Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3172

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 20 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

20 SEPTEMBER 1978

63e JAARGANG

No. 3172

Een weg vol hindernissen

De werkloosheid terugdringen naar 150.000 en de in-
flatie naar 2 â 3%: dat waren de ambitieuze doelstellingen
die het kabinet zich bij de presentatie van zijn beleidsvoorne-
mens op middellange termijn in de nota
Bestek ’81
voor ogen
stelde. De Macro Economische Verkenning 1979
en de
Mil-
joenennota 1979
die afgelopen dinsdag verschenen, tonen aan
dat volgend jaar nog geen stap in de richting van deze doel-
stellingen wordt gezet. De werkloosheid loopt nog iets op
van gemiddeld 205.000 over 1978 naar 215.000 in 1979 en het
prjsindexcijfer van de gezinsconsumptie stijgt in 1979 even-
als dit jaar met ca.
4%.
Dat alles onder de optimistische ver-
onderstellingen dat het volume van de wereldhafidel met 6%
toeneemt en het Nederlandse aandeel daarin gelijkbljft,
dat de gulden in 1979 niet verder apprecieert, dat een nullijn
voor de contractlonen kan worden overeengekomen, dat de
incidentele loonstijging tot 1 â 1,5% kan worden beperkt, dat
van een aanzienlijke arbeidstijdverkorting (vrije vrijdagmid-
dag) geen sprake zal zijn, dat de liquiditeitsquote zich on-
danks monetaire financiering ten bedrage van f. 3,5 mrd. zal
kunnen stabiliseren en dat het parlement met een ombui-
gingsoperatie van f. tO mrd. akkoord gaat. Zijn deze veron-
derstellingen elk op zich nog optimistisch te noemen, de ver-
wachting dat zij alle tegelijk zo gunstig zullen uitvallen, kan nauwelijks als realistisch worden bestempeld.
Naast de hierboven opgesomde obstakels die het kabinet
kan ontmoeten op zijn weg naar rendementsverbetering voor
het bedrijfsleven, heeft zich voor 1979 al een eerstecomplica-
tie aangediend met betrekking tot de verwerking van toesla-
gen in het bouw- en schildersbedrijf in de regelingslonen. Via
trend- en indexeringsmechanisme zouden deze de ambtena-
rensalarissen, het wettelijk minimumloon en de sociale
uitkeringen omhoog trekken. Als het kabinet de verwerking
van deze toeslagen in de regelingslonen niet weet tegen te
gaan, neemt het beslag op de rijksbegroting met f. 1 mrd. toe.
Daarvoor zullen dan additionele ombuigingen moeten
worden gevonden.
Het financieringstekort loopt op kasbasis in 1979 op tot 6%
van het nationaal inkomen. Dat niveau mag in geen geval
worden overschreden. Daartoe hanteert het kabinet het
stringente begrotingsbeleid, dat inhoudt dat elke overschrij-
ding van de begroting elders binnen hetzelfde begrotings-hoofdstuk moet worden gecompenseerd. Daarnaast wordt
nauwlettend in het oog gehouden of de voorgenomen
ombuigingen ook werkelijk worden gerealiseerd en of
eventuele tegenvallers het financieringstekort niet dreigen te
vergroten. Ziet het daarnaar uit dan wordt de ,,noodrempro-
cedure” in werking gezet. Die komt erop neer dat de ministers
op hun begrotingen verdere ombuigingen moeten gaan
zoeken of dat uitgaven worden getemporiseerd. Hardnekkig
wordt verzwegen waar die extra ombuigingen zouden moeten
worden gevonden. Als het kabinet erin slaagt het uitgezette, glibberige pad te
volgen, is het belangrijkste resultaat dat in 1979 wordt bereikt een stabilisering van de collectieve-lastendruk. Om de beoog-
de matiging van de reële arbeidskosten tot stand te brengen,
moet daarnaast de modale werknemer genoegen nemen met
de nullijn (excl. incidenteel). Wat dit laatste betreft is van be-
lang hetgeen de SER opmerkt in het concept van zijn
Advies
over omvang en groei van de collectieve sector:,,… van een
inkomensmatiging ten gunste van de collectieve sector (mag)
alleen ondersteuning worden verwacht indien ze gepaard
gaat met realisatie van een in brede kring aanvaardbare
inkomensverdeling”. In de SER-vergadering van 15
september bleek evenwel dat consensus over wat daaronder
moet worden verstaan nog zeer ver te zoeken is en voorlopig
lijkt de inkomensherverdeling door het kabinet op een zeer
laag pitje te zijn gezet. Al met al geen gunstig gesternte
waaronder het kabinet met de uitvoering van zijn beleid moet
beginnen.
Beperking van de reële arbeidskosten is natuurlijk van be-
lang voor het versterken van de internationale concurrentie-
positie en voor de vertraging in het afstoten van niet meer ren-
dabele arbeidsplaatsen, maar het is bepaald niet de enige fac-
tor die het niveau van de werkgelegenheid verklaart. In een
aantal sectoren die met name voor de binnenlandse markt
produceren, zijn de bestedingen van groter belang voor het
niveau van produktie en werkgelegenheid. De bouw is een
duidelijk voorbeeld. Het achterblijven van het aantal in aan-
bouw genomen woningen ten opzichte van het woningbouw-
programma is daarom een zeer ongewenste ontwikkeling, te
meer vanwege het grote uitstralingseffect dat de bouwnijver-
heid op andere sectoren heeft.

Uit de
MEV 1979
blijkt dat het scenario dat in
Bestek ’81
is uitgestippeld om de beoogde doelstellingen op het gebied
van werkgelegenheid en infiatiebestrjding te bereiken in 1979
op vrijwel geen enkel onderdeel wordt gehaald. De loonsom
per werknemer in bedrijven en het prijspeil van de particulie-
re consumptie liggen nog te hoog, terwijl het investerings-
volume van bedrijven en het volume van de goederenuitvoer
te laag uitkomen, alles – het zij nogmaals benadrukt –
onder zeer optimistische veronderstellingen. Als het kabinet
wil vasthouden aan zijn uitgangspunten zal in de jaren na
1979 een nog grotere inspanning moeten worden geleverd.
Het ziet ernaar uit dat het kabinet bij het verdedigen van zijn
beleid nu al onder grote druk zal komen te staan. Die druk zal
in de jaren na 1979 nog extra toenemen. De regering zal niet
lang op die weg kunnen voortgaan.
Dat betekent niet dat er niet moet worden bezuinigd. Mi-
nister Albeda heeft in het overleg in de Stichting van de Ar-
beid gezegd dat de regering bereid is tot overneming van elk alternatief. Dat is een uitdaging aan oppositiepartijen, vakbe-
weging en anderen met bruikbare alternatieven te komen.
Tot nu toe ontbreekt het daaraan. Dat brengt mij op de mis-
schien wel belangrijkste conclusie die na het verschijnen van
Miljoenennota
en MEV 1979 is
te trekken: met de regerings-
voorstellen komen we er niet uit en er liggen geen realistische
alternatieven ter tafel.

L. van der Geest

945

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest.

Eenweg vol hindernissen ………………………………..945

Column

Wisselkoersen,
door Prof Dr. F. Rogiers ……………………
947

Prof Dr.
W. A. A.
M de Roos:

Consumptieve aspecten van de economische groei (1) ……………948

Drs.
C. A.
Mosselman:

Prijscompensatie en inflatie

………………………………952

Ir. W. L. C. H. M. van den Berg en Drs.
P. W. A.
Veld:

Nieuwbouw of vernieuwbouw. Een optimaliseringsvraagstuk bestuurlijk

vertaald……………………………………………..956

Vacatures
………………………………………………961

Drs. J.
A.
Ribbers en Prof Dr. C. J. van der Weijden.’

Enige impressies van de jaarlijkse vergadering van de American Economic

Association te Chicago, augustus 1978 ………………………962

Ingezonden
Hoe dood is Keynes? Een oude controverse opgerakeld,
door Drs. H. H.

J
. Labohm ……………………………………………
963

Boekennieuws

Dr. J. van Helleman: Omrekening van vreemde valuta’s,

door Drs. J. H. Brussee ………………………………….
966

Mededelingen

…………………………………………..966

Nadenker:

In Arie’s vvm-model kunt u al, op vrijdagmiddag aan de

ESB
beginnen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’ ……………………………………………………

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS’ ………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor qpgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Jema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel 3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepo.et).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers: Prijs
van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
i’ei’nielde prijs op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek

946

Prof
Rogier3′

Wisselkoersen

Op Vrij regelmatig terugkerende tijd-
stippen moet de Nationale Bank van

Belgie (NBB) tussenbeide komen om het

koerspeil van de Belgische frank te ver-

dedigen. Zuiver technisch gezien bestaan

er weinig grondige redenen voor deze

,,cyclische” wantrouwen-bewegingen.

Inderdaad, sinds jaren vertoont de be-

talingsbalans van de BLEU een positief
saldo, hoewel sedert 1974 de omvang

van de overschotten is teruggelopen.

Maar de speculatieve bewegingen wor-

den uitgelokt door de dollarontwaarding

of door de appreciatie van de DM. Er

worden (terecht) berichten medegedeeld

over de alarmerende toestand van de

overheidsfinancien (er wordt veel van

sanering
gesproken,
maar. . .), of er

vindt veel aanbod van Belgische franken

en vraag naar sterkere deviezen plaats

en ook kunnen er devaluatie-geruchten
(of -pleidooien) de ronde doen. Daar-

naast mag men niet vergeten dat zuivere
speculatie eveneens kan optreden.

O.a. wegens het ,,slang-akkoord” is de

Belgische centrale bank verplicht in te

grijpen zodra de schommelingsmarge

van 2,25% t.o.v. de spilkoersen bereikt
wordt. Meestal is het voldoende dat de

Nationale Bank een deel van haar devie-

zenreserves prjsgeeft voor de onder-
steuning van de Belgische frank, waarbij

wel dient te worden opgemerkt dat de

Deutsche Bundesbank, De Nederland-
sche Bank en het Europees Fonds voor

Monetaire Samenwerking, o.a. wegens

de slangsolidariteit, mee in de bres sprin-
gen. Houdt de ,,spanning” iets langer

aan, dan hanteert de NBB ook nog het
instrument van de ,,discontovoet”. En in

elk geval moeten de monetaire autoritei-

ten, de gouverneur van de NBB en de
minister van Financiën en zelfs de eerste

minister, nadrukkelijk en herhaaldelijk

verklaren dat er van een devaluatie geen

sprake kan zijn. (Zo werd in december
1977 voor ongeveer 25 miljard Belgische
frank op de deviezenmarkt tussenbeide
gekomen en werd de discontovoet in 2

etappen van 6% naar 9% opgetrokken).
Na enige weken weet gewoonlijk de cen-
trale bank haar oorspronkelijke devie-

zenpositie te herstellen door geleidelijke

normalisatie-operaties uit te voeren,

maar niet altijd slaagt zij erin – wegens
de geldhonger van de staat – de discon-
tovoet naar beneden te schroeven, hoe-

wel dit conjunctureel gewenst zou zijn.
Tijdens de openingsplechtigheid van

de Internationale Jaarbeurs te Gent op

9 september, oordeelde de minister van

Economische Zaken, W. Claes, het no-

dig te verklaren dat de regering o.a.

voorstander is van het behoud van de

waardevastheid van de Belgische frank.

Het is ongetwijfeld zo dat de handhaving
van de Belgische frank in de Europese

slang en het behoud van de huidige vaste

wisselkoers t.o.v. de overige slangvaluta

meer voor- dan nadelen biedt, althans
gezien vanuit het oogpunt van de Bel-

gische economie in haar geheel. De gro-

tere monetaire stabiliteit die dit mee-

brengt en garandeert ten overstaan van

de voornaamste handelspartners en de

relatieve appreciatie (in het bijzonder

t.o.v. de dollar) die de weerslag van de

stijging van de prijzen van ingevoerde
grondstoffen (en andere goederen) be-
perkt, zijn positief te waarderen. Ook

heeft de wisselkoerspolitiek vermoede-

lijk bijgedragen tot de vermindering

van de inflatie en dat is eveneens waarde-
vol.

Maar het kan ook moeilijk worden
ontkend dat deze situatie door sommige

bedrijfstakken en ondernemingen als
een zekere handicap voor de uitvoer-

mogelijkheden kan worden ervaren, ter-
wijl ze anderzijds ook importbevorde-

rend werkt. Het nadelige aspect hiervan
is dat daardoor wellicht meer werkloos-
heid wordt gecreëerd of gehandhaafd.

In elk geval brengt de gevolgde wissel-
koerspolitiek geen beïnvloeding ten

goede voor het concurrentievermogen

van de Belgische nijverheid. En het is
grotendeels om deze redenen dat er af

en toe pleidooien worden geschreven of
uitgesproken voor een devaluatie van de
Belgische frank.

Ik kan mij bij de pertinente argumen-
tatie ten voordele van een depreciatie

van de gewogen gemiddelde wisselkoers

(of van een aanpassing van de spilkoer-
sen) aansluiten. In principe brengt een

devaluatie een verbetering mede van het

concurrentievermogen door een ,,pre-

mie” bij uitvoer en een ,,heffing” bij in-

voer. Dë economische groei kan er dus
door worden bevorderd en er kan meer

werkgelegenheid tot stand worden ge-
bracht. Bovendien kan het een psychi-

sche schok veroorzaken die zal aanspo-
ren tot meer inspanningen.

