Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3229

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 7 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

7 NOVEMBER 1979

t=
-sb

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3229

Matiging en druk


,Op het uitermate ingewikkelde terrein van het inkomens-
beleid heeft het tot nu toe aan elke vorm van consistentie en
coördinatie ontbroken”, zegt de Raad van Overleg voor
Middelbaar en Hoger Personeel (MHP) in zijn
Beleidsnota
’80 die als discussiestuk aan de leden is toegezonden ter
voorbereiding van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor
1980. ,,De marginale lastenpercentages . zijn op een
zo hoog niveau komen te liggen (meermalen boven 100%),
dat bruto inkomensverhogingen vrijwel geen verbetering
van besteedbaar inkomen meer opleveren”, luidt de klacht.
De M HP constateert dat op dit punt kennis van de bestaande
situatie volkomen ontbreekt, al schijnt het voor de vak-
organisatie wel vast te staan dat ,,het z.g. ,,inkomensbeleid”
in steeds toenemende mate een negatieve invloed (uit-
oefent) op de welvaarts- en welzijnsontwikkeling van de
groepen met midden- en hogere inkomens”. Dat komt dan
vooral omdat ,,naast Sociale Zaken en Financiën vrijwel
alle departementen een eigen vorm van herverdelingsbeleid
(voeren). Ook lagere overheden en particuliere instanties
doen op eigen aard en wijze aan de inkomensnivellering
mee”. Kortom, het middelbaar en hoger personeel ziet zich
wat zijn inkomensontwikkeling betreft geplaatst in de hoek
waar de slagen vallen.
Het is op dit moment, waarop de zwarte piet van de
inkomensmatiging weer naarstig wordt rondgespeeld, interes-sant te bezien of het juist is wat de M HP beweert, nI. dat ,,de volle last van sanerende maatregelen komt . . . te rusten op de
schouders van een betrekkelijk kleine categorie”, i.c. het
middelbaar en hoger personeel. Is het waar dat deze groep al
gebukt gaat onder een zo hoge marginale druk, dat
inkomensverbetering voor haar vrijwel onmogelijk is gewor-
den? Of is dit een wegens gebrek aan gegevens oncontroleer-
bare uitspraak die moet dienen als opwarmertje voor het
komende arbeidsvoorwaardenoverleg?
Het antwoord op deze vraag is een stuk naderbij gekomen
door een studie van het Ministerie van Financiën naar
het verschijnsel van de z.g. inkomensprijzen, waarvan het
verslag vorige maand aan de Tweede Kamer is aangeboden
1). In die studie is gepoogd meer inzicht te verkrijgen in
de gevolgen voor besteedbare inkomens, marginale druk en
inkomensverhoudingen, wanneer gebruik wordt gemaakt van uiteenlopende inkomensafhankelijke regelingen. On-
derzocht zijn de individuele huursubsidie, de rijksstudie-
toelage, de tegemoetkomingen in de studiekosten, het retri-
butiestelsel gezinsverzorging en de bejaardenziekenfondsver

zekering 2).
Het mag geen verrassing heten dat uit de studie duidelijk
blijkt, dat de marginale druk die ontstaat door cumulatie van
belastingheffing, sociale-premieheffingen het gebruik vanéén
of meer van bovengenoemde regelingen, aanzienlijk kan
oplopen. Met name van een inkomenstoename van degenen
die een rijksstudietoelage voor een studerend kind ont-
vangen, wordt minimaal 75% tot ongeveer 100% (bij meer
studerende kinderen) weer door het verminderen van de
toelage in beslag genomen. Ook de individuele huursubsidie
kan, vooral bij lagere inkomens, tot een zware marginale druk leiden. In gevallen van personen of huishoudens die worden geconfronteerd met meer dan één inkomensprijs-
regeling loopt de marginale druk nog hoger op en is een reële mogelijkheid aanwezig dat een toeneming van het

bruto inkomen met een daling van het beschikbaar inkomen
gepaard gaat.

In het algemeen kan echter niet worden gesteld, dat de
marginale druk juist voor het middelbaar en hoger personeel een verbetering van het beschikbaar inkomen bijna onmoge-
lijk maakt. Integendeel, waar gebruik wordt gemaakt van
inkomensafhankeljke regelingen, zijn het veelal de laagste
inkomens die met de hoogste marginale druk worden gecon-
fronteerd (m.n. vanwege de individuele huursubsidie).
Bovendien wordt in de studie benadrukt dat de gecumuleerde
druk slechts voor een heel kleine groep ook werkelijk effectief
is en dat het gesubsidieerde gebruik van de genoemde
regelingen veelal slechts tijdelijk is. Het is daaromjuister zich voor een beoordeling van de inkomenspositie van middelbaar
en hoger personeel te richten op de druk van belastingen en
sociale premies. Daarvan is bekend dat deze slechts betrekke-
lijk langzaam met het inkomen oploopt (de marginale druk
loopt van ca. 45% bij een bruto inkomen van f. 20.000 tot ca.
60% bij f.80.000). Wanneeraftrekposten mede in beschouwing
worden genomen verloopt de belasting- en premiedruk
vermoedelijk ongeveer evenredig met het inkomen.
Al met al lijkt de zwartgalligheid waarmee de inkomens-
positie en in het bijzonder de marginale druk van het middel-
baar en hoger personeel worden afgeschilderd, wat te zwaar
te zijn aangezet. Maar ook al wordt een deel van de argumen-
tatie ontkracht, dan nog wordt bij de betrokkenen de over-
tuiging niet weggenomen dat van de midden- en hogere-inkomenstrekkers geen extra bijdrage meer mag worden
verwacht tot een algehele nationale inkomensmatiging.
Weliswaar eist de M HP (die zich tenslotte een ,,werk-
nemersorganisatie met verantwoordelijkheidsgevoel” noemt)
geen algemene verhoging van het initiële loon, maar wel
moet de aftopping van de prijscompensatie ongedaan worden
gemaakt en moeten de mogelijkheden tot individuele salaris-
verbeteringen worden vergroot.
De laatste weken zijn vanuit verschillende bonden van
FNV en CNV geluiden voor het stellen van looneisen op-
geklonken. Nu blijkt ook het georganiseerde middelbaar
en hoger personeel de grens van zijn matigingsbereidheid
te hebben bereikt. De mogelijkheden om de loonstratificatie
dichter ineen te drukken lijken vrijwel uitgeput. Dat betekent
dat de noodzakelijk geachte loonmatiging niet zal worden
gerealiseerd. Het ziet ernaar uit dat de gevolgen daarvan
vooral op de sociale-uitkeringstrekkers zullen neerkomen.
Staatssecretaris De Graaf is al ijverig op zoek naar ,,systeem-
fouten” in de koppeling tussen minimumloon en sociale uit-keringen. Matiging die niet uit de breedte komt, dreigt nu uit
de diepte te worden gehaald.
L. van der Geest

t) Inkomensprijzen, Handelingen van de Tweede Kamer, zitting
1979-1980, 15 833.
2) Daarmee zijn uiteraard niet alle inkomensprijzen gevangen. Ook
tal van gemeenten vragen van gebruikers inkomensaflianketijke
bijdragen in de kosten van bepaalde voorzieningen. Daarnaast
kunnen alimentatieverplichtingen, bijdragen aan kerkgenootschap-
pen, contributies aan verenigingen, e.d. aan het inkomen gekoppeld
zijn. De in de studie behandelde inkomensprijzen zijn echter wel
de kwantitatief belangrijkste.

1153

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Matiging en druk

……………………………………..1153

Column

Ouderwets gedrag?,
door Dr. P. H. Admiraal ………………..
1155

Prof Dr. A. Peper:

Ruil en politisering …………………………………….1156

Drs. G. J. van ‘t Eind en Drs. A. van Ravenstein:

Een dynamische analyse van het arbeidsbureaubestand …………1161

J.
Hoenson en Drs. W. F. A. M. Naber:

Kunnen wij een nieuwe oliecrisis overleven9 …………………1168

Vacatures

……………………………………………….1170

Geld- en kapitaalmarkt

Lenen in het buitenlanddoorde overheid,
door Drs. R. A. R;vanden
Bosch
……………………………………………….
1171

Maatschappijspiegel

Belastingweerstand en maatschappelijke orde,
door Drs. H. J. van de
Braak
……………………………………………….
1173

Ingezonden

Onderuitputting,
door Drs. P. M. H. van Dijk,
met naschrift van
Dr. P. B. Boorsma …………………………………….1177

Mededeling
………………………………………………..1180

Opsporingsdienst

Het Tweede-Kamerlid Dr. De Korte heeft onlangs voorgesteld een op-
sporingsdienst in het leven te roepen om het misbruik van sociale voor-

zieningen tegen te gaan. Wij voelen ook wel wat voor een opsporingsdienst.
Maar dan om
luie
economen op te sporen, die ESB
nog niet
lezen.
U, lezer, zou ons daarbij kunnen helpen (de bon!).

N

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op

Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.

………………………………………
…….

STRAAT
.
…………………………………………..
..

PLAATS
.
…………………………………………….

Evt.. no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………..

Ingangsdatum
.
………..
…………………………….

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

ESB,

Antwoordnummer 2524

Handtekening:
L.J

3000V8 ROTTERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010)1455 11 tst 3701.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

.ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie lan redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. II, Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne: .’. H. P. Paelinck..
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA .Rotterdarn; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam. Tel. (010)145511, administratie: toestel3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturi’n.

Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
A hohnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maâr slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
A bonnernenten en contributies
(na ontvangst van storzings/giro-
accepikaari) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopé NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
Sfatisgjsche Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o t’ermakingvan de hierboven
vermelde prij. op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nümmer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101

Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarkgonderzoek
Balanèed International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Ondérzoek
.Veszigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stauistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

1154

Ouderwets

gedrag?

Het economisch proces bestaat niet

echt. Het is slechts een denkconstructie,
die het mogelijk maakt, dat een deel van

de problemen in het maatschappelijk
verkeer kunnen worden geanalyseerd.

Dit verkeer is te bezien als een reusachti-
ge kluwen van gedragingen, die tot stand

is gekomen, doordat alternatieven in be-
slissingsprocessen zijn afgewogen, regels
in acht genomen, gewoonten en tradities

zijn gevolgd, of doordat uit een impuls is
gehandeld. In de economische theorie
wordt aangenomen, dat al deze gedra-
gingen vanuit het aspect van relatieve

schaarste benaderd een min of meer zelf-

standig proces opleveren.
Het zal duidelijk zijn, dat het circuit van de economie in werkelijkheid niet

kan worden afgesloten. Steeds is het mo-
gelijk, dat ontwikkelingen in andere le-
vensgebieden, die de determinanten van
maatschappelijke gedragingen beïnvloe-

den en doorwerken op het economisch
verkeer. Daarom zal de overheid in een

democratische samenleving rekening
moeten houden met de omstandigheid,

dat zij zich bevindt op een draaiend
toneel. Dat impliceert pogingen instïtu-

tioneel vorm te geven aan de maatschap-
pelijke bewegingen en keleid bij te stellen

als opvattingen over wat redelijk en

aanvaardbaar is zich wijzigen.
Uitgaande van haar coördinatieve taak

in het economisch gebeuren, moet de
overheid echter ook prioriteiten stellen en
grenzen trekken. Formuleert zij in dat

verband doelstellingen, dan is het pro-
bleem hoede ontelbaar vele activiteiten in
de maatschappij daarop gericht kunnen

worden zonder dat de fundamentele
vrijheden van het individu wordenaange-
tast. De enige mogelijkheid lijkt op een

wijde schaal informatie te verschaffen
over wat tot de economische mogelijk-
heden behoort en dat zodanig te koppelen
aan een schaal van beloningen, dat het

individu ofde groep, die zich nietsaandie
mogelijkheden gelegen laat liggen met

sancties worden geconfronteerd.
Het informatieprobleem doet zich ei-
genlijk overal voor waar een centrale in-

stantie de handelingen van vele individu-
en moet sturen. In de laatste winter zijn

b.v. via de radio bepaalde wegen onberijd-
baar verklaard, omdat zoals de verkeers-

politie achteraf heeft medegedeeld het
gevaar bestond, dat een ,,normale” ver-
keersstroom tot een chaos zou hebben
geleid. Een verstandige daad vanwege het
ontbreken van een instrument, dat de

omvang van de verkeersstroom op de

omstandigheden zou kunnen afstemmen.
Het gevaar is echter aanwezig dat het
individu gaat inzien, dat de informatie
niet tegen hem als eenling is gericht, maar

beoogt een stroom in te dammen. De
beheersbaarheid van het verkeer is daar-
mee afhankelijk geworden van de mede-

werking van de afzonderlijke automobi-

list.

De indruk is gewekt, dat de econo-
mische straten beter berijdbaar zijn te

houden dan de verkeerswegen in een

strenge winter. De brede, coördinatieve
banen van de macro-economie worden

bestrooid en geveegd in de verwachting,
dat daarmee het ruilverkeer wel op een

bevredigende wijze kan blijven functio-

neren. Echter, geen antwoord is gegeven op de
vraag hoede overheid de deelnemers aan
het ruilverkeer inlicht over de econo-
mische toestand. Het kan geschreven

worden, of het kan gezegd worden, maar
zij voelen het niet, ja, sommigen mogen

het zelfs niet voelen in hun portemonnee.
Wie om zich heen kijkt in het dagelijkse
leven, ziet vele verschijnselen waaruit de
indruk kan ontstaan, dat de economie zo

slecht nog niet draait. Er zijn weliswaar
bedrjfssluitingen, maar er zijn ook plaat-

sen waar niet voldoende mensen kunnen

worden aangetrokken, waar overwogen

wordt gastarbeiders aan te trekken.
Financieel zit de consument krap, het-

geen moge blijken uit de vlucht die het
consumptiekrediet heeft genomen, maar
de koopkrachtige vraag is niet aangetast,

in sommige branches is zo waar een
hausse aan de gang. Het consumptief
bezit spiegelt in Nederland een luxe en

weelde af als nooit tevoren, maar toch
wordt er gepraat over crisis en wordt in
het loonoverleg gekibbeld over iedere

1/2%.
Ook is de mening geuit, dat het
wellicht officieel niet zo goed gaat, maar

dat het een gevolg zou kunnen zijn van de
uitbreiding van het zwarte circuit, waar

menige Nederlander naar vette prijzen

raast.
Het zijn de zoek geraakte verhoudin-

gen, die verhinderen, dat kan worden
bepaald hoe slecht de economie er nu
eigenlijk voor staat. Niemand weet het
meer; de signalen uit de economie en de
maatschappij zijn verwarrend. Zeker is,

dat zij lang niet allemaal op rood staan.
In dit verband is het verbazingwek-
kend, dat de minister van Sociale Zaken
ondernemers, die met loonsverhogingen
extra personeel trachten aan te trekken,
beticht van ouderwets wervingsgedrag.

Hij meent dat deze ,,goedkope” oplos-
sing, die zou inhouden dat de werkgevers
personeel bij elkaar wegkopen, op lange
termijn funeste gevolgen voor alle partij-

en zou hebben. Ter toelichting zij ge-
meld, dat de ministriele stellingname

werd ingegeven door de vrees voor een

loongolf 1).
Vanuit macro-economisch gezichts-

punt is het standpunt van de bewinds-

man wel begrijpelijk, maar hij houdt op
zo’n manier wel het herstel van uit het
lood geslagen verhoudingen tegen. Het
lijkt van groot belang, dat het werk, dat
de arbeider onaantrekkelijk vindt en

waarvoor een tekort blijkt te bestaan,

kan worden verricht tegen een vergoe-ding, die verder van het minimumloon

en de sociale uitkeringen komt af te
liggen. Op de micro-economische analyse

kan de verwachting worden gestoeld, dat
de arbeidsmarkt dan beter zal gaan functioneren als voorheen, hetgeen
sociaal gezien een aantrekkelijk alterna-

tief is voor een beleid, dat minimumloon
en sociale uitkeringen zou aantasten.

Andere verhoudingen zijn wellicht
moeilijker te corrigeren. Wij moeten er

op rekenen, dat bij afwenteling en zwarte
activiteiten moralistische oproepen niet

helpen. Er moet overwogen worden hoe

deze activiteiten minder aantrekkelijk

kunnen worden gemaakt, b.v. door ver

laging van de belastingtarieven, gekop-
peld aan een drastische vermindering
van aftrekposten, zodat produktieve in-

spanningen leiden tot een hoger beschik-
baar inkomen en consumptieve schulden
niet langer voor bonificaties in aanmer-

king komen.
In het algemeen dient te worden ge-
zocht naar organisatievormen, die de
toetsing van maatschappelijke wensen

en opvattingen op de economisch moge-
lijkheden bewerkstelligen. De marktwer-
king kan hierbij naar mijn mening goede

diensten verlenen voor zover planning en
overleg zich richten op de coördinatieve
straten van de macro-economie. In de

maatschappij zijn krachten aan de gang,
die de economische orde in een planma-
tige richting stuwen. Het betekent echter

niet, dat de markt moet worden vervan-
gen. Er moet worden getracht de ver-
schillende coördinatieve mechanismen

te combineren, want de samenhangen in
de micro-economische sfeer mogen niet
worden genegeerd. Het zijn wetmatighe-

den die, hoewel zij zich in verschillende
vorm kunnen voordoen, in elke Organi-
satie blijven bestaan. Er moet rekening
mee worden gehouden, dat het geld
kruipt waar het niet kan gaan, anders
rest ons slechts agressief vervolgingsbe-
leid, sociaal standrecht en op den duur
aantasting van de individuele vrijheid. Wie de eenvoudige, rechte banen van
de macro-economie heeft bereden, vindt

de kronkelingen van de micro-weggetjes

wellicht ouderwets. Duidelijk moet ech-ter zijn, dat zij een functie hebben in het
wegennet. Een snelweg kan geen geheel
sluitende verbinding leggen tussen plaats
van bestemming en het huis van iedere
automobilist. Evenmin kan een organi-
satorische constructie dienen als een vol-

maakte pasvorm voor alle interactiepro-
cessen, die in de economische sfeer

plaatsvinden.

P. H.
Admiraal

1) Dr. W. Albeda, rede ter gelegenheid van
het 60-jarig bestaan van de Algemene Werk-
gevers Vereniging, 5 september 1979.

ESB7-ll-l979

1155

Ruil en politisering

PROF. DR. A. PEPER*
In bijna alle (westerse) landen trachten rege-

ringen door middel van een soort ,,uitruil”

(,lrade-off”) de sociale partners gevoelig ie

maken voor vraagstukken van nationaal-eco-

nomisch belang. In dit artikel wordt de uitruil

beschouwd als een proces van politisering van

de arbeidsverhoudingen dat, gezien de blijvend

stagnerende economische groei, een permanent

karakter zal krijgen. De ,, trade-offs “zullen zich

in de komende tijd vooral concentreren rond

het vraagstuk van de verdeling van de beschikbare

arbeid, de stabilisatie en hier en daar teruggang

van het reëel beschikbare inkomen en de nood

zaak van een krachtige inkomenspolitiek.

1. Inleiding

Uit de vele rapporten die de laatste jaren zijn verschenen over de sociaal-economische situatie in de wereld komt het
beeld over van
stagnatie.
Voor een belangrijk deel zijn de
oorzaken wel bekend. Nog steeds is de wereld bezig de
gevolgen van de oliecrisis (1973) te verwerken. Maar wellicht
ook zonder die crisis, zouden verschijnselen van teruglopende
eèonomische groei, een vermindering van de wereldhandel en
een afzetcrisis – om er maar een paar te noemen – zich

hebben voorgedaan. De economische groei als belangrijkste
ideologische voertuig van de verzorgingsstaat, begon aan het
eind van de jaren zestig, begin van dejaren zeventig al veel van

zijn vanzelfsprekendheid te verliezen. Vooral de in
economische veiligheid opgegroeide jongere generatie zette, met name vanaf de tweede helft van de jaren zestig, vraagte-

kens bij de aard van de maatschappelijke orde. Een orde die allerwegen begon te lijden aan wat men een
zingevingscrisis
zou kunnen noemen. De wassende stroom van artikelen en

boeken over de crisis in de verzorgingsstaat, die niet alleen op naam staat van radicaal-progressieve mensen, geeft uiting aan

de bezorgdheid over de koers van de (westerse) maatschap-

pij 1). Want al zijn de sociaal-economische problemen niet
gering, het bestaan van de meesten van ons is in economische

zin veiliggesteld, zo niet door het verrichten van werkzaamhe-
den dan wel door de zekerheid van sociale uitkeringen. Het
merkwaardige feit doet zich voor dat een
teruggang in de groei
reeds als een
achteruitgang
wordt ervaren. De voor de hand
liggende gedachte om door
matiging
in de inkomenseisen van
alle groepen – waarbij de economisch sterkeren relatief een
zwaardere last dienen te dragen dan de zwakken – de proble-

men te lijf te gaan, springt af op de traditionele opvatting dat
slechts door economische groei de problemen van afzet en

werkloosheid kunnen worden opgelost. Het feit echter dat
regeringen in de verschillende OECD-landen een beroep op

de arbeidsmarktpartijen doen om gezamenlijk de problemen

van afzet, inflatie, werkgelegenheid aan te pakken, maakt
duidelijk dat het hier meer om een
maatschappelijk
dan om een economisch vraagstuk gaat.
Het is zeer de vraag of de oriëntatie op een herstel van de
economische groei ons wel de juiste weg wijst. Dit recept uit

het verleden, dat van onschatbare betekenis is geweest voor de
economische en maatschappelijke emancipatie van de massa
van de bevolking, zou wel eens onbruikbaar kunnen zijn voor

de nieuwe problemen waarmee de westerse samenlevingen nu

worden geconfronteerd. Men behoeft geen onheilsprofeet te
zijn om het betrekkelijke in te zien van de voortgang op de weg
van de economische groei in het licht van de problemen van
armoede in de derde wereld, en de mondiale problemen op het
terrein van energie en grondstoffen.

De inspanningen van de regeringen van de OECD-landen
om inflatie en werkloosheid(stagflatie) te beteugelen, hebben
voorlopig niet meer opgeleverd dan een beroep op de sociale
partners een sociaal verantwoorde loon- en infiatiepolitiek te
voeren 2). Indien mogelijk: in goede samenwerking met de

nationale regering. In het ene land is dat een beetje gelukt, in
het andere land is nauwelijks vooruitgang geboekt. Wat we

zien is dat – afgezien van de strikt extern-economische

factoren (oliecrisis e.d.) – door de institutionele traagheid

van de arbeidsverhoudingen de problemen eerder zijn ver-
groot. Ik bedoel hiermee dat na de oliecrisis de sociale
partners nog in belangrijke mate door hebben onderhandeld
vanuit de premisse van en gewenning aan de economische
groei. De economische werkelijkheid heeft partijen na enkele

jaren tot een bescheidener opstelling genoopt. Hoe lang die
institutionele traagheid kan duren heeft ons het voorbeeld van

Engeland geleerd, waar de economische teruggang al jaren
vôôr de oliecrisis dramatisch inzette en pas in 1974 leidde tot
een, inmiddels al weer verlaten, vorm van gecoördineerd
matigingsbeleid tussen de regering en de sociale partners.

Als men van mening is dat de vraagstukken waarvoor de
westerse landen staan geen korte-termijnkarakter hebben en
wanneer men tevens op het standpunt staat dat niet alleen
economische realiteiten sociale partners en regeringen de
ogen doen openen, dan zal welke ,,socially responsible policy”

ook – in de zin van het OECD-project – gedoemd zijn te
mislukken. Want zonder een aanzienlijke mate van centrale besturing van de volkshuishoudingen, zal het niet lukken de

* De auteur is hoogleraar sociaal-economisch beleid aan de Erasmus
Universiteit te Rotterdam. Het artikel is een bijgewerkte versie van
een bijdrage voor een OECD-conferentie (1978) over:
Collective
bargaining and government poticies.
Deze bijdrage is mede gebaseerd
op een studie van landenrapporten over genoemd thema. De grote
verscheidenheid die daaruit naar voren komt, dwingt tot een in
globale termen gegoten beschouwing.
t) Hier te lande het best samengebracht in J. A. A. van Doorn en
C. J. M. Schuyt (red.),
Destagnerende verzorgingsstaat, Meppel 1978.
2) Vgl.
Sociallv responsible wage policies and inJ7ation,
OECD,
Parijs,
1975.

1156

structurele onevenwichtigheid die ons maatschappelijke stel-
sel kenmerkt te bestrijden. Zonder de betekenis van prijspoli-

tiek (de werkgevers betreffend) en loonpolitiek (de werkne-
mers betreffend) te onderschatten, moet toch worden
vastgesteld dat hun veelal betrekkelijke succes moet worden
toegeschreven aan de geringe invloed die nationale regeringen

willen of kunnen hebben op de vraag- en aanbodmarkten van
goederen en diensten. Elk van de sociale partners – of het nu
om regeringen, werkgevers of werknemers gaat – kan wel een

aantal belangrijke economische beslissingsterreinen aanwij-

zen die buiten hun beinvloeding liggen. De werkgevers zullen
de lonen noemen, de werknemers de investeringen, de over-
heid de prijsvaststelling en technologische vernieuwing en ga

zo maar door.
Ik heb de bovenstaande inleidende opmerkingen niet ge-
maakt met de pretentie grote wijsheden te verkondigen, maar

om te waarschuwen tegen het voeren van een illusiepolitiek.

