ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
20 SEPTEMBER 1978
63e JAARGANG
No. 3172
Een weg vol hindernissen
De werkloosheid terugdringen naar 150.000 en de in-
flatie naar 2 â 3%: dat waren de ambitieuze doelstellingen
die het kabinet zich bij de presentatie van zijn beleidsvoorne-
mens op middellange termijn in de nota
Bestek ’81
voor ogen
stelde. De Macro Economische Verkenning 1979
en de
Mil-
joenennota 1979
die afgelopen dinsdag verschenen, tonen aan
dat volgend jaar nog geen stap in de richting van deze doel-
stellingen wordt gezet. De werkloosheid loopt nog iets op
van gemiddeld 205.000 over 1978 naar 215.000 in 1979 en het
prjsindexcijfer van de gezinsconsumptie stijgt in 1979 even-
als dit jaar met ca.
4%.
Dat alles onder de optimistische ver-
onderstellingen dat het volume van de wereldhafidel met 6%
toeneemt en het Nederlandse aandeel daarin gelijkbljft,
dat de gulden in 1979 niet verder apprecieert, dat een nullijn
voor de contractlonen kan worden overeengekomen, dat de
incidentele loonstijging tot 1 â 1,5% kan worden beperkt, dat
van een aanzienlijke arbeidstijdverkorting (vrije vrijdagmid-
dag) geen sprake zal zijn, dat de liquiditeitsquote zich on-
danks monetaire financiering ten bedrage van f. 3,5 mrd. zal
kunnen stabiliseren en dat het parlement met een ombui-
gingsoperatie van f. tO mrd. akkoord gaat. Zijn deze veron-
derstellingen elk op zich nog optimistisch te noemen, de ver-
wachting dat zij alle tegelijk zo gunstig zullen uitvallen, kan nauwelijks als realistisch worden bestempeld.
Naast de hierboven opgesomde obstakels die het kabinet
kan ontmoeten op zijn weg naar rendementsverbetering voor
het bedrijfsleven, heeft zich voor 1979 al een eerstecomplica-
tie aangediend met betrekking tot de verwerking van toesla-
gen in het bouw- en schildersbedrijf in de regelingslonen. Via
trend- en indexeringsmechanisme zouden deze de ambtena-
rensalarissen, het wettelijk minimumloon en de sociale
uitkeringen omhoog trekken. Als het kabinet de verwerking
van deze toeslagen in de regelingslonen niet weet tegen te
gaan, neemt het beslag op de rijksbegroting met f. 1 mrd. toe.
Daarvoor zullen dan additionele ombuigingen moeten
worden gevonden.
Het financieringstekort loopt op kasbasis in 1979 op tot 6%
van het nationaal inkomen. Dat niveau mag in geen geval
worden overschreden. Daartoe hanteert het kabinet het
stringente begrotingsbeleid, dat inhoudt dat elke overschrij-
ding van de begroting elders binnen hetzelfde begrotings-hoofdstuk moet worden gecompenseerd. Daarnaast wordt
nauwlettend in het oog gehouden of de voorgenomen
ombuigingen ook werkelijk worden gerealiseerd en of
eventuele tegenvallers het financieringstekort niet dreigen te
vergroten. Ziet het daarnaar uit dan wordt de ,,noodrempro-
cedure” in werking gezet. Die komt erop neer dat de ministers
op hun begrotingen verdere ombuigingen moeten gaan
zoeken of dat uitgaven worden getemporiseerd. Hardnekkig
wordt verzwegen waar die extra ombuigingen zouden moeten
worden gevonden. Als het kabinet erin slaagt het uitgezette, glibberige pad te
volgen, is het belangrijkste resultaat dat in 1979 wordt bereikt een stabilisering van de collectieve-lastendruk. Om de beoog-
de matiging van de reële arbeidskosten tot stand te brengen,
moet daarnaast de modale werknemer genoegen nemen met
de nullijn (excl. incidenteel). Wat dit laatste betreft is van be-
lang hetgeen de SER opmerkt in het concept van zijn
Advies
over omvang en groei van de collectieve sector:,,… van een
inkomensmatiging ten gunste van de collectieve sector (mag)
alleen ondersteuning worden verwacht indien ze gepaard
gaat met realisatie van een in brede kring aanvaardbare
inkomensverdeling”. In de SER-vergadering van 15
september bleek evenwel dat consensus over wat daaronder
moet worden verstaan nog zeer ver te zoeken is en voorlopig
lijkt de inkomensherverdeling door het kabinet op een zeer
laag pitje te zijn gezet. Al met al geen gunstig gesternte
waaronder het kabinet met de uitvoering van zijn beleid moet
beginnen.
Beperking van de reële arbeidskosten is natuurlijk van be-
lang voor het versterken van de internationale concurrentie-
positie en voor de vertraging in het afstoten van niet meer ren-
dabele arbeidsplaatsen, maar het is bepaald niet de enige fac-
tor die het niveau van de werkgelegenheid verklaart. In een
aantal sectoren die met name voor de binnenlandse markt
produceren, zijn de bestedingen van groter belang voor het
niveau van produktie en werkgelegenheid. De bouw is een
duidelijk voorbeeld. Het achterblijven van het aantal in aan-
bouw genomen woningen ten opzichte van het woningbouw-
programma is daarom een zeer ongewenste ontwikkeling, te
meer vanwege het grote uitstralingseffect dat de bouwnijver-
heid op andere sectoren heeft.
Uit de
MEV 1979
blijkt dat het scenario dat in
Bestek ’81
is uitgestippeld om de beoogde doelstellingen op het gebied
van werkgelegenheid en infiatiebestrjding te bereiken in 1979
op vrijwel geen enkel onderdeel wordt gehaald. De loonsom
per werknemer in bedrijven en het prijspeil van de particulie-
re consumptie liggen nog te hoog, terwijl het investerings-
volume van bedrijven en het volume van de goederenuitvoer
te laag uitkomen, alles – het zij nogmaals benadrukt –
onder zeer optimistische veronderstellingen. Als het kabinet
wil vasthouden aan zijn uitgangspunten zal in de jaren na
1979 een nog grotere inspanning moeten worden geleverd.
Het ziet ernaar uit dat het kabinet bij het verdedigen van zijn
beleid nu al onder grote druk zal komen te staan. Die druk zal
in de jaren na 1979 nog extra toenemen. De regering zal niet
lang op die weg kunnen voortgaan.
Dat betekent niet dat er niet moet worden bezuinigd. Mi-
nister Albeda heeft in het overleg in de Stichting van de Ar-
beid gezegd dat de regering bereid is tot overneming van elk alternatief. Dat is een uitdaging aan oppositiepartijen, vakbe-
weging en anderen met bruikbare alternatieven te komen.
Tot nu toe ontbreekt het daaraan. Dat brengt mij op de mis-
schien wel belangrijkste conclusie die na het verschijnen van
Miljoenennota
en MEV 1979 is
te trekken: met de regerings-
voorstellen komen we er niet uit en er liggen geen realistische
alternatieven ter tafel.
L. van der Geest
945
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest.
Eenweg vol hindernissen ………………………………..945
Column
Wisselkoersen,
door Prof Dr. F. Rogiers ……………………
947
Prof Dr.
W. A. A.
M de Roos:
Consumptieve aspecten van de economische groei (1) ……………948
Drs.
C. A.
Mosselman:
Prijscompensatie en inflatie
………………………………952
Ir. W. L. C. H. M. van den Berg en Drs.
P. W. A.
Veld:
Nieuwbouw of vernieuwbouw. Een optimaliseringsvraagstuk bestuurlijk
vertaald……………………………………………..956
Vacatures
………………………………………………961
Drs. J.
A.
Ribbers en Prof Dr. C. J. van der Weijden.’
Enige impressies van de jaarlijkse vergadering van de American Economic
Association te Chicago, augustus 1978 ………………………962
Ingezonden
Hoe dood is Keynes? Een oude controverse opgerakeld,
door Drs. H. H.
J
. Labohm ……………………………………………
963
Boekennieuws
Dr. J. van Helleman: Omrekening van vreemde valuta’s,
door Drs. J. H. Brussee ………………………………….
966
Mededelingen
…………………………………………..966
Nadenker:
In Arie’s vvm-model kunt u al, op vrijdagmiddag aan de
ESB
beginnen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’ ……………………………………………………
STRAAT
.
…………………………………………………..
PLAATS’ ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor qpgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Jema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel 3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepo.et).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers: Prijs
van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
i’ei’nielde prijs op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
946
Prof
Rogier3′
Wisselkoersen
Op Vrij regelmatig terugkerende tijd-
stippen moet de Nationale Bank van
Belgie (NBB) tussenbeide komen om het
koerspeil van de Belgische frank te ver-
dedigen. Zuiver technisch gezien bestaan
er weinig grondige redenen voor deze
,,cyclische” wantrouwen-bewegingen.
Inderdaad, sinds jaren vertoont de be-
talingsbalans van de BLEU een positief
saldo, hoewel sedert 1974 de omvang
van de overschotten is teruggelopen.
Maar de speculatieve bewegingen wor-
den uitgelokt door de dollarontwaarding
of door de appreciatie van de DM. Er
worden (terecht) berichten medegedeeld
over de alarmerende toestand van de
overheidsfinancien (er wordt veel van
sanering
gesproken,
maar. . .), of er
vindt veel aanbod van Belgische franken
en vraag naar sterkere deviezen plaats
en ook kunnen er devaluatie-geruchten
(of -pleidooien) de ronde doen. Daar-
naast mag men niet vergeten dat zuivere
speculatie eveneens kan optreden.
O.a. wegens het ,,slang-akkoord” is de
Belgische centrale bank verplicht in te
grijpen zodra de schommelingsmarge
van 2,25% t.o.v. de spilkoersen bereikt
wordt. Meestal is het voldoende dat de
Nationale Bank een deel van haar devie-
zenreserves prjsgeeft voor de onder-
steuning van de Belgische frank, waarbij
wel dient te worden opgemerkt dat de
Deutsche Bundesbank, De Nederland-
sche Bank en het Europees Fonds voor
Monetaire Samenwerking, o.a. wegens
de slangsolidariteit, mee in de bres sprin-
gen. Houdt de ,,spanning” iets langer
aan, dan hanteert de NBB ook nog het
instrument van de ,,discontovoet”. En in
elk geval moeten de monetaire autoritei-
ten, de gouverneur van de NBB en de
minister van Financiën en zelfs de eerste
minister, nadrukkelijk en herhaaldelijk
verklaren dat er van een devaluatie geen
sprake kan zijn. (Zo werd in december
1977 voor ongeveer 25 miljard Belgische
frank op de deviezenmarkt tussenbeide
gekomen en werd de discontovoet in 2
etappen van 6% naar 9% opgetrokken).
Na enige weken weet gewoonlijk de cen-
trale bank haar oorspronkelijke devie-
zenpositie te herstellen door geleidelijke
normalisatie-operaties uit te voeren,
maar niet altijd slaagt zij erin – wegens
de geldhonger van de staat – de discon-
tovoet naar beneden te schroeven, hoe-
wel dit conjunctureel gewenst zou zijn.
Tijdens de openingsplechtigheid van
de Internationale Jaarbeurs te Gent op
9 september, oordeelde de minister van
Economische Zaken, W. Claes, het no-
dig te verklaren dat de regering o.a.
voorstander is van het behoud van de
waardevastheid van de Belgische frank.
Het is ongetwijfeld zo dat de handhaving
van de Belgische frank in de Europese
slang en het behoud van de huidige vaste
wisselkoers t.o.v. de overige slangvaluta
meer voor- dan nadelen biedt, althans
gezien vanuit het oogpunt van de Bel-
gische economie in haar geheel. De gro-
tere monetaire stabiliteit die dit mee-
brengt en garandeert ten overstaan van
de voornaamste handelspartners en de
relatieve appreciatie (in het bijzonder
t.o.v. de dollar) die de weerslag van de
stijging van de prijzen van ingevoerde
grondstoffen (en andere goederen) be-
perkt, zijn positief te waarderen. Ook
heeft de wisselkoerspolitiek vermoede-
lijk bijgedragen tot de vermindering
van de inflatie en dat is eveneens waarde-
vol.
Maar het kan ook moeilijk worden
ontkend dat deze situatie door sommige
bedrijfstakken en ondernemingen als
een zekere handicap voor de uitvoer-
mogelijkheden kan worden ervaren, ter-
wijl ze anderzijds ook importbevorde-
rend werkt. Het nadelige aspect hiervan
is dat daardoor wellicht meer werkloos-
heid wordt gecreëerd of gehandhaafd.
In elk geval brengt de gevolgde wissel-
koerspolitiek geen beïnvloeding ten
goede voor het concurrentievermogen
van de Belgische nijverheid. En het is
grotendeels om deze redenen dat er af
en toe pleidooien worden geschreven of
uitgesproken voor een devaluatie van de
Belgische frank.
Ik kan mij bij de pertinente argumen-
tatie ten voordele van een depreciatie
van de gewogen gemiddelde wisselkoers
(of van een aanpassing van de spilkoer-
sen) aansluiten. In principe brengt een
devaluatie een verbetering mede van het
concurrentievermogen door een ,,pre-
mie” bij uitvoer en een ,,heffing” bij in-
voer. Dë economische groei kan er dus
door worden bevorderd en er kan meer
werkgelegenheid tot stand worden ge-
bracht. Bovendien kan het een psychi-
sche schok veroorzaken die zal aanspo-
ren tot meer inspanningen.
Sommigen denken aan een devaluatie
van 8 â
12%.
Uitgaande van de veronder-
stelling van
10%,
kan de vraag worden
gesteld welké resultaten eruit zouden
voortvloeien. Bij de import is het effect
bijna onmiddellijk een stijging van de
invoerprijzen met
11%.
Er kan een zeke-re importsubstitutie ôptreden, maar deze
zal niel bijster groot zijn, zodat er een
binnenlandse prijsstijging zal optreden
van ongeveer
1
/3
van de
11%,
ofwel
3,6%.
Door de automatische indexering zullen
de overige kosten eveneens, na verloop
van tijd, met dit percentage toenemen,
hetgeen neerkomt op een prijsstijging
van ca. 2%. Dit zuiver mechanische ef-
fect kan andere stijgingen uitlokken, zo-
dat het na één jaar niet onwaarschijnlijk
is dat de additionele prijsstijging onge-
veer 6% bedraagt. Gevoegd bij de be-
staande stijging van ca. 4% zou het in-
flatiepeil opnieuw boven de 10% gaan
uitstijgen. Een strenge prjspolitiek kan
dit wel enigszins tijdelijk temperen en de
aanvaarding van een niet-indexering zou
eveneens een (mogelijk onaanvaardbare)
voorwaarde kunnen zijn. Overigens mag
ook niet worden vergeten dat de export-
prijzen eveneens een automatisch verho-
gend effect van ca. 5% ondergaan door
incorporatie van invoer en na verloop
van tijd van 7 â 8%. Er blijft nog een
marginaal voordeel. Is het in totaal een
oefening in inflatie?
Het ziet er
niet
naar uit dat de Natio-
nale Bank en de regering een andere wis-
selkoerspolitiek zullen gaan voeren, aan-
gezien de Belgische frank telkens zege-
vierend uit zware speculatiegolven wist
te komen.
ESB 20-9-1978
947
Consumptieve aspecten
van de economische groei (1)
The point is that ive live ina rich society, which nevertheless in many
respects insisis on thinking and acting as iƒ ii were a
POOT
socieIi”
H. G. Johnson
i
PROF. DR. W.A.A.M. DE ROOS
In de afgelopen 50 jaar is het vrij besteedbare
inkomen in de westerse wereld meer dan verdub-
beld. Daaruit mag evenwel niet de conclusie
worden getrokken dat het menselijk welzijn
evenredig met de inkomensontwikkeling is toege-
nomen. Prof Dr. W.A.A.M. de Roos, hoogle-
raar staathuishoudkunde aan de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam, licht dit aan de hand van
bestaand onderzoek toe. In het tweede deel van
dit artikel dat volgende week in
ESB
verschijnt,
zal nader worden ingegaan op de oorzaken van
de ,,tegen vallende vooruitgang” en de conse-
quenties hiervan voor de economie.
Inleiding
In het vijfde hoofdstuk van
Capitalism, socialism and
democra(i’
dat als onderwerp heeft de groei van de totale
produktie, berekent Schumpeter uitgaande van enige voor die
tijd aannemelijke vooronderstellingen (zich baserend op
produktiegroei in het verleden en verwachte bevolkings-
groei) dat vanaf 1928 tot 1978 het gemiddeld inkomen per
hoofd van de bevolking in de Verenigde Staten zich zal
verdubbelen: in 1928 was het inkomen ongeveer$ 650, in 1978
zou het ongeveer $ 1300 zijn in dollars van 1928 2). Hij
concludeert dat indien het kapitalisme zijn ontwikkeling
voortzet, hierdoor een eind zou worden gemaakt aan alles wat
volgens de toen geldende maatstaven als armoede kan worden
beschouwd, zelfs in de onderste lagen van de maatschappij,
met uitzondering slechts van ,,ziekelijke” gevallen 3).
Inmiddels leven we in 1978 en we zijn nu dus in de
gelegenheid om Schumpeters prognose te toetsen aan de
feitelijke gegevens. Voor 1929 kan men voor de VS een
gemiddeld besteedbaar inkomen per hoofd vinden van $ 683.
In dollars van 1929 blijkt het besteedbaar inkomen per hoofd
in 1978 ca. $ 1760 te bedragen hetgeen betekent dat de stijging
de door Schumpeter voorspelde verdubbeling, te boven is
gegaan (toename met een factor
2,5)4).
Ter vergelijking geldt
voor Nederland dat het netto nationaal inkomen per hoofd in
1928 f.828 bedroeg en in’ 1978 ca. f. 2130 uitgaande van de
waarde van de gulden in 1928. Hier dus eveneens een toename
met ruim een factor 2,5
5).
Vooral in de periode 1950- 1970 was er een sterke econo-
mische groei. Voor Nederland gold in die periode een toena-
me van het reeel inkomen per hoofd van de bevolking met
gemiddeld 3,5% per jaar, hetgeen een verdubbeling van het
goederen- en dienstenpakket per hoofd tussen 1950 en 1970
betekent. Men kan zich nauwelijks een voorstelling maken
van de levensomstandigh’eden in Nederland wanneer dat
groeitempo zich nog eens 20, 40 of 60 jaar zou voortzetten.
Het laatste zou betekenen dat het inkomen per hoofd van de
bevolking in het jaar 2040 reëel ca. het achtvoudige zou zijn van het huidige.
Er is vooral sinds 1970 veel wetenschappelijke en politieke discussie over de mogelijkheden en de grenzen van dergelijke
groeitrends in termen van milieubelasting en van beschikbare
voorraden grondstoffen en energie. Deze fysieke mogelijkhe-
den van de economische groei zullen ons hier niet zozeer
bezighouden. Het onderwerp in dit artikel en in het volgende
is de vraag naar de sociale wenselij kheid van voortgezette eco-
nomische groei: zal economische groei het sociale welzijn
verbeteren? Is met name de verdergaande economische groei
in al rijke landen wenselijk? Nog specifieker: leiden heden-
daagse economische ontwikkelingen tot levenswijzen die
meer in overeenstemming zijn ofjuist meer conflicteren met de biologische en psychische behoeften van de mens?
Het is een gegeven dat in onze maatschappij van overvloed
veel wensen onbevredigd blijven. De toegenomen wel-
stand heeft niet bewerkstelligd wat men ervan heeft verwacht.
Dat is voor economen, wier vakdiscipline niet vreemd is aan
het verschijnsel economische groei, een belangwekkend gege-
ven. Het maakt het nodig voor de economische wetenschap
om dieper in de consumentenziel te kijken dan in het verleden
is gebeurd.
De vooronderstelling van de gegeven behoeften, gebruike-
lijk in de theorie van het consumentengedrag, is niet geldig.
Zij heeft geleid tot het beeld van een gesloten consumptiecir-
cuit. Zij werd gebruikt als een stop op de fles van de con-
sumptie. Buiten de theorie gehouden invloeden blijken een
relevante uitwerking te hebben op de consumptieve bestedin-
gen van de huishoudingen. Admiraal 6) onderscheidt in zijn
H.G. Johnson, The political economy of opulence,
Canadian
JournalofEcononucs and Politica! Science,jrg.
