ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
4 OKTOBER 1978
E50
iSTICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3174
Bouwvakkers en ambtenaren
Het kabinet-Van Agt is niet gespeend van optimisme. Dit
mag worden geconcludeerd na kennisneming van de
Mil-
joenennota 1979
en de
Macro Economische Verkenning
1979.
De veronderstellingen waarop het beleid voor de ko-
mende jaren wordt gebaseerd zijn zonder meer vrijmoedig te
noemen. Desondanks komt het kabinet uit op een
financieringstekort van f.16 mrd., waarmee volgens de rege-
ring een absolute grens is bereikt. Voor het geval dat de feite-
lijke economische ontwikkelingen nadeliger zullen uitpakken
dan het kabinet heeft voorzien, wordt de z.g. noodremproce-
dure van Andriessen in stelling gebracht, d.w.z. dat dan
nieuwe bezuinigingsmaatregelen zullen worden voorgesteld.
De regering is vaag als het gaat om de vraag of die additionele
bezuinigingen al zijn gevonden.
Het heeft er alle schijn van dat de regering binnenkort toch
concreter zal moeten worden. Er heeft zich namelijk inmid-
dels een complicatie aangediend, die een ,,gat” in de begro-
ting van f. 900 mln. veroorzaakt. Doordat in de nieuwe bouw-
cao bepaalde bestaande toeslagen in het regelingsloon zijn
verwerkt, zullen de ambtenarensalarissen die gekoppeld zijn
aan de ontwikkeling van de regelingslonen in de marktsector
(het trendbeleid) mee omhoog gaan. Het gaat hier om het ver-
werken van de 5% ondernemingsgewijze differentiatie in de
bouw-cao per 1juli jI. en het verwerken van
5%
van de presta-
tie- of tariefbeloning in de cao per 31 december a.s. Deze fa-
cultatieve toeslagen werden al algemeen uitbetaald, zodat
hier sprake is van een regeling waarvan de werknemers in de
bouw materieel gezien niet zullen profiteren (behalve in geval
van b.v. vorstverlet). De ambtenaren echter kunnen door
deze regeling wel aanspraak maken op een douceurtje.
De ambtenarensalarissen zijn zoals gezegd via de z.g.
trendmethode gekoppeld aan de loonontwikkeling in de
marktsector. Die wordt vastgesteld aan de hand van de gewo-
gen gemiddelde stijging van de regelingslonen, geldend voor
bedrijfstakken en ondernemingen met meer dan 10.000 werk-
nemers. Bij de stijging van de regelingslonen worden alleen de
verplichte
loonregelingen geregistreerd.
Wijzigingen in de opbouw van de cao’s zoals bij de bouw
komen regelmatig voor (zeker bij herstructureringen). De
jaarlijkse invloed hiervan op de stijging van de ambtenaren-
salarissen wordt op ca. 0,5% gesteld. Het probleem met be-
trekking tot de bouw-cao is nu echter actueel omdat deze cao
in het gezelschap van de 34 cao’s waarop het trendbeleid
wordt gebaseerd een nogal groot gewicht
(10%)
heeft. De
wijziging in de nieuwe bouw-cao heeft dan ook tot gevolg dat
de salarissen van ambtenaren met 1,6% zullen moeten wor-den opgetrokken.
Het kabinet lijkt nog niet te weten hoe de tegenvaller van
f. 900 mln. moet worden opgevangen. In de miljoenennota
wordt gesteld dat het zich erop beraadt ,,hoe deze conse-
quenties af te wenden” door zich hierover ,,in een goed en
grondig overleg met de betrokkenen” te verstaan. Dit over-
leg heeft inmiddels plaatsgevonden en besloten is een werk-
groep in te stellen die de hele trendmethodiek zal onder-
zoeken. In de studie zullen zowel de ontwikkeling in de
bouw-cao als de door de regering voorgestelde korting op de
ambtenarensalarissen met 0,5% per halfjaar worden betrok-
ken.
De sfeer tijdens het overleg met de ambtenarenbonden was
volgens de voorzitter, minister van Binnenlandse Zaken
Wiegel, ,,harteljk” en ,,openhartig”. De minister was daar-
mee kennelijk ingenomen. Het is de vraag of de voldoening
van de minister terecht is. De goede stemming onder de
ambtenarenbonden betekent dat deze kans zien om de
onverwachte
meevaller vanwege de bouw-cao in het
komende overleg zodanig aan te wenden dat de voorgestelde
bezuinigingen m.b.t. de ambtenarensalarissen van 0,5% per
halfjaar door het kabinet worden ingetrokken.
De ambtenarenbonden hebben in het komende overleg
m.b.t. het ,,opschonen” van het trendbeleid nog een extra
troef in handen, omdat het ernaar uitziet dat ook de komende
jaren wijzigingen in de opbouw van de cao voor het
bouwbedrijf zullen plaatsvind?n, waarvan bij een ongewij-
zigd trendbeleid de ambtenaren wederom zullen profiteren.
In de beleidsvisie van het federatiebestuur van de Federatie
Bouw- en Houtbonden Samen sterk voor beter werk
wordt
duidelijk dat de verwerking van allerlei toeslagen in de basislonen zal worden Voortgezet: ,,Met het oog op de
inkomenszekerheid van de werknemers streeft de Federatie
naar vaste en gegarandeerde inkomens voor de werknemers
in de bouw- en houtsector. Dat betekent dat het vaste deel
van het loon, het basisloon, aanzienlijk moet stijgen ten koste
van het uit allerlei toeslagen bestaande variabele loon”. Uit
het feit dat in de bouw een prestatietoeslag van 40% boven het
basisloon geen uitzondering is, kan worden afgeleid dat de
afbouw van b.v. de prestatiebeloning in de bouw aanzienlijke
consequenties heeft voor de loonontwikkeling van de
ambtenaren indien de huidige trendmethodiek niet wordt
bijgesteld. Daarbij komt nog, dat de bouw in het verleden
vaak als ,,wage-leader” heeft gefungeerd, waarbij de (meestal
aantrekkelijke) uitkomsten van het arbeidsvoorwaarden-
overleg in de bouw als uitgangspunt werden genomen voor de
onderhandelingen in andere bedrijfssectoren. Het is daarom
ook nu mogelijk dat het uitgangspunt van inkomenszeker-
heid (belangrijk b.v. bij ontslag en ziekte) ook in andere
bedrijfstakken in de onderhandelingen met de werkgevers
een rol zal gaan spelen.
Dit perspectief versterkt de positie van de ambtenarenbon-
den in het overleg. Het valt dan ook te verwachten dat minis-
ter Wiegel het overleg met de bonden omtrent de te volgen
trendmethode niet zonder financiële kleerscheuren zal kun-
nen afsluiten, met alle begrotingstechnische consequenties
vandien. De eerste tegenvaller voor het kabinet heeft zich
hiermee aangediend. Het kabinet gaat geen gemakkelijke tijd
tegemoet. Voor minister Andriessen wordt het pompend
remmen met desondanks kans op slippen.
T. de Bruin
997
Inhoud
Drs. T. de Bruin:
Bouwvakkers en ambtenaren ……………………………..997
Column
Een betere keuze: het 1%-beleid,
door Drs. L. Hoffman ………….
999
Prof
Dr. S. K. Kuipers:
Miljoenennota 1979: een uiterst somber macro-economisch
perspectief …………………………………………..1000
Drs.
A. H. A.
van der Meer:
Ombuiging met weinig effect ……………………………..1005
D.
A. P. W.
van der Ende:
Optornen tegen verstarring ……………………………….1011
Au
courant
Schijnbare eenstemmigheid,
door A. F. van Zweeden ……………1014
Fisconomie
Belastingplan 1979,
door
Drs.
L. G. M. Stevens ……………….1016
Vacatures
…………………………………………………1018
Wat gebeurt er met uw mijoenen?. Lees het. maar in
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’ …………………………………………………….
STRAAT’ …………………………………………………….
PLAATS’ …………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*.:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. 1’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Ä. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker.’ T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam.,.kopjj voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel, (010) 1455 /1, administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten f 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam,’t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. nv. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting,
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drijfs-Economisc/i Onderzoek
Economisch, Technisch Onderzoek Vestigingspaironen
Macro- Economisch Onderzoek
PrIecttudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stattstisc/i-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
998
L Hoffman
Een betere
keuze: het
M-beleid
De huidige politici hebben de econo-
metrische modellen heilig verklaard. Het kabinet-Van Agt liet net zo lanj met het-
Vintaf-Il model stoeien totdat bleek dat
afremming van de groei van de collectie-
ve lasten de economie op een even-
wichtig pad zou brengen. Oppositielei-
der Den Uyl liet op zijn beurt met dat-
zelfde model uitrekenen dat met een blij-
vende drukstijging der collectieve lasten
dat evenwichtige pad wordt bereikt.
Noch Van Agt, noch Den Uyl maken evenwel duidelijk of de veronderstel-
lingen die zij expliciet en impliciet hante-
ren op realiteit berusten. Het lijkt er zelfs
op dat waarschuwingen van de model-
lenbouwers volstrekt in de wind werden
geslagen. Die waarschuwingen zijn in
ruime mate voorradig. Vgl. bijvoorbeeld het volgende’citaat uit het rapport van de Centrale Economische Commissie n.a.v.
het kabinetsbeleid: ,,Allereerst blijft het
de vraag of aan de gemaakte veronder-
stellingen kan worden voldaan. Vooral
waar het gaat om de nullijn voor het
reëel beschikbaar loon en het initiële
contractloon. De realisering van deze
veronderstellingen wordt niet in de
eerste plaats bepaald door het overheids-
beleid, maar is primair afhankelijk van
de medewerking van de sociale partners
in het bedrijfsleven” 1). Dezelfde opmer-
kingen zijn te maken bij het plan-Den
Uyl.
Alle sociaal-economische plannen
staan of vallen met de medewerking van
de sociale partners in het bedrijfsleven.
Die medewerking is niet te meten, is dus moeilijk in de modellen te vangen en be-hoeft niet rationeel te zijn. Het is typisch
dat ondanks interessante theorieën op
het terrein van de arbeidsverhoudingen
in de sociaal-economische politiek on-
voldoende aandacht wordt besteed aan
de medewerking van sociale partners.
Vrijwel iedere politicus beziet de hande-
lingen van die partners door een gekleur-
de bril. Werkgevers en werknemers zul-
len ongetwijfeld handelen, zoals het
voorgestelde beleid veronderstelt, is de
veelgehoorde mening. Doen ze dat niet,
dan worden er besprekingen georgani-
seerd waardoor alle problemen zullen
Loonsom per werknemer
…….
Prijspeil particuliere consumptie lte6el. beschikbaar inkomen
……
Volume goederenuitvoer
……..
Produktievolumc bedrijven
……
Volume bedrijfsinvesteringen .
Werkloosheid (x .000)
………..
Financieringssaldo overheid (% NN 1)
Saldo lopende rekening (% NNI)
Arbeidsinkomensquote (in %)
……
worden opgelost. Maar zo eenvoudig lig-
gen de zaken niet. Voortdurend overleg
met het bedrijfsleven, consequent in-
schatten van de gevoelens van dat be-drijfsleven en het incalculeren van die
gevoelens in het sociaal-economische be-
leid zijn minstens zo belangrijk als de
econometrische modellen. De resultaten
van die modellen moeten voortdurend
worden getoetst aan de gevoelens van het
bedrijfsleven. Doen we dat niet, dan
bouwen we villa’s op ijs.
Welke politieke kleur de lezer ook zal hebben, hij zal het met de volgende con-
stateringen eens zijn.
Werkgevers noch werknemers zijn ge-
lukkig met het voorgestelde ombui-
gingsbeleid. De werkgevers vinden dat
er te weinig wordt omgebogen, de
werknemers vinden het omgekeerde.
Twee belangrijke doelstellingen van
het regeringsbeleid worden voor 1979
niet gerealiseerd: de rendementen ver-
beteren niet of nauwelijks en de werk-gelegenheidssituatie blijft (mede daar-
door) slecht.
Deze constateringen geven de ernst
van de huidige sociaal-economische
situatie aan. Deze situatie kan bovendien
snel verslechteren als de regering er niet
voor zorgt dat de genoemde doelstellin-
gen worden bereikt, dan wel dat er zicht
komt op het bereiken van die doelstellin-
gen op korte termijn. Het gevaar is groot
Aangepast
1
Bestek 81
Plan-
[%-be
1
Den Uyl
gemiddelde jaarlijkse procentuele
verandering
4,5
4 h 4,5
3,5
3
3
3,5
0 0
-0,5
767,5
7,5
7,568
4 4 4
5,5 5,5
4
,,iseauserandering in
1982
1506 175
1456 170
-4,5
-4 6 -4,5
2,5
2,5
88,5 6 89
88,5
dat zowel de politieke als de arbeidsver-
houdingen zich gaan verslechteren,
waardoor de Nederlandse economie nog
dieper in het moeras wegzakt. Mijns in-
ziens zou het volgende moeten gebeuren.
Het beleid moet niet drastisch wor
–
den gewijzigd. Vooralin tijden van eco-
nomische crisis zijn de marges van de
sociaal-economische politiek erg smal.
Dit betekent enerzijds dat, ook al wijzen
econometrische modellen uit dat een sta-
bilisering van de collectieve-lastendruk
noodzakelijk is, een dergelijke stabilise-
ring pas over jaren kan worden bereikt.
Het huidige ombuigingsbeleid gaat dui-
delijk. te snel. Anderzijds betekent het
dat, ook al wijzen de econometrische
modellen uit dat een vergroting van de
collectieve sector is aan te bevelen, de
daarvoor vereiste inkomensmatiging pas
zeer geleidelijk kan worden gerealiseerd.
Bovenstaande beleidspunten zijn
met elkaar in strijd. Het lijkt mij echter
niet onmogelijk dat beide punten tot een
oplossing kunnen leiden, mits voldaan
wordt aan de veronderstelde voorwaar-
den. Beide soorten van beleid moeten
daarom als alternatief naast elkaar
bestaan. Dat betekent in concreto dat, afhankelijk van de geconstateerde bij-
dragen aan de sociaal-economische
doelstellingen het ombuigingsbeleid
wordt versterkt dan wel afgeremd. De
modellen kunnen ons daarbij helpen.
Het vorenstaande betekent voor de
huidige situatie, dat met betrekking tot
de collectieve sector naar het beleid
wordt gezocht dat een zo groot mogelijk
maatschappelijk draagvlak heeft. Het
1%-beleid had dat draagvlak. De rege-
ring had er goed aan gedaan dat 1%-be-
leid voort te zetten. Het had dan uiter-aard moeten worden aangepast aan de
afname van de trendmatige economische groei van
33/4
naar
3%
met als gevolg dat
t/m 1981 de groei van de collectieve uit-
gaven met ca. f. 6,5 mrd. moet worden
omgebogen (dus ca. f.
3
mrd. minder dan
volgens
Bestek ’81).
Voegen we daarbij
de aanvullende maatregelen die het kabi-
net ter bestrijding van de werkloosheid
voorstelt, dan resulteert voor 1981 een
economische situatie die niet slechter is
dan die van
Bestek ’81
of van het plan-
Den Uyl. In bijgaande tabel heb ik glo-
baal met behulp van diverse spoorboek-
jes van het Centraal Planbureau de resul-
taten van een dergelijk aangepast 1%-
beleid geplaatst naast de resultaten van
Bestek ’81
en van het plan-Den Uyl.
De conclusies zijn duidelijk: ik begrijp
niet waarom het 1%-beleid niet wordt
Voortgezet met evt.
Bestek ’81
als ,,nood-remprocedure” 2). De resultaten van een
dergelijk beleid zijn redelijk en rusten op
een breder maatschappelijk draagvlak
dan de plannen van Van Agt en Den
Uyl. Daarom heeft dit beleid meer kans
van slagen. De gunstige resultaten die
voortvloeien uit de plannen van Van
Agt en Den Uyl berusten te zeer op wis-
kundig gestoei met veronderstellingen in
de econometrische modellen.
L. Hoffman
Bestek ’81, blz. 102/103.
Het lijkt erop dat oud-minister Boersma
tot dezelfde conclusie is gekomen. Zie o.a.
Het Parool
van 22 september jI.
Tabel. Projecties van een aantal kerngegevens t/m 1982
140h 165
-5
2
88,5
ESB 4-10-1978.
.
999
Miljoenennota 1979: een uiterst
somber macro-economisch perspectief
PROF. DR. S.K. KUIPERS*
1. Inleiding
Het beeld dat in de
Mijoenennota 1979
wordt geschetst van
de toestand waarin de Nederlandse economie zich bevindt, is
uitermate somber: een hoog niveau van de werkloosheid,
teruglopende werkgelegenheid in de sector bedrijven, een zeer
geringe groei van het nationale produkt, verlies van
exportmarkten en een bestendig hoog niveau van de arbeids-
inkomensquote. Uit zowel de
Mijoenennota 1979
als uit de’
Macro Economische Verkenning 1979
blijkt bovendien, dat hierin in 1979, ondanks beleidsvoornemens die erop gericht
zijn het getij ten goede te doen keren, nauwelijks verandering
komt. Het feit dat de bovenstaande ontwikkelingen reeds
verscheidene jaren aan de gang zijn, Wij st er onomstotelijk op,
dat de problemen waarmee men wordt geconfronteerd niet
conjunctureel maar structureel van aard zijn. De regering
onderkent dit duidelijk en wil er dan ook op inspelen met
structureel gerichte maatregelen welke in hoofdlijnen reeds in
Bestek ’81
zijn uiteengezet. Het in de
Mijoenennota 1979
voorgestelde beleid is dan ook te beschouwen als een nadere
invulling voor 1979 van de in
Bestek ’81
voor de periode
1979- 1981 neergelegde beleidsvoornemens.
In grote lijnen komen deze laatste neer op stabilisatie van de
collectieve-lastendruk, hetgeen een bezuiniging van ongeveer
f. 10 mrd. nodig zou maken, handhaving van het reëel
beschikbare inkomen van de modale werknemer en
terugdringing van het financieringstekort tot 4,5% van het
nationale inkomen in 1981. Aldus wordt gepoogd het relatief
hoge Nederlandse kostenniveau te verlagen om zodoende niet
alleen de investeringen aan te moedigen en de afstoot van
oude bouwjaren investeringsgoederen tegen te gaan, maar
ook om de concurrentiepositie van de exportindustrieën te
verbeteren. Voor 1979 houdt dit een bezuiniging vanf. 3 mrd.
in. Het beleid is erop gericht een stijging van het reële
beschikbare inkomen van de modale werknemer met 0,4%
mogelijk te maken, ervan uitgaande dat zich geen initiële
contractloonstijging zal voordoen. Om dit te bereiken zal het
financieringstekort moeten toenemen tot ongeveer 6% van het
nationale inkomen. Van deze laatste toeneming kan tevens
een stimulans op de bestedingen uitgaan.
De periode 1979-1981 is kort: ze omvat slechts drie jaren.
Daarom is het voor het bereiken van de doelstellingen op
middellange termijn niet onbelangrijk welke ontwikkelingen
zich in het eerstejaar van de betrokken periode voordoen. Om
die reden zal in de volgende paragraaf eerst worden nagegaan
in hoeverre de ontwikkelingen in 1979 sporen met de
prognoses voor 1979-1981. Geconcludeerd zal worden, dat er
sterke aanwijzingen zijn dat de regering met de door haar
voorgestelde maatregelen haar doelstellingen voor 1981, in
het bijzonder die met betrekking tot de werkgelegenheid, niet
zal bereiken. Hierop aansluitend zal in paragraaf 3 bij wijze
van voorbeeld een scenario worden geschetst dat de aan de
beleidsvoornemens van de regering verbonden onzekerheden
tot meer aanvaardbare proporties zal kunnen terugbrengen.
Gezien het feit dat de geformuleerde doelstellingen in sterke
mate een middellange-termijnkarakter hebben zal in deze
bespreking van de
Miljoenennota 1979
de aandacht vooral
gericht zijn op het beleid op middellange termijn. Ten slotte
zullen in paragraaf 4 enkele conclusies worden getrokken.
2.