Overziet men de landen waar een poging is ondernomen om te
komen tot een ,,socially responsible wage and infiation
policy”, dan zijn het 6f economische realiteiten die de partners

—al of niet in samenwerking met de regering— tot een
inschikkelijker houding hebben gedwongen 6f de reeds lang
bestaande sociale infrastructuur van overleg en coördinatie,
die een zekere afstemming van beleid tussen regering en

sociale partners mogelijk hebben gemaakt.
Gezien de verscheidenheid van opvattingen en historische
achtergronden van de systemen van arbeidsverhoudingen in
de verschillende landen, is het naar mijn mening uitermate

pretentieus om uit de verschillende opgedane ervaringen

algemene beleidsaanbevelingen af te leiden. Het gevaar is
levensgroot dat zij van een zo algemeen, een zo weinig
specifiek karakter zijn dat zij alleen daarom al onbruikbaar

zijn.
Ik zal in mijn bijdrage dan ook proberen vanuit een
economisch-sociologische invalshoek een aantal uitgangs-

punten en feitelijkheden van de vigerende sociaal-
economische politiek van commentaar te voorzien. Mochten
zij hier en daar het karakter aannemen van analytische
opmerkingen, dan vlei ik mij met de hoop dat analyse de
voorkeur verdient boven z.g. beleidsaanbevelingen die eruit
bestaan geslaagde pogingen in het ene land ten voorbeeld te
stellen aan het andere land. Daarmee wil ik niet zeggen dat

landen niet van elkaar kunnen ,,leren”, maar wel dat de
fijnmazigheid en eigen aard van de arbeidsverhoudingen per
land noopt tot grote voorzichtigheid met het ,,overplanten”

van instrumenten en opvattingen.

Dit artikel is verder als volgt opgebouwd. In bijna alle

OECD-landen zien we het streven van regeringen de

sociaal-economische problematiek aan te pakken door
– direct of indirect – in te spelen op wensen en opvattin-

gen bij de arbeidsmarktpartijen: werkgevers en werknemers.
Door een soort ,,uitruil” (,,trade-offs”) van maatregelen
probeert de overheid de sociale partners (extra) gevoelig te
maken voor vraagstukken van nationaal-economisch belang,

die de partners mede in het overleg over de arbeidsvoorwaar-
den kunnen betrekken. Deze z.g. ,,trade-offs” blijkt geen
nieuw verschijnsel te zijn, maar is in het verleden in uitzon-derlijke omstandigheden ook voorgekomen (par. 2).
Voorts is van belang enige aandacht te besteden aan de

betekenis van het uitgangspunt dat in ons type maatschappij
belangengroeperingen in principe zelfstandig en in vrijheid
hun belangen verwoorden en articuleren. Dit uitgangspunt
heeft ook consequenties voor de positie en de beinvloedings-

mogelijkheden van het politieke systeem (regering) op het

sociaal-economisch beleid. Men kan daarbij – heel schema-
tisch – een drietal modellen hanteren, waarin die verhouding
tussen belangengroeperingen en politiek systeem kan worden

ondergebracht (par. 3).
In dat verband zou men de ,,trade-ot’ls” ook kunnen zien als

een vorm van
politisering,
die zowel impulsen kan krijgen van

de regering als van de sociale partners (par. 4).
Verder dient de vraag te worden beantwoord of vormen van
,,trade-offs” als een blijvend verschijnsel voor de afzienbare

toekomst moeten worden beschouwd of als tijdelijk, en of

er factoren van duurzaam karakter zijn die het de moeite
waard maken aan dit verschijnsel in de toekomst aandacht

te blijven besteden, zowel theoretisch als praktisch (par. 5).

Ten slotte wordt een aantal opmerkingen gemaakt over
omstandigheden die het ontstaan van ,,trade-offs” kunnen

bevorderen (par. 6).

2. Trade-offs: een nieuw verschijnsel?

De hausse die de laatstejaren valt te constateren – zowel in

publicistische als in praktisch-politieke activiteiten – rond
het verschijnsel van de ,,trade-offs”, zou de indruk kunnen
doen postvatten dat wij hier meteen geheel nieuw verschijnsel
te maken hebben.’ Niets is minder waar. Er zijn ook in het

verleden perioden aan te wijzen waarin regeringen, in samen-
werking met belangengroeperingen, een gemeenschappelijke
politiek opzetten en instrumenteerden.
In de meest extreme vorm zien we dat in oorlogssituaties en
bij situaties die het karakter hebben van een calamiteit.
Gedurende de hele tweede wereldoorlog is er sprake geweest

van een diep ingrijpende overheidsinvloed op het sociaal-
economische gebeuren. In zo’n tijd van schaarste en nationale

inspanning geeft de overheid – met of zonder instemming van maatschappelijke groepen – leiding aan de volkshuis-houdingen. De positie van de overheid is dan – vanuit een
oogpunt van legitimiteit – weinig omstreden. Minder ex-
treem is deze politiek na de oorlog in bijna alle OECD-landen

voortgezet gedurende langere of korte tijd. Voor de wederop-bouw van de economie en samenleving deed de overheid een
beroep op de bevolking (uiteraard inclusief de sociale part-

ners) om zoveel mogelijk
eensgezind –
met voorbijzien aan
belangenbehartiging in engere zin – de wederopbouw ter

hand te nemen. Tot lange tijd na de oorlog bleek de bevolking
bereid op bijna alle fronten een grote terughoudendheid te
betrachten in het stellen van eisen. De bereidheid was groot

zich te onderwerpen aan een strak economisch regime van
matiging. Mede hierdoor werd de grondslag gelegd voor het
economisch herstel dat in de jaren vijftig tot stand kwam.
Sinds die tijd zien we dan ook in vele opzichten de vooroor-
logse situatie terugkeren van vrije onderhandelingen, waarbij

de overheid meer op een afstand blijft. Trouwens, ook de
crisistijd van de jaren dertig geeft veel voorbeelden te zien van
overheidsinterventie en een begin van samenwerking tussen
overheid en sociale partners.

Aan bovengenoemde, vrije extreme situaties danken nogal
wat landen de vele, meer of minder genstitutionaliseerde

vormen van samenwerking, alsmede wetgeving op sociaal-
economisch gebied. Die extreme situaties laten ook duidelijk
zien dat de sociale partners in
die
omstandigheden bereid en

genoodzaakt zijn zich te onderwerpen aan de centrale leiding
van de overheid. Maar zij laten tevens zien dat ,,trade-offs”,

die méér zijn dan vrijblijvende afspraken zich slechts voor

doen in uitzonderlijke omstandigheden. Hieruit kan men

reeds afleiden dat naarmate men de situatie van nu somberder waardeert, de aandrang groter zal worden om tot niet-vrij blij-
vende, d.w.z. verplichtende ,,trade-offs” te komen. Ik heb

– met alle sombere geluiden die her en der kunnen worden
opgevangen – niet de indruk dat de huidige economische
situatie reeds zo beoordeeld wordt, dat men kan spreken van

extreem-kritische economische omstandigheden. Reden
waarom ik nu al moet vaststellen dat men geen al te hoge
verwachtingen moet hebben van de ,,socially responsible

policies” die nu worden bepleit.
Zijn er – zo kan men zich afvragen – in het heden toch

niet zo veel verschillen met het verleden aan te wijzen, dat het
wat ,,gemakkelijk” is prognoses volledig aan dat verleden op

te hangen. Er zijn onmiskenbaar aanmerkelijke verschillen.
Zo valt er te wijzen op de enorme groei van het overheidsaan-

deel in de volkshuishoudingen, op de toenemende onderlinge afhankelijkheid van de publieke en particuliere sector, op een
betere kennis van het economisch proces en een adequater

ESB7-ll-1979

11.57

instrumentarium om dat te beinvloeden. Ondanks dat alles, Staat en valt een – in termen van internationale doelstellin-
gen – succesvolle ,,trade-off” met de bereidheid van de

sociale partners daaraan vrijwillig mee te werken. Hiermee
komen we op de verhouding van belangengroepen tot het
politieke systeem en de macht van dat systeem.

3. Belangengroepen en de macht van het politieke systeem

Niet voor niets wordt er in de verschillende rapporten op
gewezen dat ,,trade-offs” slechts kans van slagen hebben

wanneer de sociale partners daaraan vrijwillig hun medewer

king verlenen. Dat is zowel een kwestie van principe als van
werkelijkheidszin. Het principe komt er in zijn simpelste

uitleg op neer dat in de westerse samenleving mensen en
groepen vrij zijn om van hun opvattingen te doen blijken, dat
zij vrij zijn zich te verenigen en te bundelen tot belangen- of

pressiegroepen. De erkenning van dit recht impliceert een

politieke filosofie, waarin de staat, de overheid, de macht
deelt met anderen. In alle mogelijke sectoren van de samenle-
ving nemen private personen en instellingen een deel van de,
soms zelfs alle, activiteiten voor hun rekening. De feitelijke

mogelijkheid van de overheid om de gang van zaken te
beinvioeden is in grote delen van de samenleving gering. Via
overreding en overleg en niet via dwang zijn belangengroepen in het spoor te trekken of te houden dat de overheid wenselijk

acht. Het is deze deling van de macht, die tot bescheidenheid
noopt wanneer van verschillende zijden de overheid tot een

krachtdadiger optreden wordt aangespoord. Hoewel bijna iedere belangengroep – formeel en verbaal – erkent dat de
overheid verantwoordelijk is voor het totale economische
beleid en de coördinatie en samenhang daarin, moet dat
gebeuren in een maatschappelijke werkelijkheid die de over-
heid niet veel ruimte laat voor werkelijke sturing. Er gaapt een
diepe kloof tussen de politieke theorie en de politieke praktijk.
De kloof wordt nog vergroot door het feit dat de belangen-
groepen – om beurten – de overheid toespreken om maatre-
gelen te nemen. Daarmee versterken zij de fictie van de

politieke theorie als zou de overheid niet alleen de bevoegd-
heid hebben regelend op te treden, maar ook de macht.

Er zijn nog twee andere omstandigheden die de macht van
de overheid relativeren, hoe men daar verder in normatieve

zin ook over wil denken. In de eerste plaats is daar het feit dat
wanneer wordt gewezen op de groei van de publieke sector,
als aanduiding voor de groeiende overheidsinvloed, een
groot deel van die activiteiten in de particuliere sector wordt

uitgevoerd. Er is een enorme verstrengeling van particuliere

en publieke belangen, door Galbraith treffend ,,bureaucratic
symbiosis” genoemd 3). Men zou ook kunnen zeggen dat
de
overheid in de praktijk uiteenvalt in een complex geheel van
deelbelangen, die weer op de een of andere manier verbonden zijn met belangen in de particuliere sector. Tegen deze achter-
grond valt het moeilijk vast te stellen wat de inhoud en
omtrekken zijn van het publieke algemene belang dat zij heeft
te dienen. Juist in een maatschappelijk stelsel dat voldoende
vrijheid kent om er verschillende opvattingen op na te kunnen
houden, is men het over de inhoud van het algemeen belang,
behalve in crisissituaties, niet eens. In de tweede plaats zien we
dat na de oorlog het aantal
belangengroeperingen sterk is
toegenomen, waardoor de druk op het coördinerend vermo-
gen van het politieke systeem nog verder is toegenomen. Het is
mijn stellige indruk dat de
zelfstandige
macht van de overheid
niet evenredig is gegroeid met de machtsvorming die zich
buiten de overheïdssfeer heeft voltrokken. Is die indrukjuist,

dan kan men te meer geen hoge verwachtingen hebben van het
sturende vermogen van de overheid.
Er is een
belangengroependemocratie
ontstaan, die een
redelijke mate van beheersing door de overheid uiterst moei-
lijk maakt. Er bestaat voor de overheid geen andere weg in
haar omgang met belangengroeperingen (als zij althans essen-
tiële functies vervullen en daardoor macht hebben) dan

overreding en overleg. De keuze voor deze weg is zowel door

principiële als door praktische overwegingen (misschien nog
het meest door de laatste) ingegeven.

Men zou – heel globaal – een drietal modellen kunnen
onderscheiden om de regeling van de verhouding tussen het

politieke systeem en de (belangrijkste) belangengroeperingen
onder te brengen. Want, zoals gezegd, elke overheid (hoe

sterk of zwak ook) ontmoet bij het voeren van beleid belan-
gengroeperingen op haar weg. Wanneer deze belangengroepe-

ringen over voldoende macht beschikken, zal de overheid
erop uit zijn een relatie met die groeperingen aan te gaan. Dat
vergroot de mogelijkheid van beheersing – meestal indirect,
d.w.z. via de eigen gezagsorganen van die groeperingen – én
daarmee de voorspelbaarheid van het beleid.
Naar de mate waarin de overheid (het politieke systeem)
dwingend de voorwaarden voor en de inhoud van de samen-

werkingsrelaties met belangengroeperingen kan opleggen,

kan men een onderscheid maken tussen maatschappelijke
stelsels waarin:

• het primaat van de politiek overheerst
(politiek model);
• het politieke systeem en de belangengroeperingen probe-
ren te accommoderen
(accommodatiemodel);
• het politieke systeem zich, door concurrentie met belan-

gengroeperingen het primaat probeert te verwerven
(con-
currentiemodel).

Het is duidelijk dat vanuit het standpunt van de belangen-
groeperingen er geen of nauwelijks
autonomie
is in het
politieke model, terwijl deze het grootst is in het concurrentie-
model.

Het politieke model

In dit model hebben de belangenorganisaties – voor zover
zij mogen en kunnen bestaan – een aan het politiek systeem
ondergeschikte positie,
zowel theoretisch als feitelijk. In
samenwerking met en onderschikking aan wat in het politieke

systeem als doelstellingen zijn geformuleerd, verrichten zij

hun werkzaamheden. Zij krijgen weliswaar specifieke taken
toegewezen, maar zijn in hun werkzaamheden sterk afhanke-
lijk van de aanwijzingen die door het politieke systeem

worden opgelegd. In dit stelsel wordt maar een beperkt aantal
belangengroeperingen toegelaten. De vrijheid om zich als
belangengroepering te organiseren en zich op deze titel als

gesprekspartner aan te bieden bij de politieke overheid, zijn
beperkt of helemaal afwezig.

Voorwaarde voor het functioneren van het stelsel is de

aanwezigheid van een grote consensus over de doelstellingen van de samenleving. Daarbij doet het er in dit verband niet zo

veel toe hoe deze consensus is ontstaan, en of deze ,,werkelijk”
aanwezig is. De consensus wordt op zijn minst gepostuleerd
en de politieke overheid beschikt over de machtsmiddelen om
de eenheid op te eisen en/ of op te leggen. Voorbeelden van een
dergelijk stelsel vinden we in de communistische wereld,
terwijl het corporatistische systeem dat tot voor enkele jaren
in Spanje en Portugal bestond als een kapitalistische variant
van het politieke model kan worden gezien.

Het accommodatiemodel

In dit stelsel is de positie van het politieke systeem veel
minder sterk. Het is als het ware, mét de grote belangenorga-

nisaties (werkgevers, werknemers, kerk, wetenschap ed.) één
van de factoren in ,het maatschappelijke veld van machten.
Elke belangengroep heeft, los van haar maatschappelijke

betekenis, recht om zich in de maatschappelijke strijd te
mengen. Kernstuk van dit stelsel is het streven om via een

ingewikkeld overleg- en onderhandelingssysteern, dat in de
regel sterk geinstitutionaliseerd is, tot
besluitvorming
te

3) J. K. Gaibraith,
Economics and the public purpose,
Londen, 1973,
m.n. blz. 143.

1158

komen. Door de afhankelijkheid van de overheid van de

instemming van belangengroepen, is zij erop uit deze reeds in
een vroeg stadium bij de (voorbereiding van de) besluitvor-

ming te betrekken. Indien even mogelijk krijgen deze groepen een welomschreven taak in dat proces toegewezen. De achter-
grond van een dergelijke opzet is de verwachting dat wanneer
belangengroepen in een vroeg stadium bij het beleid worden

betrokken, zij opdat beleid de nodige invloed kunnen uitoefe-nen en derhalve bereid zullen zijn om aan de effectuering van
in overleg tot stand gekomen maatregelen van de overheid hun medewerking te verlenen. We vinden dit stelsel in vele OECD-

landen, met misschien als duidelijkste voorbeelden Noor

wegen en Nederland.

Het concurrentiemodel
Dit model kan worden gezien als een speciale variant van
het accommodatiemodel. In dit stelsel, dat het best is te

vergelijken met een markt waarin verschillende belangengroe-
pen strijden om de beste marktpositie, zijnde belangenorgani-

saties minder geformaliseerd en geinstitutionaliseerd inge-
schakeld in de voorbereiding van de politieke besluitvorming.

Het wordt – anders dan het accommodatiemodel – geken-
merkt door een gering aantal overlegstructuren. De belangen-

organisaties nemen – naar buiten – geen verantwoorde-
lijkheid voor de inhoud van de politieke besluitvorming, die
zij overigens wel op alle mogelijke manieren trachten te
beinvloeden. Zij staan vrijer tegenover het politieke systeem.

De overheid houdt uiteraard wel rekening met de opvattingen
van de belangengroeperingen. Zij heeft zich echter in zuiver

politieke
zin sterker te legitimeren, omdat in dit stelsel
duidelijker haar eigen verantwoordelijkheid blijkt.

Het is duidelijk dat in de OECD-landen slechts het concur-

rentie- en accommodatiemodel voorkomen. Volgens welk
model het best een ,,socially responsible policy” tot stand kan

worden gebracht, is geen kwestie van eigen keuze van regerin-
gen. Wel kan men stellen dat bij een beleidsvoering waarin
– om welke redenen ‘dan ook – geleidelijkheid is geboden

het accommodatiemodel de beste kansen biedt. Wanneer
echter diep ingrijpende maatregelen nodig worden geoor-
deeld, die grote invloed hebben op de positie en functie van

belangengroepen, dan is voor het zichtbaar worden van

onderscheiden, nI. politieke en andere verantwoordelijkhe-
den, het concurrentiemodel de meest voor de hand liggende

vorm waarin de ,,trade-offs” zich afspelen. Trouwens, in
landen die een overleg- en onderhandelingsstructuur hebben

die veel weg heeft van het accommodatiemodel, zien we
daarin al snel erosieverschijnselen optreden wanneer de aan-

pak van de sociaal-economische problemen zeer verschillend
wordt beoordeeld (b.v. Nederland, Zweden). Dit hangt dan
vaak samen met een verandering in de kleur van de regering:

van democratisch-socialistisch naar conservatief. De onder-
scheiden modellen zijn immers punten op een continuÜm met
als criterium: de mate van consensus over het sociaal-
economisch beleid op de middellange en lange termijn.

4.
Trade-offs als een vorm van politisering

Men kan, zoals ik heb gedaan, de machtspositie van de

overheid t.o.v. de sociale partners sterk relativeren, dat neemt

niet weg dat het gedrag van de overheid wel degelijk invloed
heeft op het sociaal-economisch beleid. Niet alleen door de
omvang van de inkomsten en uitgaven van de overheid
– waarvan overigens een groot deel vastligt -, ook door het
feit dat overheidsmaatregelen altijd wel onvrede oproepen
bij sommige belangenorganisaties. Om het in de sfeer van de
arbeidsverhoudingen te houden: omdat werkgevers en werk-

nemers het
structureel
nooit eens zijn (onverenigbaarheid van

belangen) en het bijna geen overheid lukt beide partijen

tegelijkertijd
tevreden te stellen, is altijd wel één partij aan te

wijzen die zich meer bevoordeeld (of: minder benadeeld) acht

door overheidsmaatregelen dan de andere.

De groeiende interdependentie van het gedrag van arbeids-
marktpartijen en dat van de overheid – alle massale organi-
saties -, maakt het onvermijdelijk dat men steeds meer de

consequenties ondervindt van elkaars handelen. Dat is wel het
grote verschil met vroeger toen – om het kort te zeggen – de
betrokken partijen kleiner van omvang, talrijker in aantal,

onafhankeljker ten opzichte van elkaar en competitiever
waren. In die zin kunnen strevingen in de richting van ,,trade-

offs” als permanente verschijnselen worden gezien.
,,Jrade-offs” zijn ook te beschouwen als een proces van

politisering van de arbeidsverhoudingen. Onder politisering

zou men dan kunnen verstaan het proces waarbij in de
onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden door werkne-
mers en werkgevers steeds meer het totale (sociaal-
economische) beleid van de regering in de onderhandelingen

worden betrokken. Er zijn twee bronnen van waaruit die

politisering kan worden gevoed.
In de eerste plaats uiteraard door een zodanig optreden van
de overheid dat de beide partijen wel gedwongen zijn het
ruimere perspectief in hun onderhandelingen te betrekken.
Het simpelste voorbeeld in dat verband zijn wel maatrege-

len op het terrein van belastingen en prijzen, die direct de
koopkracht van de werknemer en de, concurrentiepositie van
de werkgever raken. Deze effecten op de onderhandelingen

kennen wij al lang. Zij worden echter problematisch en in
verhevigde mate discutabel in een situatie van economische
onzekerheid en sombere (werkgelegenheids)perspectieven.

Prijsindexatiemechanismen b.v. zijn hierop in sommige lan-
den een antwoord. Wat de politisering —voor zover inge-
bracht door de overheid – interessanter maakt, zijn over-

heidsmaatregelen die niet zo gemakkelijk door werkgevers en
werknemers in geld te waarderen zijn. Het zijn ook vaak het
soort maatregelen die maar voor een deel relevant zijn voorde
achterban van de sociale partners, maar die b.v. een beroep

doen op
solidariteit
met andere groepen of op het nationale
belang. Men kan in dit verband denken aan maatregelen op
het gebied van onderwijs, welzijn, sociale uitkeringen, ge-
zondheidszorg e.d. Het is begrijpelijk dat het vooral de

overheid moet zijn die – door de nauwe relatie tussen de
omvang van de publieke èn van de private sector— de
eerstgeroepene is om partijen te overtuigen van de (indirecte)
betekenis van dit type maatregelen voor de inhoud van het pakket arbeidsvoorwaarden. Voorts zal de overheid willen

wijzen op het feit dat onderhandelingen die daar te weinig rekening mee kunnen of willen houden via een andere lijn
(inflatie, werkloosheid, verkeerde investeringen) op termijn

(een deel van) hun betekenis verliezen.
Een andere bron voor politisering kan liggen in de stelling-
name van werkgevers en werknemers. Wanneer deze zich,

meer of minder expliciet,
verbreedt
tot het gehele (sociaal-

economische) beleid, dan zijn de arbeidsverhoudingen pas werkelijk gepolitiseerd. Want dan kunnen partijen – afhan-
kelijk van de reikwijdte en intensiteit van de stellingname –
zich door hun eigen opstelling moeilijker onttrekken aan een
dialoog met de overheid. Juist in die verbreding van de
opstelling – in sommige landen blij kend uit de onderschrij-
ving (in programma’s en acties) van een bepaalde maatschap-
pijvisie – ligt het kenmerk van het politiseringsverschijnsel. Naar de mate waarin het aantal maatschappelijke sectoren,

c.q. problemen waarover de vakbeweging en de werkgevers
een standpunt innemen toeneemt, naar de mate waarin deze
opstelling is vastgelegd in officiele (visie-)programma’s

voor de lange termijn, naar de mate waarin in het praktische

handelen meer rekening wordt gehouden met die bredere
maatschappelijke orientatie, kan men spreken van meer
gepolitiseerde arbeidsverhoudingen.

5. Politisering van de arbeidsverhoudingen: een permanent

verschijnsel?

In de vorige paragraaf heb ik het verschijnsel van de ,,trade-

offs” opgevat als een proces van politisering waarin de
ESB7-ll-l979

1159

arbeidsverhoudingen zijn terechtgekomen. Het lijkt mij dat
we hier te maken hebben met een voor een deel onomkeer-

baar proces. Het politieke systeem kan zich eenvoudig steeds

minder gemakkelijk onttrekken aan een verantwoordelijk-
heid – al is het maar een afgeleide – voor wat de sociale

partners in min of meer ,,vrje” onderhandelingen met elkaar

overeenkomen. En zo is het ook voor de sociale partners
onmogelijk om zich niets gelegen te laten liggen aan de
consequenties van het regeringsbeleid voor het onderhande-
lingsproces en zijn resultaten. We zien die bemoeienis met
elkaars politiek in bijna alle landen terug. Het komt mij voor

dat politisering en ,,trade-offs” tot de permanente karakter-
trekken zijn gaan behoren van de arbeidsverhoudingen in de
OECD-landen.