26,
nr.
4, november
1960, blz. 554.
J.A. Schumpeter,
Capitalisni, socialisni and democracy,
Londen,
4th cd., 1952, blz. 65.
J.A. Schumpeter, t.a.p., blz. 66.
Berekend op basis van gegevens ontleend aan a.
Historicalsiatis-
tics of the United States, colonial limes to 1970,
bicentenial edition,
Part 1, Series F 17-30, US Bureau of the Census, Washington DC,
1975; b.
Statisticalabsiract of the United States 1976,
US Bureau of
the Census, Washington DC; c.
Survey of Current Business,
april
1978, vol. 58, nr.
4,
Bureau of Economie Ana!ysis US Department of
Commerce.
Berekend op basis van gegevens ontleend aan a.
75 Jaar statistiek
in Nederland,
CBS, Den Haag, 1975; b.
Centraal Economisch Plan
1978.
P. H. Admiraal,
Besluitvorming in hei consumplieproces,
Leiden,
1976, hfst. IV.
948
–
-..
–
–.
dissertatie drie fasen bij de besluitvorming in het consumptie-
proces: de cognitieve fase, de planningfase en de uitvoerings-
fase. Voor de cognitieve fase, bij de totstandkoming van de
aspiraties, benadrukt hij de wereldbeschouweljke factoren,
de leerprocessen en de maatschappelijke positie van de huis-
houding. In de planningfase wordt het net langzaam dichtge-
trokken: de huishouding maakt dan een rangordening van de
aankopen van met name de duurzame produkten in de loop
van de tijd op grond van de aspiraties die eventueel eerst nog
worden bijgesteld. In de uitvoeringsfase ten slotte worden de
gebruiksgoederen die eenzelfde behoefte bevredigen gerang-
schikt, waarna prijsvergelijking plaatsvindt om door substi-
tutie de uitkomst van het consumptieproces te verhogen.
De derde fase die Admiraal onderscheidt heeft in de con-
ventionele consumptietheorie een onevenredig grote aan-
dacht gekregen, terwijl het de eerste door hem onderscheiden
fase, de cognitieve fase, is die het consumptieproces overwe-
gend bepaalt. De motieven achter het consumentengedrag en
de herkomst van die motieven verdienen meer aandacht.
Het gaat er niet alleen om te weten hoe de consument zijn
inkomen verdeelt over produkten en diensten. De vraag dient
weer te worden gesteld
waartoe
de consument iets aanschaft.
Mogelijk is het antwoord niet te geven in de objectieve en
preciese vorm van een geldbedrag. De onmogelijkheid van
kwantificering mag ook voor economen geen reden zijn een
dergelijke centrale vraag buiten beschouwing te laten.
In het hiervolgende zal eerst worden ingegaan op het reeds
geconstateerde feit dat de resultaten van de toegenomen
welstand teleurstellend zijn gebleven. Vervolgens zal een
poging worden ondernomen hiervoor nadere verklaringen te
vinden.
lnkomensgroei en welbevinden
De resultaten van inkomensgroei in de huidige westerse
industriële samenleving blijken weinig bij te dragen aan het
welzijn van mensen. Mensen zijn niet ,,gelukkiger” dan
twintig jaar geleden. Wat wel van belang blijkt te zijn voor het
welbevinden is iemands plaats (rang) in de inkomenshiërar-chie. Het gaat er mensen minder om hoe hoog hun inkomen
op zich zelf is, dan wel hoe het eigen inkomen zich verhoudt
tot dat van anderen. De relatieve inkomenspositie is van
belang. Armoede is een relatief concept in de westerse samen-
leving.
Duidelijke aanwijzingen voor het bovenstaande zijn te
vinden in het overzicht dat Easterlin 7) heeft gegeven van de
resultaten van een aantal survey’s die betrekking hebben op
menselijk geluk. De survey’s zijn gehouden in negentien
landen, zowel ontwikkelde als onderontwikkelde landen, in
de periode sinds de tweede wereldoorlog met de bedoeling
om na te gaan in hoeverre een correlatie bestaat tussen de
hoogte van het inkomen en menselijk welbevinden. Uit de
resultaten blijkt allereerst dat er een duidelijk verband is
tussen inkomensniveau en welbevinden binnen een bepaald
land op een bepaald moment. De rijken hebben kennelijk
meer satisfactie met het bestaan dan de armen in een samenle-
ving. Binnen de drie waarderingen ,,very happy”, ,,fairly
happy” en ,,not very happy” verklaart b.v. in 1970 in de VS
56% van degenen met een inkomen boven $ 15.000 ,,very
happy” te zijn en 6% ,,not very happy”. Bij de ondervraagden
met een inkomen beneden $ 3000 blijken deze percentages 29
en 13 te zijn. Er blijken vergelijkbare uitkomsten te zijn voor
de VS in de voorafgaande decennia en tevens vergelijkbare
uitkomsten voor overeenkomstig onderzoek in andere lan-
den.
Uit de resultaten komt tevens naar voren dat bij de 10
survey’s die in de periode 1946-1970 in de VS zijn gehouden naar de correlatie inkomen-welbevinden zich geen noemens-
waardige verschuiving heeft voorgedaan in de verdeling van
de ondervraagden over de drieledige classificatie ,,very hap-
py”, ,,fairly happy” en ,,not very happy”. Dit dus binnen een
periode waarin het reële inkomen per hoofd in de VS toenam
met ca. 70%.
Een derde constatering die aan de hand van het cijfermate-
riaal dat Easterlin bijeenbracht kan worden getrokken is dat
bij vergelijking in de jaren rond 1960 van een aanfal landen
met uiteenlopende nationale inkomens per hoofd er nauwe-
lijks een verband aanwijsbaar is tussen de ,,rating of personal
happines” en de hoogte van het inkomen per hoofd. Op een
1 0-punts-schaal waarderen b.v. Egyptenaren (nationaal inko-
men per hoofd $ 225) hun welbevinden op 5,5, Westduitsers
(nationaal inkomen per hoofd $1860) scoren 5,3.
De relatieve inkomenspositie is het belangrijkst, niet de
absolute hoogte ervan. Bij algemene stijging van het inkomen
blijkt men niet duidelijk méér tevreden te zijn met het leven. In
zijn verklaring van het hier kort samengevatte cijfermateriaal
benadrukt Easterlin dat er in een gegeven samenleving op een
bepaald tijdstip een ,,consumptienorm” bestaat die in het
referentiekader van vrijwel iedereen terechtkomt. Deze norm
voorziet in een gemeenschappelijk referentïepunt voor ie-
mands beoordeling van zijn welbevinden, hetgeen ertoe leidt
dat degenen die zich beneden de norm bevinden minder
gelukkig zijn dan degenen die zich boven de norm bevinden.
In de loop van de tijd heeft deze norm de neiging te stijgen met
het algemene consumptieniveau. Behoeften en materiële
aspiraties variëren positief met het niveau van de economi-
sche ontwikkeling. ,,lt would be premature to assert that
everything is relative, but it is hard to resist the inference that
relative considerations play an important part in explaining
the evidence presented here” 8).
Easterlin maakt een vergelijking m.b.t. de lengte van
mensen. Cijfers daaromtrent geven aan dat Amerikanen
gemiddeld groter zijn dan de huidige bewoners van India.
Wanneer je nu de bewoners van beide landen gaat vragen: hoe
groot zou u zeggen dat u bent: erg groot, tamelijk groot of niet
erg groot?, dan zou de verdeling van de antwoorden in beide
landen nauwelijks hoeven te verschillen, ook al zijn de
Amerikanen volgens een objectieve schaal in feite groter dan
de bewoners van India. ,,The reconciliation between the
‘objective facts’ and the ‘subjective states of mmd’ lies in the mediating role of the social norm for height,…” 9). De norm
varieert tussen samenlevingen zowel in tijd als in ruimte en is
een directe functie van de lengte die typerend is voor deze
samenlevingen.
Analoog is de consumptiestandaard, waarnaar ieder refe-
reert om het eigen welzijn te evalueren, een functie van de
sociale omstandigheden. Wanneer die omstandigheden ver-
beteren zal ook de normerende standaard stijgen. De behoef-
ten van de mens zijn geen vast gegeven. Wanneer een eco-
nomische analyse zich bezighoudt met korte-termijnvraag-
stukken kan men dat vooronderstellen. Wanneer men zich
bezighoudt met de economische groei op lange termijn be-
hoort het behoeftenpatroon tot de variabelen. Empirisch materiaal ter bevestiging van de these van de
tegenvallende vooruitgang is behalve bij Easterlin dichter bij
huis te vinden in de onderzoeksresultaten van Van Praag c.s.
Bij hun onderzoek in het Economisch Instituutvande Univer-
siteit van Leiden is de relatie onderzocht tussen het inkomen
en de bevrediging die er aan wordt ontleend, welke relatie
wordt weergegeven door de individuele welvaartsfunctie van
het inkomen. Van Praag c.s. hebben welvaartsfuncties van
het inkomen gemeten voor 15.000 individuen in verschillende
EG-landen.
De beperkte welzijnseffecten van de economische groei
worden uit het onderzoek verklaard met de begrippen
prefe-
R.A. Easterlin, Does economie growth improve the human lot?
Some empirical evidence, in P.A. David en M.W. Reder (eds.), iVwionsanc/ households in econo,nic groo’th,
New York, 1974, blz.
89-125.
R.A.Easterlin, tap., blz. 116.
Easterlin, tap., b17.. 117.
ESB 20-9-1978
949-
rence drfl
en
reference drfl.
,,Preference drift” houdt in dat
na een inkomensstijging men inkomens lager waardeert dan
daarvoor; inkomensstijgingen vallen achteraf tegen. Uit het
onderzoek is gebleken dat ,,preference drift” leidt tot tegen-
vallers in de orde van grootte van
50%.
Inkomensstijgingen
met b.v. 10% leiden tot een welzijnsvermeerdering waarvan
men van tevoren dacht dat die met 5% stijging bereikbaar was.
Van ,,reference drift” is sprake wanneer een inkomensstijging
minder wordt gewaardeerd omdat alle leden van de sociale
referentiegroep een gelijke inkomensstijging ontvangen. Uit
het onderzoek bleek dat de waardering ten gevolge van de
,,reference drift” 30% lager is. Bij een algemene loonronde is
er een cumulatie van ,,preference drift” en ,,reference drift”.
Van een loonronde van b.v. 10% zal dan 5%,,weglekken” als
gevolg van de ,,preference drift” en 3% als gevolg van de
,,reference drift”. Men heeft achteraf het gevoel dat het inko-
men slechts met 2% is toegenomen 10).
,,Wanneer men gelooft dat de toename van vrij besteedbaar
inkomen weinig bijdraagt aan een verhoogd welzijn komt men
bijna vanzelf terecht bij een politiek die de nadruk legt op de
verdeling van inkomen in plaats van op de omvang van het
nationaal inkomen” II). Via de constructie van een sociale
welvaartsfunctie, die een sommering is van de individuele wel-
vaartsfuncties gewogen naar gezinsgrootte, komen de Leidse
economen tot de conclusie dat het onder bepaalde voorwaar-
den mogelijk is de inkomens in Nederland zodanig te herver-
delen dat de winst aan sociaal welzijn gelijk is aan de winst die
het gevolg zou zijn van een economische groei van 40%.
Easterlin blijkt in de conclusies van zijn publikatie hierom-
trent minder optimistisch te zijn: ,,The present results do not
necessary imply that redirection of attention is needed from
economic growth to economic redistribution as a vehicle for
improving welfare” 12). Hij vraagt zich af of het welzijn
groter zou worden indien de relatieve posities onveranderd,
blijven en de inkomensverschillen worden gehalveerd. Hij
acht het aannemelijk dat de gevoeligheid voor inkomensver-
schillen zou worden verhoogd zodat de lagere inkomensgroe-
pen in de nieuwe situatie evenveel zouden lijden van een in-
komensspreiding van 50% als zij eerder zouden hebben ge-
daan bij een inkomensspreiding van
100%.
Als dat zo zou
zijn, zou het subjectieve welbevinden onveranderd blijven.
Meer bronnen van menselijke satisfactie
Economische groei is in het voorafgaande opgevat als
toename van het beschikbare pakket goederen en diensten per
hoofd van de bevolking op lange termijn. Economische groei
werd in die zin in verband gebracht met het welbevinden van
mensen, het welzijn, de tevredenheid, de satisfactie. Daarbij
werd impliciet aangenomen dat daarmee de ,,succes mdi-
cator” voor de economische groei zou zijn aangegeven. Men
kan eventueel uitvoerig discussiëren over de vraag waaraan de
economische groei moet worden getoetst om het succes ervan
te bepalen. Men kan daarbij denken aan het zich als volks-
huishouding sterk maken in het geheel van de wereldeco-
nomie, men kan op het oog hebben het ontwikkelen van de
beschaving, het bewerkstelligen van een permanente verbete-
ring in devoorraad menselijkecreativiteit, kennis en ervaring.
In dit artikel, dat handeltover consumptieve aspecten van de
economische groei zullen we de economische groei steeds
in relatie brengen met de behoeftenbevrediging in ruime zin
van individuele mensen, ook aan te duiden als welzijn, wel-
bevinden of geluk. De termen zullen door elkaar worden
gebruikt.
Van de vorige paragraaf blijft de indruk over dat het
welbevinden van mensen weinig gecorreleerd is met de hoogte
van het gemiddelde reele inkomen per hoofd van de bevol-
king Als verklaring daarvoor is reeds gegeven dat mensen
zich refereren aan een algemene consumptiestandaard binnen
een samenleving en dat hun welbevinden in betekenende mate
afhankelijk is van hun positie ten opzichte van die (met de eco-
nomische groei stijgende) consumptiestandaard. In het reste-
rende deel van dit artikel en in het volgend zal worden
gepoogd dieper te graven naar verklaringen voor het toch
teleurstellende gegeven dat mensen in de westerse ontwikkel-
de samenlevingen nauwelijks méér genoegen ontlenen aan
een groter consumptiepakket dan dat van tien of twintig jaar
geleden.
Een van de verschijnselen waarop bij een verdergaande
verklaring kan worden gewezen is de verslechtering van de
omstandigheden waaronder de consumptie van bepaalde
goederen en diensten plaatsvindt. Het gaat bij de consumptie
van goederen en diensten niet alleen om de karakteristiek van
de goederen zelf maar ook om de relevante omgevingscondi-
ties. Wanneer men een auto heeft gekocht, is het genoegen
ervan niet alleen afhankelijk van de ruimte van het voertuig,
het zitcomfort en het acceleratievermogen. Het genoegen
wordt mede bepaald door de mogelijkheid een geschikte
parkeerplaats te vinden, door de afwezigheid van files en con-
gestie, door het correcte gedrag van de andere weggebruikers
enz. De automobieltechniek is inmiddels tot veel in staat,
maar op een mooie zondagmiddag kan zelfs de best uitgeruste
wagen ten gevolge van ,,crowding” het strand in Nederland
niet meer bereiken. Het gaat in dit verband niet alleen om de
auto. In onze welvarende samenleving kunnen ook steeds
meer mensen zich de luxe permitteren van een plezierboot of
een vakantiehuis in de vrije natuur. Tot voor enige tijd kon
men vrijwel ongehinderd van een en ander genieten. Nu het
aantal zeil- en motorboten exponentieel toeneemt, wordt het
pleziervaren minder aantrekkelijk. Ook de toenemende dicht-
heid van vakantie- en weekendhuisjes in daarvoor geschikte
gebieden tast het genot aan dat men aanvankelijk ervan had
verwacht.
Niet slechts de aard van het produkt zelf is een bron voor
menselijke satisfactie, deze is bij een aantal produkten mede
afhankelijk van de omstandigheden waaronder het kan wor-
den gebruikt. Men mag vaststellen dat de omstandigheden
voor gebruik van een aantal zaken die typerend zijn voor het
huidige welstandsniveau (b.v. auto’s, weekend-huizen, ple-
zierboten) weliswaar in een aantal opzichten ook zijn verbe-
terd, maar in waarschijnlijk belangrijker opzichten zijn ver-
slechterd. Volgens Fred Hirsch 13) is dit een verwaarloosde
structurele karakteristiek van de moderne economische groei.
Bij een stijgend consumptieniveau krijgt een toenemend deel
van de consumptie zowel een sociaal als een individueel
aspect. De bevrediging die individuen aan goederen en diens-
ten ontlenen is in toenemende mate niet alleen afhankelijk van
hun eigen consumptie maar ook van de consumptie van
anderen.
Onder de titel van deze paragraaf past vervolgens aandacht
hiervoor dat er naast de goederen en diensten die ons via de
markt (of vanwege de overheid) bereiken er nog andere cate-
gorieen van bronnen van menselijke satisfactie zijn te onder-
scheiden. Te denken valt hierbij aan 1. diensten die familiele-
den, buren en vrienden elkaar bewijzen, 2. zelfvoorziening,
3. intermenselijke contacten, 4. positieve en negatieve exter-
ne effecten van activiteiten van anderen, 5. deelname aan het
maatschappelijk arbeidsproces 14). Wanneer zich belangrijke
veranderingen voordoen in negatieve zin in de omvang en
betekenis van deze andere bronnen van menselijke satisfactie
kan dat de satisfactie die ontleend wordt aan een groeiend
10) Zie: F. van Herwaarden, A. Kapteyn en B. van Praag, Twelve
thousand individual welfare functions. A comparison of six samples
in Belgium and The Netherlands,
European Economic Review,
9,
1977,
blz. 283-300. Een bondige samenvatting van de onderzoeks-
resultaten wordt gegeven in: A. Kapteyn, Meer consumeren of beter
verdelen?
TNO-Project,
jrg.
6,
nr. 2, februari
1978, blz. 55-58.
II) A. Kapteyn, t.a.p.,
blz. 58.
R.A. Easterlin, tap.,
blz. 119.
F. Hirsch,
Social limits to growth,
Londen,
1977.
Zie T. Scitovsky,
The joyless economy. An inquiry into human
satisjaction and consumer dissalisfaction,
New York,
1976,
hfst. V.
950
consumptiepakket, in de zin van goederen en diensten die ons
via de markt bereiken, aantasten of teniet doen. Er zijn wel
aanwijzingen voor dat zulks voorkomt. Dit zou dan mede een
verklaring kunnen geven voor de gebleken betrekkelijk gerin-
ge waardering van de reële inkomensgroei. Deze kan gepaard
gaan met een negatieve ontwikkeling bij de andere catego-
rieën van bronnen van satisfactie.
Algemeen wordt aangenomen dat de economische ontwik-
keling traditionele samenlevingsverbanden als de familie en
de buurtschap heeft aangetast. Steeds meer mensen gingen in
moderne woonwijken van grote steden wonen, veelal los van
het familieverband en waar buren minder op elkaar steunen.
Dit heeft niet alleen tot gevolg dat mensen elkaar minder
diensten bewijzen, ook het genoegén dat men beleeft aan
intermenselijke contacten zonder meer, gezelligheid, ,,aan-
spraak” enz. valt hiermee goeddeels weg. Van de externe
effecten die uitgaan van activiteiten van anderen mag wel
worden aangenomen dat de negatieve de positieve in toene-
mende mate overtreffen. Men hoeft daarbij alleen maar te
denken aan de overlast die het automobielverkeer veroor-
zaakt: lawaai, volgepakte straten, gevaar voor oudere mensen
en spelende kinderen.
Menselijke arbeid kan een belangrijke bron zijn van men-
selijke satisfactie, met name wanneer de arbeid creatief is,
men verantwoordelijkheid draagt of leiding moet geven. Als
gevolg van mechanisatie en automatisering is veel creatieve
arbeid gereduceerd. Werk aan machines is vaak monotoon en
weinig stimulerend. Erger nog: velen kunnen geheel geen werk
meer vinden, waarbij niet alleen moet worden gedacht aan de officieel geregistreerde werklozen maar tevens aan die-
genen die i.v.m. het tekort aan werkgelegenheid arbeidson-
geschikt worden verklaard.