Een vergelijking van de vooruitzichten op korte en op
middellange termijn
De belangrijkste door de regering in
Bestek ’81
geformuleerde macro-economische doelstellingen zijn: het
terugdringen van de werkloosheid tot 150.000 manjaren, het
verminderen van de inflatie tot 2 â 3% perjaar en handhaving
van de koopkracht van de modale inkomenstrekker 1). Om na
te gaan in hoeverre de vooruitzichten voor 1978 aanleiding
geven te verwachten dat deze doelstellingen ook zullen
worden bereikt, zijn in tabel 1 de prognoses voor de korte en
die voor de middellange-termijn met elkaar geconfronteerd.
Tevens treft men in deze tabel de prognoses voor 1978 aan 2).
Op grond van de in tabel 1 opgenomen gegevens kan men
de volgende conclusies trekken.
De bestedingscomponenten investeringen in bedrijven en
uitvoer nemen in 1979 niet onaanzienlijk minder toe dan
voor de middellange-termijn vereist is. Hetzelfde geldt
m.b.t. de groei van de produktie van de sector bedrijven.
Daarentegen beweegt de particuliere consumptie zich in de lijn van de verwachtingen op middellange termijn.
Lonen en prijzen stijgen in 1979 sterker dan op
middellange termijn wenselijk wordt geacht. Het reële
beschikbare loon van de modale werknemer neemt iets
sterker toe dan op middellange termijn gewenst wordt.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de sector
bedrijven ligt gezien de doelstelling op middellange
termijn op een zeer laag niveau. Bovendien is de
ontwikkeling nog neerwaarts gericht. Dit uit zich onder
andere in een hoge en toenemende omvang van de
werkloosheid.
Het voor 1979 verwachte saldo op de lopende rekening is
geringer dan voor 1982 wordt verwacht. Daarentegen
overtreft het financieringstekort van 5,2% op
transactiebasis (6% op kasbasis) niet onaanzienlijk het
voor de middellange termijn toelaatbaar geachte. De
*) Hoogleraar macro-economie aan de Rijksuniversiteit te Gronin-
gen.
Hoofdlijnen van hetfinanciële en sociaal-economische beleid voor
de middellange termijn. Bestek ’81.
‘s-Gravenhage, 1978, blz. 8.
Hoewel de regering zich niet op een bepaald scenario voor de
middellange termijn heeft vastgelegd, kan men toch in het aangepaste
scenario 1 van de Centraal Economische Commissie de richting zien
waarin de ontwikkeling van de Nederlandse economie zich volgens de regering zal dienen te voltrekken; Centraal Economische Commissie,
Macro-economische verkenning
op
middellange termijn 1978-1982,
Bijlage 1 bij
Bestek ’81,
blz. 61-110, inz. blz. 96-103.
1000
Tabel 1. Prognoses voor de korte en de middellange termijn
978
1
1979
1979-1982
Gemiddelde jaarlij kse
Loonsom per werknemer
…………..
procentuele
veranderingen
464,5
7,5
5,566
Prijnpeil particuliere consumptie
4,5
464,5
3
Retel beschikbaar inkomen
….
(modale werknemer, cxci. incidenteel)
–
.
0,4
0
Voiumeparticnliereconsumptte
;
3.564
2
1,56 2
2
6
7,5
Produktievolume bedrijven
2,5
363,5
4
Volumegoederenuitvoer
………..
………
Volume bedrijfsinvesteringen
(CXCI.
Woningen)
…………. . ……….
..
6
3
5,5
Niveansa)
Werkgelegenheid bedrijven (1.000 perso-
3.976
3.963
. 4.145
Werkloosheid (1.000 personen)
205
215
1506 175
Saldo lopende rekenitig (% NNI)
0.5
1.5
. .
2,5
Financieringssaldo overheid
(%
NNI)
…
-4.3
-5.2
-4.5
Arbeidsinkomensquote (gecorrigeerd, in
.,
91
90.5
88.5689
Belasting- en sociale premiedruk
(%
NN1).
52,5
52.8
52,8
a( Voor 1979- 1982 in 1982.
Bronncn:
– 1978 en’ 979:
Macro Econontische Verkenning 1979,
bIs. 7:
–
979- 1982:
CEC-nota,
bIs. 02;
– de iverkgelegenheidscijfers voor 1978 en 1979 zijn afgeleid uit
Centraal Econo,nisc/t,
Plan 1978,
blz.’325 en de tabellen 111.8 en 1V.4 Van de
Macro Eco,to,,tisclte l?erkenni,tg
1979.
bIs. 59 en 84; de werkgelegenheid in 1982 is ontleend aan Sociaal-Economische
Raad, Concept-advies over ontvang en groei van de collectieve sector,
‘s.Gravenhage.
1978, blz. 92;
– het retle beschikbare loo’n’excl: incidenteel is voor 1978 niet in de
Macro Econo,nist-he
1/erkenning 1979
opgenomen: voor 1979 is het ontleend aan
Miljoene,tnota 1979,
blz.
8; .
– de belasting-en sociale premiedruk (belastingdruk gecorrigeerd voor statistische druk-
stijging) in voor 1978-1979ontiecnd aan de Macro Economische Verkénni,tg 1979.
biz.
17 en voor 1982 aun,het hierboven genoemde
Concept-advies
van de SER, blz. 92.
collectieve-lastendruk is in 1979 reeds op het in 1982
toelaatbaar geachte niveau terechtgekomen, hetgeen
betekent, dat er te dien aanzien voor dekomende jaren
geen enkele speling meer is-
5. De arbeidsinkomensquote blijft vrijwel onveranderd op
het (te) hoge niveau van 90 â 91. Terwijl reeds op de
middellange termijn het voornemen van de regering deze
quote jaarlijks met 1 punt te verminderen niet wordt
gerealiseerd 3), maakt de uiterst geringe daling van de
arbeidsinkomensquote in 1979 ook de bijgestelde
redementsdoelstelling onzeker.’
Op grond van het bovenstaande kan men niet anders da’n
concluderen, dat de ontwikkelingen van de Nederlandse eco-
nomie in 1978 en 1 979.een uiterst zorgelijk beeld te zien geven.
De bestedingen vertonen een zeer geringe groei en het
kostenniveau, tot uitdrukking komende in een hoge arbeids-inkomensquote, blijft hoog.
Nu kan en mag men van de door de regering aangekondigde
maatregelen niet verwachten, dat ze reeds op korte termijn
succes opleveren. Daarvoor
,
zijn de moeilijkheden te fun-
damenteel van aard. Een beleid gericht op verlaging van
het kostenniveau en verbetering van de rendementspositie van
de bedrijven zal pas na verloop van enkele jaren succes
afwerpen. Het heroveren van exportmarkten, de nood-
zakelijke aanpassing van het exportpakket, alsmede een her-
stèl van het vertrouwen in toekomstige ontwikkelingen eist nu eenmaal de nodige tijd.
Mag men derhalve de beleidsvoornemens van de regering
niet toetsen aan de ontwikkelingen in de nabije toekomst wel
mag de vraag gesteld worden in hoeverre het geformuleerde
beleid op de middellange termijn tot een reâlisatie van
de doelstellingen kan leiden. De belangrijkste van deze
doeleinden betreft zonder twijfel de werRgelegenheid. Waar
ze stelt, dat ,,het bereiken van deze doelstelling meer tijd en
inspanning (zal) vergen dan tot voor kort noodzakelijk werd
geacht” 4) is de regering blij kbâar over de realisatiemogelijk-
heid van het bereiken van een toestand van 150.000 werklozen
De
Milioeiiennota
/979
en de
Macro-Econo-
,nische Verkelming
1979
hebben direct na hun
verschijning
heel wat stof
doen opwaaien.
Traditiegetrouw
presenteert
ESB
thans enkele
beschouwingen waarin wat
dieper wordt”in-
gegaan
op
een
aantal aspecten van de gepresen-:’
teerde
stukken waaraan
in de eerste comrnen
taren veelal grotendeels is
voorbijgegaan’
• Prof. Dr. S. K. Kuipers licht macroeco-
nomische.aspecten toe;
• Drs. A. H. A.
van der Meer gaat in
op
finan.
deel-technische aspecten;
• D. A.
P. W. ,van der Ende gèeft’ en’ be-
schouwing over institutionele factoren’als:de
geringe flexibiliteit
an
overheidsuitgavèn
n 1981 zelf al niet gerust. Dat deze onger,üstheid niet ten
onrechte bestaat wordt duidelijk indien men tabel 2 beziet. Uit
deze tabel blijkt, dat voor de periode 1978-1981 in totaal
168.000 arbèidsplaatsen moeten worden gecreëerd wil in 1981
de werkgelegenheidsdoelstelling van de regering worden ge-
haald.
Tabel 2. Noodzakelijke creatie vân werkgelegenheid In de
marktsector in manjaren, 1978-1981
Bronnen:
– – structurele groei beroepsbevolking:
CEC-nota.
bIs. 71;
– creatie arbeidsplaatsen in de collectieve en semi-collectieve sector: Mijoenennota 1979,
bIz. 39;
– verloren gegane arbeidsplaatsen in de marktsector:
Mijoe,ten,roto 1979,
blz 39,
Macro Economische Verkenni,tg 1979.
bis. 59 en 84.
Er,
is hierbij van uitgegaan, dat dit niet alleen betekent, dat de geregistreerde werkloosheid tot ongeveer 150.000
manjaren is teruggebracht, maar ook dat vrijwillige
werkloosheid van pârt-time arbeiders ed. wordt voorkomen.
Blijkens dein de
Miljoenennota 1979
neergelegde beleidsvoor-nemens wil de regering de werkgelegenheidsdoelstelling reali-
seren door voor de helft van de te creëren n6odzakelijke
arbeidsplaatsen werk te verschaffen in de collectieve en semi-
collectieve sector. De andere helft van de te creeren arbeids-
plaatsen dient zich in de marktsector tç bevinden,. Echter in de
jaren 1978 en 1979 zijn in de marktsector jaarlijks ongeveer-
25.000 arbeidsplaatsen verloren gegaan. Dit impliceert, dat in
de jaren 1980 en 1981 in de marktsector 137.000 arbeidsplaat-
sen dienen te worden gecreëerd
5).
Gegeven de bestaande
trends lijkt dit een bijkans onmogelijke opgave.
Lijkt het bovénstaande er dus reeds ‘op te wijzen, dat
de regering haar werkgelegenheidsdoelstelling in 198.1 met
de aangekondigde beleidsvoornëmens niet zal kunnen ver-
wezenlijken, er is daarenboven nog een andere reden om
hieraan te twijfelen. Deze’betreft ‘de aan het regeringsbeleid
ten grondslag liggende veronderstelling dat ingeval de initiële
3)’ SER,
Concept-advies,
blz. 87.
–
Miljoenennota 1979, blz.
26.
Hoewel langs een andere weg komt’ ook de
SER
in zijn advies over
de omvang en de groei van de collectieve Sector tot ongeveereenzelfde
resultaat,
SER,
Concept-advies,
blz., 96-98.
Structurele groei
beroepsbevolking
…………………………………
118.000
Vermindering werkloosheid
………………….. …………………..
50.000+
Noodzakelijke creatie arbeidsplaatsen
……………………………..
168.000
–
Creatie van arbeidsplaatsen in de.collectieve
en semi-collectieve sector
…………………..
…………………
..84.000
Te kretren arbeidsplaatsen in de marktsector
………………………
84.000
.
Verloren gegane arbeidsplaatsenin de marktsector
–
in
1978 un
1979 (25.000
+
28.000)
… …………………………….
53.000+
Te crekren arbeidsplaatsen in,de marktsector
in
1980
en
1981
…………………………………………….
137.000
ESB 4-10-1978
1001
contractloonstijging in de komende jaren op de nullijn kan
worden gehandhaafd, de stijging van het incidentele loon tot 1
â 1
1
/
2
% kan worden beperkt. Dat de regering zelf ook op dit
punt niet gerust is, blijkt reeds uit de zinsnede dat ook al
worden de discrepanties tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt door een hierop gericht beleid bestreden en
ook al wordt de komende jaren een extra verhoging van het
minimumloon achterwege gelaten ,,een geringere incidentele
loonstijging dan gemiddeld 1 â 1,5% weinig kans van slagen
heeft” 6). Een dergelijke uitspraak moet waarschijnlijk als een
understatement
worden beschouwd. In de afgelopen jaren,
waarin zich een daling van de initiële contractloonstijging
heeft voorgedaan is duidelijk gebleken, dat dit een toeneming
van de incidentele loonstijging in de hand werkt. Het Centraal
Planbureau schat in dit verband, dat een beperking van de
initiële contractloonstijging voor een derde gedeelte weer
ongedaan wordt gemaakt door een toeneming van de
incidentele loonstijging. In 1978 is de incidentele loonstijging
opgelopen tot ongeveer 2,5% per jaar 7).
Afgezien van de vraag of men inderdaad een instru-
mentarium zou kunnen ontwikkelen om de incidentele
loonstijging te beperken 8), is het kwestieus of een dergelijk
beleid in de huidige situatie van omvangrijke imperfecties op
de arbeidsmarkt wel zo wenselijk is. Uit een CBS-enquête
voor 1977 blijkt, dat er in 1977 een moeilijk vervulbare vraag
van ongeveer 92.000 manjaren bestond 9). Onder deze
omstandigheden is het vrijwel zeker dat een beperking van de
incidentele loonstijging de reeds bestaande verstarring en
immobiliteit op de arbeidsmarkt nog zal vergroten met als
gevolg dat de reeds bestaande discrepanties tussen vraag en
aanbod nog verder zullen toenemen. Het enige mechanisme dat vraag en anbod op de verschillende deelmarkten van de
arbeidsmarkt nog met elkaar in overeenstemming kan
brengen wordt alsdan buiten werking gesteld.
Het gevolg van de bovenstaande argumentatie is wel, dat de
komende jaren met een sterkere incidentele loonstijgingdan 1
â 1
1
/
2
% rekening moet worden gehouden. Blijft deze stijging
zich bewegen op het huidige niveau, dan moet van een stijging
van ongeveer 2
1
/
2
% worden uitgegaan 10). Het effect van een
extra incidentele loonstijging van 1% perjaar in de bedrijven
kan bij benadering worden vastgesteld aan de hand van het
door het Centraal Planbureau voor de Centraal Econo-
mische Commissie II) doorgerekende geval van een 1%
matiging van het reele beschikbare inkomen. Het resultaat
treft men aan in tabel 3.
Tabel3. De gevolgen van 1% extra stijging van het incidentele
loon in de sector bedrijven
Gemiddelde jaarlij kse
procentuele verandering
(1979-982)
Loonsom werknemer
………
Prijspeil particuliere consumptie
0,4
Re6el Vrij beschikbaar inkomen
0,6
(modale werknemer)
Volume particuliere consumptie
0,2
Volume goederenuitvoer
……
-0,4
Volume bedrijfsinvesteringen.
-0,3
Produktievolume bedrijven
-0,2
1
Niveaumutatiesin 1982 Werkloosheid (1.000 personen)
24
Bezettingsgraad (in
%
van de capaciteit)
-0,1
Saldo lopende
rekening betalingsbalans
(mrd. gld.)
-0,9
Financieringssaldo
overheid
(in
%
van
-0,2
NNI)
………………………..
.
Arbeidsiokomensquote (in
(Y
o
)
0,8
Tabel 3 doet de verslechtering van de economische
situatie duidelijk uitkomen: de inflatie trekt aan, de econo-
mische groei neemt af, de uitvoer- en investeringsgroei wordt
vertraagd en de werkloosheid loopt op met 24.OlJQtmanjaren.
Voorts neemt het overschot op de lopende rekening af en
neemt het financieringstekort toe. De arbeidsinkomensquote
stijgt met bijna een punt in 1982. Uit tabel 3 blijkt duidelijk
hoe gevoelig de resultaten van het regeringsbeleid zijn voor de
gemaakte veronderstelling met betrekking tot de inkomens-
ontwikkeling.
3.
Een versterking van het door de regering voorgestelde
beleid
In de voorgaande paragraaf is getracht duidelijk te maken
dat het door de regering uitgestippelde beleid aan grote
onzekerheden onderhevig is. Hierbij is nog niet eens ingegaan
op alle onzekerheden. Zo is bij voorbeeld aan de ver-
onderstelde groei van de wereldhandel voorbijgegaan. Een
en ander doet de vraag rijzen of niet een volstrekt ander be-
leid moet worden gevoerd waarin de nadruk niet ligt op
een verbetering van de rendementen en de externe con-
currentiepositie,, maar waarin wordt getracht de werkge-
legenheidssituatie te verbeteren door op omvangrijke
schaal arbeidsplaatsen te creëren binnen de collectieve en de
semi-collectieve sector. In dit geval zou de groei van de
collectieve sector niet behoeven te worden verminderd en zou
deze zelfs in een nog sneller tempo kunnen doorgroeien dan in
het verleden. Het antwoord op de vraag of dit inderdaad een
geschikt alternatief is kan betrekkelijk snel worden gegeven
aan de hand van de door het Centraal Planbureau uitgevoerde
berekeningen. In tegenstelling met wat tot voor kort veelal
werd aangenomen is onder de huidige omstandigheden van
een positieve ,,balanced-budget multiplier” geen sprake 12).
In de
CEC-nota
vindt men hiervan talrijke voorbeelden. Zo
verandert de werkloosheid in 1982 met als in 1979 in de
kwartaire sector 20.000 arbeidsplaatsen extra worden
gecreëerd waarvan de uitgaven worden gedekt door een
verhoging van de belastingen 13). De werkloosheid blijkt in
1982 zelfs toegenomen indien een stijging van de materiële
overheidsconsumptie in 1979 gepaard gaat met een even grote
stijging van de belastingen op loonïnkomens. De oorzaak van
dit verschijnsel is duidelijk: de collectieve lastendruk wordt
gedeeltelijk afgewenteld en leidt zodoende tot kostenstijging
en rendementsverslechtering, waardoor zowel de beste-
dingsgroei wordt verminderd als het aantal rendabele
arbeidsplaatsen zal afnemen. Dit betekent dat zolang het
Mijoenennoia 1979.
blz.
18.
Macro Economische Verkenning 1979,
blz.
13.
Daar de problematiek van het incidentele loon vooral micro-
economisch van aard is valt aan een gericht ingrijpen op micro-niveau
waarschijnlijk niet te ontkomen. Met globale afspraken met het
georganiseerde bedrijfsleven, zoals de regering op pagina
31
van de
Miljoenennota
suggereert zal men in elk geval deze problematiek niet
tot een oplossing kunnen brengen.
SER,
Concept-advies,
blz.
108.
Een op de zogenaamde UV-analy-
se berustende schatting van Buddenberg en schrijver dezes komt
ongeveer tot hetzelfde resultaat: een werkloosheid ten gevolge van
marktimperfectie van ongeveer
82.000
in
1975; S. L.
Kuipers en
F. H. Buddenberg, Unemployment on account of market imperfecti-
on in the Netherlands after the second world war, verschijnt in
De
Economist,
1978,
nr. 3.
Ook de SER in zijn advies over de omvang en de groei van de
collectieve sector acht een dergelijke stijging niet uitgesloten, Con-
cept-advies,
blz.
90.
II)
CEC-nota,
blz.
91,
tabel
5.3.
De in tabel
3
vermelde reeks
is
verkregen door de tekens te verwisselen en alle getallen te delen door
1,7.
Daar het in tabel
5.3
gaat om initiële loonsveranderingen, terwijl
de onderhavige analyse betrekking heeft op incidentele loonsverande-
rIngen, dienen de cijfers in tabel
5.3 op
drie punten te worden
aangepast: de gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de
particuliere consumptie wordt —0,4%, de verandering van het saldo
op de lopende rekening wordt f. 1,6 mrd., de verandering van het
financieringssaldo van de overheid wordt
0,4%.
Bron: Centraal
F’lanbureau.
Zie ook J. Pen, Wages, profits and employment in the mid-
seventies: the controversial case of the Netherlands,
Pioneering
&onomics,
Cedam-Padova,
1978,
blz.
781-799.
CEC-nota,
blz.
95.
1002
fenomeen van de lastenafwenteling niet wordt doorbroken
een omvangrijke creatie van arbeidsplaatsen in de collectieve
en semi-collectieve sector niet als een mogelijke remedie van
het werkloosheidsvraagstuk kan worden aangemerkt. Er zijn
nauwelijks aanwijzingen dat aan het afwentelingsverschijnsel
in de nabije toekomst plotseling een einde zou kunnen komen.