Sommigen denken aan een devaluatie

van 8 â
12%.
Uitgaande van de veronder-
stelling van
10%,
kan de vraag worden
gesteld welké resultaten eruit zouden

voortvloeien. Bij de import is het effect

bijna onmiddellijk een stijging van de
invoerprijzen met
11%.
Er kan een zeke-re importsubstitutie ôptreden, maar deze

zal niel bijster groot zijn, zodat er een

binnenlandse prijsstijging zal optreden
van ongeveer
1
/3
van de
11%,
ofwel
3,6%.
Door de automatische indexering zullen

de overige kosten eveneens, na verloop

van tijd, met dit percentage toenemen,

hetgeen neerkomt op een prijsstijging

van ca. 2%. Dit zuiver mechanische ef-

fect kan andere stijgingen uitlokken, zo-

dat het na één jaar niet onwaarschijnlijk
is dat de additionele prijsstijging onge-

veer 6% bedraagt. Gevoegd bij de be-
staande stijging van ca. 4% zou het in-
flatiepeil opnieuw boven de 10% gaan

uitstijgen. Een strenge prjspolitiek kan

dit wel enigszins tijdelijk temperen en de
aanvaarding van een niet-indexering zou

eveneens een (mogelijk onaanvaardbare)

voorwaarde kunnen zijn. Overigens mag
ook niet worden vergeten dat de export-
prijzen eveneens een automatisch verho-

gend effect van ca. 5% ondergaan door
incorporatie van invoer en na verloop

van tijd van 7 â 8%. Er blijft nog een
marginaal voordeel. Is het in totaal een
oefening in inflatie?
Het ziet er
niet
naar uit dat de Natio-

nale Bank en de regering een andere wis-
selkoerspolitiek zullen gaan voeren, aan-

gezien de Belgische frank telkens zege-

vierend uit zware speculatiegolven wist
te komen.

ESB 20-9-1978

947

Consumptieve aspecten

van de economische groei (1)

The point is that ive live ina rich society, which nevertheless in many
respects insisis on thinking and acting as iƒ ii were a
POOT
socieIi”

H. G. Johnson
i

PROF. DR. W.A.A.M. DE ROOS

In de afgelopen 50 jaar is het vrij besteedbare

inkomen in de westerse wereld meer dan verdub-

beld. Daaruit mag evenwel niet de conclusie

worden getrokken dat het menselijk welzijn

evenredig met de inkomensontwikkeling is toege-

nomen. Prof Dr. W.A.A.M. de Roos, hoogle-

raar staathuishoudkunde aan de Erasmus Uni-

versiteit Rotterdam, licht dit aan de hand van

bestaand onderzoek toe. In het tweede deel van

dit artikel dat volgende week in
ESB
verschijnt,

zal nader worden ingegaan op de oorzaken van

de ,,tegen vallende vooruitgang” en de conse-

quenties hiervan voor de economie.

Inleiding

In het vijfde hoofdstuk van
Capitalism, socialism and
democra(i’
dat als onderwerp heeft de groei van de totale
produktie, berekent Schumpeter uitgaande van enige voor die

tijd aannemelijke vooronderstellingen (zich baserend op

produktiegroei in het verleden en verwachte bevolkings-

groei) dat vanaf 1928 tot 1978 het gemiddeld inkomen per

hoofd van de bevolking in de Verenigde Staten zich zal

verdubbelen: in 1928 was het inkomen ongeveer$ 650, in 1978

zou het ongeveer $ 1300 zijn in dollars van 1928 2). Hij
concludeert dat indien het kapitalisme zijn ontwikkeling
voortzet, hierdoor een eind zou worden gemaakt aan alles wat

volgens de toen geldende maatstaven als armoede kan worden

beschouwd, zelfs in de onderste lagen van de maatschappij,

met uitzondering slechts van ,,ziekelijke” gevallen 3).

Inmiddels leven we in 1978 en we zijn nu dus in de

gelegenheid om Schumpeters prognose te toetsen aan de

feitelijke gegevens. Voor 1929 kan men voor de VS een
gemiddeld besteedbaar inkomen per hoofd vinden van $ 683.
In dollars van 1929 blijkt het besteedbaar inkomen per hoofd

in 1978 ca. $ 1760 te bedragen hetgeen betekent dat de stijging
de door Schumpeter voorspelde verdubbeling, te boven is

gegaan (toename met een factor
2,5)4).
Ter vergelijking geldt

voor Nederland dat het netto nationaal inkomen per hoofd in
1928 f.828 bedroeg en in’ 1978 ca. f. 2130 uitgaande van de

waarde van de gulden in 1928. Hier dus eveneens een toename
met ruim een factor 2,5
5).

Vooral in de periode 1950- 1970 was er een sterke econo-
mische groei. Voor Nederland gold in die periode een toena-

me van het reeel inkomen per hoofd van de bevolking met

gemiddeld 3,5% per jaar, hetgeen een verdubbeling van het

goederen- en dienstenpakket per hoofd tussen 1950 en 1970

betekent. Men kan zich nauwelijks een voorstelling maken
van de levensomstandigh’eden in Nederland wanneer dat

groeitempo zich nog eens 20, 40 of 60 jaar zou voortzetten.

Het laatste zou betekenen dat het inkomen per hoofd van de

bevolking in het jaar 2040 reëel ca. het achtvoudige zou zijn van het huidige.

Er is vooral sinds 1970 veel wetenschappelijke en politieke discussie over de mogelijkheden en de grenzen van dergelijke

groeitrends in termen van milieubelasting en van beschikbare
voorraden grondstoffen en energie. Deze fysieke mogelijkhe-

den van de economische groei zullen ons hier niet zozeer

bezighouden. Het onderwerp in dit artikel en in het volgende

is de vraag naar de sociale wenselij kheid van voortgezette eco-

nomische groei: zal economische groei het sociale welzijn

verbeteren? Is met name de verdergaande economische groei

in al rijke landen wenselijk? Nog specifieker: leiden heden-

daagse economische ontwikkelingen tot levenswijzen die

meer in overeenstemming zijn ofjuist meer conflicteren met de biologische en psychische behoeften van de mens?

Het is een gegeven dat in onze maatschappij van overvloed

veel wensen onbevredigd blijven. De toegenomen wel-

stand heeft niet bewerkstelligd wat men ervan heeft verwacht.

Dat is voor economen, wier vakdiscipline niet vreemd is aan

het verschijnsel economische groei, een belangwekkend gege-
ven. Het maakt het nodig voor de economische wetenschap

om dieper in de consumentenziel te kijken dan in het verleden
is gebeurd.

De vooronderstelling van de gegeven behoeften, gebruike-

lijk in de theorie van het consumentengedrag, is niet geldig.
Zij heeft geleid tot het beeld van een gesloten consumptiecir-

cuit. Zij werd gebruikt als een stop op de fles van de con-

sumptie. Buiten de theorie gehouden invloeden blijken een
relevante uitwerking te hebben op de consumptieve bestedin-

gen van de huishoudingen. Admiraal 6) onderscheidt in zijn

H.G. Johnson, The political economy of opulence,
Canadian
JournalofEcononucs and Politica! Science,jrg.
26,
nr.
4, november
1960, blz. 554.
J.A. Schumpeter,
Capitalisni, socialisni and democracy,
Londen,
4th cd., 1952, blz. 65.
J.A. Schumpeter, t.a.p., blz. 66.
Berekend op basis van gegevens ontleend aan a.
Historicalsiatis-
tics of the United States, colonial limes to 1970,
bicentenial edition,
Part 1, Series F 17-30, US Bureau of the Census, Washington DC,
1975; b.
Statisticalabsiract of the United States 1976,
US Bureau of
the Census, Washington DC; c.
Survey of Current Business,
april
1978, vol. 58, nr.
4,
Bureau of Economie Ana!ysis US Department of
Commerce.
Berekend op basis van gegevens ontleend aan a.
75 Jaar statistiek
in Nederland,
CBS, Den Haag, 1975; b.
Centraal Economisch Plan
1978.

P. H. Admiraal,
Besluitvorming in hei consumplieproces,
Leiden,
1976, hfst. IV.

948

-..

–.

dissertatie drie fasen bij de besluitvorming in het consumptie-
proces: de cognitieve fase, de planningfase en de uitvoerings-

fase. Voor de cognitieve fase, bij de totstandkoming van de

aspiraties, benadrukt hij de wereldbeschouweljke factoren,

de leerprocessen en de maatschappelijke positie van de huis-
houding. In de planningfase wordt het net langzaam dichtge-

trokken: de huishouding maakt dan een rangordening van de

aankopen van met name de duurzame produkten in de loop

van de tijd op grond van de aspiraties die eventueel eerst nog
worden bijgesteld. In de uitvoeringsfase ten slotte worden de

gebruiksgoederen die eenzelfde behoefte bevredigen gerang-

schikt, waarna prijsvergelijking plaatsvindt om door substi-

tutie de uitkomst van het consumptieproces te verhogen.

De derde fase die Admiraal onderscheidt heeft in de con-

ventionele consumptietheorie een onevenredig grote aan-

dacht gekregen, terwijl het de eerste door hem onderscheiden

fase, de cognitieve fase, is die het consumptieproces overwe-

gend bepaalt. De motieven achter het consumentengedrag en

de herkomst van die motieven verdienen meer aandacht.

Het gaat er niet alleen om te weten hoe de consument zijn

inkomen verdeelt over produkten en diensten. De vraag dient

weer te worden gesteld
waartoe
de consument iets aanschaft.

Mogelijk is het antwoord niet te geven in de objectieve en

preciese vorm van een geldbedrag. De onmogelijkheid van

kwantificering mag ook voor economen geen reden zijn een

dergelijke centrale vraag buiten beschouwing te laten.

In het hiervolgende zal eerst worden ingegaan op het reeds

geconstateerde feit dat de resultaten van de toegenomen

welstand teleurstellend zijn gebleven. Vervolgens zal een

poging worden ondernomen hiervoor nadere verklaringen te

vinden.

lnkomensgroei en welbevinden

De resultaten van inkomensgroei in de huidige westerse

industriële samenleving blijken weinig bij te dragen aan het

welzijn van mensen. Mensen zijn niet ,,gelukkiger” dan
twintig jaar geleden. Wat wel van belang blijkt te zijn voor het

welbevinden is iemands plaats (rang) in de inkomenshiërar-chie. Het gaat er mensen minder om hoe hoog hun inkomen

op zich zelf is, dan wel hoe het eigen inkomen zich verhoudt

tot dat van anderen. De relatieve inkomenspositie is van

belang. Armoede is een relatief concept in de westerse samen-
leving.

Duidelijke aanwijzingen voor het bovenstaande zijn te

vinden in het overzicht dat Easterlin 7) heeft gegeven van de

resultaten van een aantal survey’s die betrekking hebben op

menselijk geluk. De survey’s zijn gehouden in negentien

landen, zowel ontwikkelde als onderontwikkelde landen, in

de periode sinds de tweede wereldoorlog met de bedoeling

om na te gaan in hoeverre een correlatie bestaat tussen de
hoogte van het inkomen en menselijk welbevinden. Uit de

resultaten blijkt allereerst dat er een duidelijk verband is

tussen inkomensniveau en welbevinden binnen een bepaald
land op een bepaald moment. De rijken hebben kennelijk

meer satisfactie met het bestaan dan de armen in een samenle-

ving. Binnen de drie waarderingen ,,very happy”, ,,fairly

happy” en ,,not very happy” verklaart b.v. in 1970 in de VS

56% van degenen met een inkomen boven $ 15.000 ,,very

happy” te zijn en 6% ,,not very happy”. Bij de ondervraagden

met een inkomen beneden $ 3000 blijken deze percentages 29
en 13 te zijn. Er blijken vergelijkbare uitkomsten te zijn voor

de VS in de voorafgaande decennia en tevens vergelijkbare
uitkomsten voor overeenkomstig onderzoek in andere lan-
den.

Uit de resultaten komt tevens naar voren dat bij de 10

survey’s die in de periode 1946-1970 in de VS zijn gehouden naar de correlatie inkomen-welbevinden zich geen noemens-

waardige verschuiving heeft voorgedaan in de verdeling van
de ondervraagden over de drieledige classificatie ,,very hap-
py”, ,,fairly happy” en ,,not very happy”. Dit dus binnen een

periode waarin het reële inkomen per hoofd in de VS toenam

met ca. 70%.

Een derde constatering die aan de hand van het cijfermate-

riaal dat Easterlin bijeenbracht kan worden getrokken is dat
bij vergelijking in de jaren rond 1960 van een aanfal landen

met uiteenlopende nationale inkomens per hoofd er nauwe-

lijks een verband aanwijsbaar is tussen de ,,rating of personal

happines” en de hoogte van het inkomen per hoofd. Op een

1 0-punts-schaal waarderen b.v. Egyptenaren (nationaal inko-

men per hoofd $ 225) hun welbevinden op 5,5, Westduitsers

(nationaal inkomen per hoofd $1860) scoren 5,3.

De relatieve inkomenspositie is het belangrijkst, niet de

absolute hoogte ervan. Bij algemene stijging van het inkomen

blijkt men niet duidelijk méér tevreden te zijn met het leven. In

zijn verklaring van het hier kort samengevatte cijfermateriaal

benadrukt Easterlin dat er in een gegeven samenleving op een

bepaald tijdstip een ,,consumptienorm” bestaat die in het

referentiekader van vrijwel iedereen terechtkomt. Deze norm

voorziet in een gemeenschappelijk referentïepunt voor ie-

mands beoordeling van zijn welbevinden, hetgeen ertoe leidt

dat degenen die zich beneden de norm bevinden minder

gelukkig zijn dan degenen die zich boven de norm bevinden.