Commercialisatie-tendensen
In het voorafgaande is geconstateerd dat met het proces van
economische groei banden met familieleden en buren losser
werden, waarmee ook de onderlinge dienstverlening en de
sociale contacten achteruitgingen. In een aantal gevallen kan
dit welzijnsverlies voor mensen hebben betekend. Het is ook
aanwijsbaar dat de commerciële dienstensector deels het hiaat
heeft gevuld. Dergelijke ontwikkelingen hebben gevolgen
voor de omvang van het nationale inkomen, maar het is
onzeker of de voorziening van de kant van het bedrijfsleven
kwalitatief gelijkwaardig is aan de eerdere informele voorzie-
ning. Mogelijk wordt de noodzakelijk geworden commer-
ciële dienstverlening minder gewaardeerd en gaat hier de
stijging van het nationaal inkomen gepaard met een verlies
aan welbevinden.
In het verleden werden meer voorzieningen beheerst door
informele ruil, wederzijdse verplichting en altruisme. Derge-
lijke voorzieningen worden thans op commerciële basis moge-
lijk deskundiger uitgevoerd. Het is echter de vraag of de
zakelijke atmosfeer waarin het plaatsvindt voor mensen
aangenamer is dan de sociale context van weleer.
In toenemende mate zijn sociaal contact, ontspanning en
vermaak zaken geworden die ,,te koop” zijn. Men hoeft zich
niet over te geven aan nostalgie naar de vele verenigingen
waarin mensen elkaar destijds amuseerden, om te constate-
ren dat een aantal activiteiten hier binnen de berekening van
het nationaal inkomen terechtkwamen terwijl het de vraag is
of deze ontwikkeling het welzijn van mensen heeft bevorderd.
Een recent voorbeeld van een commercialisatie-tendens is
de neiging die bij sommige donors van de bloedtransfusie-
dienst bestaat om te worden betaald voor hun bloedafgifte. In
de maand juli is hierover in de Volkskrant
in de ingezonden-.
stukkenrubriek discussie gevoerd. Ik betwijfel of een geldelij-
ke beloning voor de bloedafgifte donors meer voldoening zal
geven dan het gevoel dat ze thans nog kunnen hebben be-
langeloos een nuttige en sympathieke daad te hebben verricht.
Hoe dan ook, bij de huidige gang van zaken komt de bloed-
verkrjging door het Rode Kruis niet voor in het nationaal
inkomen. Wanneer dat straks wel het geval mocht zijn, kan
men zich afvragen wat de vooruitgang is geweest. Wanneer we
afgaan op het onderzoek van Richard Titmuss 15) zal het geen
vooruitgang betekenen. Titmuss deed empirisch onderzoek
naar het aanbod van bloed onder uiteenlopende regelingen in
verschillende landen. Hij vond dat het steunen op commer-
ciële motieven, eerder dan op altruisme en wederzijdse ver-
plichting, negatieve effecten had op de kwaliteit van het
produkt en op de efficiëntie van de voorziening.
Behalve de commercialiserende tendensen zijn er in onze
huidige economie ook tendensen tot het tegenovergestelde:
tot decommercialisatie. Men kan hierbij denken aan de
toenemende doe-het-zelf-arbeid. Onder invloed van de geste-
gen loonkosten is ambachtelijke dienstverlening zo duur
geworden dat mensen onderhoudswerk en vernieuwing aan
hun woning vaak zelf uitvoeren. Welke van de twee tendensen
overheerst kan zonder nadere gegevens niet worden vastge-
steld. Het kan zijn dat ze elkaar ongeveer compenseren. Wat
ik alleen heb willen betogen is dat men er ook naar moet
kijken wanneer het gaat om de relatie economische groei en
individueel welbevinden.
Drie relevante onderscheidingen
Op zoek naar verklaringen voor het ontbreken van een
nauwe correlatie tussen economische groei en individueel
welbevinden kan men in de recente literatuur enkele interes-
sante onderscheidingen tussen consumptiegoederen aantref-
fen die tot voor kort nauwelijks werden onderkend. De
bedoelde publikaties handelen over de grenzen en de nadelige
kanten van de hoog ontwikkelde welvarende samenleving.
Daarin is de consumptie problematisch geworden. In eerdere
stadia van de economische ontwikkeling was dat veel minder
het geval. Daar zijn het produktievraagstukken die het eco-
nomisch denken beheersen. Er zijn dan vele reële tekorten
aanwijsbaar waarin moet worden voorzien voordat de gehele
bevolking een menswaardig bestaan kan leiden. Het efficiënte
gebruik van schaarse alternatief aanwendbare produktiemid-
delen staat dan centraal in het economisch denken. Dat was
vijftig jaar geleden zo in Nederland en dat is nog zo in b.v. de ontwikkelingslanden. In die landen kent men nog geen consu-
mentisme en wordt er nog niet gedacht over consumptiebe-
leid. In Nederland is het consumentisme sinds de jaren vijftig
waarneembaar, terwijl over consumptiebeleid nog maar se-
dert enkele jaren wordt gesproken.
De drie onderscheidingen in consumptiegoederen die van
dienst kunnen zijn bij het beter verstaan van de moderne
groeiproblematiek zijn de volgende:
• !ntermediaire goederen en finale goederen.
Niet alle
eindprodukten dienen de directe behoeftenbevrediging. Als
finaal consumptiegoed kan b.v. worden gezien de woning die
men zich heeft aangeschaft op een rustige buitenplaats op
afstand van de stad waar men werkt. De auto die men dan
nodig heeft voor het woon/werkverkeer is dan slechts indirect
verbonden met de primaire satisfactie van het buiten wonen.
In een welvarende samenleving zijn een toenemend aantal
goederen en activiteiten van een intermediair karakter. Men
denke om. ook aan waterzuiveringsinstallaties en aan ambu-
lancediensten voor verkeersongevallen. Het zijn instrumente-
Ie goederen en diensten die niettemin wel in het nationale in-
komen worden meegeteld.
• Comforigoederen en nieuwe ervaringen.
Een andere onder-
scheiding kan worden gemaakt tussen enerzijds goederen en
diensten die biologische spanningen opheffen en anderzijds
goederen en diensten die het leven verrassend, boeiend en
interessant maken. Bij de eerste categorie gaat het om goede-
ren en diensten die de honger stillen, pijn verdrijven, inspan-
ning verlichten of het tempo verhogen. Bij de tweede cate-
5) R. Titmuss, The gift relationship, Londen, 1970.
ESB 20-9-1978
.
951
Prij scompensatie en inflatie
DRS. C.A. MOSSELMAN*
Veelvuldig wordt gesteld dat het stelsel van
volledige automatische prijscompensatie de in-
flatie zou bevorderen. De auteur stelt daartegen-
over dat het systeem op zich zelf niet meer is dan
een formalisering van een feitelijk bestaand
proces. In tijden van economische stagnatie kan
de volledige automatische prijscompensatie ech-
ter wel een infiatiebestendigend karakter hebben,
maar dat betekent nog niet dat het stelsel als
zodanig op de helling moet. Wel is een aanpas-
sing gewenst.
Inleiding
Het systeem van de – bijna – volledige automatische
prijscompensatie (VAP) heeft het in Nederland zwaar te
verduren; in 1977 moest de vakbeweging zelfs naar het
stakingswapen grijpen om de prijscompensatie te kunnen
handhaven. Vrij algemeen bestaat de opvatting dat deze vorm
van institutionalisering van de loonvorming infiatiebevorde-
rend werkt. Men zoekt – althans voor zover het Nederland
betreft – tevergeefs naar publikaties waarin deze mening
wordt bekritiseerd of althans in meer of mindere mate wordt
afgezwakt 1). Met name nu een steeds groter wordende groep
van politici en economen een vermindering van prijsstijging
en reële loonkostenstijging noodzakelijk acht voor het
terugdringen van de werkloosheid, wordt afschaffing dan wel
een sterke amendering van ons systeem van prijscompensatie steeds vaker bepleit 2).
In dit artikel willen we nagaan of het gesuggereerde posi-
tieve verband tussen prijscompensatie en inflatie een juiste
voorstelling van zaken geeft. Hierbij trachten wij aannemelijk
te maken dat deze kwestie niet in haar algemeenheid kan
worden benaderd; een realistische visie op deze problematiek
gorie gaat het om goederen en diensten die het leven
veraangenamen, esthetisch genot verschaffen of als stimule-
rend worden ervaren. Het onderscheid is om, van betekenis
voor de vraagstelling van dit artikel omdat kan worden
aangetoond dat consumptie van de eerste categorie overwe-
gend negatieve externe effecten kent en consumptie van de
tweede categorie eerder positieve externe effecten.
• Materiële economie en positionele economie.
Met mate-
riële economie is hier bedoeld de ,,output” die vatbaar is voor
een voortdurende toename in . produktiviteit per eenheid
arbeid ,,input”. De materiële economie heeft betrekking op
fysieke goederen en op diensten die in aanmerking komen voor mechanisatie en technische innovatie. De positionele
economie heeft betrekking op alle aspecten van goederen en
kan ons inziens alleen worden verkregen indien a. duidelijk-
heid bestaat over het karakter van het gehanteerde systeem
van loonindexering, b. inzicht kan worden verkregen in het
naoorlogse loon- en prijsvormingsproces en c. gelet wordt op
de vigerende economische situatie, in het bijzonder op de
mate van economische groei.
Het gehanteerde systeem van prijscompensatie
Voor een institutionalisering van (een deel van) de loonvor-
ming via automatische prijscompensatie zijn vele vormen
denkbaar, die kunnen worden gegroepeerd rondom de vol-
gende uitgangspunten.
• ex ante of ex post compensatie;
• gedeeltelijke of volledige compensatie;
• het te hanteren prijsindexcijfer (kosten levënsonderhoud,
particuliere consumptieprijs, prijs toegevoegde waarde);
• procentuele aanpassing of ,,lump-sum” uitkering dan wel
een combinatie van beide;
• continu of discontinu verband tussen prjsbeweging en
loonaanpassing.
* Werkzaam bij het Economisch Instituut van de Katholieke Univer-
siteit Nijmegen.
l) In de buitenlandse economische literatuur treffen we niet zelden
een genuanceerde benadering ter zake aan; zie om. M. Goldstein.
Wage indexation, infiation and the labor marke:.
1 M F Staff Papers,
1975. Voor de in dit artikel gevolgde behandeling van het vraagstuk van de loonindexering hebben wij in onze beschouwingen een aantal elementen verwerkt.
2) Zie o.a.
Onderneming
van 17 dcember 1976, blz. 1;
Arbeidsvoor-
aardenheleid 1977,
Nota van de Raad van Bestuur in Arbeidszaken,
Den Haag, november 1976;
Inflatie als politiek probleem,
rapport
van de wetenschappelijke instituten van het CDA, Den Haag, 1976;
Het drama van de prijscompensatie,
Haagse Post,
22januari 1977; en
Th. van de Klundert,
Lonen en werkgelegenheid,
Leiden, 1977,
waarin o.a. wordt voorgerekend welke effecten te verwachten zijn van
een afschaffing van de prijsindexering van de lonen; weliswaar wordt
hierin geen pleidooi gehouden voor afschaffing van de prijscompen-
satie, maar een dergelijke expliciete exercitie is o.i. tekenend voor de
toegenomen kritische kijk op de compensatieclausules.
diensten die of schaars zijn in enige absolute of sociaal
bepaalde zin, of onderworpen zijn aan congestie of ,,crowd-
ing” door meer extensief gebruik. De situatie doet zich voor
dat naarmate de materiële produktiviteit toeneemt er steeds
meer behoefte komt aan zaken die individueel en exclusief
zijn. De sterke toename van de materiële produktiviteit heeft
de grens van de massale vraag gestuwd naar een terrein waar
er niet langer méér is voor allen.
In het tweede deel van dit artikel dat volgende week in
ESB
verschijnt, zal nader worden ingegaan op de hier slechts
aangeduide drie onderscheidingen.
W. A. A. M.
de Roos
952
in Nederland werd het systeem van automatische prijs-
compensatie, althans op grote schaal, gedurende 1969 inge-
voerd; het betrof een ,,mix” van ex ante en ex post indexe-
ring. Vanaf 1972/ 1973 kennen we een stelsel van (bijna)
volledige na-indexering op afstand (de afstand bedraagt
gemiddeld een halfjaar).
De aanpassing van de lonen aan de gestegen prijzen ge-
schiedt in beginsel in procenten. Het verband tussen prijsbe-
weging en loonaanpassing is uiteraard discontinu; voor de
meeste werknemers vindt de aanpassing tweemaal per jaar
plaats 3), op basis van het prjsindexcijfer van de consumptie
van werknemersgezinnen 4). Dit systeem komt nagenoeg
overeen met een stelsel vân ,,full ex post wage indexation”,
zoals gehanteerd in het merendeel van de landen met loonin-
dexeringsclausules. Eventuele infiatoire impulsen uitgaande
van prijscompensatie worden meestal toegeschreven aan de
mate waarin de lonen aan de gestegen prijzen worden aange-
past, met als uiterste een volledige (een 100
0
1
o
) aanpassing en,
in mindere mate weliswaar, aan de gehanteerde prijsindex.
Het lijkt ons inziens het meest aangewezen om, op zowel theo-
retische gronden als lettend op de praktijk van de indexering,
bij onze beschouwingen uit te gaan van volledige aanpassing
aan de gestegen consumptïeprijzen. immers, door werkne-
mers werd (en wordt) aangedrongen op een koopkrachtga-
rantie; het is nu met name voor deze vorm van loonindexe-
ring interessant na te gaan of hieraan infiatoire gevolgen
kunnen worden toegeschreven. Hiernaast moet in het kader
van onze probleemstelling van meet af aan een onderscheid
worden gemaakt tussen de ex ante en de ex Post compensatie;
sprekend over het mogelijk infiatiebevorderend karakter van
de loonindexering zal nu juist bij een analyse van ex ante
indexering het aspect van verwachtingen moeten worden
betrokken, een aspect dat bij ex post indexering geen aan-
dacht behoeft.
Bij voor-indexering is de behandeling van onze probleem-
stelling gecompliceerd; we belanden dan op het terrein van de
totstandkoming van prjsverwachtingen alsmede van de mo-
gelijk zelfstandige invloeden van de verwachtingen op het
feitelijke economische gebeuren. Opvattingen hieromtrent
kunnen nogal uiteenlopen. Beredeneerd kan worden dat in
een Situatie van een stijgend infiatieritme een volledige ex ante
compensatie (compensatie van de verwachte prijsontwikke-
ling dus) een verder toenemende inflatie genereert; dit zal het
geval zijn indien prijsverwachtingen verlopen volgens bepaal-
de vormen van de adaptieve en/of extrapolatïeve verwach-
tingshypothese
5).
Op grond van empirische loon- en prijsre-
laties voor vele westerse landen kan echter aan de zelfstandige
invloeden van verwachtingen op het infiatieproces weer
worden getwijfeld. Hoe dit ook zij, in ons verdere betoog zal
ons uitgangspunt zijn: een ex post indexering voor de gestegen
co ns u mptieprij zen.
Het naoorlogse loon- en prijsvormingsproces
Over de achtergronden ofde oorzaken van loonbewegingen
in de westerse economieen bestaan vele visies; sinds Phillipsin 1958 zijn befaamde curve lanceerde 6), zijn we overstelpt met
hypothesen en empirisch onderzoek m.b.t. de loonvorming in
verschillende landen, in verschillende sectoren en in verschil-
lende perioden.Het zou een uitgebreide studie vergen om een
redelijk overzicht te geven van deze zuiver theoretische en
theoretisch/empirische studies 7). In het kader van onze
probleemstelling is het evenwel mogelijk en voldoende de
loonvorming te beschrijven in globale termen, zodanig dat
kan worden voorbijgegaan aan een aantal belangrijke tegen-
stellingen tussen de in omloop zijnde opvattingen 8).
Het gaat ons hier om een aantal centrale grootheden en wel
in het bijzonder om de prijsdeterminant. Weinigen zullen
bestrijden, dat in de hedendaagse westerse economieen de
loonvorming plaatsvindt binnen het kader van een bilateraal
monopolie op de arbeidsmarkt 9), waarbij inflatoire bewegin-
gen een rechtstreeks effect hebben op de nominale loonvoet,
ook in een situatie zonder automatische prijscompensatie. De
verklaring hiervoor is een simpele: ,,wage bargaïning” 10) laat
zich zeer wel verenigen met marktoverwegingen waar het gaat
om de doorwerking van prijzen en arbeidsproduktiviteit in de
lonen, zeker op lange termijn en in een situatie van een sub-
stantiële economische groei. Op dit laatste aspect komen wij
uitvoerig terug.
,,Wage bargaining” kan ertoe leiden, ,,im grossen und
ganzen”, dat de ontwikkeling van de reële loonvoet, met name
op lange termijn geinduceerd door marktkrachten, iets gelijk-
matiger over de kortere (jaar) perioden wordt uitge-
smeerd II). De betekenis van het niveau van de werkloosheid,
die op korte termijn essentieel en absoluut is bij éen zuiver
concurrerend marktmodel, is voor een groot deel overgeno-
men door variabelen als prijzen en arbeidsproduktiviteit,
zonder het loonresultaat op lange termijn wezenlijk aan te
tasten. Deze variabelen bepalen immers mede de ligging van
de vraagfunctie van arbeid; binnen zekere grenzen vormt het
arbeidsvoorwaardenoverleg, b.v. het mislukken van het over-
leg (stakingen), een concretisering van wat er op de abstracte
markt gebeurt. Het verschil tussen een zuiver concurrerend
marktmodel en het ,,wage bargaining” model zit hem – afge-
zien van de mogelijkheid tot afwenteling van de collectieve
lasten – voornamelijk in de nominale component van de
loonbeweging. Dit verschil wordt groter naarmate monopo-
listische tendensen op de arbeidsmarkt belangrijker worden
en naarmate de prijsvorming van eindprodukten meer het
karakter krijgt van prijszetting. Juist het samengaan van
,,wage bargaining” en prijszetting heeft tot gevolg dat beide
tot uiting kunnen komen. Loonaanpassing aan gestegen
Voornamelijk per 1juli en per 1januari, waarbij wordt gecompen-
seerd voor de opgetreden prijsmutaties tussen resp. 1 oktober en
1 april en 1 april en 1 oktober.
Deze index wijkt weinig af van die van de totale particuliere con-
sumptie.
Zie in dit verband o.a.: J.S. Felming,
In/lation,
Oxford University
Press, 976; S.J. Turnovsky, Empirical evidence on the formation of
price expectations,
Journal of the Anserican Siatistical Association,
december 1970; J. A. Trevithick en C. Mulvey,
The economics
of
infiation,
Londen, 1975.
A. W. Phillips, The relation between unemploymentand the rate of change of money wage rates in the United Kingdom 1861- 1957,
Eco-
no,nica,
november 1958.
Voor een -zeer goed overzicht kan o.a. worden verwezen naar:
M. Goldstein,
The irade-off beiween injiation and unemploytneni: a
survee of the economelric evidence oJ’se/ected couniries, 1
M F Staff
Papers, november 972; D.E.W. Laidler en M. Parkin, Infiation: a
survey,
Economie Journal,
december 1975. Men kan hierbij o.a. denken aan:
– de eventueel rechtstreekse invloed van stakingsactiviteiten;
– de mogelijke betekenis van verschillen in organisatiegraad van
werknemers tussen bedrijfstakken en sectoren;
– de mogelijke betekenis van produktiviteits- en concurrentiever-
schillen tussen bedrijfstakken en sectoren;
– de mogelijke betekenis van werkloosheidsverschillen tussen be-
drijfstakken en sectoren;
– de eventuele invloed van collectieve lasten op de bruto loonvor-
ming (de afwentelingsproblematiek);
– het vraagstuk van de effectiviteit van loonpolitiek.
,,The wage-price mechanism is assumed to operate in a highly
oligopolistic market structure with considerable union power” (CD.
Siebert en M .A. Zaidi, The short-term wage price mechanism in U.S.
manufacturing,
Wesiern Economie .Journal,
september 1971.
Hier opgevat als het loonvormingsproces binnen het kader van een bilateraal monopolie op de arbeidsmarkt.
II) Uiteraard onder de ceteris paribus clausule; op lange ter-
mijn wordt het verloop van de reële lonen waarschijnlijk in hoofd-
zaak bepaald door de ontwikkeling in de arbeidsproduktiviteit (Nota
over de inkomensverdeling, bijlage 15 bij Miljoenennota 1970, blz.