Maar voor zover het de toekomstige ontwikkelingen be-

treft, is de vraag of de politisering sterker dan wel zwakker zal
worden afhankelijk van de verwachting die men heeft over de
mogelijkheid van een snel herstel van de economische groei.

Kijkt men daar -. om welke reden dan ook -. optimistisch
tegenaan, dan zullen politisering en ,,trade-offs” niet veel
verder gaan in inhoud en vormgeving dan ons nu bekend is.

De strijd om de economische ruimte die door de economische
groei ontstaat zal geen wezenlijk ander karakter dragen dan in
de jaren zestig en zeventig.

Wanneer echter – wat mij veel waarschijnlijker lijkt -. de

economische groei in zijn oude omvang niet meer terugkomt en wij in toenemende mate rekening moeten houden met een nulgroei, komt het beeld er heel anders, d.w.z. somberder uit

te zien. Ik ga hier niet in op de mogelijke factoren die
verantwoordelijk kunnen zijn voor wat wij een
gestabiliseerde
economie
zouden kunnen noemen. Deze zijn genoegzaam
bekend. Wel dient men er in die situatie rekening mee te

houden dat zich ingrijpende maatschappelijke veranderingen
zullen voltrekken. In de eerste plaats zijn er hoegenaamd nog
geen aanwijzingen dat regeringen en hun bevolking zich
gewend als zij zijn aan groei in bijna alle aspecten van het

leven – al hebben ingesteld op soberder en andere inrichtin-
gen van hun bestaan. De schokwerking die de oliecrisis korte
tijd heeft teweeggebracht, heeft – om overigens begrijpelijke
redenen al weer snel plaatsgemaakt voor een oriëntatie op
economische groei, zij het op een wat lager niveau. Als we zien
welke effecten deze teruggang al heeft gehad,is er niet veel

verbeeldingskracht voor nodig om in te zien dat een nulgroei
een geheel andere attitude van regeringen, sociale partners en
hun achterban veronderstelt. Er zijn ook maar weinig aanwij-
zingen dat men bereid is zich op een dergelijke situatie voor te

bereiden, al was het alleen maar door voorlopig het Weten-
schappelijk onderzoek in die richting te stimuleren. Het gaat
om het ontwikkelen van scenario’s voor een gestabiliseerde

economie.
Het is naar mijn inzicht duidelijk dat bij een nulgroei om.

de volgende problemen zich zullen voordoen:
• een sterke groei van de werkloosheid, waardoor het

vraagstuk van de
verdeling van de beschikbare arbeid

centraal komt te staan;
• een stabilisatie en hier en daar een zekere teruggang in

besteedbaar inkomen;
• de noodzaak van een krachtige inkomenspolitiek, omdat

de
verdeling
niet meer uit de groei maar uit het bestaande

zal moeten komen.

Dit zijn maar enkele van de immense vraagstukken die dan

moeten worden aangepakt. Omdat regeringen vooralsnog
niet de kracht en het gezag hebben om deze taken aan te
kunnen, bestaat er het grote gevaar dat het politieke systeem

op gevaarlijke wijze onder druk komt te staan van de geza-

menlijke pressie van belangengroeperingen. Zonder een on-

heilsprofeet te willen zijn, meen ik dat hierin de grootste
bedreiging ligt voor de toekomst van de parlementaire demo-
cratie. Regeringen en democratische organisatievormen die
deze problemen niet onder ogen willen zien ten einde deze

publiekelijk te bespreken, vergroten het gevaar dat ik hierbo-

ven noemde. Men zal er naar mijn inzicht niet aan kunnen
ontkomen om zich in te zetten voor een ingrijpende
herverde-
lingspolitiek,
gecombineerd met een streven naar
publieke
bewustwording
van het vraagstuk. In dit opzicht kan ik het
leerstuk van de
mixed economy
niet anders zien dan een
rookgordijn dat wordt opgetrokken ter legitimering van een
– in het licht van de problemen – in wezen
laissez faire
politiek.
Vooralsnog schat ik de bereidheid – ik stelde het
reeds om deze weg op te gaan niet groot. Dit is des te

merkwaardiger als men weet dat sommige multinationale
ondernemingen wel degelijk – via scenariodenken – bezig

zijn zich voor te bereiden op alternatieve modellen van
economische ontwikkeling (waaronder de nul-groei).

6. Ten slotte

Op zich zelf ontbreekt het niet aan kennis over de mogelijk-

heden die regeringen ter beschikking staan of hebben be-
proefd om tot een ,,socially responsible social and economic

policy” te komen 4). Daar valt weinig nieuws aan toe te
voegen. Het is mede daarom dat ik in dit artikel aandacht heb

willen vragen voor enkele vraagstukken die opdoemen wan-
neer onverhoopt de doelstellingen van economische groei niet
worden bereikt. Ik ben van mening dat het vruchtbaar kan
zijn om het overigens begrijpelijke streven naar economische
groei te combineren met het denken over de gevolgen van een
gestabiliseerde economie. Want met alle respect voor de meer
,,technische” beleidsvoorstellen die bv. in de verschillende

OECD-publikaties worden gedaan, het antwoord op de vraag
of zij ,,werken” in de praktijk is niet zozeer afhankelijk van

hun mate van technische ,,sophistication” (deze is niet ge-
ring!), maar van de bereidheid van belangrijke groeperingen

in de samenleving, de regeringen voorop, om oog te hebben
voor de ernst van de problemen. Wanneer ik deze invalshoek
in dit artikel zwaarder heb geaccentueerd dan gebruikelijk,
dan is het slechts om 66k voorbereid te zijn op situaties die wij
niet willen, maar die zeker niet illusoir zijn. Daarbij realiseer
ik mij heel wel dat ik meer een signaal heb willen geven dan dat
ik de steen der wijzen reeds heb gevonden. Een ,,socially

responsible policy” wordt met mager gedefinieerd als deze
uitsluitend zou bestaan uit aanwijzingen en voorstellen die
staan of vallen met de bereidheid van regeringen en sociale
partners ze uit te voeren. Die bereidheid is nI. sterk afhanke-
lijk van de definitie en perceptie van het probleem. Mijn
opvatting is dat in het algemeen de ernst van de problemen
groter is dan men aanneemt. Hierin kan een belangrijk
aanknopingspunt gevonden worden voor het ontwerp van een
alternatieve en niet minder ,,socially responsible policy”.

Bram Peper

4) Vgl. de Note by the secretariat (28 april 1978) voor de Working
Party on Industrial Relations on the problem of: The interaction
between collective bargaining and government policies.

ESB:
omdat de
economie
verder gaat

1160

Een dynamische analyse van het

arbeidsbureaubestand

DRS. G.J. VAN T EIND*

DRS. A. VAN RAVENSTEIN**

Gepubliceerde gegevens over de werkloosheid

en de duur van inschrijving bij arbeidsbureaus
geven slechts inzicht in beperkte aspecten van

hei werkloosheidsverschijnsel. Thans beschik-
bare nieuwe gegevens maken een beter inzicht

mogelijk in dynamische aspecten. Onderstaand

artikel doet verslag van een d h’
ynamische anase

van het arbeidsbureaubestand, waardoor de

siroomsnelheid van het ingeschreven bestand

kan worden bepaald. Tevens kunnen deelar-

beidsmarkien gemakkelijk worden vergeleken.

Een belangwekkende conclusie is dat de uit-

siroomkansen afnemen bij toenemende duur van

de inschrijving en dat de vraag/aanbodverhou-

ding op de deelarbeidsmarkt daarbij een steeds

minder belangrijke rol speelt.

Inleiding

De werkloosheid naar de duur van inschrijving, zoals die
elk kwartaal wordt gepubliceerd door het Ministerie van
Sociale Zaken, is gebaseerd op een specifieke interpretatie van
de duur van inschrijving. Naast deze definitie van Sociale

Zaken zijn andere denkbaar.
Van Cleef 1) bijvoorbeeld geeft een aantal definities van de
werkloosheidsduur, naar analogie van definities in de bevol-

kingsstatistiek. Hij laat zien, dat de door Sociale Zaken
gepubliceerde cijfers de ,,duur tot nu toe” weergeven (analoog
aan leeftijd), en niet de ,,gerealiseerde duur bij uitstroom”
(analoog aan de leeftijd bij overlijden). Van Cleef geeft tevens
aan waarom beide grootheden van elkaar verschillen 2).

Knig 3) gaat in op de wiskundig-statistische aspecten van
het verschil tussen ,,duur tot nu toe” en de gerealiseerde duur.

In zijn inaugurele rede aan de Erasmus Universiteit Rotter-
dam heeft Siddré 4) een methode gepresenteerd 5), waarbij op

grond van de werkloosheidscijfers naar duur van inschrijving
per kwartaal een functionele vorm voor blijfkansen werd
geschat. Door deze dynamische analyse van de standcijfers
kan dan de instroom in het werklozenbestand en de gemiddel-
de te verwachten gerealiseerde duur van de werkloosheid voor
die instromende groep worden berekend. Een dergelijke

aanpak was noodzakelijk, daar niet kon worden beschikt over
feitelijke waarnemingen van de instroom in de werkloosheid.

Dergelijk cijfermateriaal is onlangs ter beschikking gekomen,

hoewel in beperkte mate.
In dit artikel worden de resultaten gepresenteerd van een
methode, welke kan worden gebruikt indien de instroom

bekend is. Met het aanwezige cijfermateriaal 6) kan een
gemiddelde groep van bij het arbeidsbureau ingeschreven
personen uit een gedefinieerde onderzoekspenode worden
gevolgd. Voor deze groep worden de blijfkansen en kwartiel-

tijden 7) bepaald. Allereerst wordt de methode beschreven en

worden de noodzakelijke begrippen gedefinieerd. Na de

bespreking van het statistische materiaal in relatie tot het
model worden de resultaten voor provincies en een aantal
geselecteerde beroepsgroepen gepresenteerd. Bij de hier be-

handelde dynamische analyse wordt in het uiteindelijke
resultaat de uitwerking van de aanpassingsprocessen op de

arbeidsmarkt samengevat.
Hypothesen over de determinanten van uitstroomkansen
worden wel geformuleerd. Zij werden echter in eerste instantie
niet getoetst. Alleen in de laatste paragraaf komt de relatie

tussen kwantitatieve discrepanties – gemeten door de
vraag! aanbodverhouding —en uitstroomkansen aan de orde.

Methode, begrippen en definities

Het doel van het model is het bij het arbeidsbureau inge-

schreven bestand te beschrijven door middel van uitstroom-
kansen. Met andere woorden, van een groep nieuw ingeschre-

venen moet de uitstroomsnelheid gedurende verschillende
stadia van inschrijvingsduur worden bepaald. Een dergelijke

instromende groep wordt een cohort genoemd en omvat de personen die gedurende een tijdsinterval van drie maanden
instromen in het ingeschreven bestand. De tijdstippen die dit

interval afbakenen worden teldata genoemd.

In figuur 1 is geschetst hoe een cohort ter grootte van
personen door het ingeschreven bestand stroomt.

Véér tijdstip t stromen Ü,j personen van het cohort uit het

ingeschreven bestand. De resterende personen van het cohort

V
,1
=
V – U,1 staan op deze teldatum allen tussen Oen 3

maanden ingeschreven. Van deze personen stroomt geduren-

de het volgende kwartaal een aantal van Ut
2
uit. De oade

tweede teldatum (t+ 1) resterende personen,
t,2 = – U1

sT
en
tijde van het schrijven van dit artikel werkzaam bij het
Ministerie van Sociale Zaken, bij het Directoraat-Generaal voor de
Arbeidsvoorziening. Inmiddels medewerker bij het Sociaal en Cultu-
reel Planbureau.
** Werkzaam bij het Ministerie van Sociale zaken, bij het Directo-
raat-Generaal voor Algemene Beleidsaangelegenheden. Dit artikel is
geschreven op persoonlijke titel.
B.P.M. Van Cleef, Duur van de werkloosheid, in CBS,
Denken en
nieien,
Den Haag, 1978.
Zie ook bijvoorbeeld U. Cramer en F. Egle,
Zur Dauer der
Arheitslosigkeit. (Mitleilungen aus der Arbeiisniarkt und Berufsfor-
schung),
Stuttgart, 1976.
H. König, Zur Dauer der Arbeitslosigkeit: ein Markov Modell,
Krk/os, Basel, 1978.
W. Siddré,
De duur van de uerkloosheid,
Stenfert Kroese,
Leiden, 1976.
Gebaseerd op analogieën van sterftetabellen in de levensverzeke-
ringsstatistiek in navolging van onder meer. R. F. Fowler,
Duration of
unernplot’rnent on the regist er of u’hollv unemploved,
Londen, 1968.
Dit cijfermateriaal heeft naast werklozen ook betrekking op
andere categorieën bij het arbeidsbureau ingeschreven personen. Te
zamen wordt dit verder het ingeschreven bestand genoemd.
Kwartieltijden zijn gedefinieerd als de tijdsduur, die verloopt
totdat
25%,
50% en 75% van een groep uit het bestand is gestroomd.

ESB7-11-1979

1161

Figuur 1. Schema van de doorstroming

9,

1 t+2 t+3 t+4 t+5 t+6
tijd in
kwartalen

1-
t.t

GG2

0
,3

0,
4

U,s

,&

U
t
,
7

°
,S

– U
,2
staan dan tussen 3 en
6
maanden ingeschreven.
Algemeen geeft het restant van het cohort V weer op d
e
c

teldatum na vorming van het cohort.
De grootheid V.
1
/ Vt,
symbolisch weergegeven door $,

geeft het gedeelte van het ingestroomde cohort V aan, dat op

de eerste teldatum nog aanwezig is. Qp dezelfde wijze worden

= V
,2
/ V
0
enz. gedefinieerd. Deze grootheden worden

restfracties genoemd. Het gedeelte van het restant V.
1
,
dat op
de eerstvolgende teldatum nog staat ingeschreven, namelijk

cot2 1 = V
,2
/V
,1
wordt blijf- en overgangsproportie ge-
noemd. Andere overgangsproporties zijn op overeenkomstige
wijze gedefinieerd:

V
3

___
a

,2__;ca

=ç,’

.
t3,2

Vt,2

4,3

V,3

Uiteraard geldt voor een cohort dat in het kwartaal vooraf-
gaande aan teldatum t werd gevormd, dat

x

,t,3 = (a
0

X 1
3
t,2) ………

In theorie kunnen de reeksen
V,
1
,en
at

tot in het
oneindige worden voortgezet. Het statistisch materiaal laat
dit echter niet toe. Het ingeschreven bestand dat op de teldata

wordt gemeten, wordt namelijk slechts in een beperkt aantal
subgroepen naar de duur van inschrijving opgesplitst:

w
1

:
zij die tussen 0 en 3 maanden zijn ingeschreven op

teldatum t;

w
2

:
zij die tussen 3 en 6 maanden zijn ingeschreven op

teldatum t;

w
3

:
zij die tussen 6 en
9
maanden zijn ingeschreven op

teldatum t;

w
4

:
zij die tussen
9
en 12 maanden zijn ingeschreven op
teldatum t; en
zij die langer dan 12 maanden zijn ingeschreven op
teldatum t.
(Merk op dat t, anders dan hierboven, aan een teldatum is
gekoppeld en niet wordt gebruikt om een cohort aan te
duiden. Algemeen geldt dat grootheden, gemerkt met – de

(resterende) omvang van een cohort aangeven.)
Doordat de klassebreedten in de gehanteerde indeling
gelijk zijn aan de tijdsduur die verloopt tussen twee teldata,

bestaat elke afzonderlijke klasse
wl,t; w2,t; w3,t
of
w4,t
uit

personen behorende tot één cohort. De categorie
w5,0,
een

restgroep, vormt hierop een uitzondering; hiertoe kunnen

personen uit verscheidene cohorten behoren.
Door het beperkte aantal klassen waarin het ingeschreven
bestand wordt opgesplitst, wordt het aantal overgangspro-

porties dat geanalyseerd kan worden, beperkt tot
5,
namelijk:

°

;

;

eisa
2,1

3,2

4,3

5,4

t55

De laatste overgangsproportie geeft dat gedeelte van de
klasse
w5,t
aan, dat op de volgende teldatum nog steeds tot

het ingeschreven bestand hoort. (Deze grootheid is dus

evenmin aan één bepaald cohort verbonden).
Stel nu dat een cohort V instroomt in het kwartaal

voorafgaande aan tijdstip t. Op teldatum t worden van dit

cohort nog V
,1
=
wi,t personen geteld, op datum t+ 1 nog

V
,
2 = w2,+1
personen, op t+2 nog V,
3
= W3,t+2
en op

teldatum t+3 nog V
,4
= w4,t+3
personen. Voor dit cohort
kunnen de overgangsproporties
at2
1′
at
en
at
direct
worden waargenomen:

,

3,2

4,3

=

+ 1

=

.

= w±
t
2,1

W
it

‘ t3,2 W2,t+1 ‘ t43 W3t+2

De_eerste restfractïe wordt waargenomen als
/3 1 =
wi,t/Vt
De overangsproporties
at
en
at
ku’nnen
55

slechts in relatie Ïot elkaar worden waagenomen;’daar geldt

= at
54
. W
4,3
+ ag55 W5,g3

.

(
2)

Wanneer de aanvullende veronderstelling wordt gemaakt,
dat de personen, die aan het eind van het kwartaal waarin het

cohort wordt gevormd, resteren, gemiddeld 1,5 maand staan
ingeschreven 8), kunnen de hierboven genoemde restfracties

en overgangsproporties op eenvoudige wijze worden geïnterpre-
teerd als bljfkansen. Dan geeft
/3t,t
namelijk voor een
individu uit een cohort bestaande uit V personen, de kans
weer, minstens 1,5 maand ingeschreven te staan. Op een zelfde

wijze is bijvoorbeeld
at4 . 2 at ‘1
de kans min

stens 10,5 maand tot het ingeshreven bestand te behoren.
Op deze basis kunnen
/3t,1, eet X /
3
t i…..
als bljfkansen
worden gedefinieerd.

2,1

De kans dat een ingeschrevene niet een bepaalde inschrij-
vingsduur nog een periode ingeschreven blijft wordt weerge-

geven door:

resP.

De grootheden
8t,t
en
eet2 1
tot en met
a’t
5

worden

voorwaardelijke blijfkansen genoemd. Complernenten van

(voorwaardelijke) blijfkansen zijn de (voorwaardelijke) uit-

stroomkansen.
In figuur 2 is de relatie geschetst tussen de blijfkansen en de
duur van inschrijving bij een constante voorwaardelijke
blïjfkans per tijdsinterval. Deze per tijdsinterval exponentieel
afnemende curve wordt verder stroomprofiel genoemd.
Een beschrijving van het verloop van het cohort en een

typering van het ingeschreven bestand aan de hand van een reeks blijfkansen is niet altijd verhelderend. Daarom zullen
wij enige samenvattende karakteristieken geven. Wij hebben

daarbij niet gekozen voor een grootheid als de gemiddelde
inschrjvingsduur van de personen uit een cohort, doch voor
indicatoren die ook iets van spreiding weergeven. Deze sprei-
dingsmaatstaven zijn kwartieltijden, welke worden gedefi-

nieerd als de tijd welke verloopt totdat 25%,
50%
of 75% van

8) Deze veronderstelling komt niet geheel overeen met de elegan-
tere veronderstelling van een uniforme instroom van het cohort
gedurende het eerste kwartaal. Deze laatste aanname, te zamen met
de veronderstelling van een constante blijfkans <1 gedurende het
eerste kwartaal, impliceert dat de kans om aan het einde van het
kwartaal nog steeds tot het cohort te behoren (voor het cohort ge-
middeldfl11 ) voor een individu stijgt naarmate het moment van in-
stroom later in de tijd ligt. Aan het eind van het kwartaal zijn dan
relatief korter ingeschrevenen oververtegenwoordigd, en is de
,,gemiddelde duur tot nu” op dit tijdstip korter dan de hier ver-
onderstelde 1,5 maand. Enige exercities met verschillende waarden
vanfltl geven het volgende resultaat:

1
gemiddelde duur
verschil mci 1,5 maand
tot nu toe” aan
in dagen
heicindvanhci

eerste kwartaal
(in maanden)

0,6
1,2
8.5
0.7
1.3
5,8
0,8
1.4
3.6
0.9
1.4 1.7

(In een op de Nationale Onderzoeksdag van de Erasmus Universiteit
gepresenteerde versie wordt rekenschap gegeven van berekeningen
welke leidden tot de uitkomsten in deze tabel) Voor de eenvoud van
presentatie is hier gekozen voor de minder elegante veronderstelling,
die impliceert datfit,j de (gemiddelde) kans vooreen individu uit het
cohort is minstens
1,5
maand ingeschreven te staan aan het eind van
het eerste kwartaal. Deze keuze wordt mede gemotiveerd door de be-
trekkelijk geringe verschillen met de uitkomsten verkregen onder de
un i formiteitsve ronde rstel lingen.

1162

Figuur 2. Het siroomprofiel
of de relatie tussen bi
ijf
kans en

duur

bliifkansen
een cohort uit het bestand is gestroomd 9). De kwartieltijd
wordt voornamelijk bepaald door voorwaardelijke blijfkan-

sen van meer kortdurig ingeschrevenen. Een dergelijk statis-
tisch gegeven kan worden gehanteerd als maatstaf ter typering
van het clientenbestand van arbeidsbureaus naar categorie of
regio. Een dergelijke typering van het ingeschreven bestand is

beter mogelijk naarmate over homogenere markten gegevens beschikbaar zijn. Hierbij kan worden gedacht aan uitsplitsin-

gen naar opleidingsniveau, beroepsgroep en regio.
Schattingsmethode en cijfermateriaal
De verschillende hiervoor beschreven grootheden kunnen worden samengevat in een Markov-model met vijf vergelij-

kingen. Indien wordt verondersteld, dat de voorwaardelijke

blijfkansen in de tijd constant zijn, kunnen deze als parame-

ters van dit model wordeft beschouwd.
Met behulp van de gegevens over de instroom in het
ingeschreven bestand en de waarnemingen van het ingeschre-
ven bestand zelf kunnen schattingen worden gemaakt voor de

parameters p
ii
, a2,1, 3,2′
en voor de

periode juli 1976 tot juli 1978. Deze schattingen zijn gewogen
gemiddelderi van de aangenomen overgangsproporties 10).
Daar verondersteld wordt dat de voorwaardelijke blijfkan-
sen gedurende de schattingsperiode constant zijn, is de index t
weggelaten. Deze grootheden zullen echter in werkelijkheid

aan seizoenbewegingen onderhevig zijn en ook worden bein-
vloed door conjuncturele en structurele ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt. Wat betreft de seizoeninvloeden is tabel 1

illustratief. Hieruit blijkt, dat de eerste restfractie en de

verschillende overgangsproporties de hoogste waarden aan-
nemen in de periode oktober t/mjanuari. De seizoeniluctu-

atie neemt af bij toenemende inschrjvingsduur. De tijdreeks
is bij juli 1978 afgebroken, waardoor is voorkomen dat het ene

seizoen een grotere invloed heeft dan een ander seizoen.

Door het geringe aantal waarnemingen waarop de schattin-
gen zijn gebaseerd, is het niet goed mogelijk om een minder

stringente eis dan stabiliteit op te leggen aan blijfkansen.
Opgemerkt moet nog worden, dat een typering van catego-

neen zoals hierboven genoemd, beter mogelijk is naarmate
informatie beschikbaar is over meer homogene groepen. In

dit artikel is volstaan met een aantal voorbeelden. Resultaten

zijn opgenomen in tabel 2.

Buiten de regionale verschillen en de verschillen per be-

roepsgroep, welke hieronder zullen worden besproken, valt
op, dat de varianties van de schattingen, zoals gepresenteerd

in tabel 2, in het algemeen afnemen bij een toenemende duur
van inschrijving. Dit komt overeen met de hiervoor genoemde

vermindering van de seizoenfluctuaties. Uitzonderingen zijn

de schattingen voor
0154
en a
55
, die statistisch minder fraai
blijken te zijn. Enerzijds is het kleine aantal waarnemingen

hier debet aan. Anderzijds kan dit worden veroorzaakt door

autocorrelatie. Ook hier staat de korte tijdreeks een oplossing

in de weg. Daarom laten wij deze resultaten achterwege. Zoals
reeds is opgemerkt, is dit voor het gebruik van het model
nauwelijks een bezwaar; kwartieltijden worden immers voor-
namelijk bepaald door de blijfkansen van kortdurig inge-
schrevenen.