Gezien het bovenstaande is het niet verwonderlijk dat de
regering noch de oppositie het werkgelegenheidsvraagstuk
door middel van het op omvangrijke schaal creeren van
arbeidsplaatsen in de collectieve en semi-collectieve sector
meent te kunnen oplossen. Uit het SER-advïes over de
omvang en groei van de collectieve sector blijkt duidelijk dat
beide van mening zijn, dat het werkgelegenheidsvraagstuk
alleen kan worden opgelost indien in de sector bedrijven zoda-
nige condities worden geschapen, dat hierin tussen 1978 en
1982 zo’n 170.000 â 175.000 personen kunnen worden opgeno-
men, hetgeen impliceert dat beide een even grote groei van de
collectieve sector voorstaan 14). Zowel regering als oppositie
trachten de groei van de werkgelegenheid te bereiken door de
rendementspositie van de sector bedrijven te verbeteren. Het
fundamentele verschil tussen beider voorstellen is echter dat
de regering dit tot stand tracht te brengen door collectieve-
lastenverlichting terwijl de oppositie de koopkracht van
arbeidsinkomenstrekkers, in het bijzonder die van de hogere
inkomenstrekkers, meent te moeten verlagen (een jaarlijkse
koopkrachtdaling van de modale werknemer met 0,5% oplo-
pend tot 4% voor arbeidsinkomens van ongeveer 3x modaal
en meer) IS). Het voornaamste bezwaar dat tegen het voorstel
van de oppositie kan worden ingebracht ligt in hetzelfde vlak
als datgene dat in de voorgaande paragraaf tçgen het voorge-
nomen beleid van de regering is geformuleerd, nl. dat een
zware wissel wordt getrokken op het te voeren inko-
mensbeleid. Zoals in het
Concept-advies
van de SER over de
omvang en groei van de collectieve sector is aangegeven, is het
risico niet denkbeeldig, dat zonder matiging in de incidentele
sfeer de incidentele loonstijging in het scenario van de opposi-
tie zelfs nog groter zal zijn dan die in het regeringsscenario, nI.
2,75% per jaar 16).
Het bovenstaande stelt duidelijk het grote dilemma in het
licht waarin de Nederlandse volkshuishouding zich heden ten
dage bevindt. Enerzijds moet de rendementspositie van het
particuliere bedrijfsleven drastisch worden verbeterd om
verdere afbraak van werkgelegenheid in de particuliere sector
te voorkomen, anderzijds vereist een beter functionerende
arbeidsmarkt dat aan de incidentele-loonontwikkeling geen
vergaande beperkingen worden opgelegd 17). Tenzij men wil
overgaan op een dirigistisch beleid, waarvan de haalbaarheici
moet worden betwijfeld en de consequenties volstrekt niet zijn
te overzien, is de conclusie onontkoombaar: de noodzakelijke
ruimte voor het particuliere bedrijfsleven kan niet worden
verkregen door een verdere terugdringing van de incidentele
(en initiële) loonstijging. Dit betekent, dat er slechts twee
mogelijkheden overblijven:
het creëren van de ruimte door via een bestedingspolitiek
de onderbezetting van de produktiecapaciteit te verminde-
ren;
een verdere vermindering van de collectieve-lastendruk.
Het eerste is slechts mogelijk, indien en zo lang van
onderbezetting sprake is. Is de onderbezettingsruimte opge-
heven, dan blijft slechts de tweede mogelijkheid over. Er zijn
duidelijke aanwijzingen dat de produktiecapaciteit van de
sector bedrijven heden ten dage niet volledig is bezet. Uit de
Macro Economische Verkenning 1979
blijkt dat de bezet-
tingsgraad van de industrie in 1978 nog ongeveer
5
punten
lager lag dan in 1973 18). Uit het rapport van de Commissie
Economische Deskundigen van de SER komt duidelijk de
onderbezetting van enkele in het bijzonder op de export
gerichte bedrijfstakken naar voren 19). Ook uiteen studie van
Muysken, Van Sinderen en schrijver dezes blijkt, dat voor de sector bedrijven in zijn geheel met enkele punten onderbezet-
ting rekening moet worden gehouden 20). Dit zou een aanlei-
ding kunnen zijn door middel van een nog expansiever
bestedingsbeleid dan de regering voornemens is te voeren te
proberen meer ruimte voor rendementsverbetering en inci-
dentele loonstijging te creëren dan binnen het regeringsbeleid
bestaat. Op deze wij ze zouden de grote onzekerheden, die ten
aanzien van het regeringsbeleid bestaan tot meer aanvaardba-
re proporties kunnen worden teruggebracht zonder dat soci-
aal gevoelig liggende randvoorwaarden, zoals bijvoorbeeld
die met betrekking tot de inkomenspositie van inactieven,
behoeven te worden overschreden.
De
CEC-nota
biedt een aantal goede voorbeelden van in
welke richting gedacht zou kunnen worden 21). Hiervan zijn
er twee in tabel 4 opgenomen.
Tabel 4. Voorbeelden van een mogelijke extra stimulering
van de bestedingen
Toeneming overheids- Overneming werk-
Investeringen met
nemerslaslen ver
–
jaarlijks
0,5% Nl,
bonden aan de werk-
1979.1982
nemersverzekeringen door het Rijk met
jaarlij ks
0, 5% Nl.
1
1979- 1982
Gemiddeldejaarlijkse procentuele
veranderingen(1979 t/m 1982)
Loonsom perwerknemer
0,2
-1,3
Prijspeil particuliereconsumptie . . .
0,2
-0,4
Reëel vrij beschikbaar inkomen (modalewerkuemer)
0
1.6
Volume pariculiereconsuniplie.
. .
0,
0,3
Volume goederenuilvoer
-0,3
0,4
Volume bedrjfsinvesteringen
0,5
0.9
Produktievolume bedrijven
0,3 0,4
Niveauwijzigingen
in 1982
Werkloosheid
(1.000
personen)
-30
-50
Bezettingsgraad (in %produkliecapa-
,
0,5
Saldo
lopende
rekening
belalings
balans(mrd.g!d.)
.3.5
-2,0
citeit)
…………………….
0.3
Financieringssalcio overheid (in
%
van
NNI)
……………………. -1,1
-0,9
Arbeidsinkomensquote (in %)
.-0,9
–
1.7
De beide voorbeelden laten de voordelen van een beleid
gericht op stimulering van de bestedingen duidelijk uitkomen.
In het bijzonder aan het tweede voorbeeld zijn vrijwel alleen
voordelen en geen nadelen verbonden:
De mogelijkheid bestaat dat de oppositie meer arbeidsplaatsen in
de semi-collectieve Sector
wil
creëren dan de regering. Of dit werkelijk
zo ts valt uit de beschikbare stukken moeilijk te destilleren, daar niet
bekend
is
in hoeverre de beleidsvoornemens van de regering met
betrekking tot de creatie van arbeidsplaatsen in de semi-collectieve
sector, zoals neergelegd in tabel 4.3 van de
Mijoenennota 1979,
blz. 39
afwijken van de basisprojectie van de Centraal Economische Com-
missie
(CEC-noza,
blz. 74). De oppositie stelt voor in vergelijking met
de basisprojectie van de CEC telkenjare 10.000 arbeidsplaatsen mde
semi-collectieve sector extra te creëren.
SER,
Concept-advies,
blz. 88.
SER,
Concept-advies,
blz. 90.
Ii) Weitenberg wijst in zijn commentaar op het werkstuk van H.J.
Wagener,
Whaz became
of
the march into socialism? System devel-
opmenis in post war Europe,
dat is gepresenteerd op het op 7 en 8
september in Gieten (Dr.) gehouden symposium over
De vooruit
–
zichten van de economische groei, op
hetzelfde dilemma. In tegenstel-
ling tot het voorgaande plaatst hij de noodzakelijke rendementsver-
beteringen niet alleen tegenover de incidentele loonontwikkelingen,
maar tegenover de stijging van het loon in het algemeen.
Macro Economische Verkenning 1979,
blz. 32.
Sociaal-Economische Raad,
Rapport van de commissie econo-
mische deskundigen.
‘s-Gravenhage, 1978, blz. 12
S.K. Kuipers, J. Muysken en J. van Sinderen, De werkgelegen-
hetdsontwikkeltng in Nederland sinds 1970: een nadere analyse,
ESB,
28juni1978, blz. 648-652.
CEC-nota,
blz. 88 en 89. De in tabel
5.1
voorkomendetekens zijn
omgekeerd.
ESB 4-10-1978
1003
de loon- en prijsstijging wordt nog verder gedempt;
alle bestedingscomponenten vertonen een niet onaanzien-
lijk hogere groeivoet. Het resultaat is een eveneens niet
onbelangrijke stijging van de groeivoet van het produktie-
volume van de sector bedrijven;
de werkloosheid neemt sterk af, terwijl de versterkte groei
van de bedrijfsinvesteringen slechts een geringe stijging
van de bezettngsgraad tot gevolg heeft. Dit betekent, dat
waarschijnlijk weinig vrees behoeft te bestaan voor het
ontstaan van overbezetting of het ontstaan van knelpun-
ten;
het overschot op de lopende rekening neemt af met
ongeveer 0,8% van het nationale inkomen, hetgeen, indien
deze daling wordt geprojecteerd tegen het aangepaste sce-
nario 1 van de CEC, dat in 1982 een overschot van 2,5% te
zien gaf, alleen maar als gunstig kan worden aangemerkt,
daar op deze wijze een verdere opwaartse druk op de
gulden kan worden voorkomen;
de arbeidsinkomensquote vertoont een belangrijke daling,
terwijl voor het reele vrij beschikbare inkomen een niet
onaanzienlijke stijging mogelijk is. Anders gezegd: zowel
voor de rendementen als voor het vrij beschikbare inko-
men wordt een niet te verwaarlozen extra ruimte ge-
creëerd, waardoor de aan het regeringsscenario verbon-
den risico’s niet onbelangrijk zouden kunnen worden
verkleind.
Dat de regering ondanks de onmiskenbare voordelen de
hiervoor gesuggereerde verruiming van het bestedingsbeleid
‘toch niet als onderdeel van haar beleid heeft opgenomen vindt
vrijwel zeker hierin zijn oorzaak dat de regering het op
middellange termijn niet verantwoord acht een financierings-
tekort van 4
1
/2%
van het nationale inkomen te overschrijden.
De argumentatie hiervoor treft men aan in het
Zesde
rapport van de siudiegroep begrotingsruimte,
dat evenals de
CEC-nota
in
Bestek ‘8] is
opgenomen. De gegeven argumen-
tatie is in het algemeen wel overtuigend. Er moet inderdaad
worden voorkomen, dat de ruimte op de kapitaalmarkt voor
het particuliere bedrijfsleven onvoldoende wordt om zijn
investeringen te kunnen financieren. Eveneens’dient te wor-
den voorkomen dat directe monetaire financiering of indirec-
te via een groter overschot op de kapitaalbalans leidt tot een te
overvloedige liquiditeitscreatie, waardoor in de toekomst in-
flatoire ontwikkelingen in gang zouden kunnen worden gezet.
Het is echter hoogst twijfelachtig of in de hiervoor gegeven
voorbeelden van deze twee negatieve gevolgen van een vergro-
ting van het financieringstekort met ongeveer 1% van het
nationale inkomen sprake zal zijn. In de eerste plaats wordt de
vergroting van het financieringstekort vrijwel volledig gecom-
penseerd door een daling van het overschot op de lopende
rekening, een ontwikkeling, die zoals hierboven is vermeld, in
de geschetste situatie niet anders dan gunstig kan worden
genoemd. Dit laatste betekent, dat 6f de kapitaaluitvoer kan
verminderen, waardoor ruimte vrijkomt op de binnenlandse
kapitaalmarkt, die in dezelfde orde van grootte ligt als het
noodzakelijke extra beroep van de overheid op de kapitaal-
markt, 6f dat de geldcreatie ten gevolge van externe oorzaken
zal verminderen. Is het laatste het geval en kan de uitgangssi-
tuatie (het regeringsscenario) als zijnde in monetair opzicht evenwichtig worden aangeduid dan betekent een vergroting
van het financieringstekort, die ongeveer even groot is als de
vermindering van het overschot op de lopende rekening, niet
anders dan dat geldschepping door interne oorzaken wordt
gesubstitueerd voor geldschepping door externe oorzaken;
met andere woorden de operatie is in monetair opzicht
neutraal. Er resteert dan nog het feit, dat de investeringsquote
stijgt, hetgeen op zich tot gevolg heeft dat het particuliere
spaarsaldo geringer wordt. Hier staat echter tegenover, dat in
beide voorbeelden de groei van de particuliere consumptie
achterblijft bij die van de andere bestedingscomponenten en
derhalve ook bij die van de nationale bestedingen. De con-
sumptiequote zal dus de neiging vertonen te dalen, hetgeen op
het particuliere spaarsaldo een positieve invloed zal uitoefe-
nen. Al met al zal het particuliere spaarsaldo geen al te grote:
veranderingen vertonen.
Op grond van het bovenstaande kan men niet anders
concluderen dan dat de met de verruiming van het bestedings-
beleid van de overheid overeenkomstig de twee behandelde
voorbeelden gepaard gaande vergroting van het financie-
ringstekort niet zodanige risico’s met zich brengt, dat de aan
een dergelijke verruiming inherente voordelen hierdoor wor-
den teniet gedaan. In het bijzonder zijn deze risico’s bepaald
minder groot dan die welke in het door de regering voorgestel-
de beleid liggen opgesloten.
4. Conclusie
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden, dat het
beeld van de toestand waarin de Nederlandse economie zich
bevindt buitengewoon somber is. Niet alleen zijn er op korte
termijn nauwelijks verbeteringen te verwachten, ook op
middellange termijn zijn de perspectieven allerminst gunstig.
Alhoewel het door de regering voorgestelde beleid een stap in
de goede richting kan worden genoemd, is het toch zeer
twijfelachtig of de regering met de door haar voorgestelde
beleidsmaatregelen haar doelstellingen, in het bijzonder die
met betrekking tot de werkgelegenheid in 1981, zal kunnen
verwezenlijken. In de eerste plaats veronderstelt dit een wel
zeer ingrijpende wijziging in de neerwaartse ontwikkeling van
de werkgelegenheid in de marktsector van de laatste jaren.
Daarenboven is het vrijwel zeker dat de doelstelling met
betrekking tot de loonontwikkeling, i.c. die met betrekking
‘tot het incidentele loon, niet zal worden verwezenlijkt. Ook
‘wat dit betreft wordt impliciet uitgegaan van een totale
ommekeer in de ontwikkelingen in het verleden.
Gezien deze onzekerheden, die bijna de omvang van zeker-
heden aannemen, lijken reeds in dit stadium aanvullende
beleidsmaatregelen onontkoombaar. Te dien aanzien lijkt een
verdere verruiming van het bestedingsbeleid in de huidige
situatie van onderbezetting nog wel mogelijkheden te bieden.
Het grote voordeel van een dergelijk beleid is, dat de ruimte
van de particuliere sector, zowel met betrekking tot het vrij
beschikbare loon als met betrekking tot de rendementen, kan
worden vergroot zonder dat de ruimte van de collectieve
sector wordt aangetast. De eraan verbonden risico’s met
betrekking tot de hiervoor noodzakelijke vergroting van het
financieringstekort mogen worden geacht minder groot te zijn
dan die welke bestaan in geval niet tot aanvullende maat-
regelen wordt besloten.
S.K. Kuipers
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
1004
Ombuiging met weinig effect
DRS. A.H.A. VAN DER MEER*
Inleiding
Nadat vorig jaar september de demissionaire regering een
miljoenennota presenteerde, welke onder invloed van de
omstandigheden praktisch geen nieuwe beleidsvoornemens
bevatte, ontvouwde het kabinet-Van Agt in juni
1978
haar
beleidsdoeleinden in
Bestek ’81 1).
Deze nota was de bevesti-
ging op wat naar aanleiding van de indiening van de vorige
miljoenennota in september
1977
in dit blad werd geschreven,
namelijk ,,dat de ontwikkeling van de Nederlandse overheids-
financien wel eens voor een belangrijk keerpunt zou kunnen
staan”
2).
Zoals bekend wordt in
Bestek ’81
de noodzaak aangetoond
van het in neerwaartse richting ombuigen van het niveau van
de overheidsuitgaven
3).
Genoemd wordt een bedrag van
f. lømrd., dat de overheid in de periode
1979-1981
minder
zou mogen besteden in vergelijking met dein de
Mijoenenno-
ta 1978
vermelde meerjarenramingen. Hoe dit precies in zijn
werk zou gaan, werd niet geheel duidelijk en het wachten was
dan ook op de
Mijoenennota 1979
in de hoop dat daarin de
sluier zou worden opgelicht.
Thans moet worden geconcludeerd dat het oplichten van de
sluier beperkt is gebleven tot een aantal tipjes. Opmerkingen
zoals ,,in afwijking van wat in de afgelopen jaren gebruikelijk
was wordt in deze miljoenennota geen meerjang beeld voor
ontvangsten en begrotingstekort gegeven”, en ,,dit suggereert
zekerheden die in werkelijkheid niet aanwezig zijn”, doen wel
wat teleurstellend aan
4).
Toezeggingen dat het exorbitant
grote begrotings- en financieringstekort slechts een tijdelijk
karakter heeft, kunnen dan ook niet met cijfers worden
gestaafd.
Wat de Rijksbegroting voor
1979
betreft vindt er een
botsing plaats met alle ingebouwde veiligheidskleppen: het
begrotingstekort is groter dan structureel aanvaardbaar
wordt geacht, het beslag op de structurele begrotingsruimte
kan slechts dank zij de overgang op een andere methodiek de
toetsing doorstaan, het beroep op de kapitaalmarkt is onvol-
doende en de monetaire financiering is zo groot dat er al over
een noodremprocedure wordt gesproken (hoe die er ook mag
uitzien). De problemen waarde regering voor staat in een tijd
waarbij steeds meer van de overheid wordt gevraagd, terwijl
tegelijkertijd haar uitgaven moeten verminderen, zijn dan ook
niet gering. Zelfs de f. 10 mrd. bezuiniging van
Bestek ’81 is
onder invloed van de zich nog steeds niet herstellende wereld-
economie achterhaald en lijkt onvoldoende te zijn.
Bestek ’81
Een beoordeling van de
Miljoenennola 1979
kan niet los
worden gezien van de in
Bestek
’81
geformuleerde beleids-
doeleinden. Deze doeleinden betreffen het terugdringen van
de werkloosheid tot
150.000
man, het reduceren van de
‘prijsstijging tot
2 â 3%
perjaar, een matiging in de groei van de
reële ârbeidskosten en een beperking van het financieringste-
kort van de totale overheid tot
4 â 5%
van het nationale inko-
men. Om op middellange termijn (ongeveer drie jaar) de
genoemde doeleinden te kunnen bereiken is in de periode
1979-1981
een ombuiging naar beneden van f. 10 mrd.
noodzakelijk. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
– nog te realiseren ombuigingen van het vorige
kabinet
5):
f.
4,5
mrd.
– invloed geringere reële groei van het nationale
inkomen via de begrotingsruimte 6): ca. f.
2,5
mrd.
– additionele bijsturing t.b.v. de werkgelegen-
heid:
f.
3,0
mrd.
f. 10,0 mrd.
Hierbij moet worden vermeld dat deze f. 10 mrd. tot stand kwam bij de veronderstelling dat de trendmatige reële groei-
voet van het nationale inkomen terug zou lopen van
3,75
naar
3%
en op basis van de prjsverwachtingen van juni
1977.
Rekening houdend met de lagere lonen en prijzen van de
jongste CEC-prognose
7) zou
de f. 10 mrd. kunnen worden
verlaagd tot f.
9,2
mrd.
Bij de veronderstelde groei van
3%
mogen enige vraagte-
kens worden gezet. Weliswaar noemt de
MEV1979
voor
1979
een reële groei van
3%,
in het lopende jaar wordt deze groei op
slechts
2%
geschat
8).
De gemiddelde groei van 3% welke voor
de periode
1979- 1981
wordt gehanteerd, is conform het
advies van de Centraal Economische Commissie (CEC).
Steeds duidelijker wordt het echter dat de groei lager zal
uitkomen dan deze
3%.