21) Voor overtuigend cijfermateriaal raadplege men om. E. H. Phelps Brown, The long term movement of real wages in J. T.
Dunlop (cd.),
Theory
of
it’age determination,
Londen, 1957, alsmede
van dezelfde auteur, Levels and movements ofindustrial productivity
and real wages internationally compared, 1860- 1970,
The Econo-
mie
Journal,
maart 1973. De hier in alle voorzichtigheid geopperde
veronderstelling, dat de jaar opjaar mutaties in arbeidsproduktiviteit
en reële lonen een grotere samenhang gaan vertonen ingeval van
loonvorming onder bilateraal monopolie is, voor zover ons bekend, nog niet empirisch beproefd.
ESB 20-9-1978
953
prijzen is eenvoudiger te realiseren als ook prijsaanpassing
aan gestegen produktiekosten tot de mogelijkheden behoort
en andersom 12). Anders gezegd, er is geen loon/loon- of
prijs/prijs-spiraal, doch een loon/prijs- of zo men wil een
prijs! loon-spiraal. Naast de mogelijkheid van autonome
infiatoire impulsen als gevolg van het toegenomen monopo-
listische karakter van de loon- en de prijsvorming kan dus ook
worden gewezen op het belang van het transmissiemechanis-
me als onderdeel van het infiatieproces. Willen we nu zinnig
spreken over eventuele inflatoire effecten van volledige auto-
matische prijscompensatie, dan dienen we een vergelijking te
maken tussen het hiervoor geschetste loonvormingsproces
zonder
en
met
automatische prijscompensatie. De vraag is
dan niet meer of volledige loonindexering sec een infiatoire
werking heeft, maar of volledige loonindexeringaan gestegen
prijzen de potentiële infiatoire tendens van het naoorlogse
loonvormingsproces al of niet versterkt 13). Om dit te kunnen
achterhalen, moeten we een beroep doen op empirisch ge-
kwantificeerde loonrelaties en daarbij onze aandacht concen-
treren op de invloed van de prjsdeterminant. De volgende,
sterk gestyleerde, loonrelatie kan dienen als explicitering van
het ,,wage bargaining”-model.
= a
0
.p +1-
f(X1 n)
waarin:
= jaarlijkse loonsomstijging per manjaar;
p
= jaarlijkse prijsstijging van b.v. de particuliere con-
sumptie;
x
1..n
= de verzameling van directe loonbeinvioedende
variabelen, zoals de mutatie in de arbeidsprodukti-
viteit, het niveau van de werkloosheid, de mutatie
in de collectieve-lastendruk enz.
Cruciaal voor onze problematiek is de waarde van de
coëfficiënt a
0
, d.i. de loonelasticiteit ten opzichte van de
prjsbeweging. Uit het stelsel van volledige automatische
prijscompensatie volgt een loonelasticiteit (a priori) van één.
Volledige loonaanpassing aan gestegen prijzen werkt nu
inflatoir indien kan worden aangetoond dat onder het regiem
van het naoorlogse loonvormingsproces zonder automati-
sche prijscompensatie de loonelasticiteit a
0
een waarde aan-
neemt kleiner dan één.
De veelheid van empirische studies op het terrein van de na-
oorlogse loonvorming biedt op het eerste gezicht geen aanlei-
ding tot het trekken van een eenduidige conclusie; er worden
voor de coëfficiënt waarden gevonden die nogal variëren: van
0,50 tot 1,00 of zelfs hoger. Echter, het op één lijn plaatsen van
deze studies is niet altijd mogelijk vanwege o.m. de verschillen
in specificatie van de loonrelaties, de veelal ongelijke referen-
tieperioden, de verschillen in toegepaste schattingsmethode
en het feit dat de referentieperioden soms, geheel of gedeelte-
lijk, betrekking hebben opjaren waarin het prijscompensatie-
mechanisme operationeel was. Een wat meer selectieve kijk op
de uitkomsten, met name lettend op de specificatie van de
loonrelaties, leert evenwel dat voor de naoorlogse periode de
waarde van de loonelasticiteit ten opzichte van de prijzen niet
of nauwelijks van één afwijkt. Wat Nederland betreft wijzen
nagenoeg alle studies in deze richting 14), terwijl een meer-
landenonderzoek uitwijst dat in landen als Frankrijk, West-
Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten
de loonbepalende factoren en, hier met name van belang, de
prijscoëfficiënten nagenoeg overeenkomen met het Neder-
landse patroon.
Uiteraard dient hier voorzichtigheid te worden betracht
met het verbinden hieraan van ,,harde” conclusies. Het
volgende kan o.i. wel worden gesteld: een institutionalisering
van het loonvormingsproces in de vorm van een volledige
automatische prijscompensatie is de maatschappelijke ver-
schijningsvorm van een feitelijk bestaand economisch pro-
ces IS). Als zodanig kan aan loonindexering geen extra
infiatoire werking worden toegeschreven. Hierbij dient even-
wel direct de toevoeging te worden gemaakt, dat deze stelling
slechts geldt in een situatie van een substantiële economische
groei. Deze beperking trachten we thans aannemelijk te
maken.
De economische speelruimte
Zonder overigens af te dingen op de voorgaande beschou-
wingen willen we bepaald niet beweren dat een loonoverleg-
resultaat, dan wel een via stakingen afgedwongen loonsveran-
dering, of een bepaalde institutionalisering van het
loonvormingsproces te allen tijde een volledige weerspiege-
ling is van bestaande marktverhoudingen. Uiteraard is een
discrepantie tussen ,,een door de markt geinduceerde” loon-
mutatie en een door partijen overeengekomen wijziging van
arbeidsvoorwaarden niet uitgesloten. Voor zover een dergelij-
ke discrepantie zich voordoet, zal de markt evenwel reageren.
Te denken valt hierbij aan correcties tijdens de contractperio-
de via het incidentele loon en/of via wijzigingen in afzetprij-
zen en, op meer lange termijn, in de produktiestructuur. Zijn
eerstgenoemde correctïemogelij kheden ontoereikend, dan zal
mede een terugkoppeling plaatsvinden naar de arbeidsmarkt,
waarna via de invloed van de toegenomen of gedaalde werk-
loosheid de discrepantie zal verdwijnen 16). Hierbij dient met
Zie in dit verband o.a. W.Driehuis, lnflation, wage bargaining, wage policy and production structure: theory and empirical results
for the Netherlands,
De Economist,
jaargang 123, 1975, nummer 4, waarin o.a. wordt geconstateerd, dat de werknemers in de agrarische
Sector er niet in zijn geslaagd die loonstijgingen te bewerkstelligen die
in andere sectoren zijn overeengekomen; als verklaring hiervoor
wordt om, aangevoerd de gebrekkige mogelijkheden van de land-
bouwproducenten om kostenstijgingen door te berekenen in de
afzetprijzen.
Aan dit onderscheid wordt nogal eens voorbijgegaan, hetgeen
kan resulteren in een ongenuanceerde kruistocht tegen de volledige
prijscompensatie; zie b.v. Nypeis en Tamboer, Het drama van de
prijscompensatie,
Haagse Post,
22januari 1977 en H. v.d. Doel, Ikke,
ikke, ikke,
Haagse Post,
31 december 1976; in dit laatste artikel
interpreteert Van den Doel de bevindingen van Driehuis (zie voet-
noot 12) en van Driehuis, Van Heeringen en De Wolff (artikel
opgenomen in hetzelfde nummer van
De Economist)
aldus: ,,Maar
waar komt die loonkostenstijging op haar beurt weer vandaan… en
voor het grootste deel het gevolg van.
de prijscompensatie”. Hier
wordt zonder aarzeling de verkregen prijscoëfficiënt in de loonrelatie
toegeschreven aan het prijscompensatiemechanisme.
Zie o.a. de loonrelatie uit het Vintaf-model; voorts ook P.B. de
Ridder, Het verband tussen inflatie, afwenteling en arbeidsinko-
mensquote,
Maandschrifi Economie,
december 1976-januari 1977;
A. Knoesteren P. Buitelaar, De interacties tussen de monetaire en de
reële sector in een empirisch macro model voor Nederland,
Maandschrift Economie,
juli 1975.
In de toelichting bij de loonrelatie van het model Vintaf-I lezen
we: ,,In de meer recente periode is
dit afwentelingsproces
in de vorm
van een loonindexering gëinstitutionaliseerd”,
Preadviezen 1975 van
de Vereniging van de Siaathuishouding,
blz. 62.
De kwantitatieve betekenis van deze terugkoppelingseffecten is
niet onaanzienlijk; in dit verband kan worden gewezen op een studie
van L. Knegt, A. Knoester, R.S.G. Lenderink en N. van der Windt,
Macro econömisch beleid en Vintaf ii: een gevoeligheidsanalyse,
Institute for Economie Research, Erasmus Universiteit Rotterdam,
februari 1978. In deze studie wordt o.m. nagegaan welke de effecten zijn van een permanente loonmatiging op variabelen als consumptie-
prijzen, reële lonen, werkloosheid e.a. onder de veronderstelling van
een blijvende werking van het mechanisme van de Phillips-curve (PC), alsmede onder de veronderstelling van afwezigheid van dit
mechanisme. De verschillen in uitkomsten zijn bijna desastreus te
noemen. Blijvende werking van het PC-mechanisme (een lineair
verband tussen niveau van de werkloosheid en loonvoetmutaties)
resulteert in zodanige terugkoppelingseffecten, dat een permanente
jaarlijkse loonimpuls van 1% over een periode van 10 jaar een
opwaartse beweging in de arbeidsinkomensquote veroorzaakt van
slechts 1.2% (!) en in het consumptieprijspeil van slechts 2%. Vergelij-
ken we deze uitkomsten met de modelsimulatie zonder het PC-
mechanisme, dan staat tegenover de genoemde toename van de ar
–
beidsinkomensquote van 1,2% nu een stijging van 5,2% en tegenover
een prijsstijging van 2% een toename nu van maar liefst 13,2%!!
Hoewel er argumenten zijn aan te voeren voor een afvlakking van de
Phillips-curve naarmate de werkloosheid toeneemt, neemt dit niet
weg, dat ook in dat geval het terugkoppelingseffect uitgaande van de
arbeidsmarkt niet onbelangrijk behoeft te zijn.
954
een mogelijk aanzienlijke vertraging rekening te worden ge-
houden.
Volledige automatische prijscompensatie begrenst nu de
mogelijkheden van de marktaanpassing; immers, dit stelsel
impliceert de onmogelijkheid van een reële loondaling 17). In
een situatie van voldoende economische groei behoeft dit geen
probleem op te leveren. Indien de ,,economische verhoudin-
gen” een rendementsherstel zouden vergen, is deze speelruim-
te aanwezig in de vorm van een toegenomen arbeidsproduk-
tiviteit. Modeltechnisch gesproken bestaat de loons-
verandering dan uit enerzijds de volledige prijscompensatie
en anderzijds uit het saldo van de effecten van de ge-
stegen arbeidsproduktiviteit (een positief effect, maar in de
geschetste situatie een minder dan volledige aanpassing) en de
gestegen werkloosheid (een negatief effect). Bij een voldoende
stijging van de arbeidsproduktiviteit valt niet in te zien dat
zonder automatische prijscompensatie een geringere loons-
verandering zou resulteren. Indien evenwel als gevolg van een
stagnerende economische groei, tot uitdrukking komend in
een niet meer stijgende arbeidsproduktiviteit per hoofd van de
bevolking en/of een ruilvoetverlies de speelruimte geringer
wordt (of zelfs verdwijnt), resulteert een stelsel van volledige
automatische prijscompensatie in een niveau van loon- en
prijsstijging dat hoger is dan zonder volledige loonindexering
zou zijn verkregen 18); de ,,economische verhoudingen” ver-
gen dan mogelijk een reële loondaling hetzij op grond van een
reële daling van het nationaal inkomen, hetzij (bij een con-
stant reëel nationaal inkomen) op grond van een gewenst
relatief rendementsherstel. Ineen dergelijke situatie, zeker als
deze zich gedurende verscheidene jaren voordoet, leidt een
stelsel van volledige prijscompensatie tot infiatoire impulsen.
Dit klemt te meer indiende ontwikkeling van het incidente-
le loon in de beschouwingen wordt betrokken; de economi-
sche speelruimte wordt dan nog eens extra beperkt.
4~ ~
_
-1
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM
vakature: bij de faculteit der Economische
Wetenschappen, vakgroep Kosten- en
Winstbepalingsvraagstukken.
datum: zo spoedig mogelijk.
bedrijfseconoom
(mnl./vrl.)
vakaturenummer 521 ESB
Samenvatting en besluit
De problematiek van de eventuele infiatoire werking van
een systeem van ,,full ex Post wage indexation” dient, naar wij
geprobeerd hebben aannemelijk te maken, geplaatst te wor-
den in de context van het loon- en prijsvormingsproces in de
westerse economieën van na de tweede wereldoorlog, alsme-
de van de economische situatie op de middellange termijn.
Het ,,wage bargaining”-model plaatst op de korte termijn die
elementen centraal die in een zuiver concurrerend marktmo-
del op meer lange termijn bepalend zijn voor het loonverloop;
het ,,wage bargaining”-model zal in de reële sfeer niet strijdig
behoeven te zijn met het zuiver concurrerend marktmodel; de
variabelen die de ligging van de vraagfunctie van arbeid
taak: het geven van onderwijs en het verrichten
van wetenschappelijk onderzoek op het terrein van
de vakgroep.
gevraagd: een kandida(a)t(e) met een voltooide
academische opleiding en praktische ervaring
en/of belangstelling voor de toepassing van
statistisch/kwantitatieve methoden strekken tot
aanbeveling.
inlichtingen: kunnen worden ingewonnen bij de
secretaris van de vakgroep Drs.
J. J.
v. d. Gaag,
tel. 010-145511, toestel 3281.
salariëring: volgens Rijksregeling voor academici.
Dit
geldt uiteraard onder de veronderstellingen dat ingeval van
een
daling
van de
arbeidsproduktiviteit de lonen niet in
neerwaarste
richting
worden bijgesteld en/of dat de incidentele looncomponent
niet
negatief
kan
worden.
Wat
het
eerste
betreft
kan
gevoeglijk
worden aangenomen dat een aanpassing van de lonen in neerwaartse richting conform de ontwikkeling in de arbeidsproduktiviteit eerst in het vizier zal komen bij een min of meer permanente afbraak van het
reëel nationaal inkomen. Ten aanzien van de incidentele looncom-
ponent behoeft, afgaande op J. Weitenberg(ESB. 2november 1977)
op een ommekeer in de ontwikkeling van het incidentele loon niet te worden gerekend.
Stel het geval van een importprijsstijging bij constante arbeids-
produktiviteit en de onmogelijkheid van verhoging van exportprij-
zen; het binnenlandse prijsniveau zal worden opgetrokken en daar-
mee op grond van de VAP de bruto loonvoet, hetgeen resulteert in eeen toename van de arbeidsinkomensquote. Hoewel de werkloos-
heid zal stijgen, kan nu geen terugkoppeling plaatsvinden naar de
loonvoet, omdat de ondergrens van het gebied waarbinnen de
,,markt” regulerend/herstellend kan werken is bereikt. Bij afwezig-
heid van compensatieclausules zal in de geschetste situatie een relatief
hoge werkloosheid voorkomen dat de bruto loonvoet zal toenemen
conform de binnenlandse prijsstijging.
Schriftelijke
sollicitaties, onder vermelding van
het vakaturenummer, te richten
aan
de
Directeur van de Afdeling Personeelszaken
van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
Postbus 1738 te Rotterdam.
ESB 20-9-1978
955
Nieuwbouw of vernieuwbouw
Een optimaliseringsvraagstuk bestuurlijk vertaald
IR. W.L.C.H.M. VAN DEN BERG*
DRS. P.W.A. VELD*
In de praktijk van de stadsvernieuwing zien
beslissers zich vaak geplaatst voor de keuze
tussen nieuwbouw of vernieuwbouw. Pogingen
om tot een beslissingsmodel m. b. t. deze proble-
matiek te komen hebben nauwelijks tot in de
praktijk bruikbare resultaten geleid. In onder-
staand artikel wordt een model gepresenteerd
dat volgens de auteurs wel meer houvast kan bie-
den en zodoende kan leiden tot een betere afwe-
ging van beide alternatieven.
Inleiding
in de afgelopen jaren is meermalen de aandacht gevestigd
op het keuzevraagstuk tussen nieuwbouw en vernieuwbouw.
De zeer sterke recente stijging van de vernieuwbouwkosten
maakt dat steeds meer kan worden gesproken van een ge-
dwongen keuze. Ook in wetenschappelijke publikaties is de
laatste tijd vrij veel aandacht aan dit keuzevraagstuk gewijd.
De bedoeling was vaak een beslissingsmodel te ontwerpen,
waarmee in de stadsvernieuwingspraktijk een optimale keuze
tussen de alternatieven nieuwbouw en vernieuwbouw zou
kunnen worden gedaan. Deze pogingen hebben echter nauwe-
lijks tot in de praktijk bruikbare resultaten geleid. De reden
hiervoor is te vinden in het feit dat bij de modelbouw vaak in
onvoldoende mate rekening wordt gehouden met het doel
waarvoor het model is ontworpen, met de operationaliseer-
baarheid ervan en met de (bestuurlijke) praktijk van het
gebruik.
Ten aanzien van het doel wordt nogal eens nagelaten te
formuleren of het model geschikt is voor toepassing op micro-
of op macro-niveau. Meermalen werd wei een fraai, univer-
seel model gepresenteerd, maar in de praktijk bleek het niet
toepasbaar. Bovendien zijn de modellen in het algemeen niet
gericht op de bestuurlijke praktijk, terwijl onduidelijk is waar
de beslissing wordt genomen. Ten slotte moet worden opge-
merkt, dat de begrippen niet altijd even duidelijk zijn gedefi-
nieerd, waardoor men onvoldoende inzicht krijgt welke
grootheden met elkaar worden geconfronteerd. In dit artikel
zullen we een operationeel model presenteren, dat in de
Nederlandse beleidspraktijk bruikbaar is. Dit model, dat
aansluiting zoekt bij de publikaties van Needieman en
Schaaf 1), willen we omschrijven als een schaarstemodel.
Het schaarstemodel
Het schaarstemodel stelt zich de vraag hoe, gezien de
beperktheid van financiële middelen, deze middelen zo effi-
ciënt mogelijk zijn aan te wenden. Efficiënt wil zeggen het
bereiken van een gegeven doel met zo weinig mogelijk midde-
len ofwel het bereiken van een zo groot mogelijk gedeelte van
het doel met een gegeven hoeveelheid van het middel.
* De auteurs zijn als beleidsmedewerker verbonden aan de Directie
Stadsvernieuwing van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruim-
telijke Ordening. Zij publiceren dit artikel onder persoonlijke titel.
1)
De bedoelde publikaties zijn: L. Needleman,.
The economics
of
housing,
Londen,
1965;
L. Needleman, Rebuilding or renovation, a
reply,
Urban Studies,
1968,
nr. 1; L. Needleman, The comparative economics of improvement and new building,
Urban Studies,
1969,
nr. 2; H.H. Schaaf, Economie feasibility analysis for urban renewal
housing rehabilitation,
Journal
of
the american inslitute ofpianners,
november
1969;
D. Green e.a., Redevelopment and rehabilitation,
Housing Revieu’,
juli/september
1976.
bepalen (met name prijzen en arbeidsproduktiviteit) staan
ook in het onderhandelingsmodel centraal. Uiteraard biedt
een bilateraal monopolie op de arbeidsmarkt wel mogelijkhe-
den voor een autonome loonimpuls, evenals prijszetting op
de goederenmarkt ruimte creëert voor autonome prijsimpul-
sen. Juist het samengaan van ,,wage bagaining” en prijszet-
ting resulteert in een loon- en prijsvormingsstructuur die meer
potentiële inflatie biedt dan het competitieve marktmodel en
wel, het zij nogmaals benadrukt, langs twee lijnen: via loon-
en prjsimpulsen (,,cost push”) die niet door de markt zijn
geinduceerd en via een sterk transmissiemechanisme bij de
doorwerking van eenmaal opgetreden infiatoire impulsen
(een forse multiplier bij het loon/prijs proces: de spiraal).