Schattingsresultaten

Uit de voorwaardelijke blijfkansen, zoals in tabel 2 gepre-senteerd, volgen direct de eerder gedefinieerde stroomprofie-
len en kwartieltijden. De kwartieltijden die naast de schattin-

gen in de tabel zijn opgenomen, geven aan dat voor een individu binnen elke deelcategorie, waarop het model is
toegepast, uitstroom met een kans van 0,75 binnen 5 tot 8
maanden na de instroom plaatsvindt. Lage kwartieltijden zijn

te vinden bij de arbeidsdeelmarkt voor bouwberoepen, en
voor de provincie Utrecht. Vooral Limburg heeft hoge kwar-

tieltijden.
Voor Nederland alsmede voor de twee provincies met de

meest extreme uitstroomsnelheid zijn de stroomprofielen

Een algemene formule van de kwartieltijden is zonder voorkennis
over de parameters moeilijk te geven. Om inzicht in de vorm van de formule te krijgen is voorlopig verondersteld dat

(1 -0,25).
De eerste kwartieltijd wordt dan:

t
1
,
4

In (1-0,25)1In 3t,i

Als
13
t 1 >0,75 zou ook
a2 1
in de formule moeten worden verwerkt.
Dan valt immers de eerste kvartieltijd tussen 1,5 maand en 4,5 maand
– het interval waarop
°2 1
werkzaam is.

De parameters zijn gesnat met de methode der kleinste kwadra-
ten, hetgeen de noodzakelijke voorwaarde behoeft dat de storingen
per vergelijking en per periode onafhankelijk zijn verdeeld. Verder is
verondersteld, dat de storingen heteroskedastisch zijn. Bij een andere
toepassing wordt aangegeven, waarom dit wordt verondersteld (zie J.J. Siegers, Derksens study of labourforce participation of married women in the Netherlands. Some comments and a further analysis,
De Economist,
1968, no. 126). Wij veronderstellen b.v. voor de eerste
vergelijking van het Markov-inodel


Wi t
=
piVt +

; variantie € =
V10 2
1

De schatting van de parameter geeft dan exact de fractie van de totale
instroom op het desbetreffende arbeidsmarktsegment gedurende de
onderzoeksperiode weer, die ook eenmaal tot de 0 tot 3 maanden
ingeschrevenen behoorde. De schatting onder deze veronderstelling
geeft een vrijwel gelijk beeld te zien als de schatters onder de ver-
onderstelling van homoskedasticiteit. Het voordeel van de eerste
aanname is echter, dat de schattingen voor de parameters
0
1
1
012
1′
3,2′ 43
voor een arbeidsmarkt, interpreteerbare gewogen gemid-
delden zijn van schattingen van deze parameters voor de deelarbeids-
markten. Dit in tegenstelling tot de homoskedastische schatters.

in
iden

Tabel 1. Restfracties en overgangsproporties voor ingeschreven mannen in Nederland

juli 1976
oktober 976
januari 1977
april 1977
juli 1977
oktober 1977
januari1978
april 1978
tot
tot
tot
tot
tot
tot
tot.
tot
oktober 1976
januari 1977
april 1977
juli 1977
oktober 1977
januari 1978
april 1978 juli 1978

w1 /V
0,67
0,74
0,65
0,73 0,67
0,73
0.65
0,74
W2t/Wl 1-1
0,45
0,55
0.45
0,53
0,44
0,55
0.45
0,51
0,60
0,64
0,61
0.59
0.61
0,64
0.61
0,57
w4t/w3t1
1

0,67
0,73
0.72
0,72
0,70 0,69
0,73
0,72

ESB7-l1-1979

1163

Tabel 2. Voorwaardelijke blijJkansen en kwartje/tijden (met tussen haakjes de standaardfouten)

Beroepsgroep/
Voorwaardelijke blijfkanscn
Kwartiellijden in maanden
regio
(kans om nogeen periode inge-
(tijdsdaar welke verloopt
schreven te blijven)
totdat de kans om uit te
stromen >25.50 en 75% is)

(deel)marki
ot n,
2

V
f
tt/
i3/

Nederland
0,699
0,487 0,608 0,703
1,20
2,90
6,36
Mannen
(0,015)
(0,017) (0,008) (0,008) (0,07) (0,11) (0,25)

Nederland
0,669
0,444 0,573
0,681
1,07
2,58
5,44
Metaal
(0,013)
(0,019) (0,007)
(0,04)7)
(0,5)
(0,09) (0,25)

Nederland
0,621
0,382 0,548 0,672
0,90
2,17
4,34
Bouw/hout
(0,036)
(0,031)
(0,025) (0,017) (0,11) (0,19) (0,30)

Nederland
0,735
0,525 0,615 0,704
1,40
3,29 7,17
Handel/kantoor
(0,011)
(0,011) (0,007)
(0,005)
(0,07)
(0,09) (0,17)

Nederland
0.749
0,516
0,591
0,655
1,49
3,33
6.98
Vrouwen lotaal
(0.013) (0,011)
(0,008)
(0,003)
(0,09)
(0,10) (0,17)

Nederland
0.702
0,473
0.570
0,641
1,22
2,86
6,01
Handel/ kantoor vrouwen
(0.015)
(0,013) (0,009) (0,003) (0,08) (0,10) (0.20)

Groningen
0,725
0,499 0,603 0,680
1,34
3,10
6.69
Mannen
(0,022)
(0.023)
(0,015) (0,019)
(0,13)
(0,17)
(0.35)

Friesland
0,704
0,465
0,572
0.675
1,23
2,84 5,94
Mannen
(0,025)
(0,033) (0,025)
(0,019)
(0,12)
(0,18) (0,44)

Orenihe
0.735
0,469
0.585
0.677
1,40
3,03
6,30
Mannen
(0,032)
(0,033)
(0,028) (0,026) (0,20) (0,22)
(0,49)

Overijssel
0,711
0,479 0,592
0.688
1,27
2,93
6,27
Mannen
(0,019)
(0.027)
(0,012) (0,009) (0.10) (0,15) (0,36)

Gelderland
0,727
0.500
0,631
0,724
1,35
3,12
6,93
Mannen
(0,018) (0,020) (0,008) (0,011)
(0,10)
(0,14) (0,32)

Utrecht
0,656
0,445
0,584
0,691
1,02
2,50 5,36
Mannen
(0,009) (0,012)
(0,008)
(0,008)
(0.03)
(0,06) (0,17)

Noord-Holland
0,647
0,461
0,603 0,706
0,99
2,50 5,55
Mannen
(0,012)
(0,011)
(0,006) (0,005)
(0.04)
(0,08)
(0,18)

Zuid-Holland
0,659 0,444
0,607
0,710
1,03
2.52
5,44
Mannen
(0,007) (0,011) (0,007) (0,007)
(0,03) (0.05)
(0,16)

Zeeland
0.691 0,451
0,554
0,658
1,17
2,72
5,61
Mannen
(0,021)
(0,025) (0,023)
(0,018)
(0,10)
(0,14) (0,33)

Noord-Brabant
0,705 0,524
0,605
0,698
1,23
3,09
6,82
Mannen
(0,018)
(0,019)
(0,008) (0,012)
(0,09)
(0.15) (0,28)

Limbarg
0,768 0,569
0,652
0.727
1,62
3.78
8,73
Mannen
(0.014) (0,019)
(0,006)
(0,005)
(0,09) (0.17)
(0,37)

weergegeven in figuur 3. In deze figuur is te zien dat 30% van
de nieuw ingeschrevenen in Utrecht reeds na 1,3 maanden uit

het ingeschreven bestand gestroomd is. In Limburg is dit eerst
na 2 maanden het geval; deze periode is 50% langer. Verder
zijn in deze figuur de eerste kwartieltijden van de twee

provincies weergegeven. De eerste kwartieltijd is in Limburg
1,6 maal hoger dan in Utrecht. Voor de tweede en derde,

kwartieltijden zijn deze verhoudingen respectievelijk 1,5 en
1,6. Ten slotte geeft tabel 2 aan, dat voorwaardelijke uit-
stroomkansen in het algemeen afnemen met toenemende

inschrijvingsduur. Indien het arbeidsmarktbeleid mede erop

is gericht verschillen in uitstroomkansen van verschillende
groepen op de arbeidsmarkt te reduceren, volgt hieruit dat
voor langdurig ingeschrevenen in mindere mate op de zelf-

standige werking van de arbeidsmarkt mag worden ver-
trouwd, maar in toenemende mate arbeidsvoorzieningsmaat-
regelen moeten worden toegepast.

In plaats van voor elke arbeidsdeelmarkt waarop het model

is toegepast, het stroomprofiel te schetsen, is verder volstaan met de weergave van de kans om meer dan 10,5 maanden tot
het ingeschreven bestand te behoren. Ten einde een vergelij-
king tussen de deelmarkten mogelijk te maken, zijn deze
blijfkansen – die gelijk zijn aan de hoogte van het stroompro-
fiel op maand
10,5-
in het staafdiagram van figuur
4
weergegeven. Van de provincies laten vooral Gelderland en

Limburg een hoge bljfkans zien. Drenthe en Overijssel nemen
een middenpositie in en Utrecht alsmede Noord-Holland

hebben een relatief grote uitstroomsnelheid. Verder geeft
figuur 4 aan, dat van de beroepsgroepen de bouw de laagste

blijfkans heeft. Ten slotte blij kt,.dat vrouwen een grotere kans
hebben dan mannen om meer dan 10,5 maanden ingeschreven
te staan.

Figuur 3. Stroomprofielen voor Nederland, Utrecht en Lim-
burg (mannen)

blijfkansen

Nederland
Utrecht
0.9
——— Limburg

t’
0.8
t’

0.7

0.6
0,5

0,4

0.3

0.2

0.1

daar
in toaanden

1164

Figuur 4. BlijJkansen op maand 10,5

0.21

0.21

0.20

0.20

0.19

0.19

0.10

0.10
0.17

0.17

0.16

0.16

0.15 –

0.15
0.14

– –

0.14

0.13

0.13
0.12

– 0.12

0.11

0.11

0.10.
0.10

0.09

0.09

0.00

.

0.00

0.07

tE
g

5 5g
.

0.07
0.06

t
2
,

2

2

9

2

2
.

.2
0.06
0.05

004

1

°

i

0.04

0.03

6

.Z Z Z
0.03

0.02

0.02

0.01

0.01

Hierboven is met behulp van een staafdiagram aangegeven
welke de volgorde is van de arbeidsdeelmarkten, indien zou

worden geordend naar grootte van de blijfkans op maand 10,5.

Daarbij is niet ingegaan op de significantie van de verschillen.

Deze significantie zal echter niet worden onderzocht met
behulp van de bljfkansen, maar met de voorwaardelijke

bljfkansen. Een reden hiervoor is, dat deze aanpak

meer

inzicht geeft omdat de yolgorde van de deelmarkten verschilt
per interval van inschrijvingsduur. Een ander argument dat
een toets op voorwaardelijke blijfkansen rechtvaardigt, is dat

de voorwaardelijke bljfkansen zijn geschat en de bljfkansen
hieruit zijn afgeleid, waardoor de hier gekozen aanpak zuiver-

der is. Aldus zijn in de tabellen 3 en 4 respectievelijk de

voorwaardelijke blijfkans
f3
– de kans voor een individu om

minstens 1,5 maanden ingeschreven te staan – en de voor-

waardelijke blijfkans a
13
– de kans voor een individu om

minstens 10,5 maanden ingeschreven te staan, indien hij reeds
7,5 maanden ingeschreven heeft gestaan – opgenomen.

In tabel 3 zijn de schattingen geordend naar oplopende

grootte van
13
Verder is aangegeven in hoeverre de schattin-

gen significant van elkaar verschillen op het niveau van 5%.

Vooral Limburg springt eruit. Vrijwel elke provincie leyert

een schatting op, die significant lager is dan de schatting van
Limburg. De uitkomsten van de provincies Utrecht, Noord-
Holland, Zeeland en Friesland verschillen onderling niet
significant. Opvallend is voorts dat de schatting voor de
provincie Friesland significant verschilt van die voor de
andere noordelijke provincies. De laagste voorwaardelijke

blijfkansen zijn ten slotte te vinden in de provincies van de

randstad.
De presentatie van de resultaten voor
au
zoals in tabel 4,

levert een geheel ander beeld op. Allereerst is de volgorde van
de provincies gewijzigd. Provincies als Groningen en Drenthe
met een relatief slechte positie in tabel 3, gemeten naar de

voorwaardelijke bljfkans
f3,
hebben ten koste van provin-

cies als Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht in tabel 4

een betere positie ingenomen, wanneer dit gemeten wordt aan

co
j
. Dit lijkt erop te duiden dat in de provincies met een
slechte arbeidsmarkt ook onder langduriger ingeschrevenen
nog enige uitstroom plaatsvindt. Dit in tegenstelling tot
,,goede” provincies waar de uitstroom onder groepen met hoge inschrjvingsduren minimaal is. Een ander opvallend

verschil met tabel 3 is, dat deze tabel minder significante
verschillen te zien geeft II). Alleen Limburg, en in mindere

mate Gelderland, vormen hierop een uitzondering. Ingeschre-
venen in deze provincies met een ,,inschrjvingsduur tot nu

toe” van 7,5 tot 10,5 maanden nemen ten opzichte van
dergelijke ingeschrevenen in andere provincies vrijwel conse-

quent een significant slechtere positie in.

II) Opgemerkt zij dat de hier gehanteerde toets vergelijking van de
tabellen als geheel niet toestaat. Feitelijk mag de toets alleen per cel worden beschouwd. Omdat het aantalja’s in tabel
4
veel kleiner is dan
in tabel 3, wijken wij hier van deze regel af.

Tabel 3. Schattingen voor
J1
per provincie en de onderlinge signficant-ie (5
0
1o)
a)

2
3
4
5
6
.
7
8 9
10
11

Noord-
Holland
Ulrecht
Zuid-
Holland
Zee-
land
Fries-
land
Noord-
Brabani
Over-
Ijssel
Gronin-
gen
Gelder-
land Drenihe
Limburg

01
Siandaardfoui
0.647
(0.012)
0.656 (0.009)
0.659
(0.007)
0.691
(0.021)
0.704
(0.025)
0.705
(0.010)
0.711
(0.019)
0.725
10.0221
0.727
(0.018)
0.735
(0.032)
0.760
(0.014)

Noord-Holland
x
nee
nee
nee nee
ja
ja
ja ja ja ja

Uirechi
x
nee nee nee
ja ja ja ja ja ja

Zuid-Holland
X
nee nee
ja
ja
ja ja ja ja

Zeeland
x
nee nee nee
nee
nee
nee
ja

Friesland
Ir
nee
nee nee nee
nee
ja

Noord-Brabani
x
nee
nee nee
nee
ja

Overijssel
x
nee
nee
nee nee

Groningen
X
nee
nee
nee

Gelderland
x
nee
nee

iDrenihe
x
nee

Umburg
x

a) in deze en de volgende iabellen geeft ja aan dal de uiikomsien von twee provincies significasi van elkaar verschillen op een 5%-niveau. Mci neê wordi hel iegendeel aangegeven.
signilicaniie is gemeten m.b.s. de formule
m
(J

i) /

+ a)
ri

waarin 11 Ii de schailing van de voorwaardelijke blijfkanS /3, voor regio i. en1 °. de varianhie van de schailer. Deze slalislic heefi bij benadering een 1-verdeling mei 2n-2 vrijheidsgraden

indien de verhouding rassen de varianhies niei-siochasiisch wordi verondersield.

ESB 7-11-1979

1165

Tabel 4. Schattingen voor a
4
,
3
per provincie en de onderlinge signficantie (597o)

2 3
4
5
6
7 8
9
10
II

Zee-
land
Fries-
land
Drcnthe
Gronin-
gen
Over-
IJssel
Utrecht
Noord-
Brabanl
Noord-
Holland
Zuid-
Holland
Gelder-
land
Limburg

Standaardfout
0.650
(0.018)
0.675
(0.019)
0.677
(0.026)
0.680
(0.019) 0.688
(0.009)
0.691
(0.008)
0.698
(0.012)
0.706
(0.005)
0.710
(0.007)
0.724
(0,011)
0.727
(0.005)
Zeeland
x
nee
nee
nee nee nee
nee
ja
ja
ja ja

Friesland
x
nee
nee
nee nee nee nee
nee
ja ja

Drenthe
x
nee
nee nee nee
nee nee nee nee

Groningen
x
nee nee
nec
nee nee
nee
ja

Overijssel
x
nee nee nee
nee
ja ja

Utrecht
x
nee
nee nee
ja
ja

Noord-I3rabant
x
nee nee
nee
ja

Noord-Holland
x
nee
nee
Ja

Zuid-Holland
x
nee


nee

Gelderland
x
nee

Limburg

Ten slotte zijn in tabel 5 de schattingsresultaten voor
13
verwerkt voor een aantal beroepsgroepen. (Voor de minder
zinvolle toetsen is in de tabel een kruisje geplaatst). De

schatting
/3
bleek voor vrouwen significant hoger te zijn dan

voor mannen. Van de hier gepresenteerde beroepsgroepen

heeft het handels- en kantoorpersoneel een relatief hoge 61.

Tabel 5. Schattingen voor
131
voor verschillende categorieën en de onderlinge signflcantie (597o)

Bouw Metaal
Handelen kantoor
Mannen
Vrouwen
totaal totaal

0.621
0.669
0.73
0.699 0.749
Standaard-
(0,036) (0.013)
(0.01
(0,015)
(0,0)3)
fout

U
O,702

Bouw
x nee nee
u
x

Metaal
x
nee
ja
x
x

Handelen
x
nee
x
kantoor m.

Handelen
x
x
x
kantoor vr.

Mannen
s
ja
totaal

Vrouwen
x
totaal

Bij de interpretatie van de resultaten is het van belang te
realiseren, dat het verloop van een cohort in de tijd de
resultante is van een aantal factoren zoals bijvoorbeeld de
kwalitatieve en kwantitatieve discrepanties tussen vraag en
aanbod op de betreffende arbeidsmarkt, de kwaliteit van het

aanbod op zich, de bemiddelingsinspa’nning van het arbeids-
bureau, het toepassen van arbeidsvoorzieni ngsmaatregelen
zoals plaatsingsbevorderende maatregelen en scholingsmaat-

regelen, het optreden van fenomenen als het ,,discouraged worker effect” en specifieke omstandigheden op een deel-

markt.
Bij specifieke omstandigheden op een deelmarkt kan bij-

voorbeeld worden gedacht aan de arbeidsmarkt voor bouw-
beroepen. Op deze markt worden arbeidskrachten veelal voor
de duur van een project aangenomen. Werkgevers bieden een
contract voor een kortere tijdseenheid, hetgeen impliceert, dat

stromen van en naar het bij het arbeidsbureau ingeschreven bestand ceteris paribus groter zijn dan op arbeidsdeelmark-
ten, waar werkgevers contracten aanbieden voor onbepaalde

tijd. De resultaten zoals in deze paragraaf gepresenteerd

duiden hier ook op.

Het zal gezien het voorgaande duidelijk zijn, dat steile

uitstroomcurves niet per definitie een krappe arbeidsmarktsi-

tuatie impliceren. Vooralsnog zijn de relaties tussen de zojuist genoemde factoren en het verloop van de stroomprofielen niet
meer dan hypothesen. In het navolgende zal alleen de relatie
met fricties, kwantitatieve en kwalitatieve discrepanties wor

den besproken. Nog een enkele opmerking ten aanzien van kwaliteitsfric-

ties. Het arbeidsaanbod, dat via het arbeidsbureau werk
zoekt, zal in het algemeen ten opzichte van het totale aanbod
een zwakkere positie innemen. Dit mechanisme leidt ertevens
toe, dat in een krappe arbeidsmarkt de ingeschrevenen relatief
grotere beperkingen hebben dan in een ruime arbeidsmarkt. Tegenover de tendens naar hogere uitstroomkansen, die het
gevolg is van een krappe arbeidsmarkt staat dan een tegenge-
stelde tendens van een zwakkere samenstelling van het aan-
bod. In een ruime arbeidsmarkt is het omgekeerde het geval.

De relatie tussen vraag/aanbodverhouding en voorwaarde-
lijke blijfkansen

In deze paragraaf worden de voorwaardelijke uitstroom-
kansen (complement van de voorwaardelijke blijfkansen)
gerelateerd aan een gebruikelijke wijze van beschrijving van
de arbeidsmarktsituatie, namelijk de vraag/aanbodverhou-

ding; de verhouding op de betreffende deelmarkt tussen de

geregistreerde vraag en de werkloosheid (V/U). Deze groot-
heid is een globale benadering van de kans voor een werkloze
om een passende baan te vinden 12). Wanneer wordt veron-
dersteld dat alle vacatures dezelfde eigenschappen hebben en

kunnen worden bezet door alle werklozen, dan is de frictieter-
mijn, de tijd die een werkloze nodig heeft om een baan te
vinden, de enige belemmerende factor voor het direct tot
stand komen van een succesvolle bemiddeling van vraag en
aanbod.

Er kan dan een lineaire relatie tussen de uitstroomkans en
de vraag/aanbodverhouding worden verondersteld:

y = ir
(V/ U) o < ir < 1 (y: de uitstroornkans)

(3)

12) Voor een zeer korte termijn van zeg een kwartaal is deze benade-
ring een slechte. Immers, de werkloze heeft een bepaalde zoektijd nodig om een passende openstaande vacature te vinden. Voor een langduriger periode van 1 â 2 jaar zal de benadering beter zijn.

1166

In werkelijkheid zal de hierboven genoemde veronderstel-
ling met betrekking tot de homogeniteit van vraag en aanbod niet te handhaven zijn. Zonder deze homogeniteit zullen niet

alle beschikbare vacatures geschikt zijn voor alle werklozen
en zal
ir
naast frictie ook kwalitatieve discrepanties represen-
teren.
Bij de hierboven gehanteerde lineaire relatie kan men
vraagtekens zetten. Een verder stijgende vraag/aanbodver-

houding zal de tijd die nodig is om een baan te vinden, steeds

minder sterk doen afnemen. Met andere woorden, er zal
sprake zijn van een elasticiteitscoëfficient die ongelijk is aan 1.
Voorts zal, wanneer er grotere verschillen ontstaan tussen

gevraagde en aangeboden kwaliteiten van arbeid, het effect op
de uitstroomkans van een extra impuls in de vraag naar

arbeid, steeds geringer worden. Deze overwegingen kunnen
resulteren in de volgende functie.

y=(V/U)p

O
._7.(V)P

(4)

Zoals gezegd, komen in beide parameters
7r
en p zowel
kwalitatieve discrepanties als frictie tot uiting. Het is o.i.

onmogelijk deze factoren te scheiden. De relatie is geschat op

een cross-sectie van provinciale gegevens. Wat betreft de
grootheid V/U is een gemiddelde genomen voor V en U

afzonderlijk over de periode augustus 1976 t/m 1978. De
schattingsresultaten van het model zijn gehanteerd om de
uitstroomkansen te bepalen. In tabel 6 wordende schattingen
weergegeven voor de voorwaardelijke uitstroomkansen in de

opeenvolgende stadia van de periode van inschrijving.

Uit de gegeven schattingsresultaten blijkt, dat zoals ver-
wacht, er geen samenhang is tussen de vraag/ aanbodverhou-

ding en de uitstroomkans. Deze samenhang neemt, evenals
de absolute waarde van p en het significantieniveau van p,
sterk af bij toenemende inschrijvingduur. Deze uitkomst
bevestigt wat reeds in de vorige paragraaf werd geïndiceerd

door de ordinale volgorde van de blijfkansen over de provin-

cies.

Tabel 6. Relatie tussen voorwaardelijke uit stroomkansen en
VI U

Stan-
daard-

foat
Uitstroomkans
Periode
,r
P
R’

0-

I,Smnd.
0,38
0,19
0,03
0,80
1,5-

4,Smnd.
0,58 0,09
0,03
0.60
4,5-

7,5 mnd. 0,42 0,04 0.04 0,14
I-u:
7,5- 10,5mnd.
0,31 0,01
1

0,04
1

0.01

Door eerdere resultaten werd al aangegeven, dat voor
langdurig ingeschrevenen in toenemende mate arbeidsvoor-
zieningsmaatregelen moeten worden ingezet, indien het doel

van het arbeidsmarktbeleid er onder meer op is gericht
verschillen in uitstroomkansen te reduceren. De resultaten
van deze paragraaf hebben voor het beleid tot praktische

consequentie, dat maatregelen ten behoeve van de hërinpas-
sing van langdurig ingeschrevenen niet mogen worden ver-
deeld op basis van aantallen personen gewogen met de vraag-

aanbodverhouding, maar op basis van aantallen personen

gewogen met de uitstroomkans.