Het gevolg van een lagere groei is dat
de als onderdeel van het ombuigingsplan genoemde invloed
hiervan op de begrotingsruimte, gesteld op f.
2,5
mrd., aan-
zienlijk groter wordt.
Tabel 1 die een toelichting is op het in
Bestek ’81
genoemde
bedrag van ca. f.
2,5
mrd., maakt dit duidelijk. Hieruit kan
worden afgeleid, dat het om te buigen bedrag met f.
2,1
mrd.
extra zou moeten worden vergroot indien de groei op het
* De auteur is verbonden aan de Centrale Rabobank en schreef dit
artikel â titre personnel.
t)
Hoofdlijnen van het financiële en sociaal-economische beleid voor
de middellange termijn, Bestek ’81,
Den Haag, 30juni1978.
N.
H. Douben, Financieel-economisch beleid is nog slechts aanvul-
ling,
ESB, 5
oktober 1977.
Zie ook D.J. Wolfson, Bestek opmaken: ombuigen â la Van Agt,
ESB, 12
juli 1978.
Mijoenennota 1979,
blz.
41.
Zie hierover ook L. van der Geest,
337 vragen,
ESB, 6
september 1978.
Bestek ’81,
bijlage IV, blz. 205.
Bestek ’81,
blz. 7. Het bedrag van ca. f.
2,5
mrd. is hierbij niet voorgerekend. Zie daarvoor tabel t.
Bestek ’81,
bijlage 1, Macro-economische verkenning op middel-
lange termijn
1978-1982,
advies Centraal Economische Commissie
(CEC).
Macro &onomische Verkenning 1979,
blz.
17.
ESB
4-10-1978
1005
Tabel 1. Berekening invloed geringere reële groei van het
nationale inkomen via de begrotingsruimte (in mrd. gid)
A.
Trendmasige belaslingopbrengst bij 3,75% groei en 5,8% prijsstijging
1978
1979 1980
1981
Trendmatige belastingopbrengst vorigjaar
61,8 62,8 72,5
507
Trendmatigegroei(l 1,3397o)
………….
6,7
7,1
8,2
9,1
C.
Infiatiecorrectie
…………………..
-1,5
-1,7
-1,6
-1,7
d.
Belastingmaatregelcn
………………
-2,8
4,4
1,7
1,1
C.
Technische correctie
……………….
-1,4
t.
Beslagopruimledoorgemeentefonds
+
-0,1
+
-0,1
+
-0,1
+
Trendmalige belastingopbrengst
………
62,8
72,5
80,7
89,1
B.
Trendmalige beiaslingopbrengsl bij 3% groei
en 5,8% prijsstijging
1978 1979
1980
1981
Trendmatige bclastingopbrcngst vorig jaar
61,8
62,5
iT
‘5ï
Trendmatigegroei(l0,41%)
…………
6,4
6,6
7,5
8,2
t/ m f. ongewijzigd
………………..
_.
?.+__.
+.
+
Trendmatigebelastingopbrengst
………
62,5 71,7 79,2 86,7
C.
Trendmatige beiastlngopbrengst bij 2
1
/2%
groei en
5,8%
prijsstijging
1978
1979
1980
1981
Trendmatige belastingopbrengst vorig jaar
61,8
62,1
70,8
77,7
Trendmatigc groei (9,8%)
…………..
6,0
6,1
6,9 7,6
C.
t/mL ongewijzigd
………………..
_.
9
-0,7
+
Trendmatige belastingopbrengst
………
62,1
70,8 77.7 84,6
D.
Invloed geringere reële groei via de begrotingsruimte
Trendmatige belastingopbrengst in 1981 volgens A
89,1
Geringere opbrengst bij 3% groei volgens B: 89,1
–
86,7
=
2,4
Geringere opbrengst hij
21/%
groei volgens C: 89,1
–
84.6
=
4,5
2 110
Bron: verkregen Uit
CCfl
aanpassing van tabei 3E-b uit de
Mijoenennola
1978,
bijlage
3, bie. 63.
zeker niet ondenkbeeldige niveau van
2,5%
zou uitkomen 9).
De genoemde f. 10 mrd. lijkt daarom in dit opzicht niet
meer dan een benedengrens te zijn wat de ombuigingen
betreft.
Overigens heeft een te hoge schatting van het trendmatige
realiseerbare groeipercentage van het reële inkomen in het
verleden ook reeds plaatsgevonden. In de periode 1972- 1976
werd steeds uitgegaan van een reële groei van 3,75%. Wordt
de beschikbarç begrotingsruimte voor dezejaren herberekend
(bij een progressiefactor van 1,12), dan blijkt de ruimte ten
onrechte i1let ruim f. 4 mrd. te’zijn toegenomen 10). Zonder
een oordeel te willen uitspreken over het gevolg hiervan voor
de Nederlandse economie, kan wel worden geconcludeerd dat
het niveau van de collectieve uitgaven hierdoor omhoog is
geschroefd. En een beperking, laat staan een terugdringen
hiervan levert – zoals momenteel blijkt – vele moeilijkhe-
den op.
De overdrachisuitgaven
De afgelopen decennia is het aandeel van de sociale verze-
keringen in het nationale inkomen opgelopen van 9,1% in
1960 tot 23,7% in 1979. Mede hierdoor neemt Nederland wat
betreft het aandeel van de collectieve uitgaven in het netto
nationale inkomen met 63,7% in internationaal opzicht een
koppositie in. Aangezien het snelle oplopen van de sociale
voorzieningen op den duur niet te financieren is, doordat het
draagvlak kleiner wordt, is een ombuiging van de over-
drachtsuitgaven noodzakelijk, willen we niet in een echte sub-
sidie-economie belanden. Ook hetjongste advies van de SER-
subcommissie collectieve sector inzake omvang en groei van
decollectieve sector, pleit voor een blijvende beperking van
het gebruik van de sociale voorzieningen.
Van het totale om te buigen bedrag van f. 10 mrd. zou
volgens het kabinet-Van Agt dan ook f. 6,5 mrd. moeten
worden gerealiseerd via aanpassingen in de sfeer’van de
sociale zekerheid en de arbeidsvoorwaarden van het over-
heidspersoneel. In 1979 zou een bedrag vanf. 2 mrd. moeten worden bezuinigd en in de twee daarop volgende jaren resp.
totaal f. 3,9. mrd. en f. 6,5 mrd. Niet duidelijk is hoe de
verschillende te nemen maatregelen precies over de komende
drie jaar zouden worden verdeeld. Wat het bedrag betreft kan
een antwoord worden afgeleid uit tabel 2 (die overeenstemt
met de 7e regel van tabel 3).
Tabel 2. Verdeling ombuigingen in sfeer sociale zekerheid en
arbeidsvoorwaarden overheidspersoneel (in mrd. gid.)
979
1980
1981
0,9
1,7
2,7
Gemeente-en Provinciefonds ………..
0,1
0,2 0,3
Rijknbegroting
……………………
Sociale verzekeringen ……………..
i,2
2,1
3,5
2,2
4,0
‘
6,5
Bron:
Miljoenennota 1979,
tabel 4.2.2., blz. 38.
De verdeling naar aard van de maatregelen wordt nog niet
geheel duidelijk. Wel zal het reëel Vrij beschikbare inkomen
voor alle inkomensgroepen een stijging te zien geven, ondanks
de aanpassingen in de sociale sfeer. Te twisten valt uiteraard
over de verdeling van de lasten over de verschillende inko-
mensgroepen.
De Rijksbegroting 1978
De vermoedelijke uitkomsten van de Rijksbegroting voor
1978 zijn van groot belang voor de financiële mogelijkheden
ten tijde van de uitvoering van de begroting voor 1979.
Inclusief de aflossingen staatsschuld ad. f. 2,4 mrd., komt het
begrotingstekort uit op f. 13,6 mrd. Rekening houdend met
vooral het kasoverschot van de begrotingsfondsen is de
financieringsbehoefte f. 12,0 mrd. De dekking hiervan loopt
via de voorinschrijfrekening(f. 4 mrd.), de openbare kapitaal-
markt (tot nu toe 7 staatsleningen met totaal ongeveer f. 2,5
mrd. opbrengst), de plaatsing van schatkistpapier (inmiddels
f. 1,5 mrd. geplaatst bij een aflossing dit jaar van f. 1,6 mrd.)
en opname op de onderhandse markt (tot juni f. 2,1 mrd.). In
totaal is daarmee reeds f. 8,5 mrd. gefinancierd. Het restant
kan naar verwachting voor een belangrijk deel worden gefi-
nancierd door intering op het saldo bij De Nederlandsche
Bank II). Deze intering bedroeg het lehalfjaarvan 1978f. 2,3
mrd.
Ten opzichte van de verwachtingen in de Voorjaarsnota
zijn, deels als gevolg van een opgetreden loonstijging, de
belastingopbrengsten gestegen. De totale ontvangsten van het
Rijk stemmen evenwel overeen met de cijfers van de ontwerp-
begroting 1978. De belastingmeevaller impliceert evenwel dat
de loonkosten meer zijn gestegen dan was verwacht. De
stijging van de loonsom per werknemer wordt voor 1978 nu in
de MEV op 7,5% gesteld, tegen een 7% verwachting begin dit
jaar. Hierdoor zullen de bedrijfswinsten afnemen en ambtena-
rensalarissen volgens het bestaande trendbéleid volgend jaar
meer kunnen toenemen.
Aan de andere kant leidt de tegenvallende loonontwikke-
ling ertoe, dat de sociale fondsen meer ontvangen en volgens
de miljoenennota het komende jaar de premies onder het
lastendekkend niveau kunnen vaststellen. Dit laatste mag
evenwel om twee redenen worden betwijfeld. Zowel vorigjaar
als dit jaar liggen de feitelijke premiepercentages bij de sociale
verzekeringen onder het lastendekkende niveau. De in voor-
gaande jaren ontstane overschotten (vooral bij de ZW en
WAO) zijn daardoor opgemaakt. In het
Centraal Econo-
misch Plan
1978 wordt gesteld dat er na 1978 geen verdere
Zou er worden uitgegaan van een groei van 2%, dan zou’er een
lagere opbrengst resulteren van f. 89,1 mrd. – f. 78,9 mrd. = f. 10,2
mrd. en zou er een extra ombuiging van f. 7,8 mrd. nodig zijn. J.N.F. Bakker en A.H.A. van der Meer, Sleutelen aan de groei
van de structurele budgetruimte,
ESB,
24131 december 1975, blz.
1274.
II) Nota over de uitvoering van de rijksbegroting 1978(Voorjaarsno-
ta), 12juni1978, blz. 7.
1006
intering op de reserves mogelijk is. Een eventuele premiemee-
valler in 1978 zal daarom nauwelijks invloed mogen hebben
op het in 1979 vast te stellen premieniveau. Een ander punt
betreft de gevolgen van de nu reeds voorziene, maar deson-
danks niet in de
Mijoenennota 1979
verwerkte, extra uitgave
van f. 0,5 mrd. van de sociale fondsen. Dit houdt verband met
het stijgen van het regelingsloon onder invloed van de bouw-
cao. Willen de sociale verzekeringen niet met tekorten komen
te zitten, dan zal zelfs het feitelijke premiepercentage moeten
worden verhoogd (en zal de collectieve druk met 0,1% extra
stijgen).
Aangezien de begrotingsruimte voor 1978 ten opzichte
van Voorjaarsnota gelijk bleef en de relevante uitgaven met
f. 0,5 mrd. zijn verlaagd, resulteert een overschrijding van het
structurele begrotingstekort voor 1978 van f. 3,4 mrd. (f. 1,2
mrd. inhaal 1977 + f. 2,7 mrd. overschrijding 1978 – / – f. 0,5
mrd. verbetering) 12). In theorie zou dit een zware hypotheek
leggen op de begroting voor 1979, daar overschrjdingen
moeten worden ingehaald 13). De afgedrukte spelregels van
het stringente begrotingsbeleid 14) spreken echter alleen over
het voorkomen van mutaties
tijdens de uitvoering van de
begroting zodat de inhaal zal moeten wachten op betere
tijden.
De Miljoenennota
1979
De in
Bestek ’81
genoemde ombuiging van f. 10 mrd. wordt
ondanks de lagere loon- en prjsvooruitzichten en de zeer
waarschijnlijk lagere reele groei in de
Miljoenennota 1979
overgenomen. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld. In het
komende begrotingsjaar wordt f. 3 mrd. omgebogen, in 1980
nog eens f. 3 mrd. en in 1981 het restant. Wordt bovendien
rekening gehouden met de doorwerking van de Voorjaarsno-
ta (uitgavenoverschrijdingen van Rijk- en Gemeentefonds),
de compensatie voor nieuw beleid in de komende jaren en
enige nadere wijzigingen, dan ontstaat cumulatief gezien het
volgende beeld (zie tabel 3).
Tabel 3. Huidige stand ombuigingsoperatie (in mrd. gld.)
Sociale zekerheid
+
Rijksbegroting
algemene salaris-
Totaal
tnenge zin a)
maatregelen
1979
1980
1981
1979 1980
1981
1979 1980
1981
Aanvankelijke taak-
stelling
1.0
2,0
3.3
2.0
4,0
6,7 3,0 6,0
10,0
000rwerking voor-
jaarsnota
…….
+0,2
–
–
0,
1
–
– –
+0,2
–
-0,1
Compensatie voor
nieuw beleid
….
+0,4
.
+0,7
+1,1
–
–
–
+0,4
+0,7
+1,1
Om te buigen confort
Bestek ’81
1.6
2,7
4,3 2,0 4,0
6,7 3,6 6,7
11,0
Naderewijzigiugen
+0,1 +0,1
+0.1
– –
–
+0,1
+0,1 +0,1
1,7
2,8
4,4
2,0 4,0
6,7 3,7 6,8
11,1
Om te buigen
Voorstellen
1,5
2,8
4.1
2,2
4,0
6,5 3,7 6.8
10,6
Verschil (tekort
+)
+0,2
–
+0.3
-0,2
–
+0,2
–
–
+0,5
a) Ombuigingen voor zover niet betrekking hebbend op de sociale zekerheid ende algemene
salarismaolregelen.
Bron:
Mll/oe,te,tnena
1978.
blz. 38, label 4.2.1.b.
Een van de doelstellingen van de regering vormt, zoals
gezegd, de matiging van de groei van de reele arbeidskosten.
Dit vanwege het herstel van de concurrentiepositie, het
behoud van de arbeidsplaatsen en zeker ook voor de beheer-
sing van de sterk loongevoelige collectieve uitgaven, hetgeen
dan weer leidt tot de noodzaak de collectieve druk te stabilise-
ren. Bij narekening blijkt de collectieve druk evenwel met 1
procentpunt te stijgen. Het gevolg van de drukbeperking is
dat een groot deel van de uitgaven ongedekt moeten blijven.
Het begrotingstekort neemt dan ook verder toe tot f. 16,2
mrd. ofwel bijna 6% van het nationale inkomen (voor 1979 op
f. 274,5 mrd. gesteld). Ondanks de ombuiging van f. 3,7 mrd.
in 1979 wordt gesteld dat er op vrijwel geen enkel terrein
sprake is van een daling van het inkomens- of voorzieningen-
niveau IS). Zo zal de verbetering voor de modale werknemer,
exclusief incidenteel loon, 0,4% bedragen, mits het initiële
loon niet toeneemt. Inclusief het incidentele loon is de verbe-
tering
1,2%.
Het 4 x modale loon zou er 0,3% beter op worden
en het minimumloon stijgt met
1,5%.
De arbeidsinkomens-
quote loopt met 1% terug tot 79,5 en in de (semi-)collectieve
sector worden 24.000 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd (in
1978: 26.000). Het grote, nauwelijks te financieren tekort op
de overheidsbegroting is de prijs die ervoor wordt betaald.
De ontvangsten
Niettegenstaande de beperking t.a.v. de aanvankelijk ge-
raamde uitgaven voor 1979, zouden de belastingen aanzien-
lijk moeten worden verhoogd om het begrotingstekort binnen
aanvaardbare grenzen te houden. Overeenkomstig het CEC-
rapport wenst de regering de drukverzwaring van de belas-
ting- en niet-belastingmiddelen te zamen te beperken tot 0,6%
van het nationale inkomen. De drukmutatie van de niet-
belastingmiddelen bedraagt -0,15%, zodat voor de belasting-
middelen 0,75% resteert 16). Dit komt overeen met ongeveer
f. 2 mrd. Rekening houdend met de trendmatige progressie
(f. 0,9 mrd.) en de 100% infiatiecorrectie (-f. 1,6 mrd.), zou
het dekkingsplan 1979 f. 2,6 mrd. moeten omvatten. Als
onderdeel van het aanvullend beleid wordt dit met f. 1,6 mrd.
beperkt tot f. l mrd.
Omdat er een extra bijdrage in de werkgeverslasten wordt
verstrekt van f.0,6 mrd. ten opzichte van ongewijzigd beleid,
wordt aangetekend dat afgezien van statistische drukverzwa-
ring, er in 1979 vrijwel een stabilisatie van de collectieve druk
optreedt 17). Deze statistische drukverzwaring houdt wel een
stijging in van de druk van 0,4 procentpunt. De collectieve druk stijgt dan ook met:
– belastingplannen ad f. 1 mrd.:
0,4 procentpunt
– belasting als gevolg van bijzondere mutaties
(de statistische drukverzwaring):
0,4 procentpunt
– sociale premiedruk werkgevers:
-0,1 procentpunt
–
sociale premiedruk werknemers:
0,4 procentpunt
– druk niet-belastingmiddelen:
-0,15
procentpunt
totale drukstijging
1
procentpunt
Zou er rekening worden gehouden met de gevolgen van de
genoemde f. 0,5 mrd. extra uitkering van de sociale verzeke-ringen, dan komt de drukstijging zelfs op 1,1 procentpunt uit
(hetzij via de stijging van de premiedruk, hetzij door de
belastingdruk als de overheid de premies uit de algemene
middelen zou betalen). Daarnaast wordt nu reeds een stijging
van de ambtenarensalarissen voorzien met f. 1 mrd. onder
invloed van de stijging van het regelingsloon. Wordt dit geheel
opgevangen door aanvullende belastingmaatregelen, dan
stijgt de belastingdruk nog eens met 0,4 procentpunt en zou de
totale collectieve-drukstijging voor 1979 op maar liefst 1,5
procentpunt uitkomen; er treedt dan duidelijk geen stabilisa-
tie op.
De hiervoor berekende drukstijging met
1%,
komt overeen
met het in de geconsolideerde rekening van de overheid en de
sociale verzekeringen berekende stijgingspercentage van de
collectieve druk. Deze loopt op van 57,7% in 1978 tot 58,7%
van het nationale inkomen in 1979 18). Uit het voorafgaande
In de
Miljoenennota 1979
wordt op blz. 50 toch gesproken van
een toetsingstekort voor 1978 vanf. 3,9 mrd. i.p.v. de hier berekende
f. 3,4 mrd.
Zie A.H.A. van der Meer, De afnemende betekenis van het
trendmatige begrotingsbeleid,
ESB,
2 mei 1973.
Mijoenennota 1979,
blz. 46-47.
Idem, blz. 9.
Idem, bijlage 3E, blz. 98.
Idem, blz. 8.
ESB 4-10-1978
1007
blijkt dat de belastingen met f. 2,1 mrd. worden verhoogd. De
belastingdruk neemt toe met 1,3% tot 34,1% van het natio-
nale inkomen. Tabel 4 geeft een specificatie vande belasting-
maatregelen.
Tabel 4. invloed op de bela.stingopbrengst in 1979 (in mln.
gld.)
t.
Omzetbelasting
– overbrenging energie naar algemene tarief
+125
– verhoging tarief voor sigaretten
+45
– vervallen tijdelijk nul-tarief voor dag. en nieuwsbladen
+25
– vervallen tijdelijk verlaagd tarief voor muciekuitvoeringen, toneel ene.
+20
Tabakaccijns
.
