalisatie van de Oost-Westhandel en doorzetten van
de economische hervormingen in Oost-Europa de uitvoer van
Nederland naar Oost-Europa op den duur naar ruim 7% van onze
totale uitvoer kan oplopen (Ministerie van Economische Zaken,
op.cit., februari 1990, biz. 23).

0,5%7. Maar ook hier is nuchterheid geboden. Tot nu toe
zijn het ‘papieren’ ontwikkelingen.
Op de lange termijn zal de ontwikkeling in Oost-Europa
door het losmaken van marktkrachten, verder opruimen
van handelsbelemmeringen en toenemende specialisatie
positieve effecten hebben op de groei in West-Europa.
Deze effecten zijn vergelijkbaar of misschien zelfs groter
dan die van Europa 1992. Door de groeiende concurrentie
met Oost-Europa zal in West-Europa een verdere ‘up-grading’van de produktie en dienstverlening plaatsvinden.
Voorlopig zitten aan ‘Oost-Europa’ ook prijskaartjes vast
in de vorm van hogere inflatie(verwachtingen) en rente.
Door de hoge bezettingsgraad van de economie dreigen
inflatoire effecten op te treden met als gevolg een opwaartse druk op de rente. Maar niet alleen daardoor.
Ook de wijze van financiering van de geldstromen van
de overheid (inclusief EG) richting Oost-Europa kan van
invloed zijn. Dit speelt vooral bij de Westduitse overheid in
verband met Oost-Duitsland.
Het realiteitsgehalte van extra ombuigingen als financieringsbron moet niet te hoog worden ingeschat. Het alternatief van belastingverhoging heeft het gevaar van een extra
opwaartse druk op het loonniveau en de prijzen met consequenties voor de rente. Maar ook het ophogen van het
financieringstekort, dat wil zeggen financiering via de kapitaalmarkt, zet de rente onder opwaartse druk.
Los daarvan staat de invloed van de Duitse Monetaire
Unie zelf. In Oost-Duitsland zal aan de werknemers een
reeel loonniveau worden geboden dat waarschijnlijk niet
overeenkomt met hun produktiviteit, gezien de discussie
over de wisselkoersverhouding tussen de Ostmark en de
Westduitse mark. Dit zal leiden tot een neerwaartse druk
opde D-mark. Kapitaalverschaffers zullen daarom in WestDuitsland een hogere rente trachten te bedingen. Mogelijk
is dit maar tijdelijk, want de betalingsbalanspositie van
West-Duitsland is ijzersterk en het Internationale vertrouwen in de Duitse Bundesbank als hoeder van de waarde
van de D-mark is groot. Bovendien zullen de extra investeringsmogelijkheden in West-Duitsland het nodige buitenlandse kapitaal aantrekken. Voor Nederland betekent dit
dat een blijvend sterkere gulden ten opzichte van de mark
niet te verwachten valt. Een revaluatie nu, zou wellicht
straks een devaluatie noodzakelijk maken. Het zou onverstandig zijn om de voordelen van de vaste wisselkoers ten
opzichte van de D-mark op te geven.

naar Oost aan te wenden. Bij alle dringende problemen
waarmee de ontwikkelingen in Oost-Europa ons confronteren, mag niet uit het oog worden verloren dat de economische positie van een aantal zuidelijke EG-landen niet
beter is dan die van een aantal landen in Oost-Europa en
dat de druk vanuit Noord-Afrika in de richting van de EG
krachtig toeneemt. Voorts moeten de zuidelijke EG-landen
vrezen dat vooral zij concurrentie zullen ondervinden van
Oost-Europa als lage-lonenland en dat de particuliere investeringsstroom die in hun richting kwam, voor een deel
verlegd wordt naar Oost-Europa. De zuidelijke lidstaten
zullen in de komende jaren daarom veel energie en geld
nodig hebben om de problemen het hoofd te kunnen bieden. Ik vrees dat anders de EG-besluitvorming waaronder
die van de EMU onder grote spanning vanuit de zuidelijke
EG-landen zal komen.
Economisch gewicht schept politieke verantwoordelijkheid. Het probleem van de EG is echter dat ondanks de
onloochenbare economische vervlechting van de lidstaten
er nog steeds geen eenduidig en slagvaardig economisch
en vooral politiek extern EG-beleid is. De snelle ontwikkelingen in Oost-Europa zijn bijna niet bij te houden. De EG
heeft echter tijd nodig om politiek de rijen te kunnen sluiten.
Een van de belangrijkste lidstaten heeft echter zijn handen
en agenda vol aan Oost-Duitsland. Intern orde op zaken
stellen om extern effectiever te kunnen optreden moet de
leidraad zijn voor de EG-besluitvorming dit jaar. Dat geldt
eveneens voor de relaties met de EVA-landen. Landen die
lid willen worden van de EG zijn van harte welkom, wanneer zij de economische en politieke doelstellingen van de
EG ten voile onderschrijven. Dit betekent dat men op een
rijdende trein moet kunnen springen, die verder geen vertraging mag oplopen. Misschien is het beter nog even in de
wachtkamer te blijven.

C.J.A. van Lede

Oost-Europa en de Europese integratie
Ten slotte wil ik een aantal opmerkingen maken in relatie
tot Europa 1992. Centrale doelstelling van de EG-lidstaten
is en blijft de eenwording van de interne markt in 1992. Alle
noodzakelijke aandacht voor Oost-Europa mag de afronding van Europa 1992 en invoering van de EMU niet
vertragen. Daarmee zouden we Oost-Europa een slechte
dienst bewijzen. Europa 1992 en de EMU zijn noodzakelijk
om de concurrentiepositie van de Europese bedrijven op
de wereldmarkt veilig te stellen en een krachtige economische groei te behouden. Dit is ook van levensbelang voor
de groeikansen van Oost-Europa.
De these van Thatcher, dat eerst de relatie met de
Oostbloklanden moet worden geregeld alvorens verdere
integratie binnen de EG kan plaatsvinden, moet ten stelligste worden afgewezen. Een stevig fundament onder de
EG, in de vorm van een EMU is noodzakelijk om de
Oosteuropese landen met des te meer succes uit het slop
te kunnen halen.
Het is daarom ook onjuist de bestaande omvang van de
structuurfondsen, die vooral gericht zijn op een inkomensoverdracht van Noord naar Zuid, voortaan meer van West

,£8611/18-4-1990

8. CPB, Gevo/gen van de Duitse economische eenwording, Working Papers, nr. 34, februari 1990.

363

Auteur