Samenvatting

In dit artikel zijn de resultaten van een methode gepresen-

teerd, waarmee de uitstroomsnelheid uit het arbeidsbureau-
bestand van werkzoekenden kan worden bepaald. De uit-
stroomsnelheid is een indicatie voor de feitelijke interactie

tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, zoals die tot
uiting komt in het totale bestand ingeschrevenen.
De gevonden resultaten – in de vorm van uitstroomkan-
sen, uitstroomprofiel en kwartieltijden – werpen een nader
licht op een dimensie van het arbeidsmarktgebeuren die tot op

heden nauwelijks kon worden gekwantificeerd. Een dynami-
sche beschrijving van de arbeidsmarkt geeft, beter dan een
statische, inzicht in de oorzaak van een stijging of een daling
van het aandeel van de langdurig ingeschrevenen in het totaal
bij het arbeidsbureau ingeschreven béstand 13). Door de
eenvoud kan het hier toegepaste model als kapstok dienen
voor nader onderzoek naar de verklarende factoren achter de
uitstroomkansen.
In het model is een kwantificering gegeven van de mate
waarin de uitstroomkansen afnemen bij toenemende duur van

inschrijving. De relatie tussen vraag/ aanbodverhoudingen de
uitstroomkansen geeft aan, dat er een afnemend verband tus
sen deze grootheden bestaat bij toenemende inschrijvings-

duur.
Uit de schattingsresultaten kan men concluderen dat voor de uitstroom van langdurig ingeschrevenen in mindere mate

kan worden gerekend op de zelfstandige werking van de

arbeidsmarkt. Om elke ingeschrevene een gelijke kans op
werk te geven, moeten bij een toenemende inschrijvingsduur met toenemende intensiteit arbeidsvoorzieningsmaatregelen
worden toegepast. Deze kunnen dan niet worden verdeeld op

grond van verschillen in de vraag/aanbodverhouding.

Ten slotte zij opgemerkt, dat de toepassing van het model op homogene categorieën de voorkeur verdient. Wij hebben
hier volstaan met een aantal voorbeelden.

Gerrit Jan van ‘t Eind
Ab van Ravenstein

13) Zie W. Siddré, op.cit., en B.P.M. van Cleef, op.cit.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB7-ll-1979

1167

Kunnen wij een nieuwe oliecrisis

overleven?

J. HOENSON*

DRS. W.F.A.M. NABER*

In het algemeen wordt aangenomen dat de

oliecrisis van 1973 ons energiebewustzijn maar

weinig heeft beïnvloed; integendeel, het energie-
verbruik zou nog onrustbarend zijn toegenomen.

In dit artikel wordt verslag gedaan van een on-

derzoek van de NVNederlandse Gasunie naar de

groei van het energieverbruik na 1973. Het blijkt

dat het energieverbruik nauwelijks is geste-

gen. De auteurs menen dan ook dat er voor de re-

cente paniekreacties met betrekking tot de ener-

gieproblematiek geen aanleiding is.

Inleiding

De steeds weer terugkerende berichten over de slechte ener-
giesituatie, de vrees voor interrupties in de olieleveranties,
maar nog meer de angst voor de negatieve invloed van de sterk
gestegen olieprijzen op het economisch gebeuren hebben bij

velen een schrikreactie teweeggebracht die in sommige geval-len wat op paniek is gaan lijken.

Komt het inderdaad op korte termijn tot ernstige fysieke
interrupties in de olieleveranties, dan zijnde gevolgen voor de economie catastrofaal. Deze mogelijkheid evenwel willen wij
binnen het kader van dit artikel uitsluiten. Te bedenken valt,

dat ook de economie van de olieproducerende landen sterk
gebonden is aan de olie-opbrengsten. Wij willen meer onze
aandacht richten op de gevolgen van een hoge energieprjs op
onze eigen economie.

Specifiek voor de Nederlandse economie is, dat elke verho-
ging van de gasprijs in wezen een inkomensoverdracht is ten
gunste van de staat. Wat de staat met dit geld doet beïnvloedt

het bruto nationaal produkt (BNP) en ookde ruilvoet met
het buitenland. Deze effecten, die moeilijk kwantificeerbaar

zijn, hebben wij buiten beschouwing gelaten.

Hoe doorstonden we de oliecrisis van 1973?

Het leek ons interessant na te gaan hoe Nederland op de

oliecrisis van 1973 heeft gereageerd. Nu is de Nederlandse
energiehuishouding erg complex en.het is daarom ondoenlijk
van alle energiedragers exacte gegevens te vergaren. Wij
pretenderen dan ook niet met exacte cijfers te werken, wel met
goede ,,estimates”.

Voor de jaren 1970/1977 is een balans opgemaakt voor de
Nederlandse energiehuishouding. Het leek ons een zinvol

uitgangspunt om naast het tijdvak 1970/1977 ook de deel-
perioden 1970/1973 en 1973/1977 nader te analyseren. Im-
mers, de oliecrisis begon in 1973 en als zodanig kan dat jaar
worden beschouwd als een keerpunt in het energiebewustzijn.

Tabel 1 en de daarbij behorende figuur 1 laten zien hoe de

ontwikkeling van de totale energiekosten 1), het BNPen het

fysiek verbruik is verlopen.

Tabel 1. Procentuele groei van de energiekosten, hei BNP en
het fysiek verbruik

Energie-
kosten
BNP
Fysiek
verbruik
Energie-
kosten
1
BNP
Fysiek
verbruik

1970
100
100
100
1971
114
113
104
1972
125
128
117
1973
149
147
123
100
100
100
974
178
166
121
119
113
98 1975
222
182
119
149
124
97
976
275 207
130
184
141
106 1977
288 227
128
193
155
104

Figuur 1. Procentuele groei van de energiekosten, het BNP

en het fysiek verbruik

Index

300
280

..

Energiekosten
BNP
260

Hoeveelheid

240

1

220-
200-

180-

140-

./
7(1 71 72 71 74 75 76 77 70 71 72 73 73 74 75 76 77

– jaren

In tabel 2 is weergegeven de procentuele stijging in de on-

derscheiden perioden, alsmede de gemiddelde groei per.
jaar.
Uit deze tabel springt duidelijk naar voren het verschil

tussen de periode 1970/1973 en de periode daarna. Was de
procentuele groei van het BNP en de totale energiekosten in
de jaren 1970/1973 nagenoeg gelijk (1: 1,04), in de periode 1973/1977 is de verhouding duidelijk anders geworden, nI.

* Werkzaam bij de NV Nederlandse Gasunie te Groningen. 1) Onder energiekosten wordt verstaan de brandstofkosten van het bedrijfsleven plus de gezinshuishoudingen inclusief belastingen en
accijnzen,
voor
zover die worden betaald.

1168

Tabel 2. Gemiddelde groei per jaar van de energiekosten, het
BNP en het fysiek verbruik

totale groei in dc periode

1
gemiddelde groei perjaar

19701 19731
1970/ 1970/
19731
1970
1973
1977 1977 1973 1977 1977

Totale
49%
93%
188%
14.2%
7.9%
16.3
1
7e
47%
55% 27%
13.7%
11.6%
12.4%
energiekosten
……………
BNF’

………………..
Fysiek-
verbruik

……………..
23%
4%
28%
7,1%
1,0%
3,6%

Tabel 3. Aandeel van de totale energiekosten in het BNP

1970
7,2%
1971
7.3%
1972
7.0%
1973
7,3%
1974
7,7%
1975
8.7%
1976
9.5%
1977
9,1%

1,7 en dat terwijl het aandeel van de energiekosten in het
BNP nauwelijks is gestegen (zie tabel 3).

In de jaren 1970/ 1973 stegen de energiekosten met gemid-
deld 14% per jaar; in de periode 1973/ 1977 heeft de gemid-
delde groei 18% bedragen. Opmerkelijk is, dat de groei van

de fysieke hoeveelheden sterk achterblijft bij die van de ener

giekosten. In de perioden 1970/1973 en 1973/1977 steeg het
energieverbruik met respectievelijk 7% en 1% per.
jaar.
De gemiddelde energieprijs bedroeg in 1970 circa f. 19 per
Ocal tegen ongeveer f. 43 per Gcal in 1977, een stijging
derhalve van gemiddeld 12,4% per jaar. Het BNP steeg in de

periode 1970/1973 met gemiddeld 14% en in het tijdvak
1973/1977 met 12% per jaar. Voor het nationaal produkt
tegen constante prijzen zijn deze percentages respectievelijk
4,5 en 3,4. Kennelijk is een groei van het BNP mogelijk zonder
dat daar tegenover een groei van het energieverbruik hoeft te

staan.
Tabel 4 laat zien in hoeverre de groei van het energiever-
bruik heeft bijgedragen in de stijging van de totale energie-

kosten.

Tabel 4. Oorzaak van de groei van de totale energiekosten

1970-1973 1973-1977
1970-1977

Hogefysiekverbruik
……
………..
F’rijsverhoging
……………………
.47%
53%
4%
96%
15%
85%

Wellicht nog interessanter is een opsplitsing naar catego-
rieën. Er is een viertal groepen onderscheiden en wel de

volgende:
• de z.g. HKI-sector, die het gezinsverbruik (woningen),
kleinindustrie en ambacht, handel en dienstverlening enz.

omvat;
• industriële bedrijven (excl. het verbruik van nafta, smeer-

middelen, bitumen e.d.);
• verkeer en vervoer waartoe behoren water- en wegtrans-

port en verkeer;
• energiebedrijven zoals elektriciteitsbedrijven, raffinade-

rijen en cokesfabrieken

Opgemerkt zij nog, dat anders dan in de totale opstelling,

hier een correctie is gemaakt voor het energieverbruik van de

HKI-sector. Deze groep omvat ni. in hoofdzaak het verbruik voor ruimteverwarming en is uiteraard sterk afhankelijk van
de temperatuur. Correctie van het verbruik over de verschil-lende jaren tot dat van een normaal gemiddeld jaar was der-

halve noodzakelijk. De resultaten van een uitsplitsing naar de
genoemde categorieën worden gegeven in de tabellen 5 t/ m 8.

Tabel 6. Gemiddelde groei per jaar van de volumina (per

groep)

HKI
industrie
energie-

vervoer
bedrijven
en
verkeer

970- 1973
8.9%
7.7% 5.7%
6.0%
1973-1977
1,2%
1.5%
1.9%
3.3%
1970-1977
4.5%
4.1%
3,6%
4,5%

Tabel 7. Gemiddelde groei per jaar van de energiekosten (per

groep)

HKI
industrie
energie.
vervoer
bedrijven
en
verkeer
1970-1973
11.6 16.0 13.2 17.0
1973-1977
21,4
27.2
19.1
12.8
1970-1977
17,2
22.3
16,5 14,6

Tabel 8. Oorzaak van de stijging van de energiekosten (per

groep)

HKI
industrie
energie-
bedrijven
vers’oer
en
verkeer

Groeivolumina
75%
44%
41% 32%
1970-1973
Stijging prijs
25% 56%
59%
68%

Groei volumina
4% 4% 8%
22%
1973-1977
Stijging prijs
96% 96%
92
1
7o
78%

Groeivotumina
18%
10%
15%
23%
1970-1977
Stijging prijs
82%
90%
77%

Als wij de uitkomsten nader beschouwen dan blijkt dat het
energieverbruik bij de HKI-sector na 1973 nauwelijks is

gestegen, ondanks de steeds verder voortschrijdende pene-
tratie van cv. Deze penetratie bedroeg in 197756% tegen 37%
in 1973. Hieruit valt te concluderen dat de besparing door

isolatie en het bewuster gebruik maken van energie toch meer
effect heeft gehad dan in het algemeen wordt aangenomen.
Verder valt op dat de energiekosten bij de HKI-sector minder

zijn gestegen dan bv. die bij de industrie. Dat komt o.a.
doordat de gasprijzen voor het kleinverbruik (van 0-170.000

m
3
/jaar) slechts zeer vertraagd de stijging van de olieprijzen

volgen.

Ook bij de industrie is de groei van het energieverbruik in de
periode 1973/ 1977 achtergebleven bij die in de periode
1970/1973. Deze geringere groei is natuurlijk voor een groot
deel veroorzaakt door een verminderde groei van de indus-

triële activiteiten. De industriële produktie steeg in de perio-
de 1970/1973 met gemiddeld 4,2% per jaar tegenover gemid-
deld 1,1% per jaar in het tijdvak 1973/1977. Sterk in het oog
springt echter dat de energiekosten bij de industrie veel sterker

Tabel 5. Procentuele groei van de fysieke volumina en de energiekosten (per groep)

Fysieke votnmina
Onergiekosten

HKI
industrie
energie-
vervoer
HKI
industrie
energie-
vervoer bedrijven
en
bedrijven
en
verkeer verkeer

1970-1973

.
100-129
100-125
100-118
100-119 100-139
100-156
100-145
100-160
1973-1977
100-105 100-106
100-108
100-114
100-217 100-262
100-201
100-162
1970-1977

.
100-136
100-132
100-128
100-136 100-303
00-409
100-291
00-259

ESB7-l1-1979

1169

zijn gestegen dan die bij de overige sectoren. De industrie is
dus kennelijk meer de dupe geworden van de sterk stijgende
olie- en gasprijzen. In tegenstelling tot het kleinverbruik
volgen de gasprijzen voor de industrie – door indexa-
tie – de olieprijzen op de voet.

De energiebedrijven volgen wat betreft de groei van het
energieverbruik het patroon van de overige sectoren, hetgeen
niet verwonderlijk is indien men bedenkt dat zij producenten

zijn van energie. Dat de kosten bij deze sector iets minder stij-
gen dan bij de industrie is deels te verklaren door feit, dat bv.
de elektriciteitscentrales weer meer kolen zijn gaan stoken ter

vervanging van olie en aardgas. Daarnaast zal zeker ook
rendementsverbetering een rol hebben gespeeld.

Ook bij de sector Vervoer steeg het energieverbruik in de
periode 1973/1977 minder dan in het tijdvak 1970/1973. Een

plausibele verklaring hiervoor is niet te geven. Van aanmerke-
lijke besparing kan o.i. nauwelijks sprake zijn. Opvallend is wel, dat de groei van de energiekosten hier het laagst is van

alle sectoren. Een geringere stijging van de benzineprijs t.o.v.
die van olie, veroorzaakt door een minder snelle stijging van
de accijnzen, is hiervan mogelijk de oorzaak.

Conclusie

In enkele kengetallen is aangegeven hoe de Nederlandse

economie gereageerd heeft op de energiecrisis van 1973.
Daarbij hebben wij ons doelbewust beperkt tot de grote
lijnen. Er is aangegeven hoe men op de verhoging van de
energieprijs heeft gereageerd. We kunnen concluderen dat het
mogelijk is een stijging van het BNP te realiseren, zonder een
noemenswaardige groei van de benodigde energie. De vraag is

alleen hoeveel van dergelijke prijsverhogingen door de econo-
mie verwerkt kunnen worden, zonder dat het BNP wordt
aangetast.
We moeten bedenken dat veel ontwikkelingen nog in de

kinderschoenen staan, b.v.:

• het nog maar net op gang zijnde Nationaal Isolatie
Programma (NIP); een volledige effectuering hiervan

alleen al kan een besparing geven tot 30-40% van het
huidige energieverbruik per woning 2);

• de opkomst van eftïcienter gestookte cv-ketels, de ontwik-

keling van de warmtepomp, zon-/ wind benutting; dt alles
zijn projecten, die nog maar net (of zelfs nog niet) van de
tekentafel zijn);
• de opkomst van kracht-/warmtecombinaties bij de indu-
strie. Voorlopige schattingen gaan ervan uit dat bij de
industrie besparingen tot 20% nog mogelijk zijn;

• energiebesparendë technieken in de industriële wereld;
• rendementsverbeteringen bij de centrales;

• ontwerp van auto’s die zuiniger rijden.

Doordat met name de energieprijzen gestegen zijn is de
efficiëntie van veel processen wezenlijk verbeterd; te denken
valt hierbij aan:

• kolenvergassing; we dienen ons te realiseren dat de hoe-
veelheid steenkool, zoals die nog onder Nederland ligt een
energetische waarde heeft, die vele malen groter is dan die
van de Slochteren-bel. Ondergrondse vergassing is een gro-

te technische uitdaging. Als voorlopige oplossing is een
vergassing van geïmporteerde kolen interessant geworden;

• bij de huidige stand van de techniek wordt slechts 15-20%
van een olieveld gewonnen (bij een gasveld ca.
85%).
Een
verbetering van de techniek tot bijvoorbeeld 40% levert
een verdubbeling van de hoeveelheid winbare olie op;
• het in exploitatie nemen van verder gelegen gasvelden
(LNG in Nigeria, velden boven de 62e breedtegraad);

• olie uit leisteen, teerzanden 4), gebruik van aardwarm-

te, zonne-energie, kernfusie; dit zijn allemaal projecten die
door de stijging van de energieprijzen aantrekkelijk wor

den.

In aanmerking genomen de nog vele mogelijkheden tot
besparing, menen wij dan ook te mogen concluderen, dat het

door toedoen van het prijsmechanisme mogelijk is een stijging
van het BNP te combineren met een stabilisering van de be-

nodigde hoeveelheid energie. De ontwikkeling van alternatie-
ve energiebronnen zal er zelfs in de toekomst toe kunnen lei-

den, dat een verdere stijging van de energieprijs beperkt blijft.
Er is dus ons inziens enerzijds geen aanleiding tot paniek,
anderzijds wel tot verhoogde waakzaamheid, opdat de maat-

regelen die genomen moeten worden, ook worden genomen.

J. Hoenson
W.F.A.M.
Naber

In 1978 was slechts 10% van het totale woningbestand voorzien
van een volledige isolatie, terwijl in 25%een partiele vorm van isolatie
is toegepast. In 65% van alle woningen is dus geen enkele vorm van
isolatie aanwezig.
Berekend is dat bij maximale toepassing van isolatie en gebruik-
making van energiezuinige cv-ketels een besparing kan worden
verkregen van ruim 30% op het huidige totale verbruik t.b.v. ruimte-
verwarming. Daarbij is de penetratie van
cv.
tot 100% veronder-
steld.
In de teerzanden is naar schatting tussen de 300 en lOO mrd. ton
aardolie aanwezig.

V
+
acaures
Financieel-economisch deskundige
(m/v) voor de advies-
afdeling Financiele en
Economische Zaken van de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
te
Den Haag
IV

Functie:
Blz.:
ESB
van 31 oktober

Jonge econoom (m/v) voor de
afdeling economische
ESB
van 24 oktober
zaken van de Gemeente Gouda
1129 Beleidsmedewerk(st)er binnen de
Dienst Algemene
Zaken
Economisch
beleidsmedewerker
(m/v) t.b.v.
het Directo-
van de Technische Hogeschool te Eindhoven

.
1136
raat-Generaal voor de Milleuhygiëhe, Afdeling
Eco- Wetenschappelijk

medewerker

regionale

rekeningen
nomische Zaken en Beleidsontwikkeling van het
(m/v) t.b.v. de Hoofdafdeling Nationale Rekeningen
Ministerie van
Volksgezondheid en
Milieuhygiëne te
van het Centraal Bureau
voor
de Statistiek te Voorburg
1143
Leidschendam
1118
Econoom
(m/v) voor versterking
van het
Bureau Econo- Bedrijfseconomische medewerkers op HBO-niveau voor
mische Zaken vande
afdeling Algemene en Juridische
de
financieel-economische sectoren van de Coöp.
Zaken van Provincie
Gelderland te Arnhem
1149
Condensfabriek ,,Friesland” te Leeuwarden
1119
Bedrijfseconomisch medewerk(st)er bij de Energie-
en
Hoofd afdeling economische zaken (m/v) voor
de
Waterleidingbedrijven van
de Gemeente Deventer
1150
Nationale
Ziekenhuisraad
te Utrecht
1120
Algemeen
econoom
(m/v)
voor hele of
evt. deelwerktijd
Jonge academici

juristen
en
economen

die
willen
bij
de Prof. Mr. B.
M. Teldersstichting te
Den Haag
1151
uitgroeien

tot
zelfstandige kredietenadviseur

voor
Demografisch
medewerk(st)er
t.b.v. het bureau planning
de NMB te Amsterdam
II
van het Openbaar Lichaam Rijnmond
te
Rotterdam
1152
Bedrijfseconoom
die carrière
wil
maken
In
het bank-
Jonge bedrijfseconoom voor de afdeling Project Admini- wezen voor de NMB te Amsterdam
111
stratie van NKF Kabel
BV
te
Waddinxveen
II

1170

we

Geld- en kapitaalmarkt

Lenen in het buitenland door

de overheid

DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*

Inleiding

Sinds jaren her is in ons land het beleid
ten aanzien van het begrotingstekort
gebaseerd op de afstemming van dit

tekort op het overschot van de overige

binnenlandse sectoren, verminderd met
de ontwikkelingshulp, die via de kapi-
taalrekening van de betalingsbalans

wordt verstrekt. De naleving van dit
principe heeft tot gevolg dat de over-

heidsfinanciën geen overbesteding ver

oorzaken en dat de ontwikkelingshulp
uit Nederlandse besparingen wordt ge-

financierd 1).
De regering stelt in de jongste Mil-
joenennota echter ,,dat ook bij de be-

sluitvorming rond de begroting 1980 niet
kan worden uitgegaan van de trendmati-

ge begrotingsruimte” 2). In feite is het
zo dat al geruime tijd enigszins de hand

wordt gelicht met de principes van het
structurele begrotingsbeleid. Zo maakt
het rijk al jaren niet alleen gebruik
van binnenlandse besparingen, maar

ook van buitenlandse. Niet door recht-
streeks te lenen in het buitenland, maar
door bij emissies van openbare leningen
rekening te houden met de wensen van
de buitenlandse beleggers t.a.v. looptij-den en rendementen, waardoor de deel-
neming van ,,het buitenland” in staats-

leningen wordt gestimuleerd.
De buitenlandse deelneming in staats-
leningen bedroeg in het begin van de

jaren zeventig naar schatting 10% en is
in de loop der tijd aanzienlijk toege-
nomen tot vermoedelijk gemiddeld 15 â

20% in de jaren 1975 tot en met 1978.
Deze ontwikkeling is ongetwijfeld in de
hand gewerkt door de snelle groei van de
omvang van het financieringstekort van

de overheid (tot ongeveer 5,5% van het
nationale inkomen in 1979). Bovendien

speelt een rol dat de particuliere spaar-
quote, van belang voor de omvang van
het binnenlands aanbod op de kapitaal-

markt, is teruggelopen van 16% van het
nationale inkomen in 1973 tot (naar

raming) 11,5% in 1979.
Tegen deze achtergrond was de over-
heid wel genoodzaakt een actiever finan-cieringsbeleid te gaan voeren. Men heeft

in toenemende mate gebruik gemaakt

van buitenlandse besparingen. Het aan-
tal openbare staatsleningen is sterk op-

gevoerd van gemiddeld 3 in het begin van

de jaren zeventig, tot 7 in de afgelopen 3
jaar. Het gemiddelde leningsbedrag van
de staat liep op van minder dan f. 200
mln. in 1970 tot bijna f. 550 mln, in 1979
tot nu toe. Bovendien ging het rijk er in
1976 toe over om ook buiten het Alge-
meen Burgelijk Pensioenfonds (ABP)

om, op de onderhandse markt leningen
aan te gaan.

In de
Miljoenennota 1980
staat dat:

,,zowel uit een oogpunt van absorptie-
vermogen van de markt, als uit dat van

de plaatsingsmogelijkheden van ande-
re marktpartijen de grens (is) bena-
derd”3). De rentelasten van het rijk stij-
gen in 1980 maar liefst met f. 1 mrd. tot
f. 6,5 mrd. en de aflossingen met f. 0,5

mrd. tot f. 3,3 mrd. Het omvangrijke
overheidsberoep is ook voor het bedrijfs-
leven minder gunstig, met name als on-
der invloed hiervan de rente relatief

hoog blijft, waardoor investeringen
kunnen worden weggedrukt, omdat de

hoge financieringslasten het zicht op een

redelijk rendement belemmeren.
Alhoewel de indruk bestaat dat de
minister van Financiën wat minder

zwaar tilt aan dit laatste bezwaar, is
hij zich terdege bewust van de proble-

matische situatie rond de overheidsfi-
nanciën. Dit bleek vorig jaar uit
Bestek

’81, waarin gesteld werd dat het financie-
ringstekort van de overheid geleidelijk
moest worden teruggedrongen naar het

evenwichtiger niveau van 4,5% van het
nationale inkomen in 1981. De hiervoor
noodzakelijke ombuigingen in de uitga-
vensfeer zijn echter in de politieke
realiteit minder gemakkelijk te reali-

seren. Dit blijkt uit de
Miljoenen-

nota 1980:
de regering is er niet in

geslaagd het tekort in 1980 terug te drin-
gen. Ook voor 1981 is het minder waar-
schijnlijk geworden dat het tekort zal
worden teruggedrongen naar 4,5% ge-

tuige bijvoorbeeld de uitlatingen van
Drs. Meys, directeur-generaal van de
Rijksbegroting in de NRC Handels-

blad
4).
Het is wellicht tegen deze achtergrond
dat sommigen hebben gemeend dat de

problemen van de overheidsfinanciën
voor een deel konden worden opgelost,

als de overheid zelf rechtstreeks zou gaan lenen in het buitenland. De regering heeft
in de jongste miljoenennota echter zeer

duidelijk stelling genomen tegen deze
,,oplossing”. De aangevoerde argumen-

ten zijn vele
5).
– .. … …een direct beroep op buiten-
landse middelen ( …. ) (moet) wor-
den beschouwd als het onverant-
woord doorschuiven van lasten en

dringend geboden aanpassingen naar
de toekomst”;
– ons land kent een zodanig hoog wel-

vaartsniveau dat wij zelf de nodige
besparingen voor de financiering van
de overheidsactiviteïten, inclusief de

ontwikkelingshulp, moeten kunnen
opbrengen;
– lenen in het buitenland brengt, af-
hankelj k van de wisselkoersont-

wikkeling, risico’s met zich met
betrekking tot rentebetalingen en

aflossingen;
– vanuit monetair oogpunt staat lenen

in het buitenland gelijk aan liqui-
diteitscreatie.