In de loop van de tijd heeft deze norm de neiging te stijgen met

het algemene consumptieniveau. Behoeften en materiële

aspiraties variëren positief met het niveau van de economi-
sche ontwikkeling. ,,lt would be premature to assert that

everything is relative, but it is hard to resist the inference that

relative considerations play an important part in explaining

the evidence presented here” 8).

Easterlin maakt een vergelijking m.b.t. de lengte van

mensen. Cijfers daaromtrent geven aan dat Amerikanen

gemiddeld groter zijn dan de huidige bewoners van India.

Wanneer je nu de bewoners van beide landen gaat vragen: hoe
groot zou u zeggen dat u bent: erg groot, tamelijk groot of niet

erg groot?, dan zou de verdeling van de antwoorden in beide

landen nauwelijks hoeven te verschillen, ook al zijn de

Amerikanen volgens een objectieve schaal in feite groter dan

de bewoners van India. ,,The reconciliation between the

‘objective facts’ and the ‘subjective states of mmd’ lies in the mediating role of the social norm for height,…” 9). De norm

varieert tussen samenlevingen zowel in tijd als in ruimte en is

een directe functie van de lengte die typerend is voor deze

samenlevingen.
Analoog is de consumptiestandaard, waarnaar ieder refe-

reert om het eigen welzijn te evalueren, een functie van de

sociale omstandigheden. Wanneer die omstandigheden ver-

beteren zal ook de normerende standaard stijgen. De behoef-

ten van de mens zijn geen vast gegeven. Wanneer een eco-

nomische analyse zich bezighoudt met korte-termijnvraag-

stukken kan men dat vooronderstellen. Wanneer men zich

bezighoudt met de economische groei op lange termijn be-
hoort het behoeftenpatroon tot de variabelen. Empirisch materiaal ter bevestiging van de these van de

tegenvallende vooruitgang is behalve bij Easterlin dichter bij
huis te vinden in de onderzoeksresultaten van Van Praag c.s.

Bij hun onderzoek in het Economisch Instituutvande Univer-
siteit van Leiden is de relatie onderzocht tussen het inkomen

en de bevrediging die er aan wordt ontleend, welke relatie
wordt weergegeven door de individuele welvaartsfunctie van

het inkomen. Van Praag c.s. hebben welvaartsfuncties van
het inkomen gemeten voor 15.000 individuen in verschillende
EG-landen.
De beperkte welzijnseffecten van de economische groei

worden uit het onderzoek verklaard met de begrippen
prefe-

R.A. Easterlin, Does economie growth improve the human lot?
Some empirical evidence, in P.A. David en M.W. Reder (eds.), iVwionsanc/ households in econo,nic groo’th,
New York, 1974, blz.
89-125.
R.A.Easterlin, tap., blz. 116.
Easterlin, tap., b17.. 117.

ESB 20-9-1978

949-

rence drfl
en
reference drfl.
,,Preference drift” houdt in dat
na een inkomensstijging men inkomens lager waardeert dan

daarvoor; inkomensstijgingen vallen achteraf tegen. Uit het

onderzoek is gebleken dat ,,preference drift” leidt tot tegen-

vallers in de orde van grootte van
50%.
Inkomensstijgingen

met b.v. 10% leiden tot een welzijnsvermeerdering waarvan

men van tevoren dacht dat die met 5% stijging bereikbaar was.

Van ,,reference drift” is sprake wanneer een inkomensstijging

minder wordt gewaardeerd omdat alle leden van de sociale

referentiegroep een gelijke inkomensstijging ontvangen. Uit

het onderzoek bleek dat de waardering ten gevolge van de

,,reference drift” 30% lager is. Bij een algemene loonronde is

er een cumulatie van ,,preference drift” en ,,reference drift”.

Van een loonronde van b.v. 10% zal dan 5%,,weglekken” als

gevolg van de ,,preference drift” en 3% als gevolg van de

,,reference drift”. Men heeft achteraf het gevoel dat het inko-

men slechts met 2% is toegenomen 10).

,,Wanneer men gelooft dat de toename van vrij besteedbaar

inkomen weinig bijdraagt aan een verhoogd welzijn komt men

bijna vanzelf terecht bij een politiek die de nadruk legt op de

verdeling van inkomen in plaats van op de omvang van het

nationaal inkomen” II). Via de constructie van een sociale

welvaartsfunctie, die een sommering is van de individuele wel-

vaartsfuncties gewogen naar gezinsgrootte, komen de Leidse
economen tot de conclusie dat het onder bepaalde voorwaar-
den mogelijk is de inkomens in Nederland zodanig te herver-

delen dat de winst aan sociaal welzijn gelijk is aan de winst die

het gevolg zou zijn van een economische groei van 40%.

Easterlin blijkt in de conclusies van zijn publikatie hierom-

trent minder optimistisch te zijn: ,,The present results do not

necessary imply that redirection of attention is needed from

economic growth to economic redistribution as a vehicle for

improving welfare” 12). Hij vraagt zich af of het welzijn

groter zou worden indien de relatieve posities onveranderd,

blijven en de inkomensverschillen worden gehalveerd. Hij

acht het aannemelijk dat de gevoeligheid voor inkomensver-

schillen zou worden verhoogd zodat de lagere inkomensgroe-

pen in de nieuwe situatie evenveel zouden lijden van een in-

komensspreiding van 50% als zij eerder zouden hebben ge-

daan bij een inkomensspreiding van
100%.
Als dat zo zou

zijn, zou het subjectieve welbevinden onveranderd blijven.

Meer bronnen van menselijke satisfactie

Economische groei is in het voorafgaande opgevat als

toename van het beschikbare pakket goederen en diensten per

hoofd van de bevolking op lange termijn. Economische groei
werd in die zin in verband gebracht met het welbevinden van

mensen, het welzijn, de tevredenheid, de satisfactie. Daarbij

werd impliciet aangenomen dat daarmee de ,,succes mdi-

cator” voor de economische groei zou zijn aangegeven. Men

kan eventueel uitvoerig discussiëren over de vraag waaraan de

economische groei moet worden getoetst om het succes ervan

te bepalen. Men kan daarbij denken aan het zich als volks-

huishouding sterk maken in het geheel van de wereldeco-

nomie, men kan op het oog hebben het ontwikkelen van de
beschaving, het bewerkstelligen van een permanente verbete-
ring in devoorraad menselijkecreativiteit, kennis en ervaring.

In dit artikel, dat handeltover consumptieve aspecten van de

economische groei zullen we de economische groei steeds

in relatie brengen met de behoeftenbevrediging in ruime zin

van individuele mensen, ook aan te duiden als welzijn, wel-

bevinden of geluk. De termen zullen door elkaar worden

gebruikt.

Van de vorige paragraaf blijft de indruk over dat het

welbevinden van mensen weinig gecorreleerd is met de hoogte
van het gemiddelde reele inkomen per hoofd van de bevol-

king Als verklaring daarvoor is reeds gegeven dat mensen

zich refereren aan een algemene consumptiestandaard binnen

een samenleving en dat hun welbevinden in betekenende mate

afhankelijk is van hun positie ten opzichte van die (met de eco-

nomische groei stijgende) consumptiestandaard. In het reste-

rende deel van dit artikel en in het volgend zal worden

gepoogd dieper te graven naar verklaringen voor het toch

teleurstellende gegeven dat mensen in de westerse ontwikkel-

de samenlevingen nauwelijks méér genoegen ontlenen aan

een groter consumptiepakket dan dat van tien of twintig jaar

geleden.

Een van de verschijnselen waarop bij een verdergaande

verklaring kan worden gewezen is de verslechtering van de

omstandigheden waaronder de consumptie van bepaalde

goederen en diensten plaatsvindt. Het gaat bij de consumptie

van goederen en diensten niet alleen om de karakteristiek van

de goederen zelf maar ook om de relevante omgevingscondi-

ties. Wanneer men een auto heeft gekocht, is het genoegen

ervan niet alleen afhankelijk van de ruimte van het voertuig,

het zitcomfort en het acceleratievermogen. Het genoegen

wordt mede bepaald door de mogelijkheid een geschikte

parkeerplaats te vinden, door de afwezigheid van files en con-

gestie, door het correcte gedrag van de andere weggebruikers

enz. De automobieltechniek is inmiddels tot veel in staat,

maar op een mooie zondagmiddag kan zelfs de best uitgeruste

wagen ten gevolge van ,,crowding” het strand in Nederland

niet meer bereiken. Het gaat in dit verband niet alleen om de

auto. In onze welvarende samenleving kunnen ook steeds

meer mensen zich de luxe permitteren van een plezierboot of

een vakantiehuis in de vrije natuur. Tot voor enige tijd kon

men vrijwel ongehinderd van een en ander genieten. Nu het

aantal zeil- en motorboten exponentieel toeneemt, wordt het

pleziervaren minder aantrekkelijk. Ook de toenemende dicht-

heid van vakantie- en weekendhuisjes in daarvoor geschikte

gebieden tast het genot aan dat men aanvankelijk ervan had
verwacht.

Niet slechts de aard van het produkt zelf is een bron voor

menselijke satisfactie, deze is bij een aantal produkten mede

afhankelijk van de omstandigheden waaronder het kan wor-

den gebruikt. Men mag vaststellen dat de omstandigheden

voor gebruik van een aantal zaken die typerend zijn voor het

huidige welstandsniveau (b.v. auto’s, weekend-huizen, ple-

zierboten) weliswaar in een aantal opzichten ook zijn verbe-

terd, maar in waarschijnlijk belangrijker opzichten zijn ver-
slechterd. Volgens Fred Hirsch 13) is dit een verwaarloosde

structurele karakteristiek van de moderne economische groei.
Bij een stijgend consumptieniveau krijgt een toenemend deel

van de consumptie zowel een sociaal als een individueel
aspect. De bevrediging die individuen aan goederen en diens-

ten ontlenen is in toenemende mate niet alleen afhankelijk van

hun eigen consumptie maar ook van de consumptie van
anderen.

Onder de titel van deze paragraaf past vervolgens aandacht

hiervoor dat er naast de goederen en diensten die ons via de

markt (of vanwege de overheid) bereiken er nog andere cate-

gorieen van bronnen van menselijke satisfactie zijn te onder-

scheiden. Te denken valt hierbij aan 1. diensten die familiele-

den, buren en vrienden elkaar bewijzen, 2. zelfvoorziening,
3. intermenselijke contacten, 4. positieve en negatieve exter-

ne effecten van activiteiten van anderen, 5. deelname aan het

maatschappelijk arbeidsproces 14). Wanneer zich belangrijke

veranderingen voordoen in negatieve zin in de omvang en

betekenis van deze andere bronnen van menselijke satisfactie

kan dat de satisfactie die ontleend wordt aan een groeiend

10) Zie: F. van Herwaarden, A. Kapteyn en B. van Praag, Twelve
thousand individual welfare functions. A comparison of six samples
in Belgium and The Netherlands,
European Economic Review,
9,
1977,
blz. 283-300. Een bondige samenvatting van de onderzoeks-
resultaten wordt gegeven in: A. Kapteyn, Meer consumeren of beter
verdelen?
TNO-Project,
jrg.
6,
nr. 2, februari
1978, blz. 55-58.
II) A. Kapteyn, t.a.p.,
blz. 58.
R.A. Easterlin, tap.,
blz. 119.
F. Hirsch,
Social limits to growth,
Londen,
1977.
Zie T. Scitovsky,
The joyless economy. An inquiry into human
satisjaction and consumer dissalisfaction,
New York,
1976,
hfst. V.

950

consumptiepakket, in de zin van goederen en diensten die ons

via de markt bereiken, aantasten of teniet doen. Er zijn wel

aanwijzingen voor dat zulks voorkomt. Dit zou dan mede een

verklaring kunnen geven voor de gebleken betrekkelijk gerin-

ge waardering van de reële inkomensgroei. Deze kan gepaard

gaan met een negatieve ontwikkeling bij de andere catego-

rieën van bronnen van satisfactie.

Algemeen wordt aangenomen dat de economische ontwik-

keling traditionele samenlevingsverbanden als de familie en

de buurtschap heeft aangetast. Steeds meer mensen gingen in

moderne woonwijken van grote steden wonen, veelal los van

het familieverband en waar buren minder op elkaar steunen.

Dit heeft niet alleen tot gevolg dat mensen elkaar minder
diensten bewijzen, ook het genoegén dat men beleeft aan

intermenselijke contacten zonder meer, gezelligheid, ,,aan-

spraak” enz. valt hiermee goeddeels weg. Van de externe

effecten die uitgaan van activiteiten van anderen mag wel

worden aangenomen dat de negatieve de positieve in toene-

mende mate overtreffen. Men hoeft daarbij alleen maar te

denken aan de overlast die het automobielverkeer veroor-

zaakt: lawaai, volgepakte straten, gevaar voor oudere mensen

en spelende kinderen.
Menselijke arbeid kan een belangrijke bron zijn van men-

selijke satisfactie, met name wanneer de arbeid creatief is,

men verantwoordelijkheid draagt of leiding moet geven. Als
gevolg van mechanisatie en automatisering is veel creatieve

arbeid gereduceerd. Werk aan machines is vaak monotoon en

weinig stimulerend. Erger nog: velen kunnen geheel geen werk
meer vinden, waarbij niet alleen moet worden gedacht aan de officieel geregistreerde werklozen maar tevens aan die-

genen die i.v.m. het tekort aan werkgelegenheid arbeidson-

geschikt worden verklaard.