Invoering van een stelsel van volledige automatische prijs-
compensatie behoeft dit transmissiemechanisme niet te ver-
sterken; een nauwgezette analyse- van resultaten van
empirisch onderzoek doet vermoeden dat een systeem van
volledige prijscompensatie niet veel anders is dan een for-
malisering, een institutionalisering van een feitelijk bestaand
economisch proces. Het infiatiebevorderend, of liever gezegd
het infiatiebestendigend karakter van automatische prijs-
compensatie openbaart zich waarschijnlijk pas in een situatie
van een stagnerende economie; de economische speelruimte
wordt dan te gering of verdwijnt zelfs volledig, waardoor
uitgaande van een zeker niveau van prijsstijging in de uit-
gangssituatie de nominale loonstijging groter zal zijn dan bij
afwezigheid van volledige automatische prijscompensatie zou
zijn verkregen. Handhaving van de prijscompensatie kan dan
ten koste gaan van de werkgelegenheid,
Onze huidige economische situatie alsmede middellange
termijnverkenningen voor onze economie wijzen uit, dat dit
beeld bepaald niet werkelj kheidsvreemd is. Handhaving van
de VAP in haar huidige vorm kan resulterenin een te groot
beslag van het loonaandeel op de nationale middelen; zo’n situatie dreigt actueel te worden bij..da1ende economische
groei in samenhang met de noodzaak van behoud van of
956
Het doel van het model is om op micro-niveau de alternatie-
ven vernieuwbouw en nieuwbouw vergelijkbaar te maken
door de offers voor vernieuwbouw te confronteren met de
offers voor nieuwbouw Daarbij wordt voor de theoretische
nieuwbouwkosten uitgegaan van een woning van gelijke
omvang als de te verbeteren woning (na de voorgenomen
verbetering) op dezelfde plaats.
Het schaarstemodel gaat ervan uit dat afbraak en nieuw-
bouw de voorkeur verdienen boven verbetering als de kosten
van verbetering hoger zijn dan de kosten van afbraak gevolgd
door nieuwbouw. Behalve de woningverbeteringskosten, de
nieuwbouwkosten, de restwaarde van de af te breken woning
en de sloopkosten, dienen ook de relevante kostenverschillen
met betrekking tot het onderhoud en opbrengstverschillen ten
aanzien van de huur en ten aanzien van de periode waarover
de diensten van een woning zich uitstrekken in de vergelijking
betrokken te worden. Voorts wordt in dit model verwerkt,
dat ook de rentestand invloed heeft op de optimale investe-
ringskeuze.
Bij de kosten in verband met woningverbetering t.o.v.
nieuwbouw zijn de volgende elementen te onderscheiden:
• de verbeteringskosten (totale investering,
mcl.
de voorbe-
reiding);
• de gekapitaliseerde meerkosten voor onderhoud bij wo-
ningverbetering in plaats van nieuwbouw;
• het gekapitaliseerde verschil tussen de huuropbrengsten
na nieuwbouw en na woningverbetering.
Bij de kosten i.v.m. nieuwbouw zijnde volgende elementen
te onderscheiden:
• nieuwbouwkosten (totale investering,
mcl.
de voorberei-
ding en het bouwrijp maken) van een woning zoals die qua
omvang zou ontstaan nâ woningverbetering;
• restwaarde van de te amoveren woning (eventueel verwer-
ving, excl. grond);
• sloopkosten;
• de restwaarde van een nieuwbouwwoning na afloop van
de periode waarvoor de woning zou worden verbeterd.
Met deze elementen kan men de volgende formule opbou-
wen:
R=N+r
0
+s
0
—Ox
1
(1+i)
– H x l —(1 +
j)_fl
r
0
= restwaarde van de te amoveren woning
sloopkosten
N = nieuwbouwkosten
R = verbeteringskosten
0 = verschil in onderhoudskosten in het eerste jaar tussen
nieuwbouwwoning en verbeterde woning
= rentevoet
n = periode waarvoor de woning wordt verbeterd
H = verschil in huur in het eerste jaar tussen de nieuwe
woning en de verbeterde woning.
De verhouding tussen R en N 2) waarvoor de g1ijkheid
geldt, geeft het investeringsniveau aan, waarbij de keuze
tussen woningverbetering en nieuwbouw indifferent is.
In het voorgaande is reeds ingegaan op de meeste van de
hierboven gehanteerde begrippen. Hoewel zeker in de be-
stuurlijke praktijk zal blijken dat nadere definiëring van
bepaalde begrippen gewenst is, wordt vooralsnog aangeno-
mefl, dat het gebruik van de hier genoemde begrippen in
principe duidelijk is. Daarnaast zal in de volgende paragraaf
in een ander verband nader worden ingegaan op de factor r
0
.
Wel willen we nu een kanttekening plaatsen met betrekking
tot de factorn. In de praktijk vindt de bepaling van deze
factor (ook wel eens aangeduid met ,,resterende levensduur”)
Vrij willekeurig plaats. Een ingrijpende verbetering ,,levert”
bijna per definitie een n van 25 jaar. De ervaring leert echter
dat tegenwoordig in zeer veel gevallen al binnen 25 jaar een al
of niet ingrijpende verbetering nodig is. De indruk is dan ook
dat, wellicht om exploitatie-technische redenen, de resterende
levensduur bij de beslissing om te verbeteren te hoog wordt in-
geschat. Het lijkt alleszins redelijk aan te nemen dat het niet
goed mogelijk is een woning voor een langere periode (tot een
volgende ingreep) te verbeteren dan 15— 25 jaar. De ontwikke-
lingen met betrekking tot de kwaliteitsnormen ten aanzien
van het wonen zijn immers continu en soms vrij stormachtig.
Een woningverbetering die op dit moment voorbeeldig lijkt,
kan overeen beperkt aantaljaren onvoldoende blijken of zelfs
– door een verandering in woontechnische inzichten –
overbodig blijken. Een en ander is aanleiding om de factor n
te definieren als de termijn die wordt gesteld vanaf het huidige
beslissingsmoment m.b.t. ingrijpend verbeteren of afbreken
en nieuwbouwen tot het eerstvolgende vergelijkbare beslis-
singsmoment.
Het is mogelijk de uitkomsten van de berekeningen op basis
van de formule in een grafiek uit te zetten; deze grafiek geeft
dan de verhouding weer tussen de vernieuwbouw- en de
nieuwbouwinvesteringen bij de diverse resterende levensdu-
ren 2) 3). Het is niet realistisch teveronderstellen dat zonder
Hoewel de formule uitwerking van R toelaat,
is in
dit artikel uitdrukkelijk steeds gewerkt met R/N. De reden hiervoor is dat de
verhouding in feite meer zegt over het proces en de keuze dan over het
absolute bedrag van R.
De uitwerking van R/ N vertoont een afhankelijkheid van N. Het is
dan ook nodig bij de uitwerking van de grafiek een aanname te doen
voor N. Gezien de toepassing op micro-niveau vormt dit geen pro-
bleem. Gedacht kan worden aan een aantal tabellen of grafieken voor nicuwbouwkosten tussen f. 50.000 en f. 100.000 waarbij ineenactuele
situatie door middel van lineaire interpolatie de voor die beslissing
geldige verhouding kan worden gevonden.
terugkeer tot een redelijke internationale concurrentiepositie.
Dit laatste nu zou een sterke matiging van de stijging van de
exportprijzen vergen, hetgeen mogelijk minder dan volledige
kostencompensatie (dus rendementsaantasting) en ruilvoet-
verlies impliceert; dat ruilvoetverlies wordt bij loonindexe-
ring vervolgens volledigdoor het winstinkomen gedragen 19).
Dit alles behoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs te beteke-
nen, dat het VAP-stelsel als zodanig op de helling moet;
terugkeer naar een volledig open en ex ante vaststelling van de
loonontwikkeling zal de jaarlijkse loononderhandelingen
extra bemoeilijken (zie de recente gebeurtenissen in West-
Duitsland) en is o.i. uit sociaal oogpunt minder gewenst
omdat dit de onzekerheid bij werknemers over hun koop-
krachtontwikkeling zou vergroten. Behoud van de essentie
van het prijscompensatiemechanisme is echter slechts econo-
misch verantwoord na correctie voor rui!voe.teffect.en, aange-
vuld met een.zekere korting op de loonstijging die verkregen
zou zijn bij volledige prijscompensatie (het kortingspercenta-
ge afhankelijk te stellen van de voorziene economische speel-
ruimte) voor rendementsherstel, en/of mogelijk aangevuld
met een afbouw van de compensatie vanaf een bepaald inko-
mensniveau; per saldo resulteert dan een gemiddeld minder
dan volledige compensatie. Met nadruk noemen wij deze
nivelleringsmaatregel economisch verantwoord, gezien de
ontwikkeling in dejaren zeventig van de vraag- en aanbodver
–
houdingen voor de verschillende beroepscategorieen.
C.A. Mosselman
19) Zie voor een heldere uiteenzetting hiervan P.B. de Ridder en
W.C. Verbaan, De ruilvoet en de prijscompensatie,
ESB,
9januari
1974. Voor een empirischeverificatie van het verband tussen arbeids-inkomensquote en de ruilvoet raadplege men
W.
Groot, J. Knuppeen
P.
van Vugt, Een mini-model van de Nederlandse economie
1953— 1975,
ESB,
26april1978. Hierbij zij aangetekend, dat aanzien-
tijke ruilvoetmutaties zich eerst zijn gaan aftekenen in de jaren
zeventig.
ESB 20-9-1978
957
meer op grond van een grafiek een beslissing over nieuwbouw
of vernieuwbouw kan worden genomen. Wel is het mogelijk
de grafiek als hulpmiddel te gebruiken. Het uitgangspunt is
dan dat met de formule het investeringsbedrag wordt bere-
kend waarbij het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt onver-
schillig (indifferent) is of nu wordt gekozen voor nieuwbouw
of voor vernieuwbouw.
Indien de verhouding tussen R en N in een actuele situatie
sterk verschilt van dein de formule berekende verhouding, is
de keuze duidelijk. De beslissing wordt moeilijker indien de
verhouding dichter ligt bij het theoretisch berekende indiffe-
rentiepunt. De keuze wordt dan steeds meer een zaak die
afhangt van niet-meetbare factoren. Dit betekent dat om de
indifferentielij n een ,,onzekerheidsgebied” moet worden aan-
gehouden, waarbij de beslissing afhangt van omstandighe-
den op lokaal niveau. Zo wordt zowel recht gedaan aan de
noodzaak om bij schaarste extra nadruk te leggen op de
efficiency als aan de wens om waar mogelijk lokale prioritei-
ten een doorslaggevende betekenis toe te kennen.
Op deze wijze zijn er drie gebieden in de grafiek aan te
geven: gebied 1 waarde beslissing sterk neigt naar verbeteren;
gebied II’ en
112
waar geen duidelijke beslissing valt te nemen
en gebied I I I waarde beslissing sterk neigt naar nieuwbouw.
Figuur 1. Nieuwbouw versus vernieuwbouw
R/N
Hoe breed de stroken
III
en
112
moeten zijn dient nader te
worden onderzocht. Uiteindelijk zal hieraan een politieke
beslissing ten grondslag. moeten liggen. Wel lijken ons band-
breedten van meer dan 10 â 15% minder gewenst, aangezien
de zin en de duidelijkheid van een beslissingsmodel verloren
gaan wanneer te veel gevallen in het indifferentiegebied
vallen. Het geschetste schaarstemodel geeft een duidelijke
uitkomst, is relatief eenvoudig en gemakkelijk operationali-
seerbaar. Daarbij komt nog dat indien het model niet star
wordt gebruikt, het kan leiden tot een voor verschillende
partijen aanvaardbare en begrijpelijke uitkomst. Ten slotte
mag niet onvermeld blijven dat een soortgelijk model sinds
1969 in Engeland op lokaal niveau als hulpmiddel bij
beslissingen wordt gebruikt. Al zijnerdiverse modificatiesen
nuanceringen denkbaar, het model achten wij ook onder
Nederlandse omstandigheden bruikbaar. Daarbij is in het
bijzonder van belang dat ondanks zekere beperkingen – die
hierna aan de orde zullen komen – het model in de bestuurlij-
ke praktijk kan worden benut.
Beperkingen
Het model is onderworpen aan een aantal beperkende
omstandigheden. Een aantal hiervan zal hieronder nader
worden beschreven, waarbij onderscheid wordt gemaakt tus-
sen:
• beperkingen die wellicht in het model kunnen worden
opgevangen en
• beperkingen die niet in het model kunnen worden ver-
werkt.
Beperkingen die wellicht in het model kunnen worden opge-
vangen
• Bij het model zijnde invloeden van
subsidies
en
huurpoli-
hek buiten beschouwing gebleven. Soms kan de invloed van
subsidiering als neutraal worden beschouwd, maar zeker
t.a.v. de invloed van de huurprijsbeheersing is dat in het
algemeen niet zo. In concreto wordt geen rekening gehouden
met exploitatietekorten, die na verbetering kunnen optreden
(bij b.v. voor-oorlogse woningwetwoningen treden tekorten
op van gemiddeld f.300 tot f. 500 per jaar).
• Het model is in principe beter geschikt op een markt die
door de overheid wordt beheerst. Op een verstoorde markt
– zoals die in de Randstad – leiden hoge waarden voor r
0
tot
eveneens hoge waarden van R, die nog nauwelijks in een
redelijke verhouding staan tot N. Immers hoe hoger r
0
is, des
te meer kapitaalvernietiging er bij vervangende nieuwbouw
zal plaatsvinden, waardoor vaker voor het alternatief van de
vernieuwbouw moet worden gekozen. Dat leidt ertoe, dat in
een aantal gevallen woningen die bouw- en woontechnisch in
feite niet meer voor vernieuwing in aanmerking zouden
komen, vanwege de marktdistorsies toch worden verbeterd,.
• Toepassing van de formule geeft als resultaat een maxi-
maal investeringsbedrag (R) voor de woningverbetering. Het
eindresultaat van deze verbetering – uitgedrukt in de
kwali-
teit
van de woning— behoeft echter niet overeen te stemmen
met de kwaliteit van een nieuwbouwwoning die voor het over-
eenkomstige investeringsbedrag (N) zou kunnen worden
bereikt. Wel wordt in de formule dit verschil in kwaliteit
enigszins uitgedrukt in het huurverschil maar de correlatie
kwaliteit/huur is nu eenmaal niet volledig.
• Het model is statisch, de tijdsfactor is er nog niet in
verwerkt. Er moet worden onderzocht of dit bezwaar te
verhelpen is, door b.v. de statische berekening te herhalen
voor tijdsverlopen van 10, 20, njaar. Het is wel mogelijk de
invloed van het ontbreken van stijgingsfactoren in te schatten.
– Het ontbreken van de huurstijgingen maakt dat de kapi-
talisering van het huurverschil (dat immers door huurstij-
gingen zal toenemen) te laag wordt geraamd; dit werkt ten
gunste van de beslissing om te verbeteren.
– Het ontbreken van de waardestijgingen (als gevolg van
algemene bouwkostenstijgingen) maakt dat de restwaar-
de bij nieuwbouw na n jaar te laag wordt geraamd
en werkt dus in het voordeel van de beslissing om te
verbeteren.
– Het ontbreken van de kostenstijging voor het onderhoud
werkt in het algemeen eveneens in het voordeel van de
beslissing om te verbeteren, omdat te verwachten is dat de
onderhoudskosten van de verbeterde woning hoger zul-
len uitvallen dan die van een nieuwe woning. De
kapitalisering van het verschil in onderhoudskosten
wordt dus zonder stijgingsfactor te laag geraamd.
De invloed van de betreffende factoren werkt in het alge-
meen ten gunste van de beslissing om te verbeteren. Eenjuiste
keuze van de bandbreedte is in dit verband zeer belangrijk ten
einde de in de formule verwaarloosde elementen alsnog bij de
beslissing te kunnen betrekken. Daarnaast dient nog te
worden vermeld dat andere beperkingen van het model, die er
niet in kunnen worden verwerkt, juist een compenserende
– tegengesteld werkende – invloed hebben.
Beperkingen die niet in hei model kunnen worden verwerkt
• In het model wordt uitsluitend rekening gehouden met de
woning. Echter ook de
woonomgeving
dient invloed te
hebben op de beslissing om te verbeteren dan wel om nieuw-
bouw te plegen.
• In het beslissingsmodel zijn
collectieve factoren
niet
meegerekend. Huurdersvoorkeur voor verbetering is niet te
kwantificeren. Buurtgebondenheid, sociaal welbevinden enz.
zijn in deze methodiek niet uit te drukken. De aard van de
958
formule is bedrijfseconomisch en zal daardoor wellicht een
beslissing om nieuwbouw te plegen bevoordelen.
S
De keuze t.a.v. nieuwbouw of vernieuwbouw moet aan-
sluiten bij de
behoefte op
de woningmarkt aan woningen van
een bepaalde huur. Dit betekent dat naast de toetsing van de
verbeteringskosten aan de nieuwbouwkosten ook de lokale
behoeftefactoren mede in de overweging moeten worden
betrokken en zelfs een zeer belangrijke rol moeten spelen.
Concluderend kan worden gesteld, dat een aantal zeer
wezenlijke factoren niet in de formule zijn verrekend en daar
ook niet in kunnen worden verwerkt. Dit lijkt echter een
onvoldoende argument om te betogen dat het – zoals tot nu
toe – niet mogelijk is een goed werkend beslissingsmodel als
hulpmiddel te hanteren.
Algemene conclusies ten aanzien van de beperkingen
In de formule is slechts een beperkt aantal factoren ver-
werkt. Een aantal belangrijke factoren – die elkaar voor een
deel compenseren – kan (nog) niet in de formule worden
verwerkt. Juist deze niet-verwerkte factoren zijn in het
algemeen een belangrijk onderdeel van de beslissing op het
lokale niveau. Het is dan ook de taak en de verantwoordelijk-
heid van de beslissers hierbij prioriteiten te stellen. Daarnaast
moet rekening worden gehouden met de schaarste aan midde-
len voor stadsvernieuwingsdoeleinden, waardoor slechts bin-
nen een algemeen kader gelden beschikbaar zijn.
Bestuurlijk vertaald komt het bovenstaande neer op een
model als in dit artikel gepresenteerd, waarmee een duidelijk
kader wordt aangegeven waarbinnen de zekerheid van finan-
ciële steun aanwezig is. Een nog in te vullen onderdeel wordt
daarbij gevormd door de bandbreedten langs de ,indifferen-
tielijn”. Het zal duidelijk zijn dat het kiezen van de bandbreed-
ten een politieke beslissing vergt. Enerzijds verliest het model
zijn effectiviteit of zelfs zijn zin als te grote bandbreedten
worden aanvaard, anderzijds zal op lokaal niveau de voor-
keur bestaan voor een zo groot mogelijke invloed van lokale
factoren en dus voor een maximale bandbreedte. Het komt
ons zoals reeds eerder gezegd voor, dat bandbreedten van ca.
10 â 15% als hoogst toelaatbaar moeten worden beschouwd.
Op een verdergaande bestuurlijke invulling wordt hierna
nader ingegaan.
Bestuurlijk gebruik
Naar onze overtuiging is in het voorgaande een bruikbaar
instrument geschapen voor de diverse betrokkenen om op
basis van een relatief beperkte hoeveelheid parameters, die
verder in de praktijk relatief eenvoudig een concrete inhoud
kunnen krijgen, een beter afgewogen keuze tussen nieuw-
bouw en vernieuwbouw te kunnen maken. Daarbij moet
vooral worden bedacht, dat de beslissers op het lokale niveau
beschikken over de concrete gegevens op grond waarvan moet
worden beslist. Eventuele nieuwbouw- en vernieuwbouwkos-
ten zijn bekend. Het gaat er nu om hoe en binnen welk kader
kan worden beslist.
Het voorliggende model biedt een kader waarbinnen het
mogelijk is te bezien of aan een beslissing om te verbeteren of
om nieuwbouw te plegen van rjkszijde financiële medewer
–
king kan worden verleend. Zo zou een aanvraag om finan-
ciële steun voor een beslissing tot verbetering waarbij de ver
–
schillende parameters leiden tot resultaten die vallen in ge-
bied 1 steeds positief kunnen worden beoordeeld. Evenzo
voor een beslissing tot afbraak of vervangende nieuwbouw
bij resultaten die vallen in gebied III. Bij resultaten die vallen
in gebieden 11
1
en
112
zouden aanvragen om financiële steun
voor beslissingen van beiderlei aard positief kunnen worden
beoordeeld.