Liquiditeitscreatie

Op dit proces van liquiditeitscreatie

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amrobank. Het artikel
is geschreven â titre personnel.
Zie voor een uitvoerige toelichting: Studie-
groep begrotingsruimte,
Begrotingsruimte en
begrotingstekort,
1974, en het zesde rapport van de studiegroep Begrotingsruimte, 1978.
Mijoenennota 1980,
blz. 39. Zie ook
blz. 101.
Mi(joenennota 1980,
blz. 28. Zie
NRC Handelsblad,
29september 1979; interview met Drs. Meys: ,,Gegeven de benar-
de economische situatie moet er volgens Meys
niet op gerekend worden dat het financie-
ringstekort in 1981 tot het structureel aan-
vaardbare niveau kan worden teruggebracht.
De doelstelling van Bestek ’81 het tekort terug
te brengen tot 4 â 4,5 pct. van het nationale inkomen, komt daardoor in ieder geval niet tot stand in de periode die het kabinet daar-voor oorspronkelijk op het oog had”.
Mijoenennota 1980,
blz. 29 en 30.

ESB7-ll-1979

1171

kan wat uitvoeriger worden ingegaan.
Daarvoor is het allereerst nodig terug

te gaan naar de monetaire analyse van
De Nederlandsche Bank (DNB). In deze

analyse bestaat de liquiditeitenmassa
uit een aantal kortlopende vorderingen,
nI.:

• op het rijk (m.n. munten en schatkist-

papier) en op de lagere overheid;

• op de centrale bank (m.n. bankbil-
jetten);

• op de banken, mcl. DNB (m.n. reke-
ning-couranttegoeden, termijndepo-
sito’s en tegoeden in vreemde valuta

in handen van ,,ingezetenen”).

Echter, alleen voor zover deze vorde-

ringen in handen zijn van andere ,,inge-

zetenen” dan het geldscheppende bank-
wezen of de overheid. De vordering van

het rijk op DNB (nl. het tegoed dat het
rijk aanhoudt bij DNB) maakt dus géén
deel uit van de liquiditeitenmassa.
In de monetaire analyse van DNB kan

liquiditeitscreatie plaatsvinden door de
overheid, het bankwezen en via het ver-
keer met het buitenland:
• de overheid
creëert liquiditeiten voor

zover zij er niet in slaagt voldoende
(lang) geld op de kapitaalmarkt te

lenen voor de dekking van het finan-
cieringstekort. Voor het ontbrekende
deel moet zij in principe kort geld le-
nen, ofinteren op haar tegoed bij DNB;
• hei bankwezen
creeert liquiditeiten
door de verstrekking van het kort

bankkrediet aan de particuliere sector
en door de verstrekking van middel-
lang krediet, althans voor zover dat

niet verstrekt is met behulp van daar-
toe aangetrokken lange middelen;
• het buitenland
creeert liquiditeiten,
indien de betalingsbalans (lopende
rekening plus kapitaalrekening) een
overschot laat zien. Dit overschot

der niet-monetaire sectoren slaat neer
in de vorm van (een vergroting) van de

nationale reserves: de officiële goud-
en deviezenreserves van DNB en/of

het netto buitenlands actief (NBA)
van het bankwezen. Het NBA is

immers niet anders dan de netto
vordering, die het bankwezen heeft
op een niet-ingezetene.

Ter illustratie: een Nederlandse expor-

teur krijgt bij verkoop van zijn goederen
een tegoed in vreemde valuta bij een bui-
tenlandse bank. Indien de exporteur
deze valuta laat overmaken naar zijn
bank in Nederland, krijgt de bank in
Nederland een vordering op een niet-
ingezetene (de buitenlandse bank): het

NBA is toegenomen. Er heeft dus liqui-
diteitscreatie plaatsgevonden, die tot

uiting komt in het opgelopen tegoed in

vreemde valuta, dat door de exporteur
bij zijn bank in Nederland wordt aange-

houden.

Direct lenen

zou gaan lenen, vermindert de directe

liquiditeitscreatie van het rijk. Echter,

hier staat tegenover de liquiditeitscreatie
via het verkeer met het buitenland, afge-
dwongen door het rijk. Immers, het rijk

krijgt een tegoed in vreemde valuta, b.v.
dollars, bij een bank in het buitenland.
De conversie van deze dollars in guldens

kan op twee manieren plaatsvinden:
door verkoop aan DNB of door verkoop
op de valutamarkt.

Bij verkoop aan DNB neemt de offi-

ciële goud- en deviezenreserve toe,
zodat er sprake is van liquiditeits-

creatie via het verkeer met het buiten-

land. Door de verkoop neemt het tegoed

van het rijk bij DNB toe, en dit staat

gelijk aan liquiditeitsvernietiging door
de overheid. Op dit moment is er dus per
saldo nog géén mutatie opgetreden in de
omvang van de liquiditeitenmassa. Deze

vindt pas plaats als het rijk tot be-
steding van zijn tegoed bij DNB overgaat
waardoor er vorderingen van ingezete-

nen op banken ontstaan in de vorm van
b.v. girale tegoeden bij banken of afge-
geven bankbiljetten. Er is dus uiteinde-

lijk alleen sprake van liquiditeitscreatie
via het verkeer met het buitenland.

Bij verkoop van de dollars op de valu-
tamarkt krijgt het rijk een groter tegoed

bij DNB. Als de tegenpartij (b.v. een
Nederlandse importeur) deze dollars wil

aanhouden bij een Nederlandse bank,
krijgt deze bank een vordering op een
niet-ingezetene; het NBA neemt toe. Dit
staat, zoals eerder is aangegeven, gelijk
aan liquiditeitscreatie, die tot uiting

komt in de toename van de valutategoe-
den van ingezetenen. De toename van
het tegoed van het rijk bij DNB staat

echter gelijk aan liquiditeitsvernietiging

en deze komt dan ook tot uiting in de
afname van b.v. het girale tegoed van

deze tegenpartij bij zijn Nederlandse
bank (aangewend voor de aankoop van
dollars). Ook in dit geval is er per
saldo nog geen sprake van liquiditeits-

creatie. Deze doet zich pas voor op het
moment dat het rijk inteert op zijn
tegoed bij
DNB.

Er is echter toch een situatie denkbaar,
waarin lenen in het buitenland niet tot
liquiditeitscreatie leidt, nI. indien bij
verkoop op de valutamarkt de tegenpar-
tij, een ingezetene, de aangekochte dol-
lars in het buitenland bij een bank wil
blijven aanhouden. In dat geval neemt het tegoed van het rijk bij DNB toe en
deze liquiditeitsvernietiging komt tot
uiting in de vermindering van het girale
tegoed van de tegenpartij bij zijn

Nederlandse bank. Als het rijk tot be-
steding van dit tegoed overgaat, is er

weer sprake liquiditeitscreatie, zodat er

dan per saldo geen wijziging optreedt in

de omvang van de liquiditeitenmassa.
Onder invloed van de verkoop van de

dollars tegen guldens op de valuta-

markt ontstaat een opwaartse druk op de
koers van de gulden. DNB kan een

koersstijging echter tegengaan door te

interveniëren op de valutamarkt (vergro-
ting van het guldensaanbod). In tegen-
stelling tot wat wel eens wordt gesteld,
hoeft een valuta-interventie niet tot

liquiditeitscreatie te leiden. Indien ni.
de door DNB aangekochte valuta af-
komstig zijn van het Nederlandse geld-
scheppende bankwezen, neemt enerzijds

het N BA af en anderzijds de goud- en de-

viezenreserve toe, zodat er per saldo géén
liquiditeitscreatie plaatsvindt. Alleen in-

dien de door DNB aangekochte valuta
niet berustten bij Nederlandse banken,
is er sprake van liquiditeitscreatie.

Conclusie

Lenen in het buitenland komt dus

meestal neer op liquiditeitscreatie afge-

dwongen door het rijk. Hierbij dient

men zich echter wel te realiseren dat de
buitenlandse deelneming in staatslenin-
gen evenzeer tot liquiditeitscreatie leidt.
Alhoewel liquiditeitscreatie zeker niet
per definitie verwerpelijk is dient een

overmatige creatie wel te worden ver-
meden. Lenen in het buitenland door het
Rijk moet daarom géén realistische op-

lossing voor de problematiek van de
overheidsfïnancien worden geacht. In

de Miljoenennota wordt zelfs gesteld dat
dit ,,in de huidige omstandigheden
veeleer onvermogen om orde op zaken te
stellen zou weerspiegelen dan een Vrije

beleïdskeuze” 6). Het begrotingstekort
moet daarom worden teruggebracht tot
,,hetgeen onder normale omstandig-

heden, rekening houdend met de behoef-
te van de particuliere sector, op de bin-
nenlandse kapitaalmarkt kan worden

gefinancierd” en wel ,,zo spoedig mo-
gelijk”
7).
We zullen zien.

Drs. R. A. R. van den Bosch

Mijoenenno:a 1980; blz. 30.
Idem.

Indien u niet âlles op economisch

gebied kunt lezen, dan kunt u

ESB onmogelijk missen.

Indien het rijk in het buitenland direct

1172

Maatschappijspiegel

Belastingweerstand en

maatschappelijke orde

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

Wo die finanzwissenschafiliche Literatur sich mi: Fragen dér mehr oder minder
gewissenhaften Sieuerleis:ung befassi, da wird das, was dem soziologischen Beirachter als
Pro blem erschein:, vorausgese:z::die Tendenz des Steuersubjekies zumprinzipiellen Widerstand
gegen die Leistungspflichi
Otto Veit, Grundlagen der Steuermoral. Eine finanzsoziologische Studie,
Zeitschr(flfur die
gesamle Staaiswissenschaft,
83. Band, 1927, blz. 317, 318.

Inleiding

Iedereen moet belasting betalen en

niemand vindt dat leuk. Integendeel,
het taalgebruik spreekt wat dat betreft
boekdelen. Zo heet de Puntegaalstraat,
waar één van de Rotterdamse belas-

tingkantoren is gevestigd, in de volks-

mond: Pluk-je-kaal-straat. Belasting be-
talen wordt dus kennelijk ervaren als

kaalplukken, zo niet als scalperen.

Meer in het algemeen zou je misschien

kunnen volhouden dat de etymologische
betekenis van de term belasting iets
verraadt over de grqndhouding ten op-

zichte van belastingbetaling 1). Het

Duitse woord
Steuer
betekent oor

spronkelijk steun en verwijst naar een
positieve houding. Het Deense woord

Skat
onthult een neutrale houding,
het betekent zoveel als schatkist. De

Franse en Italiaanse benaming van be-

lasting, namelijk
impôt
resp.
imposto
suggereert daarentegen dwang en be-
drog, waartegen hardnekkig verzet is

geboden.
Daarnaast kun je overeind houden,
dat het taalgebruik inzake belasting beta-
len is losgeraakt van zijn etymologische

wortels. De laatste jaren is immers een
kosmetisch belastingjargon ontstaan,

waarmee levensgrote nuances tussen bij-
voorbeeld belastingfraude, belastingont-
duiking, belastingontwijking en belas-
tingbespâring worden gesuggereerd, die
er in feite waarschijnlijk niet zijn.
Met andere woorden, naarmate grote fiscale en dus financiele belangen op
het spel staan, is de kans groot dat de

taal eerder als wapen dan als informatie-
drager wordt gehanteerd.
Het is diezelfde taal, die zand in de

ogen strooit, wanneer de reclame levens-
grote verschillen suggereert tussen pro-
dukten of wanneer politici kunstmatige
nuances aanbrengen in hun standpunten.
De constatering dat de taal op hol is
geslagen, eerder als manipulatie- dan als

communicatiemedium fungeert, is na-

tuurlijk weinig origineel en zegt even
weinig over belastingweerstand als over

reclame-ethiek of politieke integriteit.
Tôch liggen de gevoeligheden op het ter-
rein van belastingheffing van oudsher
huizenhoog opgestapeld en lijkt het
misleidende, fiscale taalgebruik gedu-
rende de laatste jaren een aardige

graadmeter van sterk toegenomen belas-
tingweerstand.

,,Dalende belastingmoraal”

Die weerstand tegen belasting betalen

is van alle tijden. Zij kan worden be-
schouwd als een soort maatschappelijke

constante
voor zover mensen het nooit

leuk gevonden hebben om voor anderen
te moeten betalen, zeker niet als het gaat

om verkwistende vorsten of politici met
een gat in hun hand. Daarnaast kan belas-

tingweerstand worden opgevat als een
soort van maatschappelijke
variabele

voor zover bijvoorbeeld niet elke vorm
van belasting evenveel weerstand op-
roept en niet iedereen kans ziet om zijn
verzetshouding in daden om te zetten.
Wat het eerste betreft, is bekend dat

belastingplichtigen woonachtig rond het
Middellandse-Zeegebied, uitermate ge-
voelig zijn voor direct geheven belasting,

zoals b.v. de belasting op inkomen. De verklaring zou zijn, dat Fransen, Italia-
nen e.d. vanwege temperament of volks-
aard zo’n belasting veelal ervaren als

aantasting van hun eer, als inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer. Wat het
tweede betreft, hangt wanbetaling ten

opzichte van de fiscus niet alleen samen
met een algemene afweerhouding, maar
vooral met de kennis die men heeft van

het belastingstelsel en de mogelijkheid
om van adviseurs gebruik te maken én de
mate waarin men in de gelegenheid is
hei belastbare feit
(inkomen bijvoor-
beeld) te ,,drukken”. Zo’n situatie kan

zich vooral voordoen bij vrije-beroeps-
beoefenaren of zelfstandige onderne-

mers.

In elk geval is de kwestie van de
belas-

iingmoraal
in de laatste jaren de publie-
ke aandacht en discussie steeds meer

gaan beheersen. Directe aanleiding daar-
toe vormden enkele (vermeende) fiscale

capriolen van publieke ambtsdragers in
1978. Daarop volgde de klacht van de
fiscus dat steeds meer sprake is van een
,,dalende belastingmoraal”, gevolgd
door verscherpte controle in 1979 waar-

bij in de ene branche na de andere

(horeca, bouw, tandartsen) fiscale on-
regelmatigheden werden ontdekt. De

vraag is natuurlijk of een term als be-
lastingmoraal wel voldoende houvast
oplevert om de gespannen verhouding
tussen belastingplichtige en fiscus te

karakteriseren, laat staan te verklaren.

Men kan op dat punt niet sceptisch

genoeg zijn, al was het maar omdat het
meestal gaat om de dalende moraal van
de belastingplichtige en niet om de
handel en wandel van fiscus, fiscale
wetgever of de uitgavenmoraal van
politici en ambtenaren. Voor zover de
term belastingmoraal weinig verklaren-
de en meer etiketterende betekens heeft,

kan men zich afvragen of zij wel van nut

is bij de beoordeling van gewraakte be-

lastingconstructies. Immers, de beant-
woording van de vraag, hoe het mogelijk
is dat het gebruik maken van fiscale
faciliteiten door politieke ambtsdragers,
zoveel stof doet opwaaien, kan beter ge-

zocht worden in het spanningsveld tus-
sen feitelijke en gewenste inkomens-
verhoudingen. Bij belastingbesparende

constructies wordt namelijk een achter-

grond van onredelijk hoge inkomens
verondersteld, die zich moeilijk ver-

draagt met heersende, maatschappelijke
opvattingen inzake nivelleringen herver

deling. Het ,,aanpakken” van zoiets als
een dalende belastingmoraal lijkt daar-
om onzinnig, vergeleken met remedies

als openbaarheid van inkomens of geïn-
tegreerd inkomensbeleid.
Het ziet er dus naar uit, dat het

t) Günter Schmilders,
Finanz- and S:euer-
psychologie; Das Irrationale in der ôffent-
lichen Finanzwirtschaft,
Reinbek, 1970, blz.
114.

ESB7-ll-1979

1173

begrip belastingmoraal weinig theore-

tische noch praktische betekenis heeft.
Het ligt dan voor de hand om mét Nobel-

prijswinnaar Heinrich Roll te erkennen:

,,dieser Begriff (die Steuermoral) tauche
zwar hin und wieder noch auf, sei aber

im Grund lâcherlich, sogar unzuls-
sig” 2).

Toch moet
de
signaalwaarde
van dit
begrip niet worden onderschat. Het is
immers allesbehalve uitgesloten, dat veel
onvrede over de inrichting van de mo-

derne verzorgingsstaat zich uit in de

vorm van belastingweerstand. Dat wil
zeggen, discussies over belastingmoraal
zijn volgens die gedachte misschien een

graadmeter voor de mate waarin de con-

ceptie van de verzorgingsstaat ge-
schraagd wordt door opvattingen en ge-
dragingen in de
samenleving.
De over-
weging daarbij is, dat de moderne ver-
zorgingsstaat zich weliswaar heeft ont-

wikkeld tot een indrukwekkende herver-
delingsmachinerie, maar dat een daarbij
behorende, samenbindende ideologie op
een of andere manier is achtergebleven.
Anders gezegd, misschien is het zo dat de

conceptie van de verzorgingsstaat door
de meerderheid van de bevolking wel
rationeel is aanvaard, maar emotioneel

niet sterk is verankerd. De praktische
betekenis van dat gemis zou dan vooral

blijken, wanneer financiële offers moe-
ten worden gebracht 3). En belastingbe-

talingen zijn bij uitstek financiële of-
fers, die node worden gebracht omdat zij

krachtens de wet worden afgedwongen

èn omdat er geen directe, herkenbare
prestaties tegenover staan.

Voor zover zoiets als een dalende
belastingmoraal zou duiden op een

essentieel ideologisch tekort in de stag-
nerende verzorgingsstaat, zou er dus

reden zijn om het begrip belastingmoraal
niet overijld naar de maatschappelijke
schroothoop te verwijzen. Weliswaar is belastingmoraal verworden tot een
om-
nibusbegrip,
dat wil zeggen een soort
openbaar taalvoertuig waarin allerhan-
de zijnsoordelen en waarde-oordelen
tot een moeilijk hanteerbaar amalgaan
zijn versmolten. Vanuit sociologisch

gezichtspunt geredeneerd, is meer in het algemeen vol te houden dat de meerzin-
nigheid van begrippen enerzijds en de

belangrijkheid van problemen ander-

zijds elkaar niet uitsluiten. Anders
gezegd, naarmate een maatschappelijk

probleem toeneemt, neemt de moeilijk-
heid om het vanuit sociologische invals-
hoeken te definiëren en te verklaren,

evenredig of zelfs méér dan evenredig toe
4). Wanneer bijvoorbeeld de sociolo-
gische benadering verschijnselen aan-
wijst, die in dejuridische beschouwings-

wijze als negatief worden gekwalificeerd
– de frauderende contribuabele of de
chanterende ambtenaar – dan lijkt het

alsof hier een normatief oordeel over
personen wordt geveld. In werkelijkheid
wordt echter een feitelijk oordeel uit-
gesproken over groepsgedrag. Hoe van-
zelfsprekender dat sociale gedrag, des te

minder kan hiervan de enkeling, in juri-

dische zin, een verwijt worden ge-
maakt 5) (vgl: ,,waar iedereen steelt,

is niemand een dief”). Onvoldoende on-

derscheid tussen deze benaderingswijzen
levert hinderlijke misverstanden op.

Belastingrecht

De hantering van een dubieus begrip
als belastingmoraal, maar ook de lastige

verklaring van zoiets als belastingweer-
stand heeft hoogstwaarschijnlijk veel

te maken met verschillen tussen de

juridische en sociologische denkwijze.
In het tweede geval ligt grote nadruk

op
zijnsoordelen,
die algemeen-geldig

zijn. Dat wil zeggen, de socioloog is
vooral geïnteresseerd in de vraag hoe
(groepen van) mensen zich feitelijk

(zullen) gedragen. In het eerste geval
ligt het accent vooral op, weliswaar
geobjectiveerde,
waarde-oordelen,
die
niet algemeen geldig zijn. De jurist is
met name geïnteresseerd in de vraag hoe

mensen zich behoren te gedragen. Op die
manier is een begrip als belastingmoraal zowel voor de belastingjurist als voor de

in belastingheffing geïnteresseerde socio-
loog niet zo aantrekkelijk, omdat
zijnsoordelen en waarde-oordelen naast
en door elkaar heenlopen. Dat is
duidelijk te maken voor het belasting-

recht, dat van oudsher de rechtsverhou-
ding regelt tussen belastingheffende
overheid en belastingbetalende burger.

In het belastingrecht speelt het zoge-
heten
legaliteitsbeginsel,
verankerd in
artikel 188 van de Grondwet, een belang-

rijke rol 6). Volgens dat beginsel mag
geen belasting worden geheven dan uit
kracht van de wet. Enerzijds betekent
dit, dat de belastingplichtige burger zich
niet aan zijn fiscale verplichtingen jegens
de fiscus mag onttrekken met een beroep
op persoonlijke opvattingen omtrent
mens en maatschappij. Anderzijds is het

zo, dat dit beginsel de garantie biedt in
een Vrije samenleving, dat belasting-
plichtigen de rechtsvormen zo mogen

kiezen, dat het aan belastingen te betalen
bedrag zo gering mogelijk is.

Natuurlijk wordt de verhouding tus-
sen burger en overheid niet alléén door
het recht bepaald. Ethische opvattingen,

mensbeelden en maatschappij-idealen
spelen evenzeer een rol van betekenis,
evenals zienswijzen jegens
de slaat.
Beschouwt men die staat als een bij uit-

stek democratisch-gelegitimeerd insti-
tuut, dan zal men weinig moeite hebben
met de opvatting dat die staat primaire
rechtsaanspraken dient te hebben jegens

de positieve inkomenscomponenten van
burgers. Beschouwt men daarentegen de
staat als een noodzakelijk kwaad, dan
zullen opvattingen over het betalen van

belasting worden beïnvloed door oor-
delen over het ethische gehalte van het

overheidsbeleid. Dit kan ertoe leiden,
dat de grenzen van de belastingwet-
geving tot het uiterste worden afgetast

om de fiscale verplichtingen te beperken. Daarmee is de kern geraakt van de dis-

cussie over de dalende belastingmoraal
en de toelaatbaarheid van belasting-

constructies. Er vindt immers een ver-
sçhuiving plaats van
legaliteit
naar
normaliteit
(in ethische en statistische

zin) als grondslag voor belastingheffing.
Belastingontwijkers beroepen zich na-

melijk impliciet, en wellicht het eigen
belang rationaliserend, op ethische cate-

gorieën, maar ook op vanzelfsprekend
groepsgedrag, wanneer belastingcon-

structies weliswaar wettelijk toelaatbaar
blijken, maar niettemin morele beden-

kingen ontketenen. Op soortgelijke wijze
beroept de fiscus zich impliciet op
ethische categorieën en op vanzelf-

sprekend groepsgedrag, wanneer een
,,dalende belastingmoraal” wordt gecon-

stateerd. Een daadwerkelijke verschui-
ving van legaliteit naar normaliteit zal
echter niet plaatsvinden, omdat dat
waarschijnlijk weinig heel zou laten van
het belastingstelsel. Dat wil zeggen,

wanneer belasting zou worden geheven
met een beroep op het geweten van de

burger, dan zou dat fataal kunnen zijn

voor de financiële fundamenten waarde

verzorgingsstaat op rust. Dat betekent
overigens niet, dat er niet naar wordt ge-
streefd om het ethisch gehalte van de be-
lastingwetgeving op te voeren. In de

praktijk vindt dat plaats via repara-
tiewetgeving.
Het belastingrecht, dat van origine de

relatie tussen contribuabele en fiscus
regelt, staat dus
ten minste
onder
tweeërlei druk. In de eerste plaats vanuit
ethische categorieën, die in wezen neer-

komen op waarde-oordelen jegens het

recht, de staat, het overheidsbeleid enz.
In de tweede plaats vanuit feitelijke ont-
wikkelingen, die in essentie neerkomen
op zijnsoordelen met betrekking tot dat-

zelfde recht, dezelfde staat en het over-heidsbeleid. Met andere woorden, élke,
dus ook sociologische, beschouwing
over (problemen rond) belastingheffing
ontkomt niet aan het
dualisme
hoe
(groepen van) mensen zich
feitelijk
ge-
dragen en hoe zij zich
behoren
te ge-
dragen. Beperkt men zich enkel tot de
vraag hoe belastingbetaler of fiscus zich

Aangehaald door L. J. M. Nouwen,
Achterafbekeken; herinneringen en overpein-
zingen van een fiscalist,
Deventer, 1977,
blz. IX-7. F. van Heek,
Verzorgingsstaat en sociolo-
gie.
Meppel, 1972, blz. IS.
H. P. M. Goddijn,
.4nomie,
Leiden, 1970,
blz. 52.
D. Brüll, Legistische, juridische en socio-
logische benadering van de belastingfeno-
menen,
Weekblad voorfiscaal recht, 25maart
1976, blz. 281. BrüII komt mi. de meeste eer
toe wat betreft de sociologisering van de
Nederlandse belastingproblematiek. Zijn
Fis-
cale mythologie
(Deventer, 1974) is een
prima voorbeeld.
Ch. P. A. Geppaart in zijn voorwoord bij
F. H. M. Grapperhaus,
Kenbaarheidenwend-baarheid in hei fiscale recht,
Deventer, 1978,
blz. 9.