Commercialisatie-tendensen

In het voorafgaande is geconstateerd dat met het proces van

economische groei banden met familieleden en buren losser

werden, waarmee ook de onderlinge dienstverlening en de

sociale contacten achteruitgingen. In een aantal gevallen kan
dit welzijnsverlies voor mensen hebben betekend. Het is ook

aanwijsbaar dat de commerciële dienstensector deels het hiaat

heeft gevuld. Dergelijke ontwikkelingen hebben gevolgen
voor de omvang van het nationale inkomen, maar het is

onzeker of de voorziening van de kant van het bedrijfsleven

kwalitatief gelijkwaardig is aan de eerdere informele voorzie-
ning. Mogelijk wordt de noodzakelijk geworden commer-

ciële dienstverlening minder gewaardeerd en gaat hier de

stijging van het nationaal inkomen gepaard met een verlies
aan welbevinden.

In het verleden werden meer voorzieningen beheerst door
informele ruil, wederzijdse verplichting en altruisme. Derge-

lijke voorzieningen worden thans op commerciële basis moge-

lijk deskundiger uitgevoerd. Het is echter de vraag of de

zakelijke atmosfeer waarin het plaatsvindt voor mensen

aangenamer is dan de sociale context van weleer.

In toenemende mate zijn sociaal contact, ontspanning en
vermaak zaken geworden die ,,te koop” zijn. Men hoeft zich

niet over te geven aan nostalgie naar de vele verenigingen

waarin mensen elkaar destijds amuseerden, om te constate-

ren dat een aantal activiteiten hier binnen de berekening van
het nationaal inkomen terechtkwamen terwijl het de vraag is

of deze ontwikkeling het welzijn van mensen heeft bevorderd.

Een recent voorbeeld van een commercialisatie-tendens is
de neiging die bij sommige donors van de bloedtransfusie-
dienst bestaat om te worden betaald voor hun bloedafgifte. In
de maand juli is hierover in de Volkskrant
in de ingezonden-.
stukkenrubriek discussie gevoerd. Ik betwijfel of een geldelij-

ke beloning voor de bloedafgifte donors meer voldoening zal

geven dan het gevoel dat ze thans nog kunnen hebben be-

langeloos een nuttige en sympathieke daad te hebben verricht.

Hoe dan ook, bij de huidige gang van zaken komt de bloed-

verkrjging door het Rode Kruis niet voor in het nationaal

inkomen. Wanneer dat straks wel het geval mocht zijn, kan

men zich afvragen wat de vooruitgang is geweest. Wanneer we

afgaan op het onderzoek van Richard Titmuss 15) zal het geen

vooruitgang betekenen. Titmuss deed empirisch onderzoek

naar het aanbod van bloed onder uiteenlopende regelingen in

verschillende landen. Hij vond dat het steunen op commer-

ciële motieven, eerder dan op altruisme en wederzijdse ver-

plichting, negatieve effecten had op de kwaliteit van het

produkt en op de efficiëntie van de voorziening.

Behalve de commercialiserende tendensen zijn er in onze

huidige economie ook tendensen tot het tegenovergestelde:

tot decommercialisatie. Men kan hierbij denken aan de

toenemende doe-het-zelf-arbeid. Onder invloed van de geste-

gen loonkosten is ambachtelijke dienstverlening zo duur

geworden dat mensen onderhoudswerk en vernieuwing aan

hun woning vaak zelf uitvoeren. Welke van de twee tendensen

overheerst kan zonder nadere gegevens niet worden vastge-

steld. Het kan zijn dat ze elkaar ongeveer compenseren. Wat

ik alleen heb willen betogen is dat men er ook naar moet

kijken wanneer het gaat om de relatie economische groei en
individueel welbevinden.

Drie relevante onderscheidingen

Op zoek naar verklaringen voor het ontbreken van een

nauwe correlatie tussen economische groei en individueel

welbevinden kan men in de recente literatuur enkele interes-

sante onderscheidingen tussen consumptiegoederen aantref-

fen die tot voor kort nauwelijks werden onderkend. De

bedoelde publikaties handelen over de grenzen en de nadelige

kanten van de hoog ontwikkelde welvarende samenleving.

Daarin is de consumptie problematisch geworden. In eerdere

stadia van de economische ontwikkeling was dat veel minder

het geval. Daar zijn het produktievraagstukken die het eco-

nomisch denken beheersen. Er zijn dan vele reële tekorten
aanwijsbaar waarin moet worden voorzien voordat de gehele

bevolking een menswaardig bestaan kan leiden. Het efficiënte
gebruik van schaarse alternatief aanwendbare produktiemid-

delen staat dan centraal in het economisch denken. Dat was

vijftig jaar geleden zo in Nederland en dat is nog zo in b.v. de ontwikkelingslanden. In die landen kent men nog geen consu-

mentisme en wordt er nog niet gedacht over consumptiebe-

leid. In Nederland is het consumentisme sinds de jaren vijftig

waarneembaar, terwijl over consumptiebeleid nog maar se-
dert enkele jaren wordt gesproken.

De drie onderscheidingen in consumptiegoederen die van

dienst kunnen zijn bij het beter verstaan van de moderne
groeiproblematiek zijn de volgende:

• !ntermediaire goederen en finale goederen.
Niet alle
eindprodukten dienen de directe behoeftenbevrediging. Als
finaal consumptiegoed kan b.v. worden gezien de woning die

men zich heeft aangeschaft op een rustige buitenplaats op
afstand van de stad waar men werkt. De auto die men dan

nodig heeft voor het woon/werkverkeer is dan slechts indirect

verbonden met de primaire satisfactie van het buiten wonen.
In een welvarende samenleving zijn een toenemend aantal

goederen en activiteiten van een intermediair karakter. Men

denke om. ook aan waterzuiveringsinstallaties en aan ambu-
lancediensten voor verkeersongevallen. Het zijn instrumente-

Ie goederen en diensten die niettemin wel in het nationale in-
komen worden meegeteld.

• Comforigoederen en nieuwe ervaringen.
Een andere onder-
scheiding kan worden gemaakt tussen enerzijds goederen en
diensten die biologische spanningen opheffen en anderzijds

goederen en diensten die het leven verrassend, boeiend en
interessant maken. Bij de eerste categorie gaat het om goede-

ren en diensten die de honger stillen, pijn verdrijven, inspan-

ning verlichten of het tempo verhogen. Bij de tweede cate-

5) R. Titmuss, The gift relationship, Londen, 1970.

ESB 20-9-1978

.

951

Prij scompensatie en inflatie

DRS. C.A. MOSSELMAN*

Veelvuldig wordt gesteld dat het stelsel van

volledige automatische prijscompensatie de in-

flatie zou bevorderen. De auteur stelt daartegen-

over dat het systeem op zich zelf niet meer is dan

een formalisering van een feitelijk bestaand

proces. In tijden van economische stagnatie kan

de volledige automatische prijscompensatie ech-

ter wel een infiatiebestendigend karakter hebben,

maar dat betekent nog niet dat het stelsel als

zodanig op de helling moet. Wel is een aanpas-

sing gewenst.

Inleiding

Het systeem van de – bijna – volledige automatische

prijscompensatie (VAP) heeft het in Nederland zwaar te

verduren; in 1977 moest de vakbeweging zelfs naar het

stakingswapen grijpen om de prijscompensatie te kunnen

handhaven. Vrij algemeen bestaat de opvatting dat deze vorm

van institutionalisering van de loonvorming infiatiebevorde-
rend werkt. Men zoekt – althans voor zover het Nederland

betreft – tevergeefs naar publikaties waarin deze mening

wordt bekritiseerd of althans in meer of mindere mate wordt

afgezwakt 1). Met name nu een steeds groter wordende groep
van politici en economen een vermindering van prijsstijging
en reële loonkostenstijging noodzakelijk acht voor het

terugdringen van de werkloosheid, wordt afschaffing dan wel

een sterke amendering van ons systeem van prijscompensatie steeds vaker bepleit 2).

In dit artikel willen we nagaan of het gesuggereerde posi-

tieve verband tussen prijscompensatie en inflatie een juiste

voorstelling van zaken geeft. Hierbij trachten wij aannemelijk
te maken dat deze kwestie niet in haar algemeenheid kan
worden benaderd; een realistische visie op deze problematiek

gorie gaat het om goederen en diensten die het leven

veraangenamen, esthetisch genot verschaffen of als stimule-
rend worden ervaren. Het onderscheid is om, van betekenis

voor de vraagstelling van dit artikel omdat kan worden

aangetoond dat consumptie van de eerste categorie overwe-
gend negatieve externe effecten kent en consumptie van de

tweede categorie eerder positieve externe effecten.

• Materiële economie en positionele economie.
Met mate-

riële economie is hier bedoeld de ,,output” die vatbaar is voor
een voortdurende toename in . produktiviteit per eenheid

arbeid ,,input”. De materiële economie heeft betrekking op

fysieke goederen en op diensten die in aanmerking komen voor mechanisatie en technische innovatie. De positionele

economie heeft betrekking op alle aspecten van goederen en
kan ons inziens alleen worden verkregen indien a. duidelijk-

heid bestaat over het karakter van het gehanteerde systeem

van loonindexering, b. inzicht kan worden verkregen in het

naoorlogse loon- en prijsvormingsproces en c. gelet wordt op

de vigerende economische situatie, in het bijzonder op de

mate van economische groei.

Het gehanteerde systeem van prijscompensatie

Voor een institutionalisering van (een deel van) de loonvor-

ming via automatische prijscompensatie zijn vele vormen

denkbaar, die kunnen worden gegroepeerd rondom de vol-
gende uitgangspunten.

• ex ante of ex post compensatie;

• gedeeltelijke of volledige compensatie;

• het te hanteren prijsindexcijfer (kosten levënsonderhoud,

particuliere consumptieprijs, prijs toegevoegde waarde);

• procentuele aanpassing of ,,lump-sum” uitkering dan wel
een combinatie van beide;

• continu of discontinu verband tussen prjsbeweging en

loonaanpassing.

* Werkzaam bij het Economisch Instituut van de Katholieke Univer-
siteit Nijmegen.
l) In de buitenlandse economische literatuur treffen we niet zelden
een genuanceerde benadering ter zake aan; zie om. M. Goldstein.
Wage indexation, infiation and the labor marke:.
1 M F Staff Papers,
1975. Voor de in dit artikel gevolgde behandeling van het vraagstuk van de loonindexering hebben wij in onze beschouwingen een aantal elementen verwerkt.
2) Zie o.a.
Onderneming
van 17 dcember 1976, blz. 1;
Arbeidsvoor-
aardenheleid 1977,
Nota van de Raad van Bestuur in Arbeidszaken,
Den Haag, november 1976;
Inflatie als politiek probleem,
rapport
van de wetenschappelijke instituten van het CDA, Den Haag, 1976;
Het drama van de prijscompensatie,
Haagse Post,
22januari 1977; en
Th. van de Klundert,
Lonen en werkgelegenheid,
Leiden, 1977,
waarin o.a. wordt voorgerekend welke effecten te verwachten zijn van
een afschaffing van de prijsindexering van de lonen; weliswaar wordt
hierin geen pleidooi gehouden voor afschaffing van de prijscompen-
satie, maar een dergelijke expliciete exercitie is o.i. tekenend voor de
toegenomen kritische kijk op de compensatieclausules.

diensten die of schaars zijn in enige absolute of sociaal

bepaalde zin, of onderworpen zijn aan congestie of ,,crowd-
ing” door meer extensief gebruik. De situatie doet zich voor

dat naarmate de materiële produktiviteit toeneemt er steeds

meer behoefte komt aan zaken die individueel en exclusief

zijn. De sterke toename van de materiële produktiviteit heeft

de grens van de massale vraag gestuwd naar een terrein waar

er niet langer méér is voor allen.

In het tweede deel van dit artikel dat volgende week in

ESB
verschijnt, zal nader worden ingegaan op de hier slechts

aangeduide drie onderscheidingen.

W. A. A. M.
de Roos

952

in Nederland werd het systeem van automatische prijs-

compensatie, althans op grote schaal, gedurende 1969 inge-

voerd; het betrof een ,,mix” van ex ante en ex post indexe-

ring. Vanaf 1972/ 1973 kennen we een stelsel van (bijna)

volledige na-indexering op afstand (de afstand bedraagt

gemiddeld een halfjaar).

De aanpassing van de lonen aan de gestegen prijzen ge-

schiedt in beginsel in procenten. Het verband tussen prijsbe-

weging en loonaanpassing is uiteraard discontinu; voor de

meeste werknemers vindt de aanpassing tweemaal per jaar

plaats 3), op basis van het prjsindexcijfer van de consumptie

van werknemersgezinnen 4). Dit systeem komt nagenoeg

overeen met een stelsel vân ,,full ex post wage indexation”,

zoals gehanteerd in het merendeel van de landen met loonin-

dexeringsclausules. Eventuele infiatoire impulsen uitgaande

van prijscompensatie worden meestal toegeschreven aan de

mate waarin de lonen aan de gestegen prijzen worden aange-
past, met als uiterste een volledige (een 100
0
1
o
) aanpassing en,

in mindere mate weliswaar, aan de gehanteerde prijsindex.