Het is ook mogelijk dat op lokaal niveau aan bepaalde
factoren een dusdanig hoge prioriteit wordt gegeven, dat de
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM
vakature: bij de faculteit der Economische
Wetenschappen, Vakgroep Macro-economische
Politiek.
datum: 1 december 1978.
macro-economisch
onderzoeker
(mnl./vrl.)
vakaturenummer 519 ESB
taak: deelnemen aan het onderzoek- en onderwijs
programma van de vakgroep, in hoofdzaak voor
kwantitatief macro-economisch onderzoek,
gericht op de toepassing van optimaliserings-
technieken op de economische politiek op basis
van macro-econometrische modellen; dit
onderzoek zou kunnen uitmonden in een
proefschrift. De vakgroep houdt zich bezig met de
macro-economische analyse en macro-
economische politiek van Nederland en andere
Westerse Industriële landen. Het onderwijs wordt
gegeven aan doctoraalstudenten en heeft deels
het karakter van begeleiding van werkstukken.
gevraagd: een econometrist met duidelijke
economische belangstelling voor, en eventueel
ervaring in, de macro-economische analyse;
ook zij die binnenkort afstuderen komen in
beginsel tot aanmerking.
De aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst
voor een periode van maximaal
3
jaren.
salariëring: volgens Rijksregeling voor academici.
inlichtingen: kunnen worden ingewonnen bij
Drs. J. C. Siebrand (tel.
010-145511,
toestel
3461).
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van
het vakaturenummer, te richten aan de
Directeur van de Afdeling Personeelszaken
van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
Postbus
1738
te Rotterdam.
ESB 20-9-1978
959
beslissing anders uitvalt dan uit het model zou volgen.
Aanvragen om financiële steun vergen dan nader overleg. Dat
zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als op grond van het
model tot verbetering moet worden besloten doch de kwaliteit
van de te verbeteren woning zodanig is dat verbetering vanuit
kwalitatief oogpunt onverantwoord is. Dit geval kan zich
voordoen, omdat in het model zoals we reeds aangaven
slechts onvolledig rekening gehouden wordt met het kwalita-
tieve aspect.
Concluderend kan worden gesteld dat het voorgestelde in-
strument een meer integrale besluitvorming bevordert, omdat
de uiteindelijke beslissing gebaseerd moet zijn op een sys-
tematische, gelijktijdige afweging van verschillende relevante
aspecten. In die zin kan het voorgestelde model tevens
bijdragen tot een meer optimale besluitvorming. Een niet
gering voordeel is echter dat dit model aansluit bij het in
Nederland toenemende streven naar decentralisatie en com-
plementair bestuur.
Voorbeeld
Ten einde te illustreren hoe het model zou kunnen worden
gebruikt, is een voorbeeld uitgewerkt. Daarbij is uitgegaan
van een evenwichtige marktsituatie zoals die bijvoorbeeld
word benaderd voor woningwetwoningen, waarbij de invloed
van subsidie op de beide keuzemogelijkheden als neutraal
mag worden beschouwd. In het voorbeeld nemen we aan dat
het verschil in huur en het verschil in onderhoudskosten
tussen een verbeterde en een nieuwe woning kleiner c.q. groter
wordt naarmate de resterende levensduur van de verbeterde
en van de nieuwe woning minder c.q. meer van elkaar ver-
schillen. Met als uitgangspunt de geschatte onderhoudskos-
ten en het huurprijsvaststellingsbeleid van de overheid, ko-
men wij tot de aannamen, dat
H = 2800-40n
0 = 350- 5 n +
0 +H= 3150-45n
Verder nemen we aan dat r
0
+ s
o
= f. 4.000 en dat het model
wordt toegepast op een woning, waarvoor N = f. 80.000.
Uitgaande van deze aannamen luidt de vergelijking:
R=80.000x(l—
(1.)
n)—(31SØ_ 45n)
1 – (1 +
j)_fl
x
+4.000
In onderstaande tabel hebben wij de resultaten van de
berekening, uitgedrukt in de verhouding R/N (zie voet-
noot 2), weergegeven die horen bij een i van 8% en bij een res-
terende levensduur van S tot 50 jaar. De berekening levert
steeds een punt op waarbij de keuze tussen R en N indifferent
is. In kolom 3 en 4 is de bandbreedte weergegeven; kolom 3
geeft de ondergrens, kolom 4 de bovengrens van de band-
breedte aan. De bandbreedte is aan weerszijde van de indiffe-
rentielijn 10%.
Tabel 1. Indy”ferentiepunten en bandbreedte, i = 8%
R
RN
0.I0RN
RN+0.IOR;N
5
0.22N
0,20N
0.24N
10
0,36 N 0,32 N 0.40 N
IS
0,48 N 0,43 N 0.53 N
20
0.57 N 0,51 N
0,63N
25
0,64 N
0.58 N 0.70 N
30
0,71 N
0,64 N
0.78 N
35
0.77 N 0,69 N 0.85 N
40
0,82 N
0.74 N
0.90 N
45
0,87 14
0,78
14
0.9614
50
0,9214 0,8314
1.0114
De tabel laat zien dat de maximale vernieuwbouwinveste-
ring toeneemt met de resterende levensduur voor de te ver-
beteren woning.. De resultaten van de tabel geven in grafiek-
vorm het beeld van figuur 2.
Figuur 2. Voorbeeld beslissingsmodel, N
f
80.000, i = 8%,
bandbreedte ca. 10%
– ,%, 1
1fl
fl
R/N
1,00
0,90
0,80
0,70
0,60
0,50
0,40
0,30
0,20
0,10
De resultaten van het voorbeeldmodel kunnen als volgt in
een concreet voorbeeld met geld bedragen worden samenge-
vat. Indien een ingrijpende verbetering wordt overwogen voor
15 jaar, dan is in principe bij navolgende investeringsbedra-
gen de bijbehorende beslising:
0
– f. 34.400: verbeteren;
f. 34.400 – f. 42. 400: kan zowel beslist worden voor verbete-
ring als voor nieuwbouw;
f. 42.400 en hoger: nieuwbouw;
Bij toepassing van hetmodel zou voor elk der genoemde
gevallen financiële steun kunnen worden toegekend. Zo
kunnen in principe voor elke resterende levensduur – eventu-
eel gekoppeld aan een te bereiken kwaliteitsniveau na verbete-
ring – de beslissingsmarges worden bepaald, waardoor een
verduidelijking voor elke betrokken partij wordt bereikt.
Het model en de praktijk
Om te bezien hoe het model in de praktijk uitwerkt zijn een
achttal casestudies verricht. De acht voorbeelden zijn zo ge-
selecteerd dat inzicht wordt verkregen in de probleemgeval-
len. Het betreft hier dan ook kleine woningen met op het
eerste gezicht vrij hoge vernieuwbouwkosten. Aan deze case-
studies kunnen geen conclusies worden verbonden voor de
uitwerking van het model op de gemiddelde beleidspraktijk.
Daarvoor zou een aselecte steekproef nodig zijn geweest. De gebruikte voorbeelden hebben alle betrekking op woningver-
beteringsprojecten. De kosten van het alternatief van de
nieuwbouw is berekend aan de hand van statistische bouw-
k oste n in forma t ie.
In tabel 2 zijnde resultaten van de casestudies samengevat,
waarbij:
n
= resterende levensduur
Rf = feitelijke renovatie-investering
Rn = maximale renovatie-investering op grond van het
model
N
= kosten van vervangende nieuwbouw
G
= gebied uit figuur 1 (bij bandbreedten van ca. 10%).
Uit de laatste twee kolommen van tabel 2 blijkt, dat de finan-
cieel-economische afweging van nieuwbouw en vernieuw-
bouw in zes gevallen wijst op vervangende nieuwbouw. In
twee gevallen kan aan geen van beide alternatieven op grond
960
Tabel 2. Acht casestudies
n
Rf
1
Rn
N
Rn/N
Rf/N
(Rf:N)-(Rn:N)
0
Rn:N
t
10
f.23.047
f. 15.36
f.54.500
0,28
0,42
+50%
III
2
10
f.26.073
f.
3.55
f.50.800
0,26
0,51
+96%
III
3
10
f.20.629
f. 15.136
f.54.500
0.28 0,38
+36%
II
4
25
f.34.912
f.35.794 f.62.478
0,57
0,56
-2
%
II’
S
25
f.54.530
f.29.664 f.55.300
0,54
0,98
+81%
III
6
25
f.75.844 f.38.937 f.66.158
0,59
1.15
+95%
III
7
40
f.44.771
f.40.880 f.55.534
0.74
0,81
+
9%
112
8
40
f.
66.1531
f. 45.173
f. 60.034
0,75
1,10
+47%
III
van de hier gekozen uitgangspunten een duidelijke voorkeur
worden gegeven.
In alle gevallen is echter voor verbetering beslist. Zeker in
de gevallen, waarin de vernieuwbouwkosten de nieuwbouw-
kosten benaderden of overtroffen, kan men toch wel vraagte-
kens zetten bij de wenselijkheid van verbetering. Dit is ook het
geval wanneer voor een kortere periode vernieuwbouwin-
vesteringen worden gedaan die meer dan de helft van de
alternatieve nieuwbouwinvesteri ng bedragen.
Conclusie
In dit artikel is een model voor de keuze tussen nieuwbouw
en vernieuwbouw ontwikkeld en daarna verder uitgwerkt.
Het model is getoetst en de beperkingen ervan zijn aangege-
ven. Er is een voorstel ontwikkeld hoe met het model in de
bestuurlijke praktijk kan worden gewerkt. Daarvan is een
cijfervoorbeeld gegeven en er is aan de hand van een achttal
case-studies bezien hoe het model zich verhoudt tot de prak-
tij k.
Aan de hand van het voorgaande zijn wij tot de conclusie
gekomen dat het voorgestelde model alleszins geschikt is voor
de bestuurlijke praktijk. Het gebruik van het model moet geen
doel op zich vormen maar een hulpmiddel om te komen tot
een betere afweging van de alternatieven nieuwbouw en
vernieuwbouw. Het kan dus niet dienen als een vervanging
voor politieke beslissingen.
W. L. C. H. M. van den Berg
P.
W. A.
Veld
Vacatures
Functie:
Blz.:
ESB van 30 augustus
Directeur voor de Stichting Wetenschappelijk Onder-
zoek Consumenten Aangelegenheden tes-Gravenhage
886
Jong academieus voor de Kamer van Koophandel
en Fabrieken te Zwolle
Part-time wetenschappelijk medewerker (m/v) bij de
vakgroep Macro Economie van de faculteit der Eco-
nomische Wetenschappen van de Vrije
Universiteit
Amsterdam
889
Algemeen econoom voor het Instituut voor Cultuur-
techniek en Waterhuishouding te Wageningen
889
Stafmedewerker economische beleidsaspecten (m/v)
voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne
890
Econoom (mfv) ten behoeve vandeDirectieBultenlandse
Financiële Betrekkingen van het Ministerie van Finan-
ciën
890
Hoofd van de afdeling begroting en budgettering (m/v)
bij de Financieel-Economische Dienst van de Rijks-
universiteit Groningen
891
Medewerker bij de afdeling Bedrijfseconomische Analyse
(m/v) hij de Financieel-Economische Dienst van de
Rijksuniversiteit Groningen
891
Gewoon lector wiskunde (m/v) bij de Interfacultelt der
Acluariëte Wetenschappen
en
Econometrie van
de
Rijksuniversiteit Groningen
891
Erveren econoom voor de Stichting Economisch Tech- nologisch Instituut Utrecht
892
Gewoon lector kosten- en winstbepaling hij de Stichting
Nijenrode, Instituut voor bedrjfskunde te Breukelen
892
Stafmedewerker (m/v) projectontwikkeling op SPD- of HEAO-niveau met financieel-organisatorische capa-
citeiten en ervaring in de wereld van het welzijnswerk
bij de POUR te Amsterdam
. .
II
Algemeen econoom (sn/v) voor de Studiedienst van de
Centrale Rabobank te Utrecht
LII
Economen voor het Economisch Bureau va*s..de Amro
Bank te Amsterdam
.
.
f..
jy
£58 mis 6 september
‘
…
Hoofd van het 4e bureau (planbureau) hij de afdeling
Welzijnszaken ter griffie van hel Provuiciaal Bestuur
van Noord-Holland te Haarlem
906
Landbouwkundig ingenieur of econoom voor het Cen-
trom voor Milieukunde bij de Rijksuniversiteit te
Leiden
912
Adjunctdirecteur tevens Chef Hoofdafdeling Financieel-
Economische Zaken van de Dienst Gemeentewerken
bij de Gemeente Venlo
II
Hoofd van de floofdafdeling Onderzoek en Statistiek
der Gemeentesecretarie hij de Gemeente Eindhoven
III
Hoofd van het Bureau (m/v) begroting en planning van
de afdeling provinciale financiën van de Provincie
Groningen
Iii
Medewerker (m/v) voor
het
Bureau begroting en plan-
ning van de afdeling provinciale financiën van de
Provincie Groningen
III
Medewerk(st)er voor de afdeling
beleidsplannlng,
orga-
nisatie en werkgelegenheid van de Gemeente Nijmegen
IV
ESB van 13 september
Wetenschappelijk
medewerker(ster) bij de sectie Alge-
mene economie van de vakgroep economie in de Juri-
dische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam
931
Kwantitatief econoom (m/v) voor het bureau Onderzoek
en Statistiek van de afdeling Economische Aange-
legenheden van het Openbaar Lichaam Rijnmond
941
Siafmedewerker(ster)
voer Het Nederlands Instituut
voor Vredesvraagstukken te ‘s-Gravcnhage
942
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b,v, de Directie Musea,
Monumenten en Archieven, Hoofdafdeling Musea,
Afdeling Beleidsontwikkeling Musea voor het Mini-
sterie van Cultuur, Recreatie enMaatschappelijk Werk
943
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vrl.) voor het Eco-
nomisch Instituut/Centrum voor onderzoek van de
economie van de publieke sector in de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Leiden
943
Econoom en Juristen (mnL/vrh) bij het Directoraat-
Generaal Economie en Financiën van het Ministerie
van Defensie
944
Wetenschappelijk medewerker macro-economie bij de faculteit der Economische Wetenschappen vakgroep
Macro-Economie van de Erasmus Universiteit Rot-
terdam
944
Administratieve organisatledeskundige voor de Bedrijfs-
vereniging voor hel Bakkersbedrijf te Groningen
II
BiblIothecaris/hoofd literatuurdLenst voor het Inter-
universitair instituut Bedrijfakunde te Delft
,
III
Bedrijfseconoom (management-informatie) voor het
Gemeenschappelijk Admins4r.a4iekantoor te Amater- dai
IV
ESB 20-9-1978
961
Enige impressies
de American E
augustus 1978
van de jaarlijkse vergadering van
onomic Association te Chicago,
DRS. J. A. RIBBERS
PROF. DR. C. J. VAN DER WEIJDEN
Wie de jaarlijkse vergadering van de
AEA in 1978 als standaard voor de kwa-
liteit van niet specifiek econometrisch
onderzoek wil zien of als barometer voor
de stand van de economische weten-
schap, kan met alle voorbehoud van een
niet alleen kleine maar ook niet geheel
aselecte steekproef gemakkelijk tot de
conclusie komen dat die standaard niet
bepaald uitdagend is. Bovendien krijgt
men het bange vermoeden dat het wat
betreft de ontwikkeling van de economi-
sche wetenschap de komende jaren kom-
kommertijd zal worden.
Nu is het niet eenvoudig een congres te
overzien met ongeveer 70 zittingen van
gemiddeld 3 voordrachten per zitting
verspreid over het gehele economische
onderzoeksveld. Dat is alleen al moeilijk
vanwege het feit dat het leeuwedeel der
zittingen simultaan plaatsvindt. En het is
welhaast onmogelijk wanneer slechts on-
geveer 15 van de ruim 100 opgevraagde
,,papers” aanwezig blijken te zijn en dan
eerst nadat het congres zelf is afgelopen.
Ieder congres heeft hoogtepunten in
de plenaire voordrachten waarin de fak-
keidragers zich weren. Naast dit vuur-
werk, zoals het ,,Presidential Address”,
de ,,Ely-lecture”, een zitting ,,More on
Keynes” met corifeeën als Patinkin en
Clower, alsmede een zitting ,,An apprai-
sal of the non-market-clearing para-
digm” met o.a. Harro en Grossman als
referenten en Solow als commentator,
bleken vrijwel alle bijgewoonde zittin-
gen onrijp en onzorgvuldig werk te be-
vatten. Werk dat door ambitieuze jonge
wetenschappers met veel flair aan de
man werd gebracht op een wijze die me-
nig standwerker een minderwaardig-
heidscomplex zou bezorgen.
In de ,,Ely-lecture” kreeg F. Kahn de gelegenheid uitvoerig in te gaan op zijn
praktijkervaringen opgedaan met de li-
beralisatie van o.a. het binnenlandse
luchtverkeer in de Verenigde Staten. Via
vrijere toetreding en het opheffen van
tientallen regels die tot de meest vreemd-
soortige koppelverkopen aanleiding
hebben gegeven is hij op energieke en
(aanvankelijk?) door niet alle belangheb-
benden gewaardeerde wijze bezig deze
vastgelopen bedrijfstak te reorganiseren.
Het leidend motief daarbij lijkt te zijn
concurrentie en marginalistische prijs-
zetting. Of Kahn ook op lange termijn
succes zal hebben wordt door velen be-
twijfeld. Voorlopig zijn hij en met hem
vele gebruikers tevreden met de spec-
taculaire daling van tarieven, de uitbrei-
ding van trajecten en de goede be-
zettingsgraden. Deze laatste schijnen
evenwel volgens de nieuwsmedia na de
zomerroes scherp terug te vallen. Tot
slot nog een advies van Kahn aan toe-
komstige bedrijfsreorganisatoren: reor
–
ganiseer niet geleidelijk maar snel. Voor
het waarom van deze vuistregel moet
men alsnog bij Kahn te rade gaan.
Het ,,Presidential Address” kwam van
Tjalling Koopmans. De precieze bood-
schap van ,,Economics amongst the
sciences” – een• volledig voorgelezen
verhaal – viel niet licht te ontdekken.
Zeker is wel dat de titel veel ruimer is
dan Koopmans’ interpretatie bleek te
zijn. Koopmans die als economist in een
interdisciplinair team zit dat op relatief
korte termijn moet zorgen voor opslag
van bij aardgaswinning vrjkomend en
vervliegend helium en dat de mogelijkhe-
den moet onderzoeken voor toekomstige
economische winbaarheid van helium
uit de lucht, deed relaas van zijn ervarin-
gen in dit gemengde gezelschap. Hoe
lichtvaardig natuurkundigen en andere
bètawetenschappers de economische
kant van de zaak analyseren, demon-
streerde hij aan de hand van het in een
eerdere versie van het beleidsrapport
ontbreken van fatsoenlijke kosten/ba-
ten- en gevoeligheidsanalyses. Enig spe-
len met de prijselasticiteit van de vraag
naar energie deed niet alleen de resultaten
van dit belangrijke, voor beleidsvraag-
stukken te gebruiken, document dras-
tisch veranderen, maarontlokte aan deel-
nemers die uit andere disciplines afkom-
stig waren al die opmerkingen die onder
het etiket ,,dismal science” verborgen
zitten.
Ook andere studies (o.a. over het
nucleaire gevaar) werden door hem op-
gesomd, waarvan de resultaten, in eco-
nomische termen geformuleerd, een ge-
heel andere en soms ook bizarre kijk op het leven geven. Zo liet Koopmans zien
dat de toepassing van een ethische regel
die als wij het goed begrepen erop neer-
kwam dat aan de toekomstige generaties
moest worden toegestaan hun leven even
hoog te waarderen als de huidige genera-
tie zulks doet, in een specifieke studie im-
pliceerde dat wij dan ons eigen leven
voor een wel erg laag bedrag (wij menen
dat $ 50.000 werd genoemd) inschatten.