1174

plégen te gedragen, dan loopt men het

risico te vervallen tot een kil en
wereldvreemd
behaviorisme.
Beperkt

men zich enkel tot de vraag hoe
contribuabele en fiscus zich behôren te

gedragen, dan loopt men het risico af te

glijden naar een primitief en zinloos

moralisme.

Sociale politiek

Van oudsher is er dus het belasting-
recht dat de rechtsverhouding tussen
belastingbetaler en belastingheffer re-
gelt. Naarmate die relatie spanningen te
zien geeft, vinden reparaties plaats die er
inmiddels op neerkomen, dat de belas-
tingwetgeving haar rechtvaardigheids-gehalte heeft moeten bekopen met een

grote ingewikkeldheid en ondoelmatig-
heid. Aangezien de oorzaken van die ge-
spannen relatie niet alleen te maken

hebben met het belastingrecht, is er met
name de economische wetenschap die de
aandacht vestigt op de dynamiek van de

overheidsuitgaven, die medebepalend is
voor de belastingdruk en de pogingen

om daaraan te ontkomen. Vooral de leer

der
openbarefinanciën houdt zich bezig

met de relatie russen rjksinkomsten, die
voor het leeuwedeel via belastingheffing

tot stand komen, en rijksuitgaven, die

lange tijd door de economische weten-
schap als datum werden beschouwd,
gegeven namelijk door politieke beslis-
singen 7).
Problemen met betrekking tot het
betalen van belastilig worden vanuit
de economische discipline wel in ver-

band gebracht met de besluitvorming
rond overheidsuitgaven. Bij individuele
goederen en diensten, een wasmachine of
een taxirit, vallen het beslissen, genieten
en betalen doorgaans samen. Bij de col-

lectieve goederen en diensten – het
wegennet, het onderwijs – treedt echter

een splitsing op: de volksvertegenwoor-

diging beslist, de belastingplichtige
betaalt en de gebruiker geniet. Belasting-

weerstand zou dan op een of andere
manier te maken hebben met het feit,

dat betaald moet worden voor goederen
en diensten waarover anderen beslissen
en waarvan anderen gebruik maken.
op-
merkelijk is nu, dat vanuit de sociolo-
gische discipline weinig aandacht bestaat

voor belastingheffing, noch voor open-
bare financiën. Er zijn weliswaar enkele
klassieke studies, maar men kan moeilijk
volhouden, dat de sociologie op dat punt
een traditie heeft, laat staan dat zij

aanwezig is waar het gaat om belasting-
weerstand. Die situatie is vooral daarom
merkwaardig, omdat belastingheffing
van origine een primitieve vorm van
sociale politiek
vertegenwoordigt, die

toch niet aan de aandacht van sociologen

zou moeten ontsnappen. Volgen we de
klassieke beschouwing van Fritz Karl

Mann 8) dan zijn er ten minste drie
manieren waarop belastingheffing in-
grijpt in sociale verhoudingen.

In de eerste plaats beoogt belasting-

heffing maatschappelijk ongewenst ge-

drag te veranderen. Exemplarisch daar-
voor zijn de belastingmaatregelen, zowel

in het vroegere Romeinse keizerrijk als

in de huidige Chinese Volksrepubliek,
bedoeld om de bevolkingsgroei te regu-
leren. Keizer Augustus trachtte met be-

hulp van de
Lex Julia ei Papia Poppaea

de bevolkingsgroei te stimuleren door
vrijgezellen zwaar te belasten en gehuw-

den belastingvoordelen toe te kennen.
Het huidige Chinese regime probeert de

bevolkingstoename af te remmen door
kinderrjke gezinnen zwaar te belasten
en kleine gezinnen fiscale tegemoetko-

mingen te geven (ten onzent kennen we
natuurlijk de kinderbijslag). Als er
ergens reden is om zich tegen belasting
teweer te stellen, dan is het wel door dit
soort ruwe bevolkingspolitiek. Mann
komt dan ook tot een opmerkelijke con-

clusie 9):

Voor de meeste van de tot dusver genoemde
procedures is het kenmerkend, dat de fiscale
funktie van belastingheffing niet alleen onder-
geschikt is aan de sociale doelstelling, maar
zelfs in strijd daarmee is. Als de aan een
vrijgezel opgelegde belasting zwaar genoeg
is om hem ertoe te brengen de Rubicon over
te steken, dan zal het fiscale resultaat van
die belasting nul komma nul zijn. Datzelfde
geldt voor straftarieven, opgelegd aan Steen-
kool-producenten, boeren en lediggangers, en
ook voor de verbiedende belastingen op nar-
cotica, alcoholische dranken, margarine en
buitenlandse luxe-produkten. Men zou ge-
woonweg van een algemeen principe kunnen
spreken, volgens welke de bijdrage aan de
schatkist in omgekeerde verhouding staat tot
het niet-fiscale resultaat. Er bestaat een
merkwaardig deelgenootschap tussen de
So-
ciale en fiscale doelstelling. Daarom kan een
slecht financieel resultaat van zulke be-
lastingen gezien worden als graadmeter vôor
haar educatief succes 9).

In de tweede plaats beoogt belasting-heffing de economische machtsverhou-

dingen tussen maatschappelijke groepe-
ringen te beheersen. Ten einde Rus-
sische boeren te dwingen zich aan te

sluiten bij zogeheten kolchosen, werden
zij in de jaren veertig bedreigd met 20%

verhoging van hun inkomstenbelasting

als zij weigerden gevolg te geven aan het

streven naar een klassenloze samen-
leving.
In de derde plaats beoogt belasting-
heffing sociale misbruiken te bestrijden
en de overgang naar een andere sociaal-
economische orde te vergemakkelijken.
Mann noemt in dit verband het naïef ge-
bleken plan van de Italiaanse socioloog Eugenio Rignano (1901) om successie-
rechten een confiskerend karakter te

geven. Op die manier zou privévermo-
gen van lieverlee in handen van de

staat vallen.
Ofschoon het onderscheid tussen de
genoemde, sociale functies van belas-tingheffing niet helemaal overtuigend

is, staat in elk geval vast dat de nega-
tieve grondhouding tegenover belasting
betalen kan worden gezocht in haar
oorspronkelijke, bestraffende karakter.

Weliswaar heeft het belastingrecht in de

ioop der tijd veel aandacht besteed aan

de rechtvaardigingsgronden van belas-

tingheffing, waarbij belasting betalen
wordt voorgesteld als een
prijs,
die be-

taald moet worden voor gemeenschaps-
voorzieningen, respectievelijk als een

offer,
dat van elke burger naar draag-kracht wordt verlangd. Men kan even-
,el overeind houden, dat de gemiddelde

belastingbetaler door de tijden heen
deze studieuze evolutie niet of onvol-
doende heeft gevolgd, zeker niet als men
bedenkt dat de meest uiteenlopende
zaken voorwerp zijn (geweest) van be-

lastingheffing: vensters en deuren, zout,
dobbelstenen, vermakelijkheid, ,,good-will”, fietsen, kinderen enz.; belastbare

feiten, die even zoveel weerstanden heb-
ben opgeroepen. Hetzelfde geldt waar-

schijnlijk voor het huidige stelsel van
belastingheffing. Steeds meer worden

daar immers niet-fiscale doeleinden in-

gebouwd, die een regulering van sociaal-
economische verhoudingen beogen:
milieuheffingen, vermogensaanwasde-
ling, selectieve-investeringsregeling e.d.

Samenleven is investeren

Het mag al met al merkwaardig he-

ten, dat vanuit de sociologie zo weinig
belangstelling bestaat voor problemen
rond belastingheffing. Merkwaardig,
omdat de relatie tussen individu en ge-
meenschap tot haar materiële studie-
object behoort en die relatie, als het op

betalen aankomt, toch als zeer gevoelig
èn vitaal moet worden aangemerkt. Over
de redenen voor die geringe belang-

stelling valt in hoofdzaak slechts te spe-
culeren. Op het eerste gezicht is er een

tweetal redenen te noemen 10).

In de eerste plaats is er de disciplinaire
arbeidsverdeling volgens welke de ver-
houding belastingplichtige/fiscus van

oudsher toevalt aan het belastingrecht.

In de tweede plaats is er de verschillen-
de werkwijze van de belastingjurist
tegenover de socioloog, met betrekking
tot het recht. De jurist gaat vooral

praktisch en normatief te werk en on-

derzoekt hoe beslissingen
behoren
te
luiden, hoe het recht behoort te functio-
neren. De socioloog gaat vooral feite-lijk te werk, in de zin van beschrijven
en verklaren, en onderzoekt hoe het

recht
is,
hoe het in feite functioneert in

het maatschappelijk verkeer.

W. Drees jr. en F. Th. Gubbi,
Overheids-
uitgaven in theorie en praktijk,
Groningen,
1968, blz.
5.
Fritz Karl Mann, The sociology of taxat-
ion,
The Reviewofeolities,
vol.
5,
1943, no. 2,
bla. 225-235. Herdrukt als: Die Soziologie
der 8esteuerun, in: Fritz Karl Mann,
Finanziheorie und Finanzsoziologie.
Gttun-
gen, 1959, blz. 112-123.
Op. cit., blz. 116.
Hofstra,
Inleiding tot het Nederlands
be/astingrecht,
Deventer, 1977, blz. 59.

ESB7-ll-1979

1175

Men kan de vraag stellen hoe in dat

perspectief belastingweerstand sociolo-
gisch is te verklaren: een onderneming

die opereert in het spanningsveld tussen (sociologische)zij nsoordelen en (belas-

tingrechtelij ke) waarde-oordelen. Zoals
eerder gezegd, een belangrijk aankno-

pingspunt daarbij is de gedachte dat de
moderne
verzorgingsstaat
zich welis-
waar heeft ontwikkeld tot een imposante

en ingewikkelde herverdelingsmachine-

rie, maar dat een daarbij behorende

vooral samenbindende ideologie lijkt te
ontbreken. Dat gemis zou dan met

name blijken wanneer financiële offers

moeten worden gebracht. Op die manier

is voorstelbaar, dat belastingweerstand

als tekortschietende offerzin kan worden

verklaard uit de wijze waarop de relatie

tussen individu en gemeenschap is ge-
organiseerd resp. wordt beleefd (macro-

denken versus micro-handelen?). De be-
studering van die relatie staat van ouds-
her centraal in de sociologie en is be-

kend als het vraagstuk van de
maat-
schappelijke orde:
wat houdt ons bij

elkaar? Of wel: hoe kunnen individuen,
die zich oriënteren op hun eigenbelang,
tot gemeenschappelijke beslissingen ko-
men en samenleven zonder dat er een

oorlog van allen tegen allen uitbreekt?
James S. Coleman heeft dit orde-vraag-
stuk als volgt geformuleerd II):

Een van de klassieke problemen in de
sociologie is de dialektiek tussen het individu
en de staat: enerzijds is er de individuele
vrijheid, anderzijds zijn er de activiteiten
van de staat in het algemeen belang. Dit
probleem is gedurende de laatste jaren onder-
maats behandeld door de theoretische socio-
logie, terwijl het een probleem blijft van
grote theoretische betekenis . . . Een van de
weinige terreinen waar het probleemdetheore-
tici rechtstreeks plaagt, is het terrein van de
openbare financiën. De theoreticus wordt hier
geconfronteerd met een tweetal diametraal
tegenovergestelde principes bij het bepalen
van de omvang der overheidsuitgaven en de
verdeling van de belastingdruk, noodzakelijk
voor de bekostiging van die uitgaven. In de
éérste plaats is er het individuele keuze-
principe, gebaseerd op een conceptie van het
individu als de fundamentele factor in de
samenleving. In de twééde plaats is daar het
principe van de publieke behoeften, losge-
koppeld van de individuele behoeften, die
gelokaliseerd zijn in een organische theorie
van de staat.

Coleman onderzoekt vooral de voor-

waarden waaronder mensen, in het geval
van de belastingweerstand zijn dat dus
de belastingplichtigen, bereid zijn te in-

vesteren in de gemeenschap. Een knel-
punt daarbij acht hij het feit, dat de klas-
sieke economische theorie nooit duidè-

lijk heeft gemaakt wat er zo
eigen is
aan
iemands
belang,
bijvoorbeeld om te be-

talen voor gemeenschapsvoorzieningen
of zelfs zijn leven op te offeren wanneer
het vaderland in staat van oorlog is.
Deze bereidheid van individuen om te
investeren in de staat, wordt door

Coleman vergeleken met de bereidheid
van ondernemingen om in andere onder-
nemingen te investeren én met die van
individuen om energie, ambitie of sym-
pathie te leggen in andere individuen.

Dat wil zeggen, een onderneming zal
gaan samenwerken of fuseren met an-

dere ondernemingen wanneer dat een
hoger rendement oplevert.

Op soortgelijke wijze zal een meisje
zich gedeeltelijk verliezen in de bewon-

derde ,,movie star”, wanneer dat vol-

doende
psychisch inkomen
belooft in
termen van geluk. Evenzo zullen burgers

bereid zijn (méér) te investeren in de
staat, wanneer hun dat per saldo (méér)

voordelen oplevert: ,,I-Iet kernpunt is,

dat een supra-individuele entiteit, de

natie, de psychische investeringen van
veel van haar burgers in zich bergt.

lemands investeringen in de natie ver-
schillen van die van andere burgers, ver-
schillen tussen naties, en gedurende ver-
schillende perioden voor eenzelfde natie.
Maar de investeringen bestaan hoe dan
ook, wat betekent dat diverse successen

of mislukkingen van de natie als entiteit
door de burgers als plezierig of pijnlijk

worden ervaren, los van de materiële
consequenties die zij als particuliere

individuen ondervinden . Meer in het
bijzonder is het zo, dat als men in grote

mate greep heeft op de doeleinden die
de rechtspersoonlijkheid nastreeft,

iemands investering groter zal zijn dan
wanneer men niet over die controle
beschikt” 12).

De veronderstelling, dat individuen

hun bereidheid om te investeren in het
samenleven laten afhangen van de mate

waarin hun dat voordelen oplevert, is
belangwekkend voor het algemene

vraagstuk van de maatschappelijke orde
én voor het bijzondere vraagstuk van

de belastingweerstand. In het eerste ge-
val is het immers aannemelijk, dat bur-

gers hun gemeenschapsverplichtingen
verzaken naarmate zij bijvoorbeeld het

zicht en de greep verliezen op de doel-
einden die daarmee worden gediend. In
het tweede geval is het aannemelijk, dat
contribuabelen hun betalingsverplich-

tingen verzaken naarmate zij bijvoor-

beeld minder kijk op, en profijt hebben
van, overheidsuitgaven.

,,Tax-welfare backlash”

Zoals gezegd, het belastingrecht regelt
één, maar dan ook uitermate belangrijk
en gevoelig, aspect van de verhouding
tussen individu en gemeenschap. Echter,

de houding van de belastingbetaler

tegenover het belastingrecht en de fiscus

kan onmogelijk worden losgezien van de

algemene verhouding tussen (groepen
van) burgers onderling en jegens de ge-
meenschap, vertegenwoordigd in de

staat, de overheid. Wat dat aangaat,
geven de laatste decennia een tweetal
belangrijke ontwikkelingen te zien,
waarop het belastingrecht geen adequaat antwoord heeft kunnen geven 13).
In de eerste plaats is er de groeiende

verzetshouding jegens het recht, beter
bekend onder de benaming
burgerlijke
ongehoorzaamheid.
Lang niet altijd is

duidelijk in hoeverre die houding getuigt

van kritische zin en mondigheid dan wel
van een bedenkelijke neiging om het

(fiscale) recht in eigen hand te nemen 14).
In de tweede plaats is daarde toenemende
invloed van machtige pressiegroepen op

de (fiscale) wetgeving met het oog op

eigen en groepsbelang. Tot op zekere

hoogte is die ontwikkeling begrijpelijk,
gezien de grote financiële bélangen die bij

belastingheffing op het spel staan. Daar-naast dreigt niettemin het gevaar, dat het

belastingrecht de speelbal wordt in een

machtsstrijd tussen belangengroepen, die
de collectieve lasten doorschuiven naar

minder weerbare groepen van de bevol-

king. Het maatschappelijkedilemma, dat
zich daardoor voordoet, komt erop neer dat de verzorgingsstaat weliswaar is in-

gericht met het oog op de voorziening in
elementaire, publieke
noden,
maar in-
middels een arena lijkt te zijn voor de

vervulling van onverzadigbare parti-
culiere en
groepsbehoeJ’ten
15).
Mede op grond van de genoemde ont-
wikkelingen is er alle reden om degespan-

nen relatie tussen belastingplichtige en
fiscus model te laten staan voor de pro-

blematische verhouding tussen individu

en gemeenschap. Op die manier zou be-
lastingweerstand exemplarisch kunnen

zijn voor de terughoudendheid van
(groepen) individuen om in termen van
solidariteit te investeren in de conceptie
van de verzorgingsstaat. Vooral in de

huidige situatie, gekenmerkt door eco-
nomische stagnatie en bezuinigingspro-
blematiek, neemt die belasti ngweerstand

grimmige vormen aan. Harold Wilensky
spreekt in dat verband dan ook van de
zogeheten
,,
tax-welfare backlash
‘ Dat
wil zeggen, die terugslag van de verzor-

gingsstaat blijkt dâruit dat burgers
graag profiteren van goederen en dien-
sten die van overheidswege worden aan-
geboden, maar dat zij in toenemende

mate terughoudend, zo niet weerspannig

blijken als het op betalen aankomt 16).

Nogmaals, van oudsher is er dus het
belastingrecht dat de delicate relatie tus-

sen contribuabele en fiscus regelt. Fis-
caal-rechtelij k kan aan weerstands-

problemen worden tegemoetgekomen

door bijvoorbeeld bij uitzonderings-
posities van (groepen) belastingplichti-
gen faciliteiten toe te kennen, die de
schatkist weliswaar benadelen maar die

II) James S. Coleman, Individual interests
and collective action, in: Gordon Tullock
(ed.),
Papers on non-market decision-making,
Charlotteville, 1966, blz. 49.
Op. Cit., blz. 56, 57 en 59.
H. J. Hofstra, Herziening van het be-
lastingrecht,
Rechtsgeleerd Magazijn The-
mis,
1978, vol.
5/6,
blz. 599.
Vgl. C. J. M. Schuyt,
Recht, orde en
burgerlijke ongehoorzaamheid,
Rotterdam,
1972, blz. 136, 137.
IS) Daniel Beli, The public household —on
,,fiscal sociology” and the liberal society,
The public interest, vol.
37, 1974, blz. 38.
16) Harold L. Wilensky,
The ‘new corpora-
Iism centralization and the welfare state,
Londen! Beverly HilIs, 1976, blz. 8.

1176

beantwoorden aan eisen van rechtvaar-
digheid en draagkracht. Nieuwe proble-

men duiken echter op naarmate van die

belastingvoordelen
een onbedoeld – en
ongewenst – uitnodigend effect naar

anderen uitgaat voor wie ze niet zijn

bedoeld, maar die er toch gebruik van
(kunnen) maken. Daarnaast doet zich

bij belastingweerstand de meer funda-
mentele vraag voor of en in hoeverre be-
lastingplichtigen, die bijvoorbeeld geen
voorstander zijn van experimenteel to-

neel of geavanceerd wapentuig – om

maar eens iets te noemen – als het ware
gedwongen mogen worden om via de

algemene middelen bij te dragen aan de financiering daarvan. Met andere woor-

den, veel belastingplichtigen zullen elkaar
wel kunnen vinden in de noodzaak van
rechtspleging, verkeerswegen of sociale
bijstand. Die consensus is evenwel be-duidend minder vanzelfsprekend, waar
het gaat om overheidsuitgaven bestemd

voor kernwapens, nucleaire-energievoor

ziening, sociaal-cultureel vormingswerk
of steun aan ten dode opgeschreven be-

drijfstakken. Anders gezegd,de verschaf-
fing en betaling van publieke goederen
en diensten stelt hoge eisen aan het stel-

sel van vertegenwoordigende democra-
tie. Bij veel van die goederen en dien-
sten is publieke voorziening en gedwon-

gen betaling onvermijdelijk, maar daar-

naast blijken er voorzieningen te zijn

waar burgers dwang stelselmatig afwij-
zen en opteren voor keuzevrijheid. Een fraai voorbeeld levert het longitudinale
onderzoek van Harris en Seldon, dat
een toenemende voorkeur te zien geeft voor een op vrijwillige basis georgani-
seerd stelsel van onderwijs en gezond-

heidszorg 17).

Op die manier is belastingweerstand
dus geen exclusief fiscaal-rechtelijk pro-
bleem, dat bevredigend kan worden op-

gelost met behulp van fiscale facilitei-
ten, verscherpte controle op onregelma-
tigheden of reparatiewetgeving. Het is

vooral een maatschappelijk ordepro-

bleem, omdat de houding tegenover het
betalen van belasting model staat voor

de wijze waarop en de mate waarin indi-
viduen zich kunnen vinden in de eisen
en behoeften van de gemeenschap. Een
klassieke vraagstelling bij onderzoek
naar de belastingmentaliteit is de vraag,

die een keuze inhoudt tussen drie om-
schrijvingen van belasting betalen: iets
afstaan, iets bijdragen, iets afgenomen
worden. Uit deze keuze worden, welis-waar vrijblijvende, aanwijzingen geput

voor een neutrale, positieve resp. nega-
tieve houding van de belastingplichtige
jegens de fiscus. Het is dan denkbaar, dat
bij een neutrale houding het betalen van
belasting vooral wordt beleefd als een
prijs,
die men moet betalen voor het

profijt van publieke voorzieningen.
Evenzo kan bij een positieve houding

het belasting betalen worden ervaren als
een
offer,
dat moet worden gebracht voor
de verworvenheden van de verzorgings-

staat. Bij een negatieve houding is het

voorstelbaar dat belastingbetaling voor-

al wordt beleefd als
straf
een soort boete
die afbreuk doet aan persoonlijke wel-

vaart. Op die manier is zeer globaal een
drietal elementaire concepties van maat-

schappelijke orde te onderscheiden.
In de eerste plaats dat de maatschap-

pelijke orde is gebaseerd op
ruil,
waarbij
belasting een prijs is die niet fundamen-
teel verschilt van andere prijzen voor
goederen en diensten. In de tweede

plaats is er de maatschappelijke orde,
die stoelt op
consensus,
zodat belas-
ting een offer is dat individuen ter wille

van de gemeenschap brengen. mde derde

plaats is daar de maatschappelijke orde

die geschraagd wordt door
dwang,

waarbij belasting beschouwd moet wor-
den als een inkomensoverdracht op on-
vrijwillige basis, waar geen directe
tegenprestatie kan worden verwacht.

Het ligt dan voor de hand om te ver-

onderstellen, dat oorzaken van belasting-
weerstand kunnen worden gezocht in het
feit, dat concepties van belastingheffing

niet automatisch synchroon lopen of
accorderen met die van maatschappelijke
orde. Dat wil zeggen, terwijl ruilconcep-

ties in het belastingrecht inmiddels heb-ben plaatsgemaakt voor offerconcepties

– zogeheten prestatie- resp. draag-
krachttheorieen – is het zeer wel denk-

ESb
Ingezonden

Bij zijn bespreking van de onderuit-
puttingsanalyse in de
Miljoenennota
1980
en de daarop gebaseerde aftrekpost
van f. 1 mrd. komt Boorsma 1) onder
meer tot de volgende uitspraken:
De hele operatie ,,zou kunnen leiden
tot meer inspanning van de departe-

mentén om tot de Voorjaarsnota in
de pas te blijven lopen en daarna

versneld de reserves aan te wenden”.
Dit zou aanleiding kunnen zijn om
,,de personeelssterkte van de Inspec-
tie der Rijksfinanciën en van de Alge-
mene Rekenkamer” uit te breiden.