Het lijkt ons inziens het meest aangewezen om, op zowel theo-

retische gronden als lettend op de praktijk van de indexering,

bij onze beschouwingen uit te gaan van volledige aanpassing

aan de gestegen consumptïeprijzen. immers, door werkne-
mers werd (en wordt) aangedrongen op een koopkrachtga-

rantie; het is nu met name voor deze vorm van loonindexe-
ring interessant na te gaan of hieraan infiatoire gevolgen

kunnen worden toegeschreven. Hiernaast moet in het kader

van onze probleemstelling van meet af aan een onderscheid

worden gemaakt tussen de ex ante en de ex Post compensatie;

sprekend over het mogelijk infiatiebevorderend karakter van

de loonindexering zal nu juist bij een analyse van ex ante
indexering het aspect van verwachtingen moeten worden

betrokken, een aspect dat bij ex post indexering geen aan-

dacht behoeft.

Bij voor-indexering is de behandeling van onze probleem-

stelling gecompliceerd; we belanden dan op het terrein van de
totstandkoming van prjsverwachtingen alsmede van de mo-

gelijk zelfstandige invloeden van de verwachtingen op het

feitelijke economische gebeuren. Opvattingen hieromtrent
kunnen nogal uiteenlopen. Beredeneerd kan worden dat in

een Situatie van een stijgend infiatieritme een volledige ex ante

compensatie (compensatie van de verwachte prijsontwikke-

ling dus) een verder toenemende inflatie genereert; dit zal het
geval zijn indien prijsverwachtingen verlopen volgens bepaal-

de vormen van de adaptieve en/of extrapolatïeve verwach-
tingshypothese
5).
Op grond van empirische loon- en prijsre-
laties voor vele westerse landen kan echter aan de zelfstandige
invloeden van verwachtingen op het infiatieproces weer

worden getwijfeld. Hoe dit ook zij, in ons verdere betoog zal

ons uitgangspunt zijn: een ex post indexering voor de gestegen
co ns u mptieprij zen.

Het naoorlogse loon- en prijsvormingsproces

Over de achtergronden ofde oorzaken van loonbewegingen

in de westerse economieen bestaan vele visies; sinds Phillipsin 1958 zijn befaamde curve lanceerde 6), zijn we overstelpt met

hypothesen en empirisch onderzoek m.b.t. de loonvorming in
verschillende landen, in verschillende sectoren en in verschil-

lende perioden.Het zou een uitgebreide studie vergen om een
redelijk overzicht te geven van deze zuiver theoretische en
theoretisch/empirische studies 7). In het kader van onze

probleemstelling is het evenwel mogelijk en voldoende de

loonvorming te beschrijven in globale termen, zodanig dat
kan worden voorbijgegaan aan een aantal belangrijke tegen-
stellingen tussen de in omloop zijnde opvattingen 8).
Het gaat ons hier om een aantal centrale grootheden en wel
in het bijzonder om de prijsdeterminant. Weinigen zullen

bestrijden, dat in de hedendaagse westerse economieen de

loonvorming plaatsvindt binnen het kader van een bilateraal
monopolie op de arbeidsmarkt 9), waarbij inflatoire bewegin-

gen een rechtstreeks effect hebben op de nominale loonvoet,

ook in een situatie zonder automatische prijscompensatie. De

verklaring hiervoor is een simpele: ,,wage bargaïning” 10) laat
zich zeer wel verenigen met marktoverwegingen waar het gaat

om de doorwerking van prijzen en arbeidsproduktiviteit in de

lonen, zeker op lange termijn en in een situatie van een sub-
stantiële economische groei. Op dit laatste aspect komen wij
uitvoerig terug.

,,Wage bargaining” kan ertoe leiden, ,,im grossen und

ganzen”, dat de ontwikkeling van de reële loonvoet, met name

op lange termijn geinduceerd door marktkrachten, iets gelijk-

matiger over de kortere (jaar) perioden wordt uitge-

smeerd II). De betekenis van het niveau van de werkloosheid,

die op korte termijn essentieel en absoluut is bij éen zuiver

concurrerend marktmodel, is voor een groot deel overgeno-

men door variabelen als prijzen en arbeidsproduktiviteit,

zonder het loonresultaat op lange termijn wezenlijk aan te

tasten. Deze variabelen bepalen immers mede de ligging van
de vraagfunctie van arbeid; binnen zekere grenzen vormt het

arbeidsvoorwaardenoverleg, b.v. het mislukken van het over-
leg (stakingen), een concretisering van wat er op de abstracte

markt gebeurt. Het verschil tussen een zuiver concurrerend

marktmodel en het ,,wage bargaining” model zit hem – afge-

zien van de mogelijkheid tot afwenteling van de collectieve
lasten – voornamelijk in de nominale component van de
loonbeweging. Dit verschil wordt groter naarmate monopo-
listische tendensen op de arbeidsmarkt belangrijker worden
en naarmate de prijsvorming van eindprodukten meer het

karakter krijgt van prijszetting. Juist het samengaan van

,,wage bargaining” en prijszetting heeft tot gevolg dat beide

tot uiting kunnen komen. Loonaanpassing aan gestegen

Voornamelijk per 1juli en per 1januari, waarbij wordt gecompen-
seerd voor de opgetreden prijsmutaties tussen resp. 1 oktober en
1 april en 1 april en 1 oktober.
Deze index wijkt weinig af van die van de totale particuliere con-
sumptie.
Zie in dit verband o.a.: J.S. Felming,
In/lation,
Oxford University
Press, 976; S.J. Turnovsky, Empirical evidence on the formation of
price expectations,
Journal of the Anserican Siatistical Association,
december 1970; J. A. Trevithick en C. Mulvey,
The economics
of
infiation,
Londen, 1975.
A. W. Phillips, The relation between unemploymentand the rate of change of money wage rates in the United Kingdom 1861- 1957,
Eco-
no,nica,
november 1958.
Voor een -zeer goed overzicht kan o.a. worden verwezen naar:
M. Goldstein,
The irade-off beiween injiation and unemploytneni: a
survee of the economelric evidence oJ’se/ected couniries, 1
M F Staff
Papers, november 972; D.E.W. Laidler en M. Parkin, Infiation: a
survey,
Economie Journal,
december 1975. Men kan hierbij o.a. denken aan:
– de eventueel rechtstreekse invloed van stakingsactiviteiten;
– de mogelijke betekenis van verschillen in organisatiegraad van
werknemers tussen bedrijfstakken en sectoren;
– de mogelijke betekenis van produktiviteits- en concurrentiever-
schillen tussen bedrijfstakken en sectoren;
– de mogelijke betekenis van werkloosheidsverschillen tussen be-
drijfstakken en sectoren;
– de eventuele invloed van collectieve lasten op de bruto loonvor-
ming (de afwentelingsproblematiek);
– het vraagstuk van de effectiviteit van loonpolitiek.
,,The wage-price mechanism is assumed to operate in a highly
oligopolistic market structure with considerable union power” (CD.
Siebert en M .A. Zaidi, The short-term wage price mechanism in U.S.
manufacturing,
Wesiern Economie .Journal,
september 1971.
Hier opgevat als het loonvormingsproces binnen het kader van een bilateraal monopolie op de arbeidsmarkt.
II) Uiteraard onder de ceteris paribus clausule; op lange ter-
mijn wordt het verloop van de reële lonen waarschijnlijk in hoofd-
zaak bepaald door de ontwikkeling in de arbeidsproduktiviteit (Nota
over de inkomensverdeling, bijlage 15 bij Miljoenennota 1970, blz.
21) Voor overtuigend cijfermateriaal raadplege men om. E. H. Phelps Brown, The long term movement of real wages in J. T.
Dunlop (cd.),
Theory
of
it’age determination,
Londen, 1957, alsmede
van dezelfde auteur, Levels and movements ofindustrial productivity
and real wages internationally compared, 1860- 1970,
The Econo-
mie
Journal,
maart 1973. De hier in alle voorzichtigheid geopperde
veronderstelling, dat de jaar opjaar mutaties in arbeidsproduktiviteit
en reële lonen een grotere samenhang gaan vertonen ingeval van
loonvorming onder bilateraal monopolie is, voor zover ons bekend, nog niet empirisch beproefd.

ESB 20-9-1978

953

prijzen is eenvoudiger te realiseren als ook prijsaanpassing

aan gestegen produktiekosten tot de mogelijkheden behoort

en andersom 12). Anders gezegd, er is geen loon/loon- of
prijs/prijs-spiraal, doch een loon/prijs- of zo men wil een

prijs! loon-spiraal. Naast de mogelijkheid van autonome

infiatoire impulsen als gevolg van het toegenomen monopo-

listische karakter van de loon- en de prijsvorming kan dus ook

worden gewezen op het belang van het transmissiemechanis-
me als onderdeel van het infiatieproces. Willen we nu zinnig

spreken over eventuele inflatoire effecten van volledige auto-
matische prijscompensatie, dan dienen we een vergelijking te

maken tussen het hiervoor geschetste loonvormingsproces
zonder
en
met
automatische prijscompensatie. De vraag is

dan niet meer of volledige loonindexering sec een infiatoire

werking heeft, maar of volledige loonindexeringaan gestegen

prijzen de potentiële infiatoire tendens van het naoorlogse

loonvormingsproces al of niet versterkt 13). Om dit te kunnen

achterhalen, moeten we een beroep doen op empirisch ge-

kwantificeerde loonrelaties en daarbij onze aandacht concen-

treren op de invloed van de prjsdeterminant. De volgende,

sterk gestyleerde, loonrelatie kan dienen als explicitering van

het ,,wage bargaining”-model.

= a
0
.p +1-
f(X1 n)

waarin:

= jaarlijkse loonsomstijging per manjaar;

p

= jaarlijkse prijsstijging van b.v. de particuliere con-

sumptie;
x
1..n
= de verzameling van directe loonbeinvioedende

variabelen, zoals de mutatie in de arbeidsprodukti-

viteit, het niveau van de werkloosheid, de mutatie
in de collectieve-lastendruk enz.

Cruciaal voor onze problematiek is de waarde van de
coëfficiënt a
0
, d.i. de loonelasticiteit ten opzichte van de

prjsbeweging. Uit het stelsel van volledige automatische

prijscompensatie volgt een loonelasticiteit (a priori) van één.

Volledige loonaanpassing aan gestegen prijzen werkt nu

inflatoir indien kan worden aangetoond dat onder het regiem

van het naoorlogse loonvormingsproces zonder automati-
sche prijscompensatie de loonelasticiteit a
0
een waarde aan-
neemt kleiner dan één.

De veelheid van empirische studies op het terrein van de na-

oorlogse loonvorming biedt op het eerste gezicht geen aanlei-

ding tot het trekken van een eenduidige conclusie; er worden

voor de coëfficiënt waarden gevonden die nogal variëren: van

0,50 tot 1,00 of zelfs hoger. Echter, het op één lijn plaatsen van
deze studies is niet altijd mogelijk vanwege o.m. de verschillen

in specificatie van de loonrelaties, de veelal ongelijke referen-

tieperioden, de verschillen in toegepaste schattingsmethode

en het feit dat de referentieperioden soms, geheel of gedeelte-
lijk, betrekking hebben opjaren waarin het prijscompensatie-

mechanisme operationeel was. Een wat meer selectieve kijk op
de uitkomsten, met name lettend op de specificatie van de

loonrelaties, leert evenwel dat voor de naoorlogse periode de

waarde van de loonelasticiteit ten opzichte van de prijzen niet

of nauwelijks van één afwijkt. Wat Nederland betreft wijzen

nagenoeg alle studies in deze richting 14), terwijl een meer-

landenonderzoek uitwijst dat in landen als Frankrijk, West-

Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten
de loonbepalende factoren en, hier met name van belang, de
prijscoëfficiënten nagenoeg overeenkomen met het Neder-
landse patroon.

Uiteraard dient hier voorzichtigheid te worden betracht

met het verbinden hieraan van ,,harde” conclusies. Het

volgende kan o.i. wel worden gesteld: een institutionalisering

van het loonvormingsproces in de vorm van een volledige
automatische prijscompensatie is de maatschappelijke ver-
schijningsvorm van een feitelijk bestaand economisch pro-
ces IS). Als zodanig kan aan loonindexering geen extra

infiatoire werking worden toegeschreven. Hierbij dient even-

wel direct de toevoeging te worden gemaakt, dat deze stelling
slechts geldt in een situatie van een substantiële economische

groei. Deze beperking trachten we thans aannemelijk te
maken.

De economische speelruimte

Zonder overigens af te dingen op de voorgaande beschou-
wingen willen we bepaald niet beweren dat een loonoverleg-

resultaat, dan wel een via stakingen afgedwongen loonsveran-

dering, of een bepaalde institutionalisering van het

loonvormingsproces te allen tijde een volledige weerspiege-

ling is van bestaande marktverhoudingen. Uiteraard is een

discrepantie tussen ,,een door de markt geinduceerde” loon-
mutatie en een door partijen overeengekomen wijziging van

arbeidsvoorwaarden niet uitgesloten. Voor zover een dergelij-

ke discrepantie zich voordoet, zal de markt evenwel reageren.