Deze implicatie van de studie die Koop-
mans beklemtoonde, is een informatie
die behoort te worden geplaatst naast die
over rampwaarschijnlijkheden en finan-
ciële rendementen. Het technische rap-
port komt daardoor in een ander licht te
staan. Dat is de bijdrage die de econo-
mist kan leveren.
Een veelbelovende zitting moest zijn
,,More on Keynes”, met als referenten
Patinkin (New materials on the devel-
opment of Keynes’ monetary thought)
en Clower (The end of Keynesian
economics). Er moet wel wat aan de
hand zijn wil iemand die toch nog niet
zo heel lang geleden een ,,dual decision
hypothesis” in de
General theory
meende
te kunnen lezen (en Leyonhufvuds leer-
meester is) een voordracht met een der-
gelijke fatale boodschap houden. In
Clowers visie zijn wij met het blijven
trekken op Keynes’ analyse op de ver-
keerde weg. Hicks, Leyonhufvud, Barro
en Grossman en Malinvaud, maar ook
zijn eigen pogingen hebben Clower dui-
delijk gemaakt dat de
General theory
geen algemene globale macrovisie is.
Wat de
General theory
ons heeft geleerd
is een antwoord op de vraag of op de zeer
korte termijn een kapitalistische volks-
huishouding zelfcorrigerend is of niet.
Veel meer vermogen wij in de
General
theory
niet te vinden. Volgens Clower is
de prjstheorie in de
General theory zui-
ver Marshalliaans toegepast op macro-
niveau en ondoelmatig gebleken. Hoede
weg verder leidt weet Clower thans ook
nog niet precies; hij weet wel dat wij
moeten ophouden de keynesiaanse bijbel
er steeds bij te halen en dat wij op eigen
benen nieuwe wegen moeten durven
inslaan, en dat de wetenschap met het
letterlijk naar ,,de man in de straat
kijken” (Keynes’ ,,practical men”?) niet
gebaat zal zijn. Veeleer ziet Clower
openingen in de Marshalliaanse benade-
962
Esb
In gezonden
Hoe dood is Keynes?
Een oude controverse
opgerakeld
DRS. H. H.
J. LABOHM
Hoe dood is Keynes? Onder deze titel
schreef W. Siddré in
ESB
van 23 augus-
tus 1978 een beschouwing overeen publi-
katie van James Tobin, die handelde
over de relevantie van vier centrale the-
ma’s van de
General theory van Keynes
voor de huidige situatie waarin de wes-
terse economieen verkeren. Siddré verge-
leek de opvattingen van Tobin met die
van J. Pen en L.J. van Gemerden, zoals
deze naar voren kwamen in de door
laatstgenoemden geschreven Aula-poc-
ket
Macro-economie.
Aan het slot van
zijn beschouwing concludeerde Siddré
dat Keynes ,,soms spinglevend, soms
schijndood is”. Hij bedoelt daarmee ,,dat
de veronderstellingen voor een typisch
keynesiaanse analyse soms meer, soms
minder actueel zijn”.
Om een mij duistere reden wordt er in
Nederland Vrij weinig aandacht ge-
schonken aan de opvattingen van diege-
nen die van mening zijn dat de typisch
keynesiaanse analyse
meestal
minder
actueel is. Tot deze groen behoren twee
,,éminences grises” van de economische
wetenschap, die reeds vèr voor de oorlog
de pen met Keynes hebben gekruist en
die niet al te lang geleden, op grond van
de huidige ervaringen met de kwakkelen-
de westerse economieen, hebbengetracht
zich in publikaties op Keynes te revan-
cheren, namelijk de Oostenrijker Frie-
drich Hayek en de Fransman Jacques
Rueff (deze laatste is inmiddels overle-
den) 1).
Pre-keynesiaanse en keynesiaanse visie
op de werkloosheid
Om het (contra-)revolutionaire karak-
ter van de theorieën van Hayek en Rueff
beter tot hun recht te laten komen, zal de
behandeling daarvan worden voorafge-
gaan door een zeer korte en (welhaast
onverantwoord) gesimplificeerde weer-
gave van de pre-keynesiaanse en keynesi-
aanse gedachtengang over de oorzaken
van de werkloosheid 2).
Vbér Keynes beschouwde men alge-
mene werkloosheid als een tijdelijk ver-
schijnsel, dat samenhing met het rit-
me van het economische proces. Men
had geconstateerd dat de economie een
cyclische ontwikkeling vertoonde, waar-
bij het algemene prijsniveau afwisselend
omhoog en omlaag ging. Tevens had
men vastgesteld dat de verlaging van het
algemene prijsniveau, kenmerkend voor
de depressie, niet onmiddellijk van in-
vloed was op het loonniveau. Deze ver-
laging kwam in feite neer op een verho-
ging van het reële loon, t.w. het quotiënt
van de index van het nominale loon en
de index van het algemene prijsniveau.
Op elke markt zal een stijging van één
enkele prijs ten opzichte van alle andere
prijzen de vraag naar het produkt in
kwestie verminderen en het aanbod daar-
van Vergroten. Het faseverschil tussen de
beweging van de prijs van de arbeid en
F.A. Hayek,
New studies in philosophr,
polincs, economics and the historv of ideas,
Londen, 1978; J. Rueff, La fin de l’ère Keyné-
sienne,
Le Monde,
1
9 en 20 februari 1976.
Ontleend aan Rueff, op. cit.
The whole theory underlying the full employment policies has by now
of
course been
thoroughly discredited by the experience
of
the last
ftw
years. In concequence the economics are
also beginning to disco ver itsfat al intellectual defecis which they ought to have seen all along.
Yet 1 fear the theory will still give us a lot
of
trouble: ii has left us with a lost generation
of
economists who have learnt nothing else
F. A. Hayek,
The campaign against keynesian injiation,
New Studies, 1978.
ring met ,,representative agents”. Abba
Lerner, in de zaal aanwezig, krijgt de
gelegenheid te reageren en brengt twee
dingen naar voren: de
Generaliheory
kan
best worden gebruikt als bron van
inspiratie, maar niet meer als legitime-
ring. Daarnaast maakt hij zich met
Clower zorgen over de ontwikkeling van
de economische wetenschap die zich
dreigt te verliezen in mathematisch
verfijnde deelstudies, steeds verder weg
van een fundamentele opbouw.
Patinkin had het gemakkelijker de
zaal te boeien. Samen met Moggeridge
werkend aan deel 29 in de serie ,,Collec-
ted writings of Keynes” is hij op veel on-
bekende privé-correspndentïe gestuit
die op ‘s mans intellectuele en persoon-
lijke gesteldheid licht doet schijnen. In
de trant van Heilbroners ,,
Filosofen van
ons dagelijks brood”
kreeg hij al gauw de
zaal in bedwang. De lang vermoede band
met de Zweedse School zal aan de hand
van de correspondentie tussen Keynes en Ohlin en Keynes en Erik Lindahl worden
aangetoond. Briefwisselingen met Kahn
(over de multiplier) en Robinson, Har-
rod en Hicks zullen volgens Patinkin
o.a. aantonen dat de grote meester geen
fluit van prjstheorie begreep (hij verwart
marginaal met variabel),dat hij van de
Zweedse School heeft ,,geleend”, dat hij
zwakke plekken in zijn analyse heeft ge-
tracht te verdoezelen en daarmee de
Ge-
neral theory.
tot een ,,obscure book”
heeft gemaakt en dat hij zakelijk gefor-
muleerde wetenschappelijke tegenargu-
menten in het persoonlijke vlak trok en
daaraan consequenties verbond of deze
met arrogante nonchalance beantwoord-
de. Men begrijpt, dat luistert heerlijk weg
en doet met spanning het in 1979 te
verschijnen deel 29 tegemoet zien.
Tot slot dit. Wanneer in 1979 de verga-
dering verloopt zoals in 1978, dan moet
men zich realiseren dat de titels van dele-
zingen niet steeds de lading zullen dek-
ken, dat korte samenvattingen niet van
tevoren aanwezig zullen zijn, dat papers
niet aanwezig zijn, dat de discussanten
de papers te laat of niet hebben gekregen
en dat zij daar niet altijd even ongelukkig
mee blijken te zijn en dat de persvoorzie-
ning waar wel papers voorhanden zou-
den zijn een succes van 15 op de 100 zal
kunnen opleveren.
J. A. Ribbers
C. J. van der Weijden
ESB 20-9-1978
963
die van het algemene prijsniveau ver-
oorzaakt werkloosheid. De prijs van de
arbeid daalt echter al enige tijd weer
door aanpassing van de lonen aan het:
lagere niveau van de prijzen, waarop det
werkloosheid weer verdwijnt. Tot zover
de klassieke verklaring van de werkloos-
heid.
Keynes daarentegen was van mening
dat er in de maatschappij van zijn tijd een
permanent vraagtekort heerste. Hij stel-
1
de dat de groei van de totale consumptie
bij die van het totale inkomen achter-
bleef. In een dergelijke situatie is het voor
werkgevers onmogelijk om afnemers te
vinden voor produktie-overschotten die
het resultaat zouden zijn van een eventu-
ele uitbreiding van de werkgelegenheid,
indien deze extra werkgelegenheid in
haar totaliteit zou worden aangewend
voor de produktie van consumptiegoede-
ren. Om toch emplooi te vinden voor het
overschot aan arbeidskrachten dient de
vraag naar investeringsgoederen op een
dusdanig niveau te worden gebracht dat.
de produktie waarnaar geen consump-1
tieve vraag is, toch kan worden geabsor-
1
beerd.
Uit deze redenering volgt dat bij een
gegeven consumptieneiging van de ge-
meenschap, het niveau van de werkgele-
genheid door de omvang van de investe-
ringen wordt bepaald. Wanneer de
consumptieneiging zich niet wijzigt, kan
de werkgelegenheid slechts toenemen
(m.a.w. de werkloosheid afnemen) als de
investeringsuitgaven toenemen, ten
einde de groeiende kloof te overbruggen
tussen het totale aanbod en de uitgaven
voor consumptieve bestedingen. Bij de
hiervoor benodigde stimulering van de
investeringen dient in de visie van Key-.
nes de overheid het voortouw te nemen.
Hayek
Voor de verklaring van de nioeilijk&
situatie waarin de westerse economieën
zich thans bevinden, richt de analyse vanj
Hayek zich niet op het vraagtekort van
Keynes of op zaken als (exogene) storin-
gen, b.v. de hausse op de grondstoffen-
markten en de oliecrisis van enkele jaren
geleden, maar op de (endogene) verslech-
tering van de relatie inflatie/werkgele-
genheid (zoals deze tot uitdrukking
wordt gebracht in de zogenoemde Phil-lipscurve). Deze verslechtering wijt hij
geheel en al aan de wijze waarop de leer
van Keynes in de praktijk is gebracht.
De belangrijkste vergissing van de
theorie die gedurende de laatste 25 jaar
als leidraad heeft gediend van de mone-
taire en financiële politiek acht hij het
geloof dat alle werkloosheid van enig
belang te wijten zou zijn aan een tekort
van de totale vraag en kan worden be-
streden door de toename van deze vraag.
Hayek ontkent niet dat dit wel eens het
geval kan zijn, maar benadrukt dat werk-
loosheid in de meeste gevallen wordt
veroorzaakt door een wanverhouding
tussen de verdeling van arbeid (en andere
produktiefactoren) over verschillende
bedrijfstakken (en streken) en de verde-
ling van de vraag over de produkten
daarvan. Deze wanverhouding wordt
veroorzaakt door een verstoring van het
systeem van relatieve prijzen en lonen en
kan alleen maar worden gecorrigeerd
door een wijziging in deze relaties. Dat
betekent: door het tot stand brengen van
zodanige relatieve prijzen dat in elke
sector van de economie het aanbod gelijk
is aan de vraag.
De oorzaak van de werkloosheid is
m.a.w. een afwijking van de prijzen en
lonen van hun evenwichtspositie die zij
uit zich zelf zouden bereiken in een vrije
markt met waardevast geld. Maar we
kunnen nooit weten bij welk niveau en
patroon van prijzen en lonen een derge-
lijk evenwicht zou worden bereikt. Daar
–
om zijn we niet in staat de afwijking van
de bestaande prijzen te meten van de
evenwichtspositie; een afwijking die er de
oorzaak van is dat een deel van het
arbeidsaanbod niet kan worden geabsor
–
beerd. En daarom zijn wij evenmin in
staat de statistische correlatie aan te
geven tussen de wanverhouding van de
relatieve prijzenen het werkloosheidsvo-
lume. Maar, zo vervolgt Hayek, het
huidige bijgeloof dat slechts het meetba-
re van belang is, heeft ons reeds in vele
gevallen misleid. Ook al zijn sommige
oorzaken niet meetbaar, toch kunnen zij
grote gevolgen hebben.
Een van de belangrijkste bezwaren van
Hayek tegen een voortwoekerende infla-
tie is niet dat deze tot steeds hogere
prijzen leidt, maar dat deze om een
aantâl redenen leidt tot een verandering
in de prijsverhoudingen
en daardoor tot
een verandering in de richting van de
produktie en de allocatie van produktie-
factoren (daarbij inbegrepen arbeid).
Hayek stelt – zonder dat hij dat overi-
gens voor de huidige situatie aantoont;
voor het Oostenrijk van de jaren twintig
geeft hij wèl een voorbeeld – dat inflatie
leidt tot een creatie van werkgelegenheid
in sectoren die slechts bij de gratie van die
inflatie in hun bereikte omvang kunnen
bestaan. Vermindert de inflatie dan zal
dat een inkrimping van die sectoren en
werkloosheid tot gevolg hebben.
Dit soort werkloosheid kan volgens
Hayek wel tijdelijk wordenverholpen
door een stimulering van de vraag en
inflatie, maar op de lange termijn wordt
de situatie daar alleen maar slechter van
als gevolg van het feit dat inflatie leidt tot
een verkeerd gebruik – anders gezegd:
een minder dan optimaal gebruik – van
produktieve hulpbronnen. Een dergelij-
ke werkloosheid kan slechts worden
voorkomen door verschuiving van ar-
beid uit sectoren waar een arbeidsover-
schot heerst naar sectoren met tekorten.
M.a.w., een voortdurende aanpassing
van verschillende soorten arbeid aan een
zich wijzigende vraag vereist een reële
arbeidsmarkt waarin de beloning van
verschillende soorten arbeid door vraag
en aanbod wordt bepaald.
Zonder een goed functionerende ar
–
beidsmarkt is geen zinvolle kostencalcu-
latie mogelijk en geen efficiënt gebruik
van produktieve hulpbronnen, aldus
Hayek. Hij is in dit verband van oordeel
dat zo’n markt best mogelijk is, ook al
heeft de vakbeweging een krachtige posi-
tie. Maar dan moet deze wel zèlf de
verantwoordelijkheid dragen voor de
werkloosheid die het gevolg is van bui-
tensporige looneisen. Indien echter de
overheid deze verantwoordelijkheid van
de vakbeweging overneemt door, onge-
acht het loonniveau, volledige werkgele-
genheid te garanderen, is niet aan deze
voorwaarde voldaan en loopt de zaak
spaak.
In de huidige situatie zijn het echter
niet in de eerste plaats de looneisen die
leiden tot een versnelling van het inflatie-
tempo, alhoewel zij ongetwijfeld deel
uitmaken van het complex van oorzaken
dat daaraan ten grondslag ligt. Volgens
Hayek wordt het grootste gevaar ge-
vormd door paniekreacties van politici
steeds wanneer een vermindering van de
inflatie leidt tot een verhoging van de
werkloosheid. Zij zullen gewoonlijk rea-
geren met maatregelen die de inflatie
weer aanwakkeren en zullen dan merken
dat er een hoe langer hoe grotere dosis
inflatie nodig is om de werkgelegenheid
te herstellen, totdat deze medicijn uit-
eindelijk helemaal niet meer werkt. Naar
het oordeel van Hayek zullen we een
dergelijke ontwikkeling tot elke prijs
dienen te bestrijden, om te voorkomen
dat de marktorde het veld moet ruimen
voor een communistisch of ander totali-
tair systeem.
Voorwaarde voor een verstandige po-
litiek is, volgens Hayek, dat de mensen
leren begrijpen dat overheden niet bij
machte zijn om tegelijkertijd volledige
werkgelegenheid èn een duldbare organi-
satie van de maatschappelijke produktie
te garanderen. Hayek stelt dat het grote
moed —en welhaast meer inzicht dan
waarop men mag hopen – van regerin-
gen vereist om de mensen te doen inzien,
in welke situatie wij verkeren. Dit zal ons
dèmocratisch systeem waarschijnlijk
zwaar op de proef stellen. Een van de
vereisten om een dreigende crisis te kun-
nen bezweren is dat de mensen tijdig van
de nood lottige illusie worden afgeholpen
dat er een goedkoop en gemakkelijk
middel is om volledige werkgelegenheid
en een verdere snelle toename van reële
lonen te verwezenlijken. Dat kan alleen
worden verwezenlijkt door een perma-
nente aanpassing van .het gebruik van
alle produktieve hulpbronnen aan de
zich wijzigende reële omstandigheden.
Het wordt belemmerd door een losban-
dig gebruik van het monetaire medium.
Een dergelijkeaanpassing kan alleen tot
stand worden gebracht door een behoor
–
lijk functioneren van de markt.
Op monetair gebied heeft deze diagno-
964
se, overeenkomstig de opvattingen van
de zogenaamde monetaristen (Friedman
c.s.) als consequentie dat de hoeveelheid
geld niet verder mag toenemen, althans
niet meer dan de reële groei van de pro-
duktie. Deze consequentie dient volgens
Hayek onverwijld in het beleid tot uit-
drukking te worden gebracht. Hij ziet op
zich zelf geen heil in een vermindering
van het tempo van de geldgroei in verge-
lijking met voorheen, maar hij erkent
dat zulks tot op zekere hoogte noodzake-
lijk zou kunnen blijken om zuiver
technische redenen.
In dit verband wijst Hayek op de
politieke betekenis van instituties die
grenzen kunnen stellen aan de monetaire
politiek van overheden en die de overhe-
den kunnen beschermen tegen politieke
druk ter zake. Voorbeelden hiervan zijn
de gouden standaard en een systeem van
vaste wisselkoersen.
Rueff
De analyse van Hayek zou als een
,,micro”-analyse kunnen worden geken-
schetst, in die zin dat Hayek een overwe-
gende betekenis toekent aan afzonderlij-
ke markten en relatieve prijzen van
produktiefactoren en produkten. Vol-
gens Hayek zijn deze factoren van funda-
mentele betekenis voor de uitkomst van
het economische proces. In de ,,macro”-
benadering van Keynes waarin geaggre-
geerde grootheden als
totale
vraag en
totale
investeringen zo’ngrote rol spelen,
wordt geheel aan deze ,,micro”-verhou-
dingen voorbij gegaan. Dit vormt het
belangrijkste bezwaar van Hayek tegen
de theorie van Keynes.
Rueff daarentegen bestrijdt Keynes
met zijn eigen wapens. Tegenover de
macro-benadering van Keynes zet hij zijn
eigen macro-benadering, alhoewel de
speerpunt van zijn kritiek door een mi
cro-argument wordt gevormd.
Op het politieke vlak, zo stelt Rueff,
is de belangrijkste consequentie van de
theorie van Keynes dat men een bepaalde
werkloosheid slechts kan bestrijden door
de investeringen op een dusdanig niveau
te brengen dat de produktie van het
ongebruikte arbeidspotentieel kan wor-
den geabsorbeerd.
Rueff erkent dat in een economisch
milieu dat door volledige mobiliteit van
produktiefactoren zou worden geken-
merkt, de keynesiaanse theorie geheel
zou opgaan. Maar in werkelijkheid be-
staan er moeilijk te doordringen scheids-
muren tussen de verschillende econo-
mische sectoren: en Keynes wist dat!,
aldus Rueff. M.a.w., hij moet geweten
hebben dat de nieuwe vraag naar ïnveste-
ringsgoederen zou leiden tot prijsverho-
gingen. Het geheim van de keynesiaanse
receptuur was dan ook dat via de omweg
van een verhoging van de investeringsuit-
gaven, de werknemers door de verhoging
van het algemene prijspeil wederom wer
–
den beroofd van de extra koopkracht die
zij door de loonsverhoging in de vooraf-
gaande periode hadden verworven.