+10
Vervallen algemene winslaftrek in de inkomsten- en vennootschapsbelasting +550
Verhoging overdrachtsbelasting met 1 punt
+265
Aanpassing van het tarief van de motorrijtuigenbelasting
+210
Verlaging tarief loon- en inkomstenbelasting
-250
Bekindigen verlenging fiscale investeringsfaciliteil
+800
Overloop kinderaftrek
+200
Overige mutaties in het kader van de ombuigingsoperatie
+100
+2lOO
Bron:
Miljoenennota 1979,
btz. 65, 67 en 98
Hierbij moet worden aangenomen dat de belastingvoorstel-
len hard genoeg zijn, zodat inderdaad het verwachte bedrag
wordt ontvangen. Wel is de belastingverhoging zodanig
gekozen dat het effect op het geschoonde prijsindexcijfer
gering is en de overheid wat dit betreft niet in strijd met haar
eigen doeleinden van beperking van de inflatie handelt. Wat
de niet-belastingopbrengsten betreft, is er een stijging voor-
zien met f. 864 mln. (5
0
1o) tot f. 18,9 mrd. Eenderde hiervan is
afkomstig van de aardgasopbrengsten en deze dalen ten
opzichte van de ontwerpbegroting 1978 met f. 44 mln, tot
f. 6,3 mrd. Aangezien de niet-belastingopbrengsten in het
verleden steeds tot een vergroting van de structurele begro-
tingsruimte bijdroegen, is dit een zorgelijke ontwikkeling.
Figuur 1 brengt dit in beeld.
Figuur 1. Ontwikkeling van de niet-belastingont vangsten,
inclusief en exclusief aardgasbaten, in procenten van het
totaal van de Rijksuitgaven
rclu&,t.a,d9.tba*on
EM
Bron:
Mijoenennoio 1978.
bIe. 23.
De bijstelling van de begrotingsruimte met de aardgasbaten
sedert 1975, leidde ertoe dat het verdelingsprobleem collectie-
ve versus particuliere sector tot op zekere hoogte kon worden
uitgesteld. Deze bijstellingen bedroegen sedert de
Mijoenen-
nota 1975
achtereenvolgens f. 2,5 mrd., f. 2,7 mrd., f. 0,4 mrd.,
f. 0,5 mrd. in 1978 en in de
Mijoenennota 1979
niets. In totaal
derhalve f. 6,1 mrd. De overheidsuitgaven konden hierdoor
gemakkelijker op een hoger niveau uitkomen en het wegvallen
van deze inkomsten is, zoals dit jaar wel duidelijk blijkt,
terdege voelbaar daar er geen verdere compensatie kan
worden gevonden in het aantrekken van middelen op de
binnenlandse financiele markten. De regering spreekt dan
ook van een moeizaam aanpassingsproces in de jaren tach-
tig 19).
De uitgaven
Ten aanzien van de ontwikkeling van de uitgaven, waar-
op elders in dit blad verder wordt ingegaan, kan worden
opgemerkt dat deze in totaal met f. 8,9 mrd. stijgen tot f. 105,1
mrd. Een magische grens wordt hiermee gepasseerd. Ten
opzichte van de meerjarenraming in de Rijksbegroting 1978,
vallen de relevante uitgaven iets terug tot f. 100,3 mrd. Dit
wordt deels veroorzaakt door een mutatie in de loon- en prijs-
bijstelling, daar de huidige loon- en prijsverwachtingvan 1979
(5,5 â
6%,
resp. 4 â
4,5%)
lager ligt dan het vorige jaar.
Ondanks de ombuigingsoperatie stijgen de uitgaven dus nog
aanzienlijk. De verklaring die hiervoor wordt gegeven is dat
de ombuigingen ten dele een nadere invulling geven van reeds
begrotingstechnisch verwerkie ombuigingen van het vorige
kabinet. Verder heeft een deel betrekking op de ontvangsten-
zijde en is er éen aanvullend beleid van f.
1,5
mrd. en een extra
bijdrage ter beperking van de werkgeverslasten van f. 0,6 mrd.
Donkere wolken pakken zich samen met betrekking tot de
groei van de uitgaven Een bedrag van f. 2 mrd. is nog niet in
de begrotingscijfers opgenomen en betreft:
• de invloed van de 100% infiatiecorrectie
1979 in 1980:
f. 0,5 mrd.
• de stijging van de salarissen van
de ambtenaren
f. 1,0 mrd.
• de extra bijdrage aan de sociale fondsen
f. 0,5 mrd.
f. 2,0 mrd.
Tenzij het bedrag wordt verminderd door resp. doorschui-
ving naar volgend jaar, verandering in het trendmechanisme
of verhoging van de premiedruk, stijgende uitgaven met f. 1,5
mrd. en neemt de belastingopbrengst met f. 0,5 mrd. af
. De
dreiging vanéen nog groter begrotingstekort en nog meer
problemen met de regels van de structurele begrotingsruimte,
zijn dan ook potentieel aanwezig.
De structurele begrotingsruimte
De bepaling van de structurele begrotingsruimte is in de
loop der jaren vaak aan wijziging onderhevig geweest. Som-
mige veranderingen waren verdedigbaar, andere alleen indien
aan aanvullende voorwaarden is voldaan. De structurele
begrotingsruimte moet worden bepaald, omdat dit de grens
van het toegestane relevante begrotingstekort aangeeft, reke-
ning houdend met de besparingsoverschotten/-tekorten in de
andere sectoren van de economie. Een bijstelling van dit
tekort is slechts dan verantwoord, indien er sprake is van een
Macro Economische Verkenning 1979,
tabel IV. Ii, blz.
85.
Miljoenennota 1979,
blz. 20. Zie ook De Nederlandsche Bank,
jaarverslag
1977,
blz.
18.
IDIII:1
onderbesteding zoals b.v. blijkt uit de daling van de investe-
ringsquote. Sedert 1975 is deze bijstelling een eigen leven gaan
leiden en in de
Mijoenennota 1979
gaat het zelfs negatief
werken (met f. 0,5 mrd.). Het valt te betwijfelen of dit de
bedoeling kan zijn. Een negatieve bijstelling zou impliceren
dat er sprake is van een structurele overbesteding, die de
overheid moet compenseren. Een afremmen van de investe-
ringen kan toch niet het doel zijn.
Nieuw dit jaar is de bepaling van de groei van de bruto
belastingontvangsten (voor aftrek aandeel fondsen en EG) ten
behoeve van de berekening van de toegestane begrotingsruim-
te, waarna bij de bepaling van het beslag op de ruimte deze
afdrachten weer worden afgetrokken. Ook wordt het bedrag
van de inflatiecorrectie negatief in de ruimte opgenomen,
waardoor overeenkomstig het advies van de Studiegroep
Begrotingsruimte 20) de afweging tussen collectieve uitgaven
en lasten duidelijker naar voren komt. Dit alles leidt tot de
volgende opzet (zie tabel
5).
Tabel5. Toetsing aan de begrotingsruimte 1979 (in mrd. gld.)
Begrotingsruimte
10,8
Bijstel li ng trend mat i ge belast i ngo p brengst
……………..
3,2
Proportionele trendmatige groei van de belastingen
……….
5,5
C.
Structurele belastingdrukmutatie
…………………….
1,4
–
trendmatigeprogressie
0.9
–
inflatiecorrectie( 00%)
–
1,6
–
belastingmaatregclen
2,1
d.
Groei van de niet.belastingmiddelen
…………………..
1,2
C.
Groei van het aanvaardbare structurele begrotingstekort
-0,5
Beslag op begrotingsruimte
10,3
Groei van de relevante uitgaven
………………………
8,1
Groei van dc trendmalige belastingafdrachten
…………….
2,2
Toetsingssaldo (overschot-)
-0,5
Bron:
Miljoenennota 1979,
tabel 6. l.b, bie. 50.
Volgens deze opzet blijft de regering met haar programma
binnen de toegestane ruimte voor uitgavenstijging en/of
belastingverlaging. Er is zelfs een overschot van f. 0,5 mrd.,
dat in mindering kan worden gebracht op de nog te compense-
ren overschrijding uit 1978 vanf. 3,4mrd. Enige opmerkingen
moeten echter worden gemaakt bij de Post ,,bijstelling trend-
matige belastingopbrengst” ad f. 3,2 mrd. Dit betreft de bij-
stelling van de bruto belastingopbrengst voor 1978 op grond
van o.a. wijzigingen in het fiscale regiem welke in de loop
van 1978 zijn aangebracht. Het komt wat vreemd voor dat dit
absolute bedrag tot de ruimte behoort. Indien de wijziging
conform het
•
advies van de Commissie Begrotingsruimte
alleen beoogt meer duidelijkheid te verschaffen, zou bereke-
ning van de ruimte volgens de .vorig jaar nog gehanteerde
methodiek 21) tot hetzelfde overschot op de ruimte van f. 0,5
mrd. moeten leiden. De berekening is als volgt:
Tabel 6. Toetsing aan de begrotingsruimte 1979 volgens
methode Miljoenennota 1978 (in mrd. gld)
Begrotingsruimte
5,5
Trendmatige groei van de belastingontvangsten a)..
4,8
Groei van het aanvaardbare structurele begrotingstekort
–
0,5
C.
Groei niet-belastingmiddeicn
mcl.
aardgasopbrengsten
1,2
Beslag op de begrotingsruimte
7,
lnflatiecorrcctie
………………………….
1,6
Accres relevante uitgaven
…………………..
8,1
C.
Belastingmaatregeicn
……………………..
-2,1
Toetsingstekot’t (+)
+2,1
a) Berekend op basis van dc in de
Mijoenennoia 1979
(bie. 97) gehanteerde groeivoet van
7,7% (3% trendmatige reOle groei, 4,3% prijsstijging in 1979, -0,8% lagere prijsstijging
nationaal inkomen in 1978 en 1,16 progressiefactor). De trendmatige belastingopbrengst van
978 is f. 62,8 mcd.
Op deze wijze berekend, zou er een overschrijding van de
structurele ruimte van f. 2,1 mrd. plaatsvinden. (Afgezien van
de hiervoor genoemde dreigende overschrijding van f. 2
mrd.). Een ,,gat” van f. 2,1 mrd. is wat anders dan een
overschot van f. 0,5 mrd. Wanneer de nieuwe methodiek,
behalve het verschaffen van meer duidelijkheid, als conse-
quentie heeft een opschroeven van de begrotingsruimte,
wordt het doorvoeren van de noodzakelijke ombuigingen in
feite nog uitgesteld. De ombuiging van f. 3 mrd. heeft dan
immers betrekking op een verhoogd uitgavenniveau. Interes-
sant is dan ook te weten hoede toetsing voor de komende twee
jaren, zoals die nu wordt verwacht, er uit zal zien. Deze
gegevens ontbreken helaas.
In feite deden deze bijstellingsproblemen zich ook voor bij
het aanbrengen van wijzigingen in de ruimte op grond van de
structureel geachte binnenlandse onderbesteding. Deze laat-
ste bijstellingen zijn o.i. slechts verantwoord indien zij geheel
of grotendeels worden aangewend voor de financiering van
structurele maatregelen, die ten doel hebben een investerings-
niveau te handhaven dat aansluit bij de gewenste groeivoet
van het inkomen 22). Wordt het bedrag van de versëhillende
bijstellingen in de algemene pot gestopt, dan is op iets langere
termijn het effect alleen maar negatief. Er moet dan een
aanpassingsproces plaatsvinden in een economie, waar het
bedrijfsleven ceteris paribus met nog steeds dezelfde structu-
rele problemen kampt. In wezen geldt dit voor alle ingevoerde
bijstellingen, daar dit bovenwaartse afwijkingen zijn van de
filosofie van de structurele begrotingsruimte. De ontwikke-
Iing.van de collectieve uitgaven is door het bovendien herhaal-
delijk te hoog inschatten van het reële groeicijfer van de eco-
nomie in een te hoge versnelling terecht gekomen. Afremmi ng
gaat ten koste van het gewenningsniveau van de overheids-
diensten.
De financiering
Het begrotingstekort voor 1979 bedraagt inclusief conjunc-
turele posten f. 16,2 mrdDe berekening van het begrotingste-
kort naar de financieringsbehoefte ontbreekt dit jaar helaas.
Wat het Rijk betreft, komt het financieringstekort op f. 12,8
mrd. uit na correctie voor muntuitgifte; ten aanzien van de
lagere overheid wordt zowel van ,,iets minder dan 1,5%” als
van ,, 1 ,4%”gesproken 23). De beoogde bijdrage van de lagere
overheid aan de ombuigingsoperatie komt niet geheel uit de
verf, want het financieringstekort van de lagere overheid
stabiliseert zich ten opzichte van 1978. In feite was het tekort
over 1978 zelfs minder dan
1,5%.
Het komt op dit percentage
uit door uitstel van bepaalde activiteiten in 1977. Hiervoor
gecorrigeerd neemt het financieringstekort van de lagere
overheid de laatste jaren toe.
Het totale financieringstekort van de overheid komt uit op
,,ongeveer 6% van het nationale inkomen” op kasbasis 24).
Omgerekend betekent dit ongeveer f. 16,5 mrd. tegen f. 12
mrd. in het lopende jaar. Dit tekort is veel te groot: 4 â 5%is
het maximaal aanvaardbare financieringstekort. Afgezien
van de financieringsproblemen legt de afbouw van dit tekort
-naar meer normale percentages nu reeds een zware last op het
beleid van de komende jaren, dat toch al gebukt gaat onder de
ombuigingsoperatie. Uit de voorinschrjfrekening komt tradi-
tiegetrouw f. 4 mrd. beschikbaar, zodat f. 12,5 mrd. in de
vorm van de uitgifte van obligatieleningen (6 â 7 per jaar), de
plaatsing van onderhandse schuld en vooral monetaire finan-
ciering zal moeten geschieden. Dit laatste onder het voorbe-
houd dat’de liquiditeitsquote niet mag stijgen; een welhaast
Bestek ’81,
bijlage 11, zesde rapport van de Studiegroep Begro-
tingsruimte.
–
Zie
Mijoenennota 1978,
tabel 4.1.b, blz. 20.
J.N.F. Bakker en A.H.A. van der Meer, tap., blz. 1272.
Miljoenennota 1979,
blz. 49 en 75.
De
MEV 1979
gaat op blz. 86 uit van een financieringstekort van
5,8% van het nationale inkomen en becijfert dit op f. 15,85 mrd.
ESB 4-10-1978
1009
onmogelijke opgave. Lukt dit niet, dan zal er van de Rij ksbe-
groting een infiatoir effect uitgaan, met o.a. als gevolg loon-
stijging en daaruit dan weer resulterend een verzwakking van
de concurrentiepositie, hogere collectieve uitgaven enz. Kort-
om een heel nieuw Bestek.
Er is daarom een noodremprocedure ingebouwd met be-
trekking tot de financierbaarheid van het tekort, dat wordt
bepaald op basis van het gerealiseerde en het verwachte tekort
van de overheid. De preciese werking is niet duidelijk. Duide-
lijk is o.i. wel dat beter de oorzaken dan de gevolgen van de
financieringsbehoefte een noodstop kunnen maken. Overi-
gens is de minister van Financiën op basis van de Comptabili-
teitswet
1976
zonder meer bevoegd om uitgaven te blokkeren,
als hij daartoe de noodzaak inziet. De noodrem is er dus al.
Bezien wij de mogelijkheden van financieren, dan lijkt een
vergroot beroep op de openbare kapitaalmarkt geen eenvou-
dige opgave. Van belang hierbij is hoe het kredietrestrictiebe-
leid er in
1979
zal uitzien. Blijft de kredietrestrictie van kracht,
dan zal het bankwezen een in verhouding groot beroep op de
kapitaalmarkt doen. Te zamen met een vergroot beroep van
de overheid zal er via renteaanpassing kapitaal uit het buiten-
land kunnen toestromen. Een verhoging van de liquiditeits-
quote kan dan niet uitblijven en dat wil het kabinet juist
voorkomen. De waarschuwende vinger werd al eerder ditjaar
door De Nederlandsche Bank geheven: ,,Voor een trendmatig
monetair beleid als door de Bank voorgestaan, is het noodza-
kelijk dat het wordt geflankeerd door een trendmatig budget-
tair beleid, dat erop is gericht onder normale conjuncturele en
structurele omstandigheden liquiditeitscreatie te vermijden
door het nastreven van een zodanig financieringstekort dat
het op de kapitaalmarkt kan worden gedekt”
25).
Er zal eerder kunnen worden gedacht aan het herinvoeren
van de buitenlandse (vaste) schuld. Nu het overschot op de
lopende rekening van de betalingsbalans flink is geslonken,
opent deze mogelijkheid wellicht nieuwe perspectieven, ook al
wil men er in
Bestek ’81
nog niet van weten. Overigens mag de
invloed van kapitaalimport op de koers van de gulden niet
over het hoofd worden gezien, zodat er ook aan deze financie-
ringswijze duidelijk beperkingen zijn gebonden
26).
Ten aanzien van de monetaire financiering resteert wanneer
– zoals in de
MEV 1979
wordt vermeld – van een maximaal
kapitaalmarktberoep van
4,5%
wordt uitgegaan, een bedrag
van ruim f.
4
mrd. Dit is 1,5% van het nationale inkomen en
lijkt meer dan mogelijk is
27).
Zelfs wanneer het beroep op de
financiële markten door de particuliere sector beperkt blijft,
moeten de gevolgen wel merkbaar zijn. Het lijkt dan ook on-
waarschijnlijk dat het financieringstekort kan worden gedekt zonder grote spanningen te veroorzaken. De hieruit mogelijk
resulterende gevolgen zoals een aantrekken van de inflatie
en de rente, ondergraven de doelstellingen van
Bestek ’81
en de
Miljoenennota 1979.
M eerjarenramingen
Hoofdstuk
5
van de
Miljoenennota 1979
behandelt de
meerjarenramingen. In afwijking van wat in de afgelopen
jaren gebruikelijk is geworden, wordt er dit jaar geen meerja-
rig beeld meer van de ontvangsten en het begrotingstekort
gegeven. Wel voor de uitgaven; deze worden voor
1980
t/m
1983
berekend op basis van een jaarlijkse prijsstijging van 0%
en een loonstijging van 2%(
1% + 1%
incidenteel), ten einde de
volume-ontwikkeling duidelijk te laten uitkomen. Dit laatste
valt niet geheel te ontkennen, maar wat is het nut ervan
wanneer deze uitgaven niet naast de ontvangsten kunnen
worden gesteld, zoals deze op dit moment worden verwacht?
Ook de ontwikkeling van het begrotingstekort en het financie-
ringstekort is voor het beoordelen van het te voeren beleid
zoals dat thans de regering voor ogen staat, van het grootste
belang. Niet te berekenen is hoe het financieringstekort zich
de komende jaren zal ontwikkelen, maar dat het niveau van
6%
van het nationale inkomen van tijdelijke aard is, valt niet
aan te nemen. Bestond de Comptabiliteitswet
1976 28)
niet,
dan was er misschien zelfs geen raming van de uitgaven voor
de jaren
1982
en
1983
gemaakt, die nu door extrapolatie tot
stand is gekomen. Een deel van de lijst van
337
vragen dië de
volksvertegenwoordigers naar aanleiding van
Bestek ’81
indienden, blijft aldus onbeantwoord.
Conclusie
De regering staat voor de taak om een halt toe te roepen aan
de de laatste jaren wel erg snel stijgende (loongevoelige)
collectieve uitgaven. Het moeilijk te temperen aantal werklo-
zen dwingt tot een niet uit te stellen aanpak. Overeenkomstig
het in
Bestek ’81
ontvouwde beleidsplan wordt in de
Mi(joe-
nennota 1979
gekozen voor een vergroting van het aandeel
van de particuliere sector ten koste van de collectieve sector in
de verwachting dat een beter draaiend bedrijfslèven nieuwe
arbeidsplaatsen zal scheppen. De maatregelen welke in de
Rijksbegroting naar voren komen, doen echter vermoeden
dat enige belangrijke doeleinden niet worden bereikt. De
werkloosheid neemt ondanks de creatie van
24.000
arbeids-
plaatsen in de (semi-)collectieve sector met 10.000 man toe.
De druk van de collectieve lasten blijft niet stabiel, maar zal
met 1 â
1,2%
stijgen ondanks een tijdelijke tegemoetkoming in
de sociale premies en dit heeft de nodige invloed op de reële
arbeidskosten.
Hierbij moet nog worden bedacht dat dit alles wordt
gerealiseerd onder zeer optimistische veronderstellingen wat
de algemene economische situatie betreft. De economische
groei zal zeer waarschijnlijk lager dan
3%
uitkomen en een
stijging van de wereidhandel is verre van zeker. Het gevolg
van dit laatste alleen al, zou een dalende produktie zijn met
minder binnenlandse bestedingen en een verslechtering van de
betalingsbalanssituatie. De ombuiging van f.