Te denken valt hierbij aan correcties tijdens de contractperio-

de via het incidentele loon en/of via wijzigingen in afzetprij-
zen en, op meer lange termijn, in de produktiestructuur. Zijn

eerstgenoemde correctïemogelij kheden ontoereikend, dan zal

mede een terugkoppeling plaatsvinden naar de arbeidsmarkt,

waarna via de invloed van de toegenomen of gedaalde werk-

loosheid de discrepantie zal verdwijnen 16). Hierbij dient met

Zie in dit verband o.a. W.Driehuis, lnflation, wage bargaining, wage policy and production structure: theory and empirical results
for the Netherlands,
De Economist,
jaargang 123, 1975, nummer 4, waarin o.a. wordt geconstateerd, dat de werknemers in de agrarische
Sector er niet in zijn geslaagd die loonstijgingen te bewerkstelligen die
in andere sectoren zijn overeengekomen; als verklaring hiervoor
wordt om, aangevoerd de gebrekkige mogelijkheden van de land-
bouwproducenten om kostenstijgingen door te berekenen in de
afzetprijzen.
Aan dit onderscheid wordt nogal eens voorbijgegaan, hetgeen
kan resulteren in een ongenuanceerde kruistocht tegen de volledige
prijscompensatie; zie b.v. Nypeis en Tamboer, Het drama van de
prijscompensatie,
Haagse Post,
22januari 1977 en H. v.d. Doel, Ikke,
ikke, ikke,
Haagse Post,
31 december 1976; in dit laatste artikel
interpreteert Van den Doel de bevindingen van Driehuis (zie voet-
noot 12) en van Driehuis, Van Heeringen en De Wolff (artikel
opgenomen in hetzelfde nummer van
De Economist)
aldus: ,,Maar
waar komt die loonkostenstijging op haar beurt weer vandaan… en
voor het grootste deel het gevolg van.

de prijscompensatie”. Hier
wordt zonder aarzeling de verkregen prijscoëfficiënt in de loonrelatie
toegeschreven aan het prijscompensatiemechanisme.
Zie o.a. de loonrelatie uit het Vintaf-model; voorts ook P.B. de
Ridder, Het verband tussen inflatie, afwenteling en arbeidsinko-
mensquote,
Maandschrifi Economie,
december 1976-januari 1977;
A. Knoesteren P. Buitelaar, De interacties tussen de monetaire en de
reële sector in een empirisch macro model voor Nederland,
Maandschrift Economie,
juli 1975.
In de toelichting bij de loonrelatie van het model Vintaf-I lezen
we: ,,In de meer recente periode is
dit afwentelingsproces
in de vorm
van een loonindexering gëinstitutionaliseerd”,
Preadviezen 1975 van
de Vereniging van de Siaathuishouding,
blz. 62.
De kwantitatieve betekenis van deze terugkoppelingseffecten is
niet onaanzienlijk; in dit verband kan worden gewezen op een studie
van L. Knegt, A. Knoester, R.S.G. Lenderink en N. van der Windt,
Macro econömisch beleid en Vintaf ii: een gevoeligheidsanalyse,
Institute for Economie Research, Erasmus Universiteit Rotterdam,
februari 1978. In deze studie wordt o.m. nagegaan welke de effecten zijn van een permanente loonmatiging op variabelen als consumptie-
prijzen, reële lonen, werkloosheid e.a. onder de veronderstelling van
een blijvende werking van het mechanisme van de Phillips-curve (PC), alsmede onder de veronderstelling van afwezigheid van dit
mechanisme. De verschillen in uitkomsten zijn bijna desastreus te
noemen. Blijvende werking van het PC-mechanisme (een lineair
verband tussen niveau van de werkloosheid en loonvoetmutaties)
resulteert in zodanige terugkoppelingseffecten, dat een permanente
jaarlijkse loonimpuls van 1% over een periode van 10 jaar een
opwaartse beweging in de arbeidsinkomensquote veroorzaakt van
slechts 1.2% (!) en in het consumptieprijspeil van slechts 2%. Vergelij-
ken we deze uitkomsten met de modelsimulatie zonder het PC-
mechanisme, dan staat tegenover de genoemde toename van de ar

beidsinkomensquote van 1,2% nu een stijging van 5,2% en tegenover
een prijsstijging van 2% een toename nu van maar liefst 13,2%!!
Hoewel er argumenten zijn aan te voeren voor een afvlakking van de
Phillips-curve naarmate de werkloosheid toeneemt, neemt dit niet
weg, dat ook in dat geval het terugkoppelingseffect uitgaande van de
arbeidsmarkt niet onbelangrijk behoeft te zijn.
954

een mogelijk aanzienlijke vertraging rekening te worden ge-

houden.

Volledige automatische prijscompensatie begrenst nu de

mogelijkheden van de marktaanpassing; immers, dit stelsel

impliceert de onmogelijkheid van een reële loondaling 17). In

een situatie van voldoende economische groei behoeft dit geen

probleem op te leveren. Indien de ,,economische verhoudin-

gen” een rendementsherstel zouden vergen, is deze speelruim-

te aanwezig in de vorm van een toegenomen arbeidsproduk-

tiviteit. Modeltechnisch gesproken bestaat de loons-

verandering dan uit enerzijds de volledige prijscompensatie

en anderzijds uit het saldo van de effecten van de ge-

stegen arbeidsproduktiviteit (een positief effect, maar in de

geschetste situatie een minder dan volledige aanpassing) en de

gestegen werkloosheid (een negatief effect). Bij een voldoende

stijging van de arbeidsproduktiviteit valt niet in te zien dat

zonder automatische prijscompensatie een geringere loons-

verandering zou resulteren. Indien evenwel als gevolg van een

stagnerende economische groei, tot uitdrukking komend in

een niet meer stijgende arbeidsproduktiviteit per hoofd van de

bevolking en/of een ruilvoetverlies de speelruimte geringer

wordt (of zelfs verdwijnt), resulteert een stelsel van volledige

automatische prijscompensatie in een niveau van loon- en

prijsstijging dat hoger is dan zonder volledige loonindexering
zou zijn verkregen 18); de ,,economische verhoudingen” ver-
gen dan mogelijk een reële loondaling hetzij op grond van een

reële daling van het nationaal inkomen, hetzij (bij een con-

stant reëel nationaal inkomen) op grond van een gewenst

relatief rendementsherstel. Ineen dergelijke situatie, zeker als

deze zich gedurende verscheidene jaren voordoet, leidt een

stelsel van volledige prijscompensatie tot infiatoire impulsen.

Dit klemt te meer indiende ontwikkeling van het incidente-

le loon in de beschouwingen wordt betrokken; de economi-

sche speelruimte wordt dan nog eens extra beperkt.

4~ ~
_

-1

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM

vakature: bij de faculteit der Economische
Wetenschappen, vakgroep Kosten- en
Winstbepalingsvraagstukken.
datum: zo spoedig mogelijk.

bedrijfseconoom

(mnl./vrl.)

vakaturenummer 521 ESB

Samenvatting en besluit

De problematiek van de eventuele infiatoire werking van
een systeem van ,,full ex Post wage indexation” dient, naar wij

geprobeerd hebben aannemelijk te maken, geplaatst te wor-

den in de context van het loon- en prijsvormingsproces in de

westerse economieën van na de tweede wereldoorlog, alsme-
de van de economische situatie op de middellange termijn.

Het ,,wage bargaining”-model plaatst op de korte termijn die
elementen centraal die in een zuiver concurrerend marktmo-

del op meer lange termijn bepalend zijn voor het loonverloop;
het ,,wage bargaining”-model zal in de reële sfeer niet strijdig
behoeven te zijn met het zuiver concurrerend marktmodel; de

variabelen die de ligging van de vraagfunctie van arbeid

taak: het geven van onderwijs en het verrichten

van wetenschappelijk onderzoek op het terrein van

de vakgroep.

gevraagd: een kandida(a)t(e) met een voltooide
academische opleiding en praktische ervaring

en/of belangstelling voor de toepassing van

statistisch/kwantitatieve methoden strekken tot

aanbeveling.

inlichtingen: kunnen worden ingewonnen bij de

secretaris van de vakgroep Drs.
J. J.
v. d. Gaag,

tel. 010-145511, toestel 3281.

salariëring: volgens Rijksregeling voor academici.

Dit
geldt uiteraard onder de veronderstellingen dat ingeval van
een
daling
van de
arbeidsproduktiviteit de lonen niet in
neerwaarste
richting
worden bijgesteld en/of dat de incidentele looncomponent
niet
negatief
kan
worden.
Wat
het
eerste
betreft
kan
gevoeglijk
worden aangenomen dat een aanpassing van de lonen in neerwaartse richting conform de ontwikkeling in de arbeidsproduktiviteit eerst in het vizier zal komen bij een min of meer permanente afbraak van het
reëel nationaal inkomen. Ten aanzien van de incidentele looncom-
ponent behoeft, afgaande op J. Weitenberg(ESB. 2november 1977)
op een ommekeer in de ontwikkeling van het incidentele loon niet te worden gerekend.
Stel het geval van een importprijsstijging bij constante arbeids-
produktiviteit en de onmogelijkheid van verhoging van exportprij-
zen; het binnenlandse prijsniveau zal worden opgetrokken en daar-
mee op grond van de VAP de bruto loonvoet, hetgeen resulteert in eeen toename van de arbeidsinkomensquote. Hoewel de werkloos-
heid zal stijgen, kan nu geen terugkoppeling plaatsvinden naar de
loonvoet, omdat de ondergrens van het gebied waarbinnen de
,,markt” regulerend/herstellend kan werken is bereikt. Bij afwezig-
heid van compensatieclausules zal in de geschetste situatie een relatief
hoge werkloosheid voorkomen dat de bruto loonvoet zal toenemen
conform de binnenlandse prijsstijging.

Schriftelijke
sollicitaties, onder vermelding van

het vakaturenummer, te richten
aan
de

Directeur van de Afdeling Personeelszaken

van de Erasmus Universiteit Rotterdam,

Postbus 1738 te Rotterdam.

ESB 20-9-1978

955

Nieuwbouw of vernieuwbouw

Een optimaliseringsvraagstuk bestuurlijk vertaald

IR. W.L.C.H.M. VAN DEN BERG*
DRS. P.W.A. VELD*

In de praktijk van de stadsvernieuwing zien

beslissers zich vaak geplaatst voor de keuze

tussen nieuwbouw of vernieuwbouw. Pogingen

om tot een beslissingsmodel m. b. t. deze proble-

matiek te komen hebben nauwelijks tot in de

praktijk bruikbare resultaten geleid. In onder-

staand artikel wordt een model gepresenteerd

dat volgens de auteurs wel meer houvast kan bie-

den en zodoende kan leiden tot een betere afwe-

ging van beide alternatieven.

Inleiding

in de afgelopen jaren is meermalen de aandacht gevestigd

op het keuzevraagstuk tussen nieuwbouw en vernieuwbouw.

De zeer sterke recente stijging van de vernieuwbouwkosten

maakt dat steeds meer kan worden gesproken van een ge-

dwongen keuze. Ook in wetenschappelijke publikaties is de

laatste tijd vrij veel aandacht aan dit keuzevraagstuk gewijd.

De bedoeling was vaak een beslissingsmodel te ontwerpen,

waarmee in de stadsvernieuwingspraktijk een optimale keuze

tussen de alternatieven nieuwbouw en vernieuwbouw zou

kunnen worden gedaan. Deze pogingen hebben echter nauwe-

lijks tot in de praktijk bruikbare resultaten geleid. De reden

hiervoor is te vinden in het feit dat bij de modelbouw vaak in
onvoldoende mate rekening wordt gehouden met het doel

waarvoor het model is ontworpen, met de operationaliseer-

baarheid ervan en met de (bestuurlijke) praktijk van het

gebruik.

Ten aanzien van het doel wordt nogal eens nagelaten te

formuleren of het model geschikt is voor toepassing op micro-

of op macro-niveau. Meermalen werd wei een fraai, univer-

seel model gepresenteerd, maar in de praktijk bleek het niet

toepasbaar. Bovendien zijn de modellen in het algemeen niet
gericht op de bestuurlijke praktijk, terwijl onduidelijk is waar

de beslissing wordt genomen. Ten slotte moet worden opge-

merkt, dat de begrippen niet altijd even duidelijk zijn gedefi-

nieerd, waardoor men onvoldoende inzicht krijgt welke

grootheden met elkaar worden geconfronteerd. In dit artikel

zullen we een operationeel model presenteren, dat in de

Nederlandse beleidspraktijk bruikbaar is. Dit model, dat

aansluiting zoekt bij de publikaties van Needieman en

Schaaf 1), willen we omschrijven als een schaarstemodel.

Het schaarstemodel

Het schaarstemodel stelt zich de vraag hoe, gezien de

beperktheid van financiële middelen, deze middelen zo effi-

ciënt mogelijk zijn aan te wenden. Efficiënt wil zeggen het

bereiken van een gegeven doel met zo weinig mogelijk midde-

len ofwel het bereiken van een zo groot mogelijk gedeelte van

het doel met een gegeven hoeveelheid van het middel.

* De auteurs zijn als beleidsmedewerker verbonden aan de Directie
Stadsvernieuwing van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruim-
telijke Ordening. Zij publiceren dit artikel onder persoonlijke titel.
1)
De bedoelde publikaties zijn: L. Needleman,.
The economics
of
housing,
Londen,
1965;
L. Needleman, Rebuilding or renovation, a
reply,
Urban Studies,
1968,
nr. 1; L. Needleman, The comparative economics of improvement and new building,
Urban Studies,
1969,
nr. 2; H.H. Schaaf, Economie feasibility analysis for urban renewal
housing rehabilitation,
Journal
of
the american inslitute ofpianners,
november
1969;
D. Green e.a., Redevelopment and rehabilitation,
Housing Revieu’,
juli/september
1976.

bepalen (met name prijzen en arbeidsproduktiviteit) staan

ook in het onderhandelingsmodel centraal. Uiteraard biedt

een bilateraal monopolie op de arbeidsmarkt wel mogelijkhe-

den voor een autonome loonimpuls, evenals prijszetting op

de goederenmarkt ruimte creëert voor autonome prijsimpul-
sen. Juist het samengaan van ,,wage bagaining” en prijszet-

ting resulteert in een loon- en prijsvormingsstructuur die meer

potentiële inflatie biedt dan het competitieve marktmodel en
wel, het zij nogmaals benadrukt, langs twee lijnen: via loon-

en prjsimpulsen (,,cost push”) die niet door de markt zijn
geinduceerd en via een sterk transmissiemechanisme bij de

doorwerking van eenmaal opgetreden infiatoire impulsen

(een forse multiplier bij het loon/prijs proces: de spiraal).