Volgens Rueff begreep Keynes dat
de neerwaartse aanpassing van de lonen
aan het lagere prijsniveau politiek on-
haalbaar zou zijn en hij ontwierp, dank
zij zijn onovertroffen dialectische han-
digheid, een werkloosheidstheorie die in
het geheel geen aandacht schonk aan
loonsverlaging als een instrument tot
werkloosheidsbestrijding. Maar wel
ruimde hij in zijn theorie plaats in voor
prijsverhoging als instrument ter vermin-
dering van de werkloosheid, zonder een
traan te laten over de daling van het reële
loon waar deze in feite op neerkwam.
Rueff baseert zijn analyse onder
meer op cijfers over het verband tussen
het reële loonniveau en’de werkloosheid
over de periode 1919-1925 voor het
Verenigd Koninkrijk, die hij reeds in
1925 (!) publiceerde, en over de periode
1963-1975
voor Frankrijk. Deze cijfers
laten zien dat in periodes met een hoog
reëel loonniveau tevens de werkloosheid
hoog was en omgekeerd. Zij vertonen een
opmerkelijk hoge correlatie, aldus Rueff.
Op grond hiervan verwerpt hij dan
ook de geldigheid van het verband dat
door de Phillips-curve wordt gesugge-
reerd (de verhouding inflatie/werkgele-
genheid) omdat deze geen rekening
houdt met de prijs van de arbeid. Zoals te
voorzien was, stelt Rueff, is deze curve
fout en irrelevant gebleken.
Rueff neemt scherp stelling tegen het
beleid van na de oorlog dat op volledige
werkgelegenheid was gericht. Aanvan-
kelijk, zo stelt Rueff, kreeg dit beleid
gestalte in de uitvoering van grote projec-
ten. Later resulteerde het in het gedogen
en vervolgens het vrijwillig scheppen van
begrotingstekorten. Aan het einde van
de jaren vijftig werden de overheden door
de dollaroverschotten ontheven van de
plicht zelf inflatie te scheppen. Dit werd
nog versterkt door de opheffing van de
convertibiliteit van de dollar in goud.
Door de overheden de illusie te
geven dat zij met behulp van de investe-
ringen de gewenste expansie tot stand
konden brengen en de werkloosheid kon-
den uitbannen, heeft de doctrine van de
volledige werkgelegenheid alle sluisdeu-
ren voor inflatie en werkloosheid open-
gezet. Zij is bezig onder onze ogen dat
wat van de westerse beschaving is overge-
bleven te vernietigen, aldus Rueff.
Naar de mening van Rueff kan al-
leen een systeem van stabiele wisselkoer-
sen – dat slechts effectief kan zijn indien
het op metaal is gebaseerd – de regerin-
gen de discipline opleggen die nodig is
voor de terugkeer tot een aanvaardbare
stabiliteit. Volgens hem kan het voortbe-
staan van de westerse economieën slechts
worden verzekerd door het herstl van de
monetaire convertibiliteit en een zorg-
vuldige bescherming van de collectieve
onderhandelingsprocedures, in die zin
dat de uitkomst daarvan niet voortdu-
rend wordt geërodeerd door inflatie. Al
het overige is valse schijn, avonturen en
leugens. Tot zover Rueff.
Slotopmerkingen
Er valt naar mijn mening wel het een
en ander af te dingen op de opvatt’ngen
van Hayek en Rueff. Dit geldt b.v. ten
aanzien van hun impliciete veronderstel-
ling dat het door hen bepleite rigoureuze
terugdringen van de inflatie in een rela-
tief kort tijdsbestek en het herstel van een
systeem van stabiele wisselkoersen, bij
voorkeur op goud gebaseerd, reële be-
leidsopties zouden zijn 3). In het beperk-
te kader van dit opstel zal ik hierop niet
nader ingaan, maar volstaan met een
enkele kanttekening over wat naar mijn
mening als een positief element in de
analyses van beide auteurs moet worden
aangemerkt, namelijk het benadrukken
van de betekenis van markten voor onze
welvaart en welvaartsgroei en de gevaren
verbonden aan het terugdringen van het
marktmechanisme; een tendentie die het
incasseringsvermogen van ons systeem
van gemengde vrije markteconomie wel
eens te boven zou kunnen gaan. Zou men
hierin te ver gaan dan komt allereerst de
doelmatigheid en vervolgens zelfs het
bestaan van het gehele systeem in gevaar;
een weinig aantrekkelijk perspectief.
Wat betreft de betekenis van het
marktmechanisme zijn beide auteurs
overigens geen roependen in de woestijn.
In tal van recente publikaties wordt het
belang van markten en het herstel van
marktkrachten, die het de laatste jaren
erg hebben moeten ontgelden, bena-
drukt 4). Een dergelijk herstel blijkt,
vooral waar het de arbeidsmarkt betreft,
echter op grote weerstanden te stuiten.
Het mag evenwel worden aangenomen
dat dit complex van vraagstukken de
komende jaren het onderwerp van fikse
controversen zal blijven.
H.H.J. Labohm
Voor
een uiterst indringende analyse van
dit probleem kan worden aanbevolen: F.
Hirsch en J. Goldthorpe (ed),
The political
economr of infianon,
Londen, 1978.
Zie b.v.: P. McCracken et al.,
Toit’ards
full
emploinent and price siahiliti,
OECD, 977;
Th. Stevers, Trend ombuigen met financiële
prikkels,
de Volkskrant,
21 september 1977;
H. Lepage,
Demain le capitalisme,
Pluriel,
Livre de poche, Parijs, 1978;
Rapport van de
Commissie Economische Deskundigen,
SE R,
Den Haag, 28juni 1978.
Indien u niet éilles op economisch gebied kunt
lezen, dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.
ESB 20-9-1978
965
Dr. J. van Helleman: Omrekening van vreemde valuta’s.
Samsom, Alphen aan den
Rijn/Brussel, 1978, 307 blz., f. 66.
De hedendaagse instabiliteit van de
geldswaarde, zoals die tot uiting komt in
inflatie en onevenwichtige wisselkoersen,
is niet alleen voor de overheid een bron:
van moeilijkheden. Ook het bedrijfs-
leven wordt hierdoor voor vele proble-
men gesteld. Dr. Van Helleman stelt
in voorliggend boek één van deze pro-
blemen aan de orde, te weten de vraag
op welke wijze ondernemingen bij
veranderende wisselkoersen de waar-
de van in vreemde valuta’s luidende
activa zouden moeten omrekenen in de
nationale valuta ten behoeve van dejaar-
verslaggeving. Deze vraag heeft de laat-
ste jaren door de opkomst van zwevende
wisselkoersen aan actualiteit gewonnen.
In het boek wordt het probleem als
volgt behandeld. Na inleidende beschou-
wingen over valutarisico’s en de functie
van het jaarverslag, wordt betoogd dat
de omrekening van de waarde van bui-
tenlandse activa in het algemeen zou
dienen te geschieden volgens het z.g.
temporal principle.
Dit beginsel houdt
in, dat die wisselkoers voor de omreke-
ning wordt genomen die op de valuta-
markten bestond op het moment van
waardering van de activa en passiva. Dit
betekent dat een onderneming die de his-
torische kostprijs gebruikt als grondslag
voor de waardebepaling van haar activa
de wisselkoers van het historische mo-
ment van aankoop ervan zou moeten
gebruiken voor de omrekening van de
waarde van de produktiemiddelen van
een buitenlandse vestiging, maar dat een
onderneming die de vervangingswaarde
hanteert voor deze omrekening de koers
op het moment van de balansopstelling
zou moeten nemen. Als reden voor de
juistheid van dit beginsel voert de auteur
aan, dat aldus aansluiting wordt verkre-
gen met de door de onderneming gehan-
teerde waarderingsregels.
Bij de verdere uitwerking van het be-
toog worden de consequenties van de
toepassing van dit principe voor de ver
–
schillende methoden van berekening van
de winst toegelicht, mede aan de hand
van vele voorbeelden. Daarna wordt een
hoofdstuk gewijd aan de voorschriften
resp. gewoonten van een aantal landen
op
–
het gebied van de omrekening van
wisselkoersen voor het jaarverslag, met
name van de Verenigde Staten, het Ver-
enigd Koninkrijk, Canada, West-Duits-
land en Nederland. Ten slotte worden
een aantal aanbevelingen gedaan voor de
verslaggeving van ondernemingsactivi-
teiten in het buitenland, waarbij o.a. de
voornaamste omrekeningsmethoden
nog eens worden besproken en waarbij
tevens aandacht wordt geschonken aan
de jaarverslagen van enkele Nederlandse
ondernemingen.
De door de auteur bepleite grondslag
voor de omrekening van de valuta’s valt
op door zijn eenvoud. Het getuigt van
common sense om bij de keuze van de
omrekeningskoers aansluiting te zoeken
bij de door de onderneming gehanteerde
waarderïngsgrondslag van de activa en
passiva. Dit neemt niet weg dat men zou
kunnen twijfelen of het beginsel in geval-
len waarin de wisselkoersen onder in-
vloed van speculatie grote fiuctuaties
vertonen (zoals bijvoorbeeld recentelijk
met de Amerikaanse dollar is gebeurd)
onverkort kan worden toegepast; zelfs
zou men kunnen vrezen dat het bij derge-
lijke koersschommelingen volkomen
willekeurig kan zijn bij de omrekening
van valuta’s voor het jaarverslag ge-
bruik te maken van de dagkoers van bij-
voorbeeld 31 december of 31 maart.
Men zou deze moeilijkheid tot op zekere
hoogte kunnen ontwijken door uit te
gaan van de gemiddelde koers van de
laatste maand, het laatste kwartaal of het
laatste halfjaar van het verslagjaar, of
soms misschien van de gemiddelde jaar-
koers. De auteur geeft deze mogelijkheid
om bij de toepassing van het ,,temporal
principle” van koersgemiddelden ge-
bruik te maken ook aan, maar hij noemt
alleen week- en maandgemiddelden;
koersgemiddelden die een langere perio-
de bestrijken lijken echter ook te kunnen
worden gebruikt.
De auteur gaat ook in op de vraag, of
een onderneming in het jaarverslag altijd
zou moeten rapporteren in de valuta van
het land waarin het hoofdkantoor is
gevestigd. Hij meent, dat dit in vele
gevallen voor de hand ligt, maar dat voor
ondernemingen met een relatief grote
internationale activiteit soms ook ge-
bruik zou kunnen worden gemaakt van
z.g. ondernemingsvaluta’s, vooral in het
geval de nationale valuta relatief over- of
ondergewaardeerd is; onder zulke onder-
nemingsvaluta’s verstaat hij het gewogen
gemiddelde van de valuta’s waarin de
onderneming transacties afsluit, waarbij
de gewichten zouden kunnen worden
ontleend aan de verdeling van de trans-
acties over deze valuta’s of aan de verde-
ling van het ginvesteerd vermogen over
de betreffende landen. Het komt ons
echter voor, dat zulke berekeningswijzen
weliswaar nuttig kunnen zijn bij de inter
–
ne analyse van de ontwikkeling van de
omzet van de onderneming, maar dat zij
niet in de plaats kunnen treden van de
rapportering in het jaarverslag in de
nationale valuta van het land waarin het
hoofdkantoor is gevestigd. Redenen
hiervoor zijn, dat juridische voorschrif-
ten en maatschappelijke overwegingen
zich tegen verslaggeving in zo’n onderne-
mingsvaluta kunnen verzetten, en dat
gebruik hiervan bezwaarlijk is uit een
oogpunt van vergelijkbaarheid van de
jaarverslagen van ondernemingen.
Deze kritische kanttekening neemt
echter niet weg, dat de auteur erin
lijkt te zijn geslaagd een instruc-
tieve beschouwing te geven over het
vraagstuk van de omrekening van vreem-
de valuta’s voor dejaarverslaggeving van
ondernemingen. Zijn studie laat de in-
druk achter, dat ondernemingen ook bij
zwevende wisselkoersen mogelij kheden
hebben een verantwoord jaarverslag op
te stellen: De auteur zal echter niet willen
bestrijden, dat instabiliteit van de wissel-
koersen voor ondernemingen een bron
van moeilijkheden is bij het omrekenen
van valuta’s. Mede om deze reden lijkt
het derhalve van belang dat de natio-
nale overheden, ook wanneer zij voor
–
keur hebben voor zwevende koersen,
ernaar streven de stabiliteit van het
koersverloop op de wisselmarkten te
beschermen.
ESb
Mededelingen
Landelijke dag NIMA en SMA
Op 26 september a.s. wordt door het
Nederlands Instituut voor Marketing
(NIMA) en de Sales Managers Associ-
ation (SMA) een landelijke dag gehou-
den, getiteld: ,,Industriele marketing en
verkoop: op weg naar een afzetverbete-
ring”. Sprekers zijn: Drs. G. van de
Most, E. van Eunen, Drs. D. Zelden-
rust, J. W. Wagemaker, H. L. Schwal-
bach en Drs. J. W. Versteeg.
Plaats: Hilton Hotel Amsterdam.
Kosten: f. 135 voor NIMA- en SMA-
leden; f. 195 voor niet-leden. Inlichtin-
gen en aanmelding: NIVE-secretariaat,
Van Alkemadelaan 700, 2597 AW
Den Haag, tel.: (070) 26 43 41, tst.
216/316 en S MA-secretariaat, post-
bus 432, 1400 AK Bussum, tel.: (02159)
1 8041.
Energiebesparing in de industrie
Op 5 oktober 1978 wordt door het
Energie-onderzoek Centrum Nederland,
het Koninklijk Instituut van Ingenieurs,
de Stichting Toekomstbeeld der Tech-
niek en TNO een conferentie georgani-
seerd over ,,Mogelijkheden tot energie-besparing in de industrie”.
Plaats: Jaarbeurs-Congreszaal Utrecht.
Aanvang: 10.00 uur. Kosten: f. 17,50
op girorekening 39 64 207 t.n.v. Stich-
ting ECN, Voorlichting, Den Haag, onder vermelding van ,,Conferentie
Energiebesparing”. Inlichtingen: Bureau
Voorlichting van het ECN, Schevening-
seweg 112, Den Haag, tel.: (070)514581,
tst. 145.
966
Raadgevend Bureau van der Wolf B.V. is een
adviesbureau voor verkeerskunde en
transportplanning met een adviespraktijk zowel in
Nederland als in ontwikkelingslanden.
De behoefte bestaat de bureaustaf uit te breiden met
enkele ervaren medewerkers, die in een grote
mate van zelfstandigheid kunnen optreden.
– Op korte termijn bestaan plaatsingsmogelijkheden
voor:
VER VOERSECONOMEN
met een
–
academische opleiding en een praktische
instelling t.a.v. de speçifieke problemen in
ontwikkelingslanden.
Enkele jaren ervaring in de betrokken discipline is
gewenst. Ervaring in ontwikkelingslanden is niet
vereist, maar kan wel tot aanbeveling strekken.
Een psychologisch onderzoek kan tot de
selectieprocedure behoren.
Voor telefonische informatie, gelieve contact opte
nemen met Ir. P. A. M. van der Wolf.
Zij die menen aan de hierboven gestelde eisen te voldoen, worden uitgenodigd schriftelijk hun
sollicitaties, onder overlegging van een uitvoerig curriculum vitae, te zenden aan het
bureau-adres: Glashaven 18-28, 3011 XJ Rotterdam. Telefoon 010-12.88.11, 11.27.38.
raadgevend bureau van der wolf b.v.
verkeerskundigen
lid van de orde van
nederlandse raadgevende
ingenieurs
oi’iii.
GEMEENTE
VOORBURG
Bij de afdeling financiën van de gemeente.secretarie kan op korte termijn worden geplaatst een
Medewerk(st)er
beleidsplanning
p
De te benoemen functionaris zal worden geplaatst bij het bureau beleidsplanning, dat deel uitmaakt van boven.
genoemde afdeling. Dit bureau houdt zich onder meer bezig met:
– voorbereiding en begeleiding van een systeem van integrale beleidsplanning – begeleiding van een Systeem van prioriteitensteiling
– studie en secretariaatswerkzaamheden t.b.v. de ambtelijke stuurgroep planning
– opstellen van investeringsprogramma’s
– samenstelling jaarlijkse budgetprognoses in de vorm van meerjarenramingen.
De nieuwe medewerk(st)er zal met wuselende zelfstandigheid taken op bovengenoemde terreinen krijgen toebedeeld.
vereist:
– hogere beroepsopleiding dan wel een academische opleiding op eçonomisch en/of bestuurlijk gebied – belangstelling voor bestuurlijke besluitvorming
– goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.
Ervaring opgedaan in een soortgelijke functie bij de overheid strekt tot aanbeveling. Het salaris bedraagt, afhankelijk van ervaring en opleiding, maximaal f 3.874,— per maand. Voorts zijn de gebruikelijke rechtspositieregelingen van toepassing.
Sollicitaties gaarne binnen 14 dagen te richten aan burgemeester en wethouders van Voorburg. Postbus 905, 2270 AX Voorburg, met vermelding
van nr. E 35.
967
GEMEENTE
DEN HELDER
Bij de centrale boekhouding der gemeente-
CO~
-_
bedrijven kan worden geplaatst een
medewerker
die in hoofdzaak zal worden belast met het zelf-
standig samenstellen van jaarrekeningen en het
opmaken van begrotingen.
Voor een goede taakvervulling wordt nodig ge-
oordeeld:
–
een behoorlijke algemene ontwikkeling,
–
ervaring met genoemde werkzaamheden,
–
enige ervaring in deautomatiseringsproble-
matiek,
–
het bezit van het diploma S.P.D. (1 en II).
Aanstelling vindt plaats in de rang vancommies
A of hoofdcommies met een maximumsalaris
van f3358,- respectievelijk f3874,- per maand.
–
De bij de overheid gebruikelijke rechtspositie-
regelingen zijn van toepassing.
Aan het verkrijgen van passende woonruimte
zal zoveel mogelijk medewerking worden ver
–
leend.
Sollicitaties binnen 10 dagen na de verschijning
van dit blad in te ienden aan de burgemeester,
p/a stadhuis.
Adverteer in
Economisch
Statistische
Berichten
Inlichtingen:
Roelants/E PR
Postbus 53021
Catsheuvel 75, Den Haag
Telefoon 070-503300
ERASMUS UNIVERSITEIT ROHERDAM
vakature: bij de faculteit der Economische
Wetenschappen, Vakgroep Openbare Financiën en
Belastingrecht.
datum: zo spoedig mogelijk.
wetenschappelijk
(hoofd)
medewerker(ster)
vakaturenummer 520 ESB
taak:
–
het geven van onderwijs in de economie
van de publieke sector ten behoeve van doctoraal-
studenten economie. Onderdelen van deze taak:
het verzorgen van hoorcolleges, het leiden van
werkgroepen, het begeleiden van studenten die een
doctoraalscriptie schrijven, het voorbereiden en
afnemen van tentamens, het onderhouden van
kontakten met studenten;
–
het leveren van een eigen bijdrage aan de
onderzoekprojecten van het Fiscaal-Economisch
Instituut;
–
bereidheid om bestuurlijke taken te vervullen
indien op betrokkene een beroep wordt gedaan.
gevraagd: voltooide academische opleiding
algemene economie met specialisatie openbare
financiën. Ook pas afgestudeerden kunnen
solliciteren. Tot aanbeveling strekken:
–
praktijkervaring op het gebied van de openbare
financiën (onderzoek, werkzaamheden op het
gebied van beleidsvoorbereiding of -uitvoering);
–
gebleken wetenschappelijke belangstelling voor
vraagstukken op het terrein der publieke sector
economie;
–
onderwijservaring.
aansteffing: geschiedt in tijdelijke dienst
vooralsnog voor een periode van drie jaren.
salariëring: volgens Rijksregeling voor academici.
inlichtingen: zijn verkrijgbaar bij
Prof. dr. D.
J.
Wolfson, (tel. 010-145511,
tst. 3190 of
privé 070-871238) en bij
drs. H. M. v. d. Kar (tel. 010-145511, tst. 3268
of privé 020-412845).
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van
het vakaturenunimer, te richten aan de
Directeur van de Afdeling Personeelszaken
van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
Postbus 1738 te Rotterdam.
‘968