3
mrd. heeft te
weinig gevolgen. Met het oog op de lagere groei zou dit bedrag
moeten worden verhoogd.
Bovendien heeft de gevolgde andere methodiek bij de
bepaling van het toelaatbaar geachte accres van het saldo van
overheidsuitgaven en belastingontvangsten tot gevolg dat het
niveau van de collectieve uitgaven is verhoogd. De f.
3
mrd.
ombuiging heeft daardoor minder effect, al is erin iedergeval
een begin gemaakt. De dreiging welke er van de verwachte
loonontwikkeling uitgaat, doet bovendien vermoeden dat het
begrotingstekort nog wel groter zou kunnen worden. Te
zamen met de aangekrmdigde noordremprocedure is een
verdere stijging van de collectieve druk niet onmogelijk. Het
bedrijfsleven komt dan niet in een betere positie te verkeren
en een overname van de sociale premies door de overheid
biedt slechts tijdelijk soelaas. Wil de regering haar doel be-
reiken, dan is een grotere ombuiging nodig en moet strak de
hand worden gehouden aan de uitvoering van het stringente
begrotingsbeleid.
A.H.A.
van der
Meer
De Nederlandsche Bank, jaarverslag 1977, blz. 20
Zie ook J. N. F. Bakker en A. H. Avan der Meer, De Miljoenen-nota 1976 en de conjunctuurpolitiek, ESB.
21 en 28juli en 4augustus
1976.
Streeft men naar een verantwoorde groei van de liquiditeiten-
massa, dan zou er bij een lage infiatiegraad een infiatoire finan-
ciering door de overheid van 1% van het netto nationale inkomen
mogelijk zijn, mits er geen liquiditeitstoevoer uit het buitenland is.
Zie H. Visser, Monetaire aspecten van het financieringstekort van
de overheid, ESB, 10
mei 1978. Normaliter is er echter wel liquidi-
teitstoevoer uit het buitenland, zodat een infiatoire financiering in
deze opzet het uiterste betekent.
Miljoenennota 1979,
blz. 43.
1010
Optornen tegen verstarring
D.A.P.W. VAN DER ENDE*
Een op blz. 26 van
Bestek ’81
afgedrukte grafiek geeft aan
hoe de collectieve uitgaven, uitgedrukt in een percentage van
het nationale inkomen, zich sinds 1960 hebben ontwikkeld.
Het antwoord op vraag lOO van de Tweede. Kamer over
Bestek ’81
stelt ons in staat om het verloop van de uitgaven
in die periode in een tabel samen te vatten.
De overdrachtsuitgaven zijn, zoals uit onderstaande tabel
blijkt, in de periode van 1960 tot en met 1978 gestegen van
17,3 tot 40,2% van het nationale inkomen. Verschil 22,9%.
Hiervan komt 8,6% voor rekening van het rijk en de overige
publiekrechtelijke lichamen en 14,3% voor rekening van de
sociale verzekering.
Tabel. Ontwikkeling collectieve uitgaven als percentage van
het nationale inkomen
Jaar
Totaal
Consumptie
Overdrachts-
en netto
uitgaven C.a.
tnvestcringen
1960
………….
36,3
19,0
17,3
1965
………….
41,8
21.7
20,1
1970
………….
48,3
.
22,2
26.1
975
………….
60,9
.
24.1
36.8
978
………….
.63,3
.
1
23.1
1
40.2
Kernprobleem
Uit de cijfers blijkt dat het kernprobleem van de stijging van
de collectieve uitgaven bij de overdrachten ligt. Ook wordt het
duidelijk dat dit probleem maar in beperkte mate tot oplos-
sing kan worden gebracht door maatregelen in de sfeer van de
overheidsbestedingen. Voorts is het niet zonder belang om te
constateren dat in de jaren, waarin we volgens de mythevor-
ming kabinetten hadden die alleen maar op de winkel hebben
gepast, de basis is gelegd voor de uitbreiding van het winkeltje
van de sociale zekerheid. Parlement en openbare mening zijn
er pas goed aandacht aan gaan besteden nadat was gebleken
dat de expansie reeds ver was voortgeschreden.
Blijkens de
Mijoenennota 1979
plaatst de stijging van de
overheidsuitgaven, gepaard gaande met een teruggang in de
jaarlijkse stijging van het nationale inkomen, de regering voor
bijzonder grote moeilijkheden. Dit kernprobleem zal hoe dan
ook tot een oplossing moeten worden gebracht. Indien de
daarvoor te nemen maatregelen onvoldoende zouden blijken
en een spectaculaire keer ten goede van de conjunctuur
achterwege blijft, lijkt een sterke inflatie, met een daaraan
verbonden onrechtvaardige herverdeling van inkomens en
daardoor te verwachten sociale moeilijkheden, onvermijde-
lijk.
Maatschappelijke oorzaken
Wie met bovenstaande gedachten als uitgangspunt de
inhoud van de
Mijoenennota 1979
en van
Bestek ’81
en het
vraag- en antwoordspel daarover op zich laat inwerken blijft,
met alle waardering voor de ernst waarmee de regering zich
met de problematiek bezighoudt, toch met een onbevredigd
gevoel zitten. Mogelijk zal het debat in de Tweede Kamer ons
een stap verder brengen.
De in de stukken verstrekte gegevens zijn in overwegende
mate van macro-economische aard. Macro-economische be-
schouwingen zijn noodzakelijk om met beide benen op de
grond te blijven staan, voor zover dit althans bij deze materie
mogelijk is, maar zij geven als zodanig te weinig aankno-
pingspunten voor de te nemen maatregelen. Daarvoor is
inzicht nodig in de maatschappeijke oorzaken die aan de
macro-economische verschijnselen ten grondslag liggen.
Over deze maatschappelijke oorzaken, aangeduid als
,,overige problemen waarmede de Nederlandse economie
heeft te kampen”, lezen we op blz. 10 van
Bestek ’81
het vol-
gende:
,,Het gebrekkig functioneren van de arbeidsmarkt met groeiende
onevenwichtigheden op de deelmarkten, de aanzienlijke overcapaci-
telt in een aantal belangrijke industriële sectoren, de noodzaak om
meer Inhoud te geven aan een selectief groeibeleid waarin een
spaarzaam gebruik van energie, een schoon milieu en leefbare steden
meer accent zullen moeten krijgen zijn daar voorbeelden van. Daar-
enboven is de laatste jaren helaas gebleken, dat het handhaven van
een vreedzame samenleving binnen en buiten onze landsgrenzen,
alsmede het wegnemen van een aantal ernstige knelpunten in onze
samenleving meer aandacht vereisen dan tot dusver werd gegeven”.
Wat hier staat is juist, maar nogal summier. De maatschap-
pelijke achtergronden worden slechts aangetipt. In een stuk
als
Bestek ’81
had men een dieper gaande analyse van deze
maatschappelijke verschijnselen mogen verwachten, waarna
het beleid, ook het uitgavenbeleid, zich meer bewust had
kunnen richten op het zoveel mogelijk ‘wegnemen van de
oorzaken van deze maatschappelijke verschijnselen en, voor
zover dit laatste niet mogelijk zou blijken, op het zoveel
mogelijk temperen van de nadelige gevolgen.
Hoofddoelstellingen
De hoofddoelstellingen van het beleid zijn het bewerkstel-
ligen van een omkeer in de ongunstige ontwikkeling van de werkloosheid en een verdere beperking van de inflatie.
Uit de cijferopstelling aan het begin van dit artikel bleek dat
het kernprobleem van de collectieve uitgaven tot uitdrukking
komt in de expansie van de overdrachtsuitgaven. Deze be-
staan niet uitsluitend uit werkloosheidsuitkeringen. Er zijn
bijvoorbeeld ook de ziekte-uitkeringen en de uitgaven voor
* Tot l oktober 1978 directeur van het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven en sindsdien verbonden aan Twijnstra Gudde
NV, Management Consultants, te Deventer.
ESB4-l0-1978
1011
gezondheidszorg. Op hun beurt kunnen het hoge ziektever-
zuim (bij ons veel groter dan in de Bondsrepubliek) en het
steeds meer voorkomen van allerlei zogenaamde welvaarts-
ziekten weer tot vergroting van de werkloosheid leiden.
Verder is er de ongunstiger wordende verhouding tussen de
actieven en de niet-actieve leeftijdsgroepen. Er is bij veel
mensen een negatieve instelling tegenover hun werk. Mis-
schien was die er vroeger ook, ondanks alle mooie verhalen
over arbeidsethos, maar toen was er niet het alternatief om op
een sociale-verzekeringsregeling terug te vallen. De meeste
mensen zullen dit ook nu niet voor hun plezier doen, maar
soms wel met minder displezier dan het aan het werk blijven
voor hen betekent. Dat kan aan henzelf liggen, maar ook aan
het werk. Aldus zitten we weer midden in de maatschappelijke
problematiek, een onderwerp dat we, als opgemerkt, in de
stukken node hebben gemist.
Over de tweede doelstelling, verdere beperking van de
inflatie, wordt medegedeeld dat deze nauw met de eerste
doelstelling, terugdringen van de werkloosheid, samenhangt.
Met betrekking tot die samenhang lezen we verder in de
Mijoenennota 1979
een zinnetje over de concurrentiepositie,
die door inflatie zou worden verzwakt, met als gevolg dat de
werkgelegenheid vermindert. Over het verband tussen terug-
dringen van de werkloosheid en bestrijding van de inflatie had
wel wat meer kunnen worden gezegd. Zijn beide doelstellin-
gen wel met elkaar te verenigen? Zal men niet ergens tot een
,,trade-off” tussen de beide doeleinden moeten komen?
Wat de inflatiebestrjding betreft is het te betreuren dat de
regering er niet in is geslaagd het financieringstekort tot 4 â
5%
te beperken. Nu de begroting al direct een financieringste-
kort van 6% heeft zal dit, ondanks alle zorgvuldige formule-
ringen in de
Mijoenennota, bij sommigen tot de gedachte
leiden dat er met de wetenschappelijke inzichten op dit punt
wel valt te marchanderen. Het was wenselijker geweest als de
regering een eventuele overschrijding van de 4 â 5% als
strategische reserve achter de hand had kunnen houden. Nu
zal bij een flinke tegenslag al direct de zogenaamde noodrem-
procedure in werking moeten treden. Wat daarover is afge-
sproken is niet helemaal duidelijk geworden. Mogelijk bete-
kent het een nieuwe ombuigingsronde, dus opnieuw onrust op
het budgettaire front.
Leemte
In de
Miljoenennota 1979
staat maar weinig over de
ontwikkeling van de sociale-verzekeringsuitgaven. Natuur
–
lijk, een groot deel van de ombuigingsmaatregelen zal in deze
sector plaatsvinden. Voorts zal het matigen van de werkloos-
heid van directe invloed zijn op de uitgaven van de sociale
verzekering. Maar er wordt niet of nauwelijks ingegaan op de
te verwachten ontwikkeling en de beheersbaarheid van deze
uitgavencategorie. Het besluit om voortaan weer afzonderlijk
normen te gaan hanteren voor de rijksbegroting en voor de sociale verzekering is een stap terug. Het daarvoor aange-
voerde motief van moeilijkheden bij de raming is eerder een
argument om de invloed van Financien op deze materie te
versterken.
De reden dat de sociale verzekering in de
Miljoenennota buiten beschouwing wordt gelaten is duidelijk. Deze wordt
nog altijd gerekend tot het exclusieve terrein van de minister
van Sociale Zaken. Het parlement zou dit niet meer moeten
accepteren. Het financiele belang van deze sector is te groot
om aan de specialisten van Sociale Zaken te worden overgela-
ten. Er is behoefte aan één jaarlijks document dat alle
belangrijke aspecten van de collectieve uitgaven behandelt.
Dat document is de Miljoenennota.
Noodzaak van research
De weinige aandacht die aan de maatschappelijke achter-
gronden van de financiële ontwikkeling wordt besteed en de
summiere behandeling van de sociale verzekering maken een
oordeel over het uitgavenbeleid, zoals dit uit de
Miljoenen-
nota 1979
naar voren komt, nogal moeilijk.
Nadat deze een aantal jaren had ontbroken bevat de
Mijoenennoia 1979
weer een paragraaf over de uitgaven in
het komende begrotingsjaar. Op zich zelf is dat verheugend.
In die paragraaf wordt veel waardevolle informatie gegeven
over de begrotingen van de ministeries, maar de algemene
lijnen van het ombuigingsbeleid worden er niet veel duidelij-
ker door. Nu is het trekken van algemene lijnen, waardoor de
ombuigingsoperatie door de ministeries zoveel mogelijk vol-
gens overeenkomstige maatstaven wordt toegepast, op zich
zelf al een moeilijke zaak. Nog moeilijker lijkt het om te
bewerkstelligen dat die lijnen inderdaad door elk ministerie
loyaal worden toegepast.
Om onderdelen van het beleid op een verantwoorde wijze
ingrijpend te herzien is, behalve een principiële bereidheid om
daartoe over te gaan, ook een herbezinning nodig op de
doeleinden, de instrumenten en de procedures. Dat alles in het
licht van de thans bestaande omstandigheden, vooruitzichten
en algemene beleidsvoornemens. Vaak zal het moeilijk zijnde
daarvoor nodige tijd en mankracht vrij te maken. De be-
windslieden en de diensthoofden worden te zeer in beslag
genomen door hun dagelijkse zorgen en commissies zijn
alleen al door hun samenstelling meestal gedwongen om tot
een compromis van de daarin vertegenwoordigde belangen te
komen. Innovatie is echter in de collectieve sector even
noodzakelijk als in het bedrijfsleven. Evenals in het bedrijfsle-
ven is daarvoor research nodig, waarvoor zo nodig de bijstand
van deskundige buitenstaanders kan worden ingeroepen. Van
die research mag niet worden verwacht, althans in de meeste
gevallen niet, dat deze pasklare oplossingen zal leveren. Wel
dat de beleidsvormende instanties een beter inzicht krijgen in
hun problemen en daardoor een extra stimulans krijgen om
hun beleid te herzien. Bespreking van de resultaten van die
research met Financiën kan ertoe leiden dat de daarbij naar
voren gekomen inzichten van meer algemene betekenis ook
aan andere ministers worden doorgegeven. Voorts zou Finan-
ciën bij het bilateraal begrotingsoverleg het instellen van
dergelijke onderzoekingen kunnen stimuleren.
Verstarring
Zonder de nodige beleidsherzieningen dreigt er gevaar van
verstarring. Er zijn toch al veel verstarringsverschijnselen in
onze maatschappij: weinig geografische mobiliteit, weinig
begrip voor het feit dat technologische en maatschappelijke
veranderingen er in veel gevallen toe zullen leiden dat men het
beroep waarvoor men is opgeleid niet gedurende zijn hele be-
roepsperiode kan uitoefenen, dat men zich gedurende die be-
roepsperiode dus één of meer malen zal moeten laten omscho-
len (wat ook voor het individu zelf van grote positieve
betekenis is), langzaam werkende beroepsprocedures waar-
door de stadsvernieuwing en andere maatregelen op het
gebied van de ruimtelijke ordening onvoldoende voortgang
kunnen vinden en het onbezorgd continueren van het energie-gebruik van voor de oliecrisis. Zo’n verstarringsverschijnsel is
ook het ingeroeste idee dat beleid voeren bij de overheid
bestaat uit het uitbreiden en intensiveren van collectieve
voorzieningen en niet uit het aanpassen van het beleidaan de
veranderende omstandigheden en het daarop zoveel mogelijk
anticiperen.
Ook de jaarlijkse begroting, vroeger een instrument om in
het volgende jaar het beleid in belangrijke mate te kunnen
wijzigen, is aan die algemene verstarringstendentie niet ont-
komen. Verschillende oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen:
• het vaste dienstverband met het personeel (in beginsel een
goede zaak) en de moeilijkheden die in de praktijk
vaak worden ondervonden als men ambtenaren voor een andere taak wil inzetten (in beginsel een minder
goede zaak);
1012
• de toegenomen betekenis van langlopende contracten;
• de uitbreiding van het aantal basiswetten, waardoor de
begrotingsuitgaven pas kunnen worden verlaagd nadat de
desbetreffende basiswet is gewijzigd;
• het zogenaamde declaratiesysteem, waardoor bijvoor-
beeld door gemeenten gedane uitgaven, die door het Rijk
worden vergoed, bij het desbetreffende ministerie pas
bekend worden nadat zij reeds lang tevoren zijn ge-
daan;
• de langdurige en moeizame procedures die nodig zijn
om een wettelijke regeling te veranderen;
• de in het algemeen tijdrovende voorbereidingsprocedures
waardoor de kans toeneemt dat men, als men eindelijk met
iets kan beginnen, het eigenlijk liever op een andere manier
zou willen doen; dat doet men echter niet omdat anders de
voorbereidingsprocedure weer opnieuw zou moeten be-
ginnen;
• het toenemende gebruik om de kosten van nieuwe maatre-
gelen niet onder te brengen bij het begrotingshoofdstuk
waarop zij naar hun aard thuis horen, maar in een
zogenaamd aanvullend programma. Zo kan er iets nieuws
worden ingevoerd, terwijl daarnaast het oude beleid
ongewijzigd voortgang vindt;
• het systeem van een paar bezuinigingsronden per jaar,
waardoor bewindslieden en diensthoofden zich gedwon-
gen voelen om zich van tevoren zoveel mogelijk in te
dekken;
• het ervaringsfeit, dat het krachtigste en meest overtuigen-
de argument om voor een bepaald doel uitgaven te doen is
gelegen in de omstandigheid dat er ook in de voorgaande
jaren uitgaven voor zijn gedaan.
Meerjarenramingen
Om ondanks de beperkte mogelijkheden van de jaarlijkse
begroting het beleid toch te kunnen wijzigen is enkele jaren
geleden het systeem van de meerj arenrami ngen ingevoerd. In
de nieuwe Comptabiliteitswet zijn ze voorgeschreven. Het
systeem heeft nog andere voordelen. Zo wordt daardoor ook
het introduceren van nieuwe uitgaven door middel van de
zogenaamde ,,camel-noses” moeilijker.
In de
Miljoenennota 1979
wordt echter gesteld dat in het
budgettaire beraad, zowel binnen het kabinet als in het
overleg met de Staten-Generaal,juist die meerjarenramingen
verstarrend werken doordat deze worden beschouwd als
minima, op basis waarvan kan worden overlegd over beleids-
uitbreiding en -intensivering.
De gegrondheid van dit bezwaar kan niet worden ontkend.
Een oplossing lijkt mij mogelijk wanneer de wijze van tot-
standkoming van de zogenaamde meerjarenafspraken wordt
veranderd. Men onderscheidt twee soorten van meerjarenra-
mingen: de meerjarenramingen die steunen op voorgenomen
beleid (dat zijn de meerjarenafspraken) en de meerjarenra-
mingen op basis van extrapolatie. Het bezwaar van verstar-
rend werken bij het budgettair beraad zal zich vooral voor-
doen bij de meerjarenafspraken 1). Die meerjarenafspraken
komen, zo is bij de Memorie van Antwoord betreffende het
tweede ontwerp voor een nieuwe Comptabiliteitswet meege-
deeld, tot stand bij kabinetsbeslissing. Dat is een vreemde
zaak. We kennen bij het rijk regelingen in de vorm van wetten,
van algemene maatregelen van bestuur, van ,,gewone” ko-
ninklijke besluiten en van ministeriële beslissingen, maar geen
regelingen in de vorm van kabinetsbeslissingen. In de praktijk
worden soms wel regelingen door het kabinet vastgesteld,
maar die betreffen dan onderwerpen waarbij alle ministers
zijn betrokken. Zij zijn te beschouwen als gemeenschappelijke
ministeriële beschikkingen.
Bij de meerjarenafspraken hebben we echter de figuur dat
de meerjarenafspraak voor bijvoorbeeld CRM door een
willekeurige meerderheid van ministers kan worden verhoogd
of verlaagd tegen de zin van de twee betrokken ministers, die
van CRM en die van Financiën, in. Het zal niet gauw
gebeuren, maar formeel is het mogelijk.