Invoering van een stelsel van volledige automatische prijs-

compensatie behoeft dit transmissiemechanisme niet te ver-
sterken; een nauwgezette analyse- van resultaten van
empirisch onderzoek doet vermoeden dat een systeem van

volledige prijscompensatie niet veel anders is dan een for-

malisering, een institutionalisering van een feitelijk bestaand

economisch proces. Het infiatiebevorderend, of liever gezegd

het infiatiebestendigend karakter van automatische prijs-

compensatie openbaart zich waarschijnlijk pas in een situatie

van een stagnerende economie; de economische speelruimte

wordt dan te gering of verdwijnt zelfs volledig, waardoor

uitgaande van een zeker niveau van prijsstijging in de uit-

gangssituatie de nominale loonstijging groter zal zijn dan bij
afwezigheid van volledige automatische prijscompensatie zou

zijn verkregen. Handhaving van de prijscompensatie kan dan

ten koste gaan van de werkgelegenheid,

Onze huidige economische situatie alsmede middellange
termijnverkenningen voor onze economie wijzen uit, dat dit

beeld bepaald niet werkelj kheidsvreemd is. Handhaving van
de VAP in haar huidige vorm kan resulterenin een te groot

beslag van het loonaandeel op de nationale middelen; zo’n situatie dreigt actueel te worden bij..da1ende economische

groei in samenhang met de noodzaak van behoud van of

956

Het doel van het model is om op micro-niveau de alternatie-

ven vernieuwbouw en nieuwbouw vergelijkbaar te maken

door de offers voor vernieuwbouw te confronteren met de

offers voor nieuwbouw Daarbij wordt voor de theoretische

nieuwbouwkosten uitgegaan van een woning van gelijke

omvang als de te verbeteren woning (na de voorgenomen

verbetering) op dezelfde plaats.

Het schaarstemodel gaat ervan uit dat afbraak en nieuw-

bouw de voorkeur verdienen boven verbetering als de kosten

van verbetering hoger zijn dan de kosten van afbraak gevolgd

door nieuwbouw. Behalve de woningverbeteringskosten, de

nieuwbouwkosten, de restwaarde van de af te breken woning
en de sloopkosten, dienen ook de relevante kostenverschillen

met betrekking tot het onderhoud en opbrengstverschillen ten

aanzien van de huur en ten aanzien van de periode waarover

de diensten van een woning zich uitstrekken in de vergelijking
betrokken te worden. Voorts wordt in dit model verwerkt,

dat ook de rentestand invloed heeft op de optimale investe-

ringskeuze.

Bij de kosten in verband met woningverbetering t.o.v.

nieuwbouw zijn de volgende elementen te onderscheiden:

• de verbeteringskosten (totale investering,
mcl.
de voorbe-

reiding);

• de gekapitaliseerde meerkosten voor onderhoud bij wo-

ningverbetering in plaats van nieuwbouw;
• het gekapitaliseerde verschil tussen de huuropbrengsten

na nieuwbouw en na woningverbetering.

Bij de kosten i.v.m. nieuwbouw zijnde volgende elementen

te onderscheiden:

• nieuwbouwkosten (totale investering,
mcl.
de voorberei-

ding en het bouwrijp maken) van een woning zoals die qua

omvang zou ontstaan nâ woningverbetering;

• restwaarde van de te amoveren woning (eventueel verwer-

ving, excl. grond);

• sloopkosten;

• de restwaarde van een nieuwbouwwoning na afloop van
de periode waarvoor de woning zou worden verbeterd.

Met deze elementen kan men de volgende formule opbou-

wen:

R=N+r
0
+s
0
—Ox

1

(1+i)

– H x l —(1 +
j)_fl

r
0
= restwaarde van de te amoveren woning
sloopkosten

N = nieuwbouwkosten

R = verbeteringskosten

0 = verschil in onderhoudskosten in het eerste jaar tussen

nieuwbouwwoning en verbeterde woning

= rentevoet

n = periode waarvoor de woning wordt verbeterd
H = verschil in huur in het eerste jaar tussen de nieuwe

woning en de verbeterde woning.

De verhouding tussen R en N 2) waarvoor de g1ijkheid

geldt, geeft het investeringsniveau aan, waarbij de keuze

tussen woningverbetering en nieuwbouw indifferent is.

In het voorgaande is reeds ingegaan op de meeste van de

hierboven gehanteerde begrippen. Hoewel zeker in de be-

stuurlijke praktijk zal blijken dat nadere definiëring van

bepaalde begrippen gewenst is, wordt vooralsnog aangeno-

mefl, dat het gebruik van de hier genoemde begrippen in

principe duidelijk is. Daarnaast zal in de volgende paragraaf
in een ander verband nader worden ingegaan op de factor r
0
.
Wel willen we nu een kanttekening plaatsen met betrekking

tot de factorn. In de praktijk vindt de bepaling van deze

factor (ook wel eens aangeduid met ,,resterende levensduur”)

Vrij willekeurig plaats. Een ingrijpende verbetering ,,levert”
bijna per definitie een n van 25 jaar. De ervaring leert echter

dat tegenwoordig in zeer veel gevallen al binnen 25 jaar een al

of niet ingrijpende verbetering nodig is. De indruk is dan ook

dat, wellicht om exploitatie-technische redenen, de resterende

levensduur bij de beslissing om te verbeteren te hoog wordt in-

geschat. Het lijkt alleszins redelijk aan te nemen dat het niet
goed mogelijk is een woning voor een langere periode (tot een

volgende ingreep) te verbeteren dan 15— 25 jaar. De ontwikke-

lingen met betrekking tot de kwaliteitsnormen ten aanzien

van het wonen zijn immers continu en soms vrij stormachtig.

Een woningverbetering die op dit moment voorbeeldig lijkt,

kan overeen beperkt aantaljaren onvoldoende blijken of zelfs

– door een verandering in woontechnische inzichten –
overbodig blijken. Een en ander is aanleiding om de factor n

te definieren als de termijn die wordt gesteld vanaf het huidige

beslissingsmoment m.b.t. ingrijpend verbeteren of afbreken

en nieuwbouwen tot het eerstvolgende vergelijkbare beslis-
singsmoment.

Het is mogelijk de uitkomsten van de berekeningen op basis
van de formule in een grafiek uit te zetten; deze grafiek geeft

dan de verhouding weer tussen de vernieuwbouw- en de

nieuwbouwinvesteringen bij de diverse resterende levensdu-

ren 2) 3). Het is niet realistisch teveronderstellen dat zonder

Hoewel de formule uitwerking van R toelaat,
is in
dit artikel uitdrukkelijk steeds gewerkt met R/N. De reden hiervoor is dat de
verhouding in feite meer zegt over het proces en de keuze dan over het
absolute bedrag van R.
De uitwerking van R/ N vertoont een afhankelijkheid van N. Het is
dan ook nodig bij de uitwerking van de grafiek een aanname te doen
voor N. Gezien de toepassing op micro-niveau vormt dit geen pro-
bleem. Gedacht kan worden aan een aantal tabellen of grafieken voor nicuwbouwkosten tussen f. 50.000 en f. 100.000 waarbij ineenactuele
situatie door middel van lineaire interpolatie de voor die beslissing
geldige verhouding kan worden gevonden.

terugkeer tot een redelijke internationale concurrentiepositie.

Dit laatste nu zou een sterke matiging van de stijging van de

exportprijzen vergen, hetgeen mogelijk minder dan volledige
kostencompensatie (dus rendementsaantasting) en ruilvoet-
verlies impliceert; dat ruilvoetverlies wordt bij loonindexe-
ring vervolgens volledigdoor het winstinkomen gedragen 19).
Dit alles behoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs te beteke-

nen, dat het VAP-stelsel als zodanig op de helling moet;
terugkeer naar een volledig open en ex ante vaststelling van de

loonontwikkeling zal de jaarlijkse loononderhandelingen

extra bemoeilijken (zie de recente gebeurtenissen in West-
Duitsland) en is o.i. uit sociaal oogpunt minder gewenst

omdat dit de onzekerheid bij werknemers over hun koop-
krachtontwikkeling zou vergroten. Behoud van de essentie

van het prijscompensatiemechanisme is echter slechts econo-

misch verantwoord na correctie voor rui!voe.teffect.en, aange-

vuld met een.zekere korting op de loonstijging die verkregen
zou zijn bij volledige prijscompensatie (het kortingspercenta-
ge afhankelijk te stellen van de voorziene economische speel-

ruimte) voor rendementsherstel, en/of mogelijk aangevuld
met een afbouw van de compensatie vanaf een bepaald inko-

mensniveau; per saldo resulteert dan een gemiddeld minder

dan volledige compensatie. Met nadruk noemen wij deze
nivelleringsmaatregel economisch verantwoord, gezien de

ontwikkeling in dejaren zeventig van de vraag- en aanbodver

houdingen voor de verschillende beroepscategorieen.
C.A. Mosselman

19) Zie voor een heldere uiteenzetting hiervan P.B. de Ridder en
W.C. Verbaan, De ruilvoet en de prijscompensatie,
ESB,
9januari
1974. Voor een empirischeverificatie van het verband tussen arbeids-inkomensquote en de ruilvoet raadplege men
W.
Groot, J. Knuppeen
P.
van Vugt, Een mini-model van de Nederlandse economie
1953— 1975,
ESB,
26april1978. Hierbij zij aangetekend, dat aanzien-
tijke ruilvoetmutaties zich eerst zijn gaan aftekenen in de jaren
zeventig.

ESB 20-9-1978

957

meer op grond van een grafiek een beslissing over nieuwbouw

of vernieuwbouw kan worden genomen. Wel is het mogelijk

de grafiek als hulpmiddel te gebruiken. Het uitgangspunt is
dan dat met de formule het investeringsbedrag wordt bere-

kend waarbij het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt onver-

schillig (indifferent) is of nu wordt gekozen voor nieuwbouw

of voor vernieuwbouw.
Indien de verhouding tussen R en N in een actuele situatie
sterk verschilt van dein de formule berekende verhouding, is

de keuze duidelijk. De beslissing wordt moeilijker indien de

verhouding dichter ligt bij het theoretisch berekende indiffe-

rentiepunt. De keuze wordt dan steeds meer een zaak die

afhangt van niet-meetbare factoren. Dit betekent dat om de

indifferentielij n een ,,onzekerheidsgebied” moet worden aan-

gehouden, waarbij de beslissing afhangt van omstandighe-
den op lokaal niveau. Zo wordt zowel recht gedaan aan de

noodzaak om bij schaarste extra nadruk te leggen op de

efficiency als aan de wens om waar mogelijk lokale prioritei-

ten een doorslaggevende betekenis toe te kennen.

Op deze wijze zijn er drie gebieden in de grafiek aan te

geven: gebied 1 waarde beslissing sterk neigt naar verbeteren;

gebied II’ en
112
waar geen duidelijke beslissing valt te nemen

en gebied I I I waarde beslissing sterk neigt naar nieuwbouw.

Figuur 1. Nieuwbouw versus vernieuwbouw
R/N
Hoe breed de stroken
III
en
112
moeten zijn dient nader te
worden onderzocht. Uiteindelijk zal hieraan een politieke

beslissing ten grondslag. moeten liggen. Wel lijken ons band-

breedten van meer dan 10 â 15% minder gewenst, aangezien

de zin en de duidelijkheid van een beslissingsmodel verloren

gaan wanneer te veel gevallen in het indifferentiegebied

vallen. Het geschetste schaarstemodel geeft een duidelijke

uitkomst, is relatief eenvoudig en gemakkelijk operationali-

seerbaar. Daarbij komt nog dat indien het model niet star

wordt gebruikt, het kan leiden tot een voor verschillende

partijen aanvaardbare en begrijpelijke uitkomst. Ten slotte

mag niet onvermeld blijven dat een soortgelijk model sinds
1969 in Engeland op lokaal niveau als hulpmiddel bij

beslissingen wordt gebruikt. Al zijnerdiverse modificatiesen

nuanceringen denkbaar, het model achten wij ook onder

Nederlandse omstandigheden bruikbaar. Daarbij is in het

bijzonder van belang dat ondanks zekere beperkingen – die

hierna aan de orde zullen komen – het model in de bestuurlij-
ke praktijk kan worden benut.

Beperkingen

Het model is onderworpen aan een aantal beperkende
omstandigheden. Een aantal hiervan zal hieronder nader

worden beschreven, waarbij onderscheid wordt gemaakt tus-
sen:

• beperkingen die wellicht in het model kunnen worden
opgevangen en

• beperkingen die niet in het model kunnen worden ver-
werkt.

Beperkingen die wellicht in het model kunnen worden opge-

vangen

• Bij het model zijnde invloeden van
subsidies
en
huurpoli-
hek buiten beschouwing gebleven. Soms kan de invloed van

subsidiering als neutraal worden beschouwd, maar zeker

t.a.v. de invloed van de huurprijsbeheersing is dat in het

algemeen niet zo. In concreto wordt geen rekening gehouden

met exploitatietekorten, die na verbetering kunnen optreden

(bij b.v. voor-oorlogse woningwetwoningen treden tekorten

op van gemiddeld f.300 tot f. 500 per jaar).