Bovenstaande uitspraken getuigen niet van een goed inzicht in de wijze
waarop de financiële besluitvorming zich

binnen de rijksoverheid voltrekt. Men

kan immers de volgende kanttekeningen
plaatsen bij de geciteerde uitspraken.
Ad
1.
De departementen worden voor-

gesteld als organen die naar believen met
hun uitgaven kunnen manipuleren en die
de neiging hebben dit te doen op de

baar, dat de gemiddelde belastingplich-

tige deze ontwikkeling niet of onvol-
doende heeft gevolgd en belasting vooral

hanteert als een min of meer redelijke
prijs, waar iets tegenover dient te staan.
Voor zover dat niet het geval is, zou er

reden kunnen zijn om zich aan betalings-
verplichtingen te onttrekken. Aldus is
belastingweerstand misschien te verkla-
ren vanuit een soort
,,social lag”
een
discrepantie of botsing tussen concepties

van belastingheffing en maatschappe-
lijke orde. Een en ander sluit aan bij de eerder geformuleerde veronderstelling,
dat de conceptie en inrichting van de

moderne verzorgingsstaat weliswaar

rationeel aanvaard is door de meerder-
heid van de bevolking, maar misschien

emotioneel niet of onvoldoende is ver-
ankerd. De betekenis van dat tekort zou

dan vooral blijken, wanneer financiële

offers moeten worden gebracht, en be-
lastingen zijn bij uitstek financiële offers,

die overal en altijd – zij het in variërende
mate – op weerstand stuiten.

H. J. van de Braak

17) Ralph Harris en Arthur Seldon,
Over-
ru/ed on welfare; the increasing desire for
choice in education and medicine and its
frustration bp representative’ government,
Londen, 1979.

manier als boven geciteerd. Dit is om
verschillende redenen onjuist.
• In de eerste plaats zijn de departe-
menten geen homogene eenheden.

Beslissingen – ook financiële –
worden op vele plaatsen genomen.
Het vereist een ,,samenzwering” om
al deze beslissingen de door Boorsma
geschetste beleïdslijn als uitgangs-
punt te laten nemen.
• Ook wordt de suggestie gewekt dat er
ruime mogelijkheden zijn om met
uitgaven in de tijd te schuiven. Voor
het grootste deel van de rijksbegro-ting, bijvoorbeeld alle uitgaven van
de overheid die rechtstreeks uit een
wet voortvloeien – de onderwijswet-
geving, huursubsidies, de sociale ver-

zekeringen, de complementaire soci-

t) P. B.
Boorsma, De Miljoenennota 1980:
het einde van het structurele begrotingsbeleid
en rentrée van de 19
ó
-drukstijging,
ESB, 3
oktober 1979.

Onderuitputting

DRS. P.M.H. VAN DIJK
ESB7-ll-1979

1177

ale voorzieningen, de bijstand e.d. –
de personele uitgaven, de rente en

aflossingen en bijna alle subsidies is
dit een onjuiste voorstelling van za-

ken.

In de derde plaats is de stelling in

strijd met de ook door Boorsma zelf
gesignaleerde praktijk van de afgelo-

pen jaren dat de departementen wel
,onverwachte ongunstige ontwikke iingen” melden bij de Voorjaarsnota
,,doch meevallers in reserve” houden.
Dit ondanks het feit dat in de afgelo-

pen jaren ook al de dreiging bestond
dat bij overschrjdingen bij de voor

jaarsnota compensatie geboden

• moest worden. Onder het vorige ka-
binet is dit ook een keer uitgevoerd

(Voorjaarsnota 1976).
Het is onwaar-

schijnlijk dat het dit jaar fundamen-
teel anders zal zijn alleen omdat de

kans dat beleidscompensatie geboden
moet worden, gestegen is.
• Ten slotte moet worden vermeld dat

ieder departement een centrale afde-
ling financieel-economische zaken

(FEZ) heeft die o.a. de wettelijke

•taak toe te zien op de handhaving

van de budgettaire spelregels waaron-
der die van het stringente begrotings-
beleid. De door Boorsma geschetste
ontwikkeling vooronderstelt dus ook
dat al deze afdelingen in hun taakuit-

oefening te kort schieten.

De conclusie dient te zijn dat niet

zozeer met de uitgaven als zodanig ge-
manipuleerd kan worden, maar hoog-

stens met de informatieverstrekking

daarover naar Financiën.

Ad 2.
Het zij toegegeven. Het zal onge-

twijfeld voorkomen dat bepaalde eenhe-den toch de kans krijgen de door Boors-

ma gevreesde gedragslijn te volgen.
Versterking van de Inspectie der Rijksfi-

nanciën en de Algemene Rekenkamer is

hiertegen echter geen remedie. Deze in-

Het College voor zieke rihuis voorzieningen, gevestigd te Utrecht,
Churchill/aan 11, telefoon 030- 94374 1 is een onafhankelijk
adviesorgaan van de Minister van Volksgezondheid & Milieu-hygiëne terzake van de planning en bouw van inrichtingen voor
gezondheidszorg.

Ten behoeve van de Ontwikkelingsafdeling van het Stafbureau Planontwikke-
ling wordt gevraagd een leidinggevend

wetenschappelijk

hoofdmedewerker

Taak:
Het ontwikkelen van richtlijnen, toetsingscriteria en planningmethodieken ter
voorbereiding van de planvorming als bedoeld in de planningsparagraaf van
de Wet ziekenhuisvoorzieningen.
Het begeleiden en coördineren van de uitvoeringsactiviteiten van een drietal
staf medewerkers.

Vereist:
Voor de functie komen in aanmerking academici met een kwantitatief gerichte
opleiding, die
– ervaring hebben op het terrein van de planning
– over leidinggevende kwaliteiten beschikken en geïnteresseerd zijn in orga-

nisatie-problemen
– bij voorkeur een goede kennis bezitten van de structuur en het functione-
ren van de gezondheidszorg in Nederland.

Salaris:
Afhankelijk van leeftijd en ervaring tot maximaal
f
7:1 96,-
bruto per maand.

Op het personeel van het College zijn de bepalingen van het Algemeen Bur-

gerlijk Pensioenfonds van toepassing.
De AOW-premie is voor rekening van het College.
Sollicitaties met curriculum vitae te richten aan de Algemeen Secretaris van
het College voor ziekenhuisvoorzieningen, Postbus
3056, 3502
GB Utrecht.

Voor nadere informatie kan men zich wenden tot het hoofd van het Stafbureau
Planontwikkeling, de heer P.J. van Leeuwen, arts.

Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.

1178

stanties kunnen immers hoogstens vol-

dongen feiten signaleren. Versterking van
hun personeelsbestand doet hieraan niets

af. Zij staan buiten het besluitvormings-

proces dat bepalend is voor de hoogte
van de uitgaven. De enige eenheid die wel
daaraan deelneemt, in een toezichthou-

dende functie, is de centrale afdeling

FEZ op de departementen zelf. Een
pleidooi voor versterking van het effec-

tieve toezicht op en beheersing van de
uitgaven, en de informatieverstrekking
naar Financien, dient derhalve te leiden
tot de conclusie dat bij voorrang deze afdelingen versterking behoeven. Dat

sluit ook veel beter aan bij de decentrali-satie van de financiele verantwoordelijk-
heden waar nu eenmaal voor gekozen is.

P.M.H. van Dijk

Naschrift

De reactie van Van Dijk lijkt te schip-

peren tussen het bestrijden onder ad 1
van mijn voorzichtig geformuleerde stel-
ling en het toegeven van de juistheid

ervan onder ad 2. waardoor het onduide-
lijk is of Van Dijk het met de stelling eens
is of niet. Omdat het om een stellinggaat
die in mijn artikel bepaald van secundai-
re betekenis is, zou deze reactie hier
kunnen eindigen. Van Dijks kritiek
noodt echter tot wat uitvoeriger com-
mentaar.

Volgens Van Dijk vorden departe-
menten door mij voorgesteld als organen
die naar believen (met) hun uitgaven

kunnen manipuleren, hetgeen door hem
op vier gronden wordt bestreden.
Wat de eerste grond betreft, uiteraard

zijn departementen geen homogene een-
heden. Maar er is geen ,,samenzwering”
vereist, zoals hij tegenwerpt, om een
reactie zoals door mij voorspeld te

doen plaatsvinden. De departementen
zijn toch ook in staat geweest om elkjaar

tijdens de uitvoering van de begroting

wèl dreigende tegenvallers te signaleren
en potentiele meevallers te reserveren.
Als departementen daartoe al in staat
zijn
gebleken,
ligt het voor de hand dat
diezelfde departementen op de druk van
het Ministerie van Financien, om ,,de
lucht uit de begroting te drukken”, in elk
geval kunnen (en misschien – dat moet
nog worden onderzocht – ook zullen)

reageren op de door mij aangegeven
wijze. De op kasbasis begrote bedragen
– ik spreek nu niet over de aanvullende
posten – mogen immers, indien ze

eenmaal geautoriseerd zijn, worden aan-
gewend.
Wat de tweede grond betreft, ik heb
geenszins gesuggereerd dat er ruime mo-

gelijkheden zijn om met uitgaven in de tijd te schuiven. Ik beperkte me tot een
jaar, omdat verschuivingen naar een

volgend jaar onderworpen zijn aan de
restricties van art. 12 van de Comptabili-

teitswet. Wat de departementen slechts

hoeven te doen is te zorgen dat de stand
van zaken op kasbasis in de Voorjaars-

nota in mei/juni 1980 in overeenstem-

ming is met de gewenste ontwikkeling.
Die Voorjaarsnota wordt opgesteld op basis van de maandstaten van maart of
op basis van de kascijfers van de Rijks-

hoofdboekhouding van maart of april.

Het jaar is dan nog maar net begonnen,
maar volgens Van Dijk zouden er dan
geen mogelijkheden meer zijn om activi-

teiten licht te intensiveren naar een ni-
veau waarbij men blijft binnen de geau-
toriseerde bedragen. Het klinkt erg
ongeloofwaardig.

Daar komt bij dat Van Dijk spreekt
over allerlei uitgaven die rechtstreeks uit
een wet voortvloeien (de uitgaven van de

sociale verzekeringen staan niet op de
rijksbegroting, ,,a slip of Van Dijks
pen”), welke mogelijk niet binnen een

jaar beinvloedbaar zijn, en over andere
categorieen waarvoor dat zou gelden.
Echter, eerst zou men moeten weten in
welke uitgavencategorieen de ônderuit-
putting met name optreedt. Volgens de

Miljoenennota m.n. bij investeringen,
kapitaaloverdrachten en nieuwe activi-

teiten. Hoewel deze formulering nog te
vaag is om harde uitspraken te doen, lijkt
het bij de onderuitputting om andere
groepen van uitgaven te gaan dan die

welke Van Dijk noemt. Ook noemt Van
Dijk de personele uitgaven als een uitga-
vencategorie waarmee binnen een jaar
niet kan worden geschoven. Dat is na-
tuurljkjuist voor het merendeel van deze
uitgaven, maar ook hier geldt dat een

zekere versnelling na april wel mogelijk
is, b.v. door in de eerste maanden van

het jaar te wachten met promoties, met vervulling van vacatures, met invulling
van de reserve voor personeelsuitbrei-

ding enz.
De derde grond is misschien een argu-
ment van een advocaat van de duivel. De afgelopen jaren werden potentiele tegen-
vallers wèl, maar meevallers nièt tijdig

gesignaleerd, hoewel bij het stringente
begrotingsbeleid overschrjdingen ge-

compenseerd moesten worden. Het feit
dat ,,onder het vorige kabinet dit ook
een keer is uitgevoerd”, is toch bepaald
geen sterk argument om daarop de ver-
wachting te baseren dat de departemen-
ten nu netjes in de pas zullen blijven lopen
,,omdat de kans dat beleidscompensatie moet worden geboden gestegen is.” Im-mers, in de eerste plaats zijn nu reeds in
de Mijoenennota 1980
onder de aanvul-
lende posten niet-verdeelde niet gespeci-
tïceerde ombuigingen opgenomen, hoe-
wel de departementen gezamenlijk
,,beleidscompensatie” hadden moeten
bieden. Lag o.a. het Ministerie van On-

derwijs en Wetenschappen niet dwars?

De dreiging van nieuwe beleidscompen-
satie is kennelijk niet zo sterk. In de

tweede plaats beweer ik ook juist dat de
departementen tot de Voorjaarsnota net-
jes in de pas zullen trachten te lopen
zodat een uitgavenversnelling niet wordt

geconstateerd, zodat om die reden dan

ook geen ,,beleidscompensatie” zal wor-
den gevraagd.

De vierde grond is niet zorgvuldig
genoeg geformuleerd. De CAFEZ (Cen-

trale Afdeling Financieel-Economische
Zaken) van een departement heeft wette-
lijke taken die o.a. geregeld zijn in art. 18

lid 1 van de Comptabiliteitswet. De daar
gekozen formulering ,,belast met debe-
grotingszaken en de financiele admini-

stratie” wordt door Van Dijk wel heel
ruim geinterpreteerd als hij onder de
wettelijke taak laat vallen het toezicht op

de handhaving van de spelregels van het
stringente begrotingsbeleid. De spel re-
gels van het stringente begrotingsbeleid
hebben het karakter van kabinetsafspra-
ken; de departementen moeten zich aan
de spelregels
houden
en het Ministerie van Financiën heeft het toezicht op de
naleving van de spelregels. Dat de depar-
tementen zich daar slecht aan hebben
gehouden, blijkens de ervaring, wijt ik

niet aan een tekortschietende taakuitoefe-

ning door de CAFEZ die ook afhankelijk
is van alle diensten en beleidsafdelinger.
binnen het eigen departement. Wellicht

heeft Van Dijk bij zijn formulering ge-
dacht aan hetgeen staat in art. 6 van het
Besluit Taak Centrale Afdeling Finan-

cieel-Economische Zaken? Op basis van
dit artikel sub d moet het hoofd van de
CAFEZ bij zijn toezicht op de begroting
van het eigen departement de door de
minister van Financiën ,,gestelde voor-
waarden van de uitvoering van de begro-

ting” in acht nemen. Intern heeft de

CAFEZ inderdaad de taak erop toe te
zien dat de diensten en afdelingen zich
aan de spelregels houden.

De conclusie moet mi. luiden dat:
a.mijn stelling een niet hard te maken
voorspelling is; later onderzoek kan mis-

schien uitwijzen of het voorspelde ver-
schijnsel zich heeft voorgedaan;

b.de tegenwerpingen van Van Dijk on-
juist zijn of niet ter zake.

Onder ad 2 geeft Van Dijk dan toch toe
dat ik ten dele gelijk zou kunnen krijgen,

waarmee hij zijn eigen tactiek verzwakt.

Maar dan is hij het niet eens met de
aanbeveling (die overigens het karakter
van een ,,afterthought” had) om de In-

spectie van Rijksfinanciën of de Algeme-
ne Rekenkamer te versterken; hij meent dat juist de departementale CAFEZ ver-
sterkt zouden moeten worden.
Met Van Dijk ben ik het eens dat de
Algemene Rekenkamer slechts ,,voldon-
gen” feiten kan constateren. Indien het
door mij gevreesde verschijnsel zal optre-
den kan de Rekenkamer daar niets aan

doen; als versnelling van het uitgavenpa-
troon met zich brengt dat minder effi-
ciënt gelden worden aangewend kan de
Rekenkamer daarover rapporteren in

het Verslag, waardoor wel degelijk, zij

het met vertraging, invloed wordt uitge-
oetend. De opmerkingen over de Inspectie zijn

pertinent onjuist, niet alleen op grond
van art. 27 en art. 28 van de Comptabili-

teitswet maar ook op grond van de spel-

ESB7-ll-l979

1179

regels om in een vroeg stadium van de
beleidsvoorbereiding de Inspectie daar-
bij te betrekken i.v.m. de financiele con-
sequenties. Deze spelregels (voor de
samenwerking met de minister van

Financiën) dateren reeds van ca. 1919;
reeds erg lang wordt de noodzaak inge-

zien om de Inspectie te betrekken bij de
beleidsvoorbereiding van voorstellen

met financiële consequenties. Een ver-

sterking van de Inspectie ligt meer voor

de hand dan een versterking van een
CAFEZ omdat de laatste instantieeerder

gecompromitteerd wordt door het uitga-
venbeleid van het eigen departement. De

Inspectie kan zich bij versnelde uitput-
ting van toegestane bedragen beroepen

op de juist genoemde artikelen van de

Comptabiliteitswet, m.n. art. 27 lid 2;

maar kan een CAFEZ een beleidsafde-

ling die zich aan de toegestane begro-tingsbedragen houdt afknijpen? Ik be-
twijfel het.

P.B. Boorsma

Mededeling

Albert Heijn studiebeurs

Ahold NV te Zaandam stelt elk jaar

weer een Albert Heijn studiebeurs van

f. 15.000 ter beschikking. Deze studie-
beurs heeft ten doel de ontvanger daar-

van in staat te stellen een studie te

maken van de vraagstukken waarvoor

goederen- en/of dienstendistribuerende

bedrijven worden gesteld, met name

ondernemingen die de detailhandel in
levensmiddelen uitoefenen. De studie-

beurs kan worden toegekend aan hen
die aan enige instelling van wetenschap-

pelijk onderwijs zijn afgestudeerd of

binnenkort zullen afstuderen. Gegadig-

den dienen zelf het onderwerp van studie
te bepalen. Het Comité van Keuze be-

staat uit: Prof. Dr. A. I. Diepenhorst,
A. Heijn, Prof. Dr. F. de Roos en

Prof. Dr. G. M. van Veidhoven.

Aanmelding (véôr 31 december a.s.)

en inlichtingen bij het secretariaat van
de Raad van Bestuur van Ahold NV,
Ankersmidplein 2, Zaandam.

N.V. PROVINCIALE NOOROBRABANTSE
ELEKTRICITEITS-MAATSCHAPPIJ (PNEM)
‘s-HERTOGENBOSCH

verzorgt de stroomvoorziening (opwekking, transport en voor een groot deel de distributie)
voor de gehele provincie Noord-Brabant. In het hoofdkantoor te s-Hertogenbosch,
de centrales te Geertruidenberg en een aantal afdelingen verspreid over de provincie
zijn 2250 medewerkers werkzaam.

Voor haar Financieel-Economische Afdeling te ‘s-Hertogenbosch vraagt zij een

HEAO-ER

(BEDRIJFSECONOMISCHE

RICHTING)

De werkzaamheden van de afdeling, die een personeelsbezetting heeft van 280 personen, zijn in hoofdzaak de registratie, verwerking en analyse van financiële gegevens die mede dienen voor het samenstellen van de jaarstukken, de stroomberekening en het beheer van de
geldmiddelen, de financiële registratie van bedrijfsactiva en voorraden, de ontwikkeling en uitbouw van de administratieve automatisering. De afdeling werkt met moderne informatiesystemen.
Betrokkene zal gedurende een ruime inwerkperiode aanvankelijk belast worden met deeltaken
van de genoemde afdeling.

Bij gebleken geschiktheid kan betrokkene te zijner tijd worden belast met een zelfstandige
specifieke taak of een leidinggevende functie.

De voorkeur gaat uit naar een ambitieuze kandidaat die zo mogelijk enige ervaring heeft.

Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure.
Het resultaat hiervan wordt desgewenst door de psycholoog met de sollicitant besproken,
waarna eventueel niet tot rapportering zal worden overgegaan.

– Geboden wordt een interessante werkkring onder gunstige arbeidsvoorwaarden.
– Opname in het Ngemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk, te richten aan de directie van de N.V., Postbus 222,
5201 HA ‘s-Hertogenbosch, met vermelding van nr. 79-80 in de sollicitatiebrief.

n.v. provinciale noordbrabantse

.

..

elektriciteits-maatschappij (pnem),

.1 i

i
ii ‘s-hertogenbosch

1180

Peter R. OdelI: 011 and world power.
Penquin Books Ltd., Harmondsworth,

5th edition, 1979, 271 blz., £ 1.50.
In dit boek wordt een gedetailleerd

beeld geschetst van de wereldproduktie

en -consumptie van aardolie. Zoals de
titel aangeeft, worden de implicaties be-

sproken die verschuivingen in de pro-
duktie- en consumptiesfeer hebben voor

de machtsverhoudingen tussen staten.

Dr. E.
Hartog: Hoofdlijnen
van
de prijs-
theorie. H.E. Stenfert Kroese BV, Lei-

den/Antwerpen, 1979, 5e herziene druk,
316 blz., f. 44.
De herziening van Hartogs prijstheorie

heeft zich beperkt tot punten van onder-

geschikt belang. De bespreking van het
neo-keynesianisme is uitgebreid met de

behandeling van het begrip factorprijs-

grens. Daarnaast is een bij passend boek-

je met opgaven verschenen (42 blz., f. 8.).

Y.S. Chow
en H. Teicher: Probability
theory, independence, interchangeabili-

ty, martingales. Springer-Verlag, Ber-
lijn/ Heidelberg/ New York, 1978, XV
+
455
blz., DM.
55.
Dit boek geeft een overzicht van de
belangrijkste theorema’s van de waar-
schijnlijkheidsrekening en hun verbon-

denheid met de meettheoretische begin-

selen. Bijzondere aandacht wordt

besteed aan wachttijden.

Miljarden naar bedrijven.
Wel geld,
maar geen controle? Parool Special,
Amsterdam, 1978, 40 blz., f. 6.

Deze uitgave bevat een serie inter-
views, die eerder in
Hei Parool is
ver-
schenen, met als thema de overheids-

steun aan het bedrijfsleven. Aan het

woord komen de politici Den Uyl, Lub-

bers en Rietkerk, de ,,captains of indu-
stry” Bogers (DSM), Bakker (AGO),

Van de Hoven (Unilever) en de vak-
bondsbestuurders Van der Meulen en
Grasman (CNV).

conometnst.

De Algemene Bank Nederland

is, met 700 kantoren in Nederland
en vestigingen in meer dan 40
landen over de gehele wereld,

de grootste Nederlandse bank.

De afdeling Planning en Rentabili-

teitsbewaking van de ABN is een

(concern )stafafdeling.

Een van haar taken is het advise-

ren voor het concernbeleid op

middellange termijn aan de Raad

van Bestuur.

Zij zoekt op korte termijn een

medewerker met kwantitatieve

belangstelling, die een creatieve
bijdrage zal kunnen leveren in de,

werkzaamheden, welke uit het

beleidsvoorbereidend werk voort-

vloeien, zoals het analyseren van

diverse ontwikkelingen in de markt

en van de eigen marktpositie,

het vervaardigen van prognoses en
het formuleren van doelstellingen
op middellange termijn.
Voor deze vacature denken wij

aan een econometrist, die er de
voorkeur aan geeft in teamverband

(ook met niet-econometristen)

samen te werken. Van hem wordt

een praktisch analytische en

commerciële instelling verwacht.

Schriftelijke sollicitaties,

vergezeld van een curriculum vitae,

kunnen worden gericht aan

de heer Drs. E.J.F. Bosman,

Directoraat Personeel van de ABN,

Vijzeistraat 20,

1017 HK Amsterdam.

ABN 13ank

ESB7-11-1979

1181

Internationaal georiënteerd

Econoom
(M/V)

Het Economisch Bureau van de Amro Bank

heeft tot taak macro-economische,
monetaire en bedrijfstakontwikkelingen in

binnen- en buitenland te analyseren en te

prognosticeren.

Op basis hiervan adviseert het Economisch•

Bureau de concernleiding, bedrijfsafdelingen

en cliënten.

Daarnaast vertegenwoordigt het Bureau de

Amro Bank in een aantal nationale en

internationale groeperingen.

De afdeling Buitenland van het Economisch

Bureau bestudeert in het bijzonder de

buitenlandse conjunctuur, de rente-
ontwikkeling en de valutaperspectieven

alsmede de ontwikkelingen in het

buitenlandse kredietrisico.

Door de groei van de buitenlandse
activiteiten van de Amro Bank zijn de
werkzaamheden verbonden aan het

systematisch beoordelen van de
internationale kredietrisico’s sterk

toegenomen.

Ter versterking van het buitenlandteam

zoeken wij een internationaal georiënteerd

econoom.

Naast de inschakeling bij de buitenlandse
conjunctuur- en valuta-analyse zal zijn taak
vooral liggen in de verdere verbreding en
uitdieping van het beoordelingssysteem voor

het
buitenlandse
kredietrisico.

In verband hiermee zal de geschikte
kandidaat bij voorkeur reeds beschikken
over een aantal jareh buitenlandervaring.
Deze ervaring kan zijn opgedaan bij een

internationaal georiënteerde onderneming of

organisatie.

Doorslaggevend zal zijn dat de kandidaat
reeds voldoende ervaring heeft opgedaan

om een adequate bijdrage te leveren aan de

kwalitatieve uitbouw van de internationale

risicobeoordeling.

Leeftijd tot 35 jaar.
Een psychotechnisch onderzoek zal deel
uitmaken van de selectieprocedure.

Het resultaat hiervan kan met het

testbureau worden besproken voordat
rapportage aan de bank plaatsvindt.

Indien u geïnteresseerd bent in deze
functie, kunt u voor nadere informatie
contact opnemen met mevrouw Drs

L.A.M. Lesterhuis van de afdeling

Personeelzaken, telefoon 020-284272.

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u sturen
naar de Amro Bank, afdeling Kaderwerving

Hoofdbanken, Herengracht 586,
1017 CJ Amsterdam.

arnro bank j

1182

Auteur