In België kent men al sinds jaren een ministerieel begro-
tingscomité, bestaande uit enkele ministers, dat de begro-
tingsontwerpen vaststelt. De commissie-Simons heeft in 1960
voor ons land iets dergelijks voorgesteld. In de Memorie van
Toelichting op het eerste ontwerp voor een nieuwe Comptabi-
liteitswet is dat voorstel afgewezen omdat aldus de coördine-
rende taak van de minister van Financiën, althans ten dele,
naar de begrotingscommissie zou verschuiven. Dat werd als
een verzwakking van de positie van de minister van Financiën
gezien.
Dit bezwaar lijkt mij juist. Het geldt echter niet alleen voor
een begrotingscommissie naar Belgisch model, het geldt
evenzeer, of waarschijnlijk in nog sterkere mate, wanneer de
gehele ministerraad de coördinerende taak van de minister
van Financiën gaat overnemen, hetgeen ten aanzien van de
meerjarenafspraken is gebeurd.
Het lijkt daarom wenselijk, en ook staatsrechtelijk juister,
om de meerjarenafspraken voortaan niet meer door het
kabinet tot stand te doen brengen, maar in onderling overleg
tussen de minister van Financiën en de desbetreffende behe-
rende minister. De afspraak dient dan in te houden dat beide
partijen, indien zij daarvoor gewichtige redenen aanwezig
achten, op de afspraak kunnen terugkomen.
Hoe echter te handelen als de twee ministers het niet eens
kunnen worden? Dan moet de zaak, dat wil zeggen alleen het
geschilpunt, inderdaad in de ministerraad worden gebracht.
Men dien verstande dat dan – in overeenstemming met
hetgeen de commissie-Simons op blz. 114 van haar rapport
een goed gebruik acht – de visie van de minister van Finan-
ciën bij de raad wordt ingezonden. De andere minister zal dan
zijn opvatting in het kabinet naar voren kunnen brengen.
Bij een zodanige procedure handelt de ministerraad over-
eenkomstig zijn bij het reglement van orde opgelegde taak: de
eenheid van het algemeen regeringsbeleid te bevorderen. Eris
een groot verschil tussen een ministerraad die aldus min of
meer als college van beroep fungeert en een beleidsbepalende
ministerraad die als zodanig meerjarenbegrotingen vaststelt.
Uiteraard blijft een volgens de hier voorgestelde procedure
vastgestelde meerjarenafspraak een afspraak tussen de twee
ministers, ook wanneer één of meer geschilpunten daarvan
door de ministerraad zijn beslist.
Het bezwaar dat de beherende minister de meerjarenaf-
spraak als een minimum zal beschouwen terwijl de minister van Financiën deze als een maximum zal aanmerken, wordt
ook bij deze nieuwe werkwijze niet geheel weggenomen. Maar
de minister van Financiën behoeft, als hij de afspraak op een
later tijdstip weer ter discussie wenst te stellen, daarvoor niet
de toestemming van de ministerraad. Hetzelfde geldt trou-
wens ook voor de andere minister. Het bezwaar van de
verstarrende invloed van de meerjarenafspraken is aldus
grotendeels geëlimineerd.
D.A.P.W. van der Ende
1) De extrapolaties, die in wezen niet anders zijn dan een doortrekken
van het bestaande, werken per definitie al verstarrend. Het beperken
van de meerjarenramingen door alleen maar extrapolaties op te
stellen verdient daarom geen aanbeveling.
Met ESB. een beter economisch-politiek inzicht
ESB 4-10-1978
1013
Au courant
Schij nbare eenstemmigheid
A. F. VAN ZWEEDEN
Al mag Dr. Zijlstra dan gezegd hebben
dat de ,,harmonie-idylle” van de jaren
vijftig niet meer terugkeert, het unanie-
me advies van de SER over de groei en
omvang van de collectieve sector roept
toch reminiscenties op aan de jaren
waarin het georganiseerde bedrijfsleven
geen moeite had met matiging ten
dienste van het algemeen belang. Het is
toch niet gering dat de Sociaal-Econo-
mische Raad eenstemmig van mening is
dat het beleid in de eerste plaats gericht
moet worden op versterking van de
marktsector en dat verbetering van het
rendement daarvoor een noodzakelijke,
zij het niet de enige, voorwaarde is. Het
beleid zal niet alleen gericht moeten wor-
den op het scheppen van nieuwe arbeids-
plaatsen, zowel in de particuliere als in
de collectieve sector met het zwaartepunt
op de eerste, maar er zal ook systema-
tisch aandacht moeten worden besteed
aan verdeling van beschikbare arbeid
met gerichte vormen van arbeidstijdver-
korting als een van de instrumenten.
Daarbij dienen de effecten op de arbeids-
kosten, de concurrentiepositie en de ar-
beidsmarkt in de beschouwingen te wor-
den betrokken. Werkgevers, werkne-
mers en kroonleden waren het er ook
over eens dat binnen de (semi-)collectie-
ve sector alleen extra arbeidsplaatsen
kunnen worden geschapen als men be-
reid is daarvoor de lasten op te brengen
zonder afwenteling; zo niet, dan zal de
druk van de collectieve lasten nog sterker
toenemen.
Een opmerkelijke mate van overeen-
stemming over enkele van de belangrijk-
ste uitgangspunten voor het sociaal-
economische beleid. Die indruk van een-
stemmigheid wordt nog versterkt als in
aanmerking wordt genomen dat de SER
twee belangrijke doelstellingen heeft toe-
gevoegd aan de doelstellingen van
Be-
stek
’81, namelijk het bereiken van een
aanvaardbare inkomensverdeling en een
doelmatige en maatschappelijk gewenste
voorziening van collectieve goederen.
Deze eenstemmigheid binnen de SER
kan gezichtsbedrog zijn, omdat de we-
zenlijke meningsverschillen tussen de
So-
ciale partners in het vastgestelde advies
worden toegedekt door algemene formu-
leringen. Getoetst aan het concrete be-
leid en aan de onderhandelingen over ar-
beidsvoorwaarden zou deze unanimiteit
geen stand kunnen houden.
In die onderhandelingen moet pas blij-
ken in hoeverre de ondernemers bereid
zijn te praten over arbeidstijdverkorting
en inkomensverdeling. Zijlstra heeft door
zijn interventie een poging gedaan werk-
gevers en werknemers dichter bij elkaar
te brengen. Hij stelde vast dat de par-
tijen het erover eens zijn dat er geen
ruimte is voor contractloonstijging en
dat het incidenteel binnen de perken
moet worden gehouden, maar ook dat er
over de verdeling geen eenstemmigheid
bestaat. De zorg van de vakbeweging die
haar leden ervan moet overtuigen jaren-
lang genoegen te nemen met de nullijn
zonder garanties voor de werkgelegen-
heid noemde Zijlstra volstrekt legitiem.
Naar zijn mening moet het gemiddelde
rendement worden hersteld door globale
lastenverlichting en moet tegelijkertijd
de werkgelegenheid worden verbeterd
door concrete en gerichte maatregelen.
Zijlstra lanceerde hier de filosofie van
het een en het ander, maar ondergroef
zelf twee van die gerichte mogelijkheden.
Voor het scheppen van arbeidsplaatsen
in de kwartaire sector, een proces dat al
in volle gang is, acht hij gezien het fi-
nancieringstekort, geen ruimte meer
beschikbaar. Arbeidstijdverkorting die
niet uit de produktiviteitsstijging kan
worden gefinancierd is het paard achter
de wagen spannen. In feite betekende de bemiddelaarsrol
die Zijlstra wilde spelen niet zo heel veel,
al wees hij terecht op de punten van over-
eenstemming die althans duidelijk ma-
ken dat de vakbeweging bereid is tot on-
derhandelen. Maar waar moet eigenlijk
over worden onderhandeld? De in-
komensgroei is zo gering dat afwijkingen
van de nullijn voor de reële inkomens ten
koste moeten gaan van de collectieve
voorzieningen of de werkgelegenheid.
Een andere verdeling van offers, b.v.
door aftopping van de prijscompensatie
voor inkomens boven f. 50.000, levert
niet genoeg op om de last van de ombui-
gingen voor lagere inkomens met enkele
miljarden te kunnen verlichten. Wel zou
een scherpere verkleining van de in-
komensverschillen de maatschappelijke
aanvaardbaarheid van het ombuigings-
plan voor de vakbeweging vergroten. De
werkgevers hebben al opgemerkt dat het
offer van de loonmatiging ter wille van
de collectieve voorzieningen niet met een
tegenprestatie van de ondernemers zal
worden beantwoord zolang die matiging
niet bijdraagt tot werkelijk rendements-
herstel.
De offerbereidheid van de werk-
nemers gaat misschien verder dan het ka-
binet en Dr. Zijlstra aannemen, maar
wellicht niet zover als Boersma en Den
Uyl wenselijk vinden. Kok en Van der
Meulen, de voorzitters van FNV en
CNV, hebben erop gezinspeeld dat zelfs
handhaving van de koopkracht voor het
modale inkomen niet onder alle om-
standigheden een onaantastbaar uit-
gangspunt behoeft te zijn. Ze zouden een
reële loonsverlaging accepteren als zou
worden voldaan aan de voorwaarden dat
er concrete werkgelegenheidsgarantïes
worden geboden en dat de hogere inko-
mens aanzienlijk meer inleveren dan de
lagere. Boersma wil extra ombuigingen
in een volgende fase als stok achter de
deur houden voor het geval de loon-
matiging niet ver genoeg gaat en Den Uyl
meent behalve de contractlonen ook de
incidentele loonstijgingen drastisch te
kunnen beperken. Nu van alle kanten de
stellingen worden betrokken lijkt het uit-
zicht op het vinden van een uitweg uit
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
1014
alle economische dilemma’s steeds meer
te worden verduisterd.
De algemeen secretaris van het Neder-
lands Christelijk Werkgeversverbond,
Drs. H. H. F. Wijffels, sprak wel een
waar woord toen hij op een persconfe-
rentie zei dat het karakter van de werkge-
legenheid de laatste 15 jaar is veranderd.
Betekende werkgelegenheid (anders ge-
zegd: arbeid) vroeger een bijdrage tot de
toegevoegde waarde, thans wordt de
werkgelegenheid steeds meer gefinan-
cierd uit onze welvaart. Die stelling kan
worden ondersteund met het gegeven dat
van de 6,7 mln. inkomenstrekkers meer
dan de helft, 3,5 mln., te vinden is in de
collectieve sector. Zij ontvangen in-
komens die een afgeleide zijn van de in-
komens die door de 3,2 mln. inkomens-
trekkers in de marktsector worden ver-
diend. Wijffels bevestigt de stelling die
wij eerder in deze rubriek hebben ver-
kondigd. De afnemende werkgelegen-
heid in de produktiesector gaat gepaard
met een toenemende kapitaalintensiteit.
De factor arbeid draagt steeds minder
bij tot de toegevoegde waarde. De post-
industriële maatschappij wordt geken-
merkt door toenemende werkgelegen-heid in de dienstensector. Naarmate de
factor arbeid minder bijdraagt aan de
toegevoegde waarde, daalt de winstvoet
omdau steeds meer investeringen nodig
zijn om de winstmarges te handhaven.
Een markteconomisch stelsel kent geen
andere uitweg uit het dilemma van het
dalende kapitaalrendement dan drasti-
sche verlaging van de loonvoet In onze
verzorgingsstaat die is gebaseerd op een
overlegdemocratie zal zich dat proces in
eerste aanleg voltrekken via ombuigings-
operaties, waarbij ontkoppeling van de
inkomens in de collectieve sector van de
inkomens in de marktsectoronvermijde-
lijk zal zijn.
A.
F.
van Zweeden
wJ
1
I
Afdeling 1 – financiën en economische zaken – van de provinciale griffie bestaat uit 65 medewerkers en behartigt de
beleidsvoorbereiding en -uitvoering betreffende een breed takenpakket waartoe ondermeer behoren het toezicht
op de financiën van de gemeenten, de opstelling van de begrotingen, de rekeningen en de financiële meerjaren-
plannen van de provincie alsmede het algemene economische beleid w.o. de zorg voor de werkgelegenheidsont-
wikkeling.
De omvang en het karakter van deze uit3 onderafdelingen bestaande afdeling alsmede detoenemendecomplexiteit
van diverse werkzaamheden maken het noodzakelijk over te gaan tot aanstelling van een
STAFMEDEWERKER (MIV)
Functie-inhoud:
– het desgevraagd meedenken over c.q. meewerken aan diverse opdrachten liggend op het terrein van de gehele
afdeling;
– het volgen van nieuwe ontwikkelingen en het toetsen van deze op beleidsrelevantie voor de provincie;
– het ondersteunen van de chef van de afdeling m.b.t. zijn coördinerende taak.
Functie-eisen:
– een opleiding op academisch niveau, waarbij de gedachten uitgaan naar een jurist meteen oriëntatie op financiële
en economische vraagstukken;
– ervaring, bij voorkeur opgedaan in een beleidsvoorbereidende functie bij het openbaar bestuur.
Salaris:
Het aan deze functie verbonden salaris kan afhankelijk van leeftijd en ervaring maxirnaalf 5.41 0,- bruto per maand
bedragen.
Inlichtingen:
Inlichtingen over de functie kunnen worden ingewonnen bij de heer drs. J. G. van der Beek, chef van de afdeling,
telefoon 05200-771 77, toestel 2215.
Selectieprocedure:
De medewerkers van de afdeling ztillen bij de selectie worden betrokken.
Sollicitaties:
Belangstellenden wordt verzocht hun sollicitatiebrief binnen 14 dagen.na verschijning van dit blad te richten aan de
griffier der staten van Overijssel, Luttenbergstraat 2 te Zwolle. Op de enveloppe s.v.p vermelden: “Soli. 78.21
ESB 4-10-1978
1015
Fisconomie
Belastingplan 1979
DRS. L. G. M. STEVENS
In het artikel ,,Hei fiscale beleid van het kabinet-Van Agt”
(ESB
van
16 augustusjl.) is door Drs. D. A. Albregise reeds het voorgenomen fiscale
beleid van het genoemde kabinet besproken. De kenbaarheid van heifiscale
beleid werd bepaald door de verkiezingsprogramma’s van CDA en VVD, het
regeerakkoord en de regeringsverklaring, inmiddels ingediende wetsontwer-
pen en het beleidsplan
Bestek ’81.
De
Miljoenennota 1979 is gepresenteerd
als een eerste aanzet tot de uitvoering van hei beleid dat door het kabinet in
de nota
Bestek ’81
voor de periode 1979101 en met 1981 is neergelegd. Centraal
in deze nota staat het terugdringen van de werkloosheid tot in de buurt van
150.000 en het daarmee samenhangende streven de inflatie op middellange
termijn terug te dringen tot 2 â 3%. Als belangrijk element in dit beleid wordt
door de regering een matiging van de groei van de reële arbeidskosten nage-
streefd. Hiermede zou een verdere groei van de belasting- en premiedruk in
strijd zijn. In de
Miljoenennota
wordt derhalve een stabilisatie van de collec-
tieve druk als beleidsvoornemen aangekondigd.
Normering van het begrotingsbeleid
De begroting is een belangrijk hulp-
middel in het besluitvormingsproces.
Wettelijke voorschriften neergelegd in
de Grondwet 1) en de Comptabiliteitswet
moeten de functie van de begroting als
middel tot taakstelling, autorisatie en
verantwoording waarborgen. Het vast-
leggen van begrotingsnormen, hetzij in
uitgavennormen, hetzij in normen met
betrekking tot het toelaatbare begro-
tingstekort, is mede afhankelijk van poli-
tieke inzichten en is als zodanig niet
waardevrj. De reële structuurnorm ter
berekening van de jaarlijkse structurele
reële begrotingsruimte werd geacht een
technisch, politiek neutraal hulpmiddel
te zijn bij de bepaling van het kader,
waarbinnen de overige desiderata al naar
gelang de politieke voorkeur, konden
worden ingevuld. De politieke neutrali-
teit van de structurele reële begrotings-
ruimtenorm is echter door het morrelen
aan de definities verloren gegaan, zo
deze aanvankelijk al aanwezig was.
Stevers heeft reeds in 1965 2) gewezen
op de bezwaren van de reële structuur-
norm als instrument van besluitvorming,
omdat de uitkomsten te weinig worden
beïnvloed door nominale ontwikkelin-
gen. Zijn pleidooi voor het hanteren van
een totale nominale begrotingsruimte
heeft uiteindelijk geleid tot het rapport
van de Studiegroep Begrotingsruimte in-
zake de mogelijke hantering van een
totale (nominale) begrotingsruimte bij
het trendmatige begrotingsbeleid 3). De
gebruikelijke methodiek, waarbij de be-
grotingsruimte werd onderscheiden in
reële en louter nominale compartimen-
ten, is in de
Mijoenennoia 1975
vervan-
gen door de methodiek van de totale
ruimte, waarbij de verschillende com-
partimenten tot één ruimte zijn samen-
gevoegd. Bij de berekening van de ruimte
werd echter geabstraheerd van het in de
wet op de inkomens- en loonbelasting
vastgelegde automatisme van de inflatie-
correctie. De uit de infiatiecorrectie
voortvloeiende vermindering van belas-
tingopbrengst werd als een beslag op
de begrotingsruimte aangemerkt.
In de
Miljoenennota 1979
wordt voor
de becijfering van de trendmatige toe-
neming van de belastingontvangsten uit-
gegaan van de bruto belastingopbrengst,
dat wil zeggen de opbrengsten véôr af-
trek van de aandelen welke toekomen
aan de diverse fondsen en de EG. In de
tweede plaats wordt de trendmatige
groei van de belastingopbrengsten zo-
danig uitgesplitst dat de structurele be-
lastingdrukverzwaring afzonderlijk
zichtbaar wordt. Hiertoe wordt nu ook
de infiatiecorrectie in de ruimtebereke-ning opgenomen 4). Uitgaande van een
trendmatige groeivoet van het nationale
inkomen van 3,0%, van een prijsstijging
van het nationale inkomen 1979 van 4,3%, van een invloed van de lagere
prijsstijging van het nationaal.inkomen
1978 van – 0,8% en van een trendmatige
progressiefactor van 1,16 wordt de totale
groei van de trendmatige belastingop-
brengst berekend op [1,03 X (1,043
– 0,008) – 1] X 1,16 = 7,7%.
In de trendmatige belastingopbrengst
over 1979 is thans verwerkt een trend-
matige progressie van f. 0,9 mrd. en een
infiatiecorrectie van – f. 1,6 mrd. De in-
flatiecorrectie is op deze wijze automa-
tisch ingebakken in de omvang van het
dekkingsplan, waarmee de regering de
juistheid van dit beginsel van inflatie-
correctie heeft willen onderstrepen
5).
Het dekkingsplan
Uitgaande van een beperking van de
stijging van de druk van belastingen en
niet-belastingmiddelen te zamen tot
0,6% van het nationale inkomen wordt
becijferd dat f. 2,6 mrd. zou moeten wor-
den opgebracht via het dekkingsplan.
In het kader van het aanvullende beleid
heeft de regering besloten de belasting-
drukverzwaring met f. 1,6 mrd. te be-
perken tot f. 1,0 mrd.
Voor een deel komt de benodigde
extra belasting tot stand door reeds vast-
staande en reeds aangekondigde maat-
regelen (zie tabel 1). Deze betreffen de
doorwerking van het belastingplan 1978
op de belastingopbrengst van 1979 en de
invloed van de beëindiging per 31 decem-
ber 1978 van enkele tijdelijke maatrege-
len.
De accijnsverhoging werd reeds in het
belastingplan 1978 aangekondigd. Deze
verhoging werd gerealiseerd op 1 februari
1978. De verhoging van de omzetbelas-
ting van 4 tot 18% op de energiedragers
gas, kolen, olie en op het verstrekken
van warmte is op 1 april 1978 van kracht
geworden. De verhoging van de omzet-
Art. 133 t/m 136 Grondwet.
Th. A. Stevers, Economische normering
der rijksbegroting,
Maandschrfft Economie,
augustus 1965.
De studiegroep is gevormd in november
1971.
Mijoenennota 1979,
blz. 50.
Mijoenennoia 1979.
blz. 65.
D1fi
Tabel 1. Gevolgen van reeds vasistaande en reeds kenbaar gemaakte maatregelen
(in mln. gid.)
1979
1980
Omzetbelasting
–
overbrenging van gas, olie, kolen en dergelijke naar hei algemene tarief (belastingplan
+
125
+ 45
–
vervallen van het lijdelijk geldende nulzarief voor abonnementen op dag- en nieawsbladen
+
25
+
5
–
vervallen van het tijdelijk geldende verlaagde tarief
voor
muziekuitvoeringen, toneel, ker-
+ 20 +
5
1978)
………………………………………………………………..
+
10
–
verhoging van het tarief voor sigaretten (belastingplan
978)
……………………..
Vennootschapsbelasting
missen en dierentuinen
………………………………………………….
Tabaksaccijns (belastingplan
1978)
……………………………………………
–
p.m.
–
aftrekbaarheid individuele VAD.aitkeringen
………………………………….
Totale
badgestaire gevolgen
…………………………………………………
+
225
+
10
belasting op de diensten door exploitan-
ten van reizende inrichtingen voor ver-
maak op kermissen en op het verlenen
van toegang tot dierentuinen, alsmede
het verlenen van toegang tot muziekuit-
voeringen en toneelvoorstellingen van 4
naar 18% wordt van kracht per 1januari
1979 wegens het niet verlengen van de
bestaande faciliteiten. Het tijdelijk gel-
dende nultarief voor abonnementen op
dag-en nieuwsbladen wordt.per 1januari
1979 niet meer verlengd, waardoor het
4%-tarief van toepassing wordt. De
eerste tariefsverhoging wordt gemoti-
veerd door het feit dat in 1979 nergens
meer vermakelijkheidsbelasting wordt
geheven.. De verhoging van het tarief
voor dag- en nieuwsbladen wordt ge-
motiveerd met een verwijzing naar de
zeer gunstige economische positie van de
(dagblad)pers en het feit dat inmiddels
andere mogelijkheden tot financiele
steun voor de pers bestaan. Kennelijk
is de positie van de dag- en nieuwsbladen
op de afzetmarkt zodanig dat een stijging
van de verbruiksbelasting slechts gedeel-
telijk op de consument kan worden af-
gewenteld, zodat mag worden veronder-
steld dat tariefswijziging van de omzet-
belasting ook gevolgen heeft voor de
aanbiedende ondernemer.
Overzicht belastingplan 1979
Aangezien de regering van mening is
dat het terugdringen van de werkloos-
heid gepaard moet gaan met verbetering
van de rendementspositie van het be-
drijfsleven is een bedrag van f. 0,6 mrd.
aan werkgeverslasten bij ongewijzigd be-
leid voor rekening van het Rijk genomen.
Ook de belastingverhogingen gaan
niet ten koste van de faciliteiten die de
Tabel 2. Samenvattend overzicht belastingplan 1979 (in mln. gld.)
1979
1980
Invloed van reeds vaststaande en reeds kenbaar gemaakte maatregelen
………………..
+ 225
+ 10
Vervallen van de algemene winstaftrek in de inkomstenbelasting en de vennootschaps-
belasting
………………………………………………………………
+
550
Verhoging van de overdrachtsbelasting met 1 punt
……………………………….
+ 265
+ 45
Aanpassing van het tarief van de motorrijtuigenbelasting aan de inflatie
………………
+ 210
Verlaging van het tarief van de loon
, en inkomstenbelasting (verlenging 209&schijf en verkorting 26%..schijf met elk f. 1.100)
……………………………………………….
.-
250
.- 45
Totaal
………………………………………………………………….
+ 1.000
+ 10
doelmatigheidsoverwegingen, het twee-
de op rechtvaardigheidsoverwegingen.
De verhoging van de overdrachtsbe-
lasting van 5 naar 6% wordt in de
Mil
–
joenennota 1979
niet gemotiveerd. Ken-
nelijk heeft de verhoging slechts een
budgettaire functie. De rechtsgrond van
de overdrachtsbelasting is uitermate
zwak. Het bestaan van deze belasting
kan slechts op grond van historische
motieven worden verklaard. Het ver-
dient naar mijn mening overweging te
onderzoeken of deze belasting op onroe-
rend goed niet beter kan worden ver-
vangen door een andere fiscale maat-
regel die méér het karakter heeft van
een ,,rent”-belasting op vermogens-
winsten. De mobiliteit van de beroeps-
bevolking wordt door de nu getroffen
maatregel negatief beïnvloed. Op 17
februari 1978 werd door Prof. J. E. A.
M. van Dijck in zijn rede ter gelegenheid
van het 25-jarig bestaan van de post-
doctorale opleiding voor belastingkun-
dige over de overdrachtsbelasting het
volgende opgemerkt:
,,De wetgever moet niet eenzijdig het recht-
vaardigheidsgehalte in een deel van de be-
Iastingwetgeving verhogen en onrechtvaar-
dige heffingen op andere plaatsen laten
voortbestaan. Aan wat voor onrechtvaardig-
heden kan men denken? a. In de eerste plaats
aan het overdrachtsrecht. Kan men uit
rechtvaardigheidsgronden een belasting over
de waardestijging van een huis verdedigen,
niet te verdedigen valt de heffing van 5%
overdrachtsrecht over de waarde van het huis
bij verkoop. Voor het overdrachtsrecht valt geen (rechts)grond aan te geven anders dan
het feit dat het bestaat. De droefstemmende
literatuur over de rechtsgronden van het
overdrachtsrecht zou ik u ter lezing willen
aanbevelen als een soort shocktherapie om
ons te doen beseffen met welke stupide
middelen wij nog in 1978 belasting heffen”.
De aanpassing van het tarief van de
motorrijtuigenbelasting aan de inflatie is
de logische consequentie van een infia-
tiecorrectie van
100%.
De beperking van
de correctie tot 80% in het verleden hield
verband met het inflatieverlies op de
specifieke rechten.
De negatieve component van het
belastingplan betreft de verlaging van
het tarief van de loon- en inkomstenbe-
lasting. Deze maatregel, die is afgestemd
op de in
Bestek
’81
geformuleerde
beleidsdoelstelling inzake de handha-
ving van de koopkracht, houdt, aldus de
Miljoenennota 1979,
een niet onbelang-
rijke verbetering in van de ontwikkeling
van het reël vrij besteedbare inkomen van
met name de lagere inkomensgroepen.
Ter bereiking van dat resultaat wordt
voorgesteld de 20%-schijf te verlengen
met een bedrag van f. 1.100 en de daarop
volgende schijf met hetzelfde bedrag in te
korten. Alle inkomens vanaf het mini-
mumloon genieten aldus, volgens de
Miljoenennota 1979,
een belastingbe-
sparing van f. 66 per jaar. Deze for-
mulering is echter niet zorgvuldig. Het
zou beter zijn geweest te stellen dat in-
komens, waarvan de belastbare som de
ondernemer thans geniet. De uitbreiding
van de achterwaartse verliescompensatie
tot twee jaar, (die naar mijn mening in
vele gevallen heeft geleid tot een stimule-
ring van een oneigenlijk gebruik van be-
staande faciliteiten) blijft in 1979 nog ge-
handhaafd. De zelfstandigenaftrek blijft
gedurende 1979 van kracht. Ook de vrij-
stelling voor het vermogen dat belegd
is in een onderneming ad f. 90.000 voor
de vermogensbelasting blijft voor 1979
nog van toepassing.
De algemene winstaftrek van 3% die
in 1978 is ingesteld in afwachting van
een definitieve standpuntbepaling m.b.t.
de studie-Hofstra, vervalt. De bijzon-
dere winstaftrek ter grootte van 1,4%
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
van het ondernemingsvermogen bij de
aanvang van het jaar, wordt.voor 1979
gecontinueerd. Daarnaast voorziet de
tijdelijke regeling nog in een rente-aftrek
van f. 200.
Het vervallen van de algemene winst-
aftrek bevestigt mijn indruk dat de alge-
mene winstaftrek slechts een ,,weggever-
tje” was aan het bedrijfsleven. De alge-
mene winstaftrek heeft nauwelijks iets
met infiatiecorrectie te maken. Dit wordt
thans impliciet erkend door de stelling
dat de aanvullende beleidsmaatregelen,
die voor een belangrijk deel op lastenver-
lichting en stimulering ten behoeve van
de bedrjvensector zijn gericht, als ver-
vanging van de algemene winstaftrek
kunnen dienen. Verbetering van rende-
mentspositie en infiatiecorrectie zijn
n.m.m, echter twee verschillende doel-
stellingen. Het eerste is gebaseerd op
ESB 4-10-1978
1017
eerste trede van het schijventarief
overtreft, een voordeel genieten dat 6%
bedraagt van deze overschrijding, met
een maximum van f. 66. Niet het
inkomen, doch het belastbare inkomen
is bepalend. Door deze wijziging van de
tariefstructuur ondergaat het verloop
van de marginale belastingdruk een
wijziging ten gunste van de lagere
inkomensgroepen. De gemiddelde belas-
tingdruk daalt, welke daling relatief
geringer wordt naarmate het inkomen
hoger wordt. Het arbitraire karakter van
het hier gehanteerde belastingbegrip
blijkt, als men in aanmerking neemt dat
de gepretendeerde verruiming van de
bestedingsmogelijkheden wordt opge-
soupeerd door de prijsstijging van de
energiedragers.
Maatregelen buiten het dekkingsplan
Buiten het kader van het dekkings-
plan zijn enkele maatregelen op belas-
tinggebied in voorbereiding. Het niveau
van de bejaarden- en invaliditeitsaftrek
zal in het zicht van de resultaten van een
hieromtrent verrichte studie bevroren
worden op het huidige niveau.
op-
brengst voor 1979: f. 40 mln. Het
onderdeel dat voor de fiscalist ter ken-
nisneming ongetwijfeld het meest inte-
ressant zou zijn geweest, namelijk de
wijze van intensivering van de bestrij-
ding van oneigenlijk gebruik en misbruik
van de belastingwetgeving, is nog niet
kenbaar gemaakt. Kennelijk wil de wet-
gever het kruit drooghouden. Wel is
bekend dat de intensivering van de con-
trole en reparatiewetgeving f. 50 mln.
zal opbrengen. Het zou te prefereren
zijn dat de regering in plaats van repara-
tiewetgeving, meer aandacht zou be-
steden aan de tekortkomingen van het
thans bestaande inkomensbegrip als
grondslag van heffing.
Vanaf 1 januari 1979 zal voorts een
aantal aanpassingen in de Wet op de
omzetbelasting van kracht worden naar
aanleiding van de zesde richtlijn omzet-
belasting van de Europese Gemeen-
schap. Deze aanpassingen hebben voor-
al betrekking op de plaats van dienst-
verlening en het ondernemersbegrip.
Ook ondergaat het regime van het on-
roerend goed wijziging. De wijzigin-
gen zijn voornamelijk kwalitatief van
aard.
Conclusie
Kwalitatief beschouwd gebeurd er
komend jaar weinig op fiscaal terrein.
De komende reparatiewetgeving is de
belangrijkste blikvanger. Met de grote
kwalitatieve wijzigingen van de afge-
lopen jaren op fiscaal terrein, zal enige
rust door de ondernemers met welbeha-
gen worden tegemoet gezien. Slechts de
VAD kan nog voor ingrijpende kwali-
tatieve wijzigingen zorgen. Deze is ech-
ter thans in de Mijoenennota 1979
als
p.m.-post weggedrukt. Of de VAD echt
pro memorie zal worden, moeten wij af-
wachten.
Van de nobele beleidsvoornemens ten
aanzien van de positie van de kleine
zelfstandige is structureel nog niets
terechtgekomen. De regering is op dat
punt nog blijven steken in het conti-
nueren van tijdelijke maatregelen.
L. G. M. Stevens
Vacatures
Functie:
Bis.:
Functie:
Blz.:
£S8 van 20september
Pas afgestudeerde bedrijfseconoom
of
bedrijfskundige
voor de Ennia Verzekeringagroep
IV
øedrljfseeonoom
(m./v.)
voor de vakgroep Kosten-
en
Winstbepaiingsvrugstukken aan
de faculteit der Eco-
nomische Wetenschappen van de Erasmus
Universiteit Rotterdam
955
ESD van 27september
Macro-economisch onderzoeker
(m./v,)
voor de vak-
groep
Macro-economische Politiek aan
de faculteit
der Economische Wetenschappen van de
Erasmus
EConoom met ervaring
in
de effectenhandel enf+be-
Universiteit Rotterdam
959
heer voor fara1 consulting BV te Zaandam
984
Vervoerçeconomen voor het Raadgevend Bureau Van
Studiesecretaris
(moL/vn)
(Econoom) (voor dne dagen
der Wolf BV
te
Rotterdam
967
per week)
t.b.v. de Raad voor de Jeugdvormlng van
Medewerk(st)er beleidspianning bij de afdeling
het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatsebap-
cln
‘van
de gemeente-secretarie te Voorburg
967
PelIJI( Werk
989
Medewerker bij de centrale boekhouding der gemeente- Sectorhoofd (m/v) t.b.v. de afdeling Economische Zaken
bedrijven van de gemeente Den helder
968 en Havenaangelegenheden, Bureau Economische Aan-
Wetenschappelijk (hoofd) medewerker(ster) voor
de vak-
gelegenheden van de Gemeente Amsterdam
992
groep Openbare Financln en Belastingrecht aan de
Wetenschappelijk medewerker algemene economie voor
Faculteit der
Economische Wetenschappen van
de
het onlangs opgerichte Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam Katholieke Universiteit Nijmegen
996
Chef studiedienst (m.Jv.) voor
,
de
boofdaîdeilng Statis- Gewoon hoogleraar produkibeleld en -planning voor de
steken
van Onderwijs en Wetenschappen van het Cen-
op
te
richten vakgroep Bedrijl’skunde van de Pro-
truI Bureau voor de
Statistiek
11
duktontwikkeling van de Technische Hogeschool ie
Beleidsmedewerker
Internationaal
handelsverkeer
Delft
(m.fv.) t.b.v. het Directoraat-Generaal voor
de
In-
Financieel- en sociaal-economisch redacteur t.b,v de
dustnie van het Ministerie van Economische Zaken
II
hoofdtedactles van de Audet-dagbladen (N.V. As-
Hoofddocumentalistfmedewerker automatisering (m./
sociatie ‘van
Uitgevers van Dagbladen en Tijdsebrif-
v.) t.b.v. de Directie voor de Economische Voorlich-
ten)
Ii
ting en Exportbevordering van het Ministerie van
Econoom
(mis’)
voor de Nationale Woningraad te
Economische Zaken
Ii
dW*rdam
–
111
Bedrijfseconoom voor de
afdëling fmancieel-economi-
lkedrijfseconoorn
voor de Centrale afdeling internatlo-
sche zaken
van Nestlé Nederland BV
te Amsterdam
III
flale telecommunicatie van
de
PTT
te
Den Haag
IV
1018
Unilever zoekt jonge *
bedrii
s
fseconomen.
Voor hen die belangstelling hebben voor het opbouwen van een financieel/
economische loopbaan, zijn een aantal interessante functies beschikbaar.
Voor een loopbaan binnen Unilever zijn de volgende kwaliteiten en eigenschappen belangrijk:
• het beschikken over een goed analytisch denkvermogen
• de wil om iets te bereiken • het beschikken overgoede contactuele kwaliteiten waaronder ook het
stimuleren van de omgeving gerekend wordt
• het bereid en in staat zijn een eigen inbreng in het werk te leveren • de flexibiliteit bezitten om te wisselen van functie en standplaats. Zij zullen er rekening mee moeten houden dat in hun loopbaan het opdoen van
buitenlandse ervaring noodzakelijk kan zijn.
Werkmaatschappijen
Financieel/economische functies zijn er bij verkoopmaatschappijen
en productiebedrijven. Na een oriëntatieperiode wordt begonnen
als medewerker van de financieel/economisch directeur of op de
bedrijfseconomische afdeling. In deze functies heeft men vaak en
intensief contact met andere disciplines zoals engineering/
productie en marketing/verkoop, waarbij een bijdrage wordt
verwacht in beleidsformulering en beleidsuitvoering.
De volgende functie zal in een andere afdeling van dezelfde
maatschappij of bij een stafafdeling van het concern kunnen zijn
Concern Stafafdelingen
In Rotterdam, waar de centrale afdelingen zijn gevestigd, bestaan
startmogelijkheden op de algemene economische afdeling en op de bedrijfseconomische afdeling. In deze functies werkt men o.a. voor
de internationaal werkende produktcoördinaties en de landen-
directies in Europa. Na een paar jaar volgt overplaatsing naar één
van de werkmaatschappijen.
Afdeling Interne
Accountantscontrole
Bij de afdeling interne accountantscontrole werken ca. 20 jonge accountants en bedrijfseconomen. Accountantscontrole in engere
zin vormt slechts een beperkt deel van de werkzaamheden en vormt
de grondslag voor kritisch onderzoek van vrijwel alle bedrijfsecono-
mische aspecten, inclusief informatievoorziening: beleidsadviezen kunnen hieruit voortvloeien.
Op deze afdeling is plaats voor een aantal medewerkers die na een paar jaar worden overgeplaatst naar één van de werkmaat-schappijen.
Het loopbaanmodeLvorziet in het afwisselen van lijn- en
staff uncties.
Vakeisen:
Bedrijfseconomie, bovendien de bereidheid tot het volgen van de
post-doctorale accountancy opleiding met het oog op de uitbouw/
verdieping van de bedrijfseconomische kennis.
Sollicitatie:
Schriftelijke sollicitaties kunt u onder vermelding van nr. 7811 zenden aan de Nederlandse Unilever Bedrijven BV., afdeling
Algemene Personeelzaken Nederland, Sectie Management
Development, Museumpark 1,3015 CB Rotterdam. U wordt
verzocht een bekriopt curriculum vitae bij te voegen. Voor deze functies kunt u contact opnemen met de heer R. Staal, telefoon
010-64 42 40 en 64 42 32.
1019
0
de rijksoverheid vraagt
medewerkers
(mnL/vrl.)
voor het Ministerie van Algemene Zaken
t.b.v. de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft tot taak het inzicht van de
regering te verdiepen in de mogelijke ontwikkelingen van de samenleving op lange termijn met het oog op doelmatige beleidsvorming.
De functionarissen zullen deel uitmaken van een multidisciplinair team van wetenschap-
g
elijk medewerkers. Zij moeten zich verdiepen in de problemen voor het regerings-
eleid op langere termijn.
Gevraagd worden:
economisch medewerker
vac. nr
. 8-612910936
Taak: meewerken aan de uitvoering van studies op het gebied van de Nederlandse
economische structuur en de internationale economische positie.van Nederland
;
deel-
nemen aan de overige, uiteenlopendeactiviteiten van het bureau-van de raad.
Vereist: voltooide universitaire opleidin9 economie, b.v.k. macro-economie of econo-
metrie
;
ervaring in kwantitatief economisch onderzoek; goede mondelinge en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f7075,- per maand.
bedrijfskundige
vac. nr
. 8-677910936
Taak: vnl. werkzaamheden gericht op structuurvragen t.a.v. de Nederlandse industrie.
Gevraagd: bedrijfskundig ingenieur of kwantitatief gericht bedrijfseconoom. Ervaring
m.b.t. bedrijfsorganisatorische en bedrijfseconomische methoden en technieken van
kwantitatief onderzoek
;
ervaring in het bedrijfsleven, i.h.b. in de industriële sector. Stilistische ervaring, blijkend uit publicaties. Kennis van de problematiek van industriële
innovatie (zowel op bedrijfsniveau als op bedrijfstakniveau), alsmede internationale
ervaring strekt tot aanbeveling.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f7075,- per maand.
Voor genoemde functies geldt:
Standplaats: s-Gravenhage.
Sollicitaties inzenden v66r 25 oktober 1978.
wetenschappelijk medewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.683910936
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. het Landbouw-Economisch Instituut, Afdeling Struktuuronderzoek
Taak: verrithten van sociaal-economisch onderzoek m.b.t. de agrarische structuur, in het bijzonder t.a.v. de agrarische beroepsbevolking.
Vereist: diploma Landbouwhogeschool met sociologische of economische specialisatie
of doctoraal examen sociale wetenschappen met kennis van de landbouw, beide met opleiding in of ervaring met methoden en technieken van onderzoek.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en opleiding max. f5103,- per maand.
Sollicitaties inzenden véér 1 november 1978.
1020