• Het model is in principe beter geschikt op een markt die

door de overheid wordt beheerst. Op een verstoorde markt

– zoals die in de Randstad – leiden hoge waarden voor r
0
tot

eveneens hoge waarden van R, die nog nauwelijks in een

redelijke verhouding staan tot N. Immers hoe hoger r
0
is, des

te meer kapitaalvernietiging er bij vervangende nieuwbouw

zal plaatsvinden, waardoor vaker voor het alternatief van de
vernieuwbouw moet worden gekozen. Dat leidt ertoe, dat in

een aantal gevallen woningen die bouw- en woontechnisch in

feite niet meer voor vernieuwing in aanmerking zouden

komen, vanwege de marktdistorsies toch worden verbeterd,.

• Toepassing van de formule geeft als resultaat een maxi-

maal investeringsbedrag (R) voor de woningverbetering. Het

eindresultaat van deze verbetering – uitgedrukt in de
kwali-
teit
van de woning— behoeft echter niet overeen te stemmen

met de kwaliteit van een nieuwbouwwoning die voor het over-

eenkomstige investeringsbedrag (N) zou kunnen worden
bereikt. Wel wordt in de formule dit verschil in kwaliteit

enigszins uitgedrukt in het huurverschil maar de correlatie

kwaliteit/huur is nu eenmaal niet volledig.

• Het model is statisch, de tijdsfactor is er nog niet in

verwerkt. Er moet worden onderzocht of dit bezwaar te

verhelpen is, door b.v. de statische berekening te herhalen

voor tijdsverlopen van 10, 20, njaar. Het is wel mogelijk de

invloed van het ontbreken van stijgingsfactoren in te schatten.

– Het ontbreken van de huurstijgingen maakt dat de kapi-

talisering van het huurverschil (dat immers door huurstij-

gingen zal toenemen) te laag wordt geraamd; dit werkt ten

gunste van de beslissing om te verbeteren.
– Het ontbreken van de waardestijgingen (als gevolg van

algemene bouwkostenstijgingen) maakt dat de restwaar-

de bij nieuwbouw na n jaar te laag wordt geraamd
en werkt dus in het voordeel van de beslissing om te

verbeteren.

– Het ontbreken van de kostenstijging voor het onderhoud

werkt in het algemeen eveneens in het voordeel van de

beslissing om te verbeteren, omdat te verwachten is dat de

onderhoudskosten van de verbeterde woning hoger zul-

len uitvallen dan die van een nieuwe woning. De

kapitalisering van het verschil in onderhoudskosten

wordt dus zonder stijgingsfactor te laag geraamd.

De invloed van de betreffende factoren werkt in het alge-

meen ten gunste van de beslissing om te verbeteren. Eenjuiste
keuze van de bandbreedte is in dit verband zeer belangrijk ten
einde de in de formule verwaarloosde elementen alsnog bij de

beslissing te kunnen betrekken. Daarnaast dient nog te

worden vermeld dat andere beperkingen van het model, die er

niet in kunnen worden verwerkt, juist een compenserende

– tegengesteld werkende – invloed hebben.

Beperkingen die niet in hei model kunnen worden verwerkt

• In het model wordt uitsluitend rekening gehouden met de

woning. Echter ook de
woonomgeving
dient invloed te

hebben op de beslissing om te verbeteren dan wel om nieuw-
bouw te plegen.

• In het beslissingsmodel zijn
collectieve factoren
niet

meegerekend. Huurdersvoorkeur voor verbetering is niet te
kwantificeren. Buurtgebondenheid, sociaal welbevinden enz.

zijn in deze methodiek niet uit te drukken. De aard van de

958

formule is bedrijfseconomisch en zal daardoor wellicht een

beslissing om nieuwbouw te plegen bevoordelen.
S
De keuze t.a.v. nieuwbouw of vernieuwbouw moet aan-

sluiten bij de
behoefte op
de woningmarkt aan woningen van

een bepaalde huur. Dit betekent dat naast de toetsing van de

verbeteringskosten aan de nieuwbouwkosten ook de lokale

behoeftefactoren mede in de overweging moeten worden

betrokken en zelfs een zeer belangrijke rol moeten spelen.

Concluderend kan worden gesteld, dat een aantal zeer

wezenlijke factoren niet in de formule zijn verrekend en daar

ook niet in kunnen worden verwerkt. Dit lijkt echter een

onvoldoende argument om te betogen dat het – zoals tot nu

toe – niet mogelijk is een goed werkend beslissingsmodel als
hulpmiddel te hanteren.

Algemene conclusies ten aanzien van de beperkingen

In de formule is slechts een beperkt aantal factoren ver-

werkt. Een aantal belangrijke factoren – die elkaar voor een

deel compenseren – kan (nog) niet in de formule worden

verwerkt. Juist deze niet-verwerkte factoren zijn in het

algemeen een belangrijk onderdeel van de beslissing op het

lokale niveau. Het is dan ook de taak en de verantwoordelijk-

heid van de beslissers hierbij prioriteiten te stellen. Daarnaast
moet rekening worden gehouden met de schaarste aan midde-
len voor stadsvernieuwingsdoeleinden, waardoor slechts bin-

nen een algemeen kader gelden beschikbaar zijn.

Bestuurlijk vertaald komt het bovenstaande neer op een

model als in dit artikel gepresenteerd, waarmee een duidelijk
kader wordt aangegeven waarbinnen de zekerheid van finan-

ciële steun aanwezig is. Een nog in te vullen onderdeel wordt

daarbij gevormd door de bandbreedten langs de ,indifferen-

tielijn”. Het zal duidelijk zijn dat het kiezen van de bandbreed-

ten een politieke beslissing vergt. Enerzijds verliest het model

zijn effectiviteit of zelfs zijn zin als te grote bandbreedten
worden aanvaard, anderzijds zal op lokaal niveau de voor-
keur bestaan voor een zo groot mogelijke invloed van lokale

factoren en dus voor een maximale bandbreedte. Het komt

ons zoals reeds eerder gezegd voor, dat bandbreedten van ca.

10 â 15% als hoogst toelaatbaar moeten worden beschouwd.

Op een verdergaande bestuurlijke invulling wordt hierna
nader ingegaan.

Bestuurlijk gebruik

Naar onze overtuiging is in het voorgaande een bruikbaar

instrument geschapen voor de diverse betrokkenen om op

basis van een relatief beperkte hoeveelheid parameters, die

verder in de praktijk relatief eenvoudig een concrete inhoud
kunnen krijgen, een beter afgewogen keuze tussen nieuw-
bouw en vernieuwbouw te kunnen maken. Daarbij moet

vooral worden bedacht, dat de beslissers op het lokale niveau

beschikken over de concrete gegevens op grond waarvan moet

worden beslist. Eventuele nieuwbouw- en vernieuwbouwkos-

ten zijn bekend. Het gaat er nu om hoe en binnen welk kader

kan worden beslist.
Het voorliggende model biedt een kader waarbinnen het

mogelijk is te bezien of aan een beslissing om te verbeteren of
om nieuwbouw te plegen van rjkszijde financiële medewer

king kan worden verleend. Zo zou een aanvraag om finan-
ciële steun voor een beslissing tot verbetering waarbij de ver

schillende parameters leiden tot resultaten die vallen in ge-
bied 1 steeds positief kunnen worden beoordeeld. Evenzo

voor een beslissing tot afbraak of vervangende nieuwbouw
bij resultaten die vallen in gebied III. Bij resultaten die vallen

in gebieden 11
1
en
112
zouden aanvragen om financiële steun
voor beslissingen van beiderlei aard positief kunnen worden

beoordeeld.

Het is ook mogelijk dat op lokaal niveau aan bepaalde

factoren een dusdanig hoge prioriteit wordt gegeven, dat de

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM

vakature: bij de faculteit der Economische

Wetenschappen, Vakgroep Macro-economische

Politiek.

datum: 1 december 1978.

macro-economisch

onderzoeker

(mnl./vrl.)

vakaturenummer 519 ESB

taak: deelnemen aan het onderzoek- en onderwijs

programma van de vakgroep, in hoofdzaak voor
kwantitatief macro-economisch onderzoek,

gericht op de toepassing van optimaliserings-

technieken op de economische politiek op basis

van macro-econometrische modellen; dit
onderzoek zou kunnen uitmonden in een

proefschrift. De vakgroep houdt zich bezig met de

macro-economische analyse en macro-

economische politiek van Nederland en andere

Westerse Industriële landen. Het onderwijs wordt
gegeven aan doctoraalstudenten en heeft deels

het karakter van begeleiding van werkstukken.
gevraagd: een econometrist met duidelijke

economische belangstelling voor, en eventueel
ervaring in, de macro-economische analyse;

ook zij die binnenkort afstuderen komen in
beginsel tot aanmerking.

De aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst
voor een periode van maximaal
3
jaren.
salariëring: volgens Rijksregeling voor academici.

inlichtingen: kunnen worden ingewonnen bij

Drs. J. C. Siebrand (tel.
010-145511,
toestel
3461).

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van

het vakaturenummer, te richten aan de

Directeur van de Afdeling Personeelszaken

van de Erasmus Universiteit Rotterdam,

Postbus
1738
te Rotterdam.

ESB 20-9-1978

959

beslissing anders uitvalt dan uit het model zou volgen.

Aanvragen om financiële steun vergen dan nader overleg. Dat

zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als op grond van het

model tot verbetering moet worden besloten doch de kwaliteit

van de te verbeteren woning zodanig is dat verbetering vanuit

kwalitatief oogpunt onverantwoord is. Dit geval kan zich

voordoen, omdat in het model zoals we reeds aangaven

slechts onvolledig rekening gehouden wordt met het kwalita-

tieve aspect.

Concluderend kan worden gesteld dat het voorgestelde in-

strument een meer integrale besluitvorming bevordert, omdat

de uiteindelijke beslissing gebaseerd moet zijn op een sys-

tematische, gelijktijdige afweging van verschillende relevante

aspecten. In die zin kan het voorgestelde model tevens

bijdragen tot een meer optimale besluitvorming. Een niet

gering voordeel is echter dat dit model aansluit bij het in

Nederland toenemende streven naar decentralisatie en com-
plementair bestuur.

Voorbeeld

Ten einde te illustreren hoe het model zou kunnen worden

gebruikt, is een voorbeeld uitgewerkt. Daarbij is uitgegaan

van een evenwichtige marktsituatie zoals die bijvoorbeeld

word benaderd voor woningwetwoningen, waarbij de invloed

van subsidie op de beide keuzemogelijkheden als neutraal

mag worden beschouwd. In het voorbeeld nemen we aan dat

het verschil in huur en het verschil in onderhoudskosten

tussen een verbeterde en een nieuwe woning kleiner c.q. groter

wordt naarmate de resterende levensduur van de verbeterde

en van de nieuwe woning minder c.q. meer van elkaar ver-
schillen. Met als uitgangspunt de geschatte onderhoudskos-

ten en het huurprijsvaststellingsbeleid van de overheid, ko-

men wij tot de aannamen, dat

H = 2800-40n

0 = 350- 5 n +

0 +H= 3150-45n

Verder nemen we aan dat r
0
+ s
o
= f. 4.000 en dat het model

wordt toegepast op een woning, waarvoor N = f. 80.000.
Uitgaande van deze aannamen luidt de vergelijking:

R=80.000x(l—
(1.)
n)—(31SØ_ 45n)

1 – (1 +
j)_fl

x

+4.000

In onderstaande tabel hebben wij de resultaten van de

berekening, uitgedrukt in de verhouding R/N (zie voet-

noot 2), weergegeven die horen bij een i van 8% en bij een res-

terende levensduur van S tot 50 jaar. De berekening levert

steeds een punt op waarbij de keuze tussen R en N indifferent
is. In kolom 3 en 4 is de bandbreedte weergegeven; kolom 3

geeft de ondergrens, kolom 4 de bovengrens van de band-

breedte aan. De bandbreedte is aan weerszijde van de indiffe-

rentielijn 10%.

Tabel 1. Indy”ferentiepunten en bandbreedte, i = 8%

R
RN

0.I0RN
RN+0.IOR;N

5
0.22N
0,20N
0.24N
10
0,36 N 0,32 N 0.40 N
IS
0,48 N 0,43 N 0.53 N
20
0.57 N 0,51 N
0,63N
25
0,64 N
0.58 N 0.70 N
30
0,71 N
0,64 N
0.78 N
35
0.77 N 0,69 N 0.85 N
40
0,82 N
0.74 N
0.90 N
45
0,87 14
0,78
14
0.9614
50
0,9214 0,8314
1.0114

De tabel laat zien dat de maximale vernieuwbouwinveste-

ring toeneemt met de resterende levensduur voor de te ver-

beteren woning.. De resultaten van de tabel geven in grafiek-

vorm het beeld van figuur 2.

Figuur 2. Voorbeeld beslissingsmodel, N
f
80.000, i = 8%,

bandbreedte ca. 10%

– ,%, 1

1fl
fl
R/N

1,00

0,90
0,80
0,70
0,60
0,50
0,40
0,30
0,20

0,10

De resultaten van het voorbeeldmodel kunnen als volgt in
een concreet voorbeeld met geld bedragen worden samenge-

vat. Indien een ingrijpende verbetering wordt overwogen voor

15 jaar, dan is in principe bij navolgende investeringsbedra-
gen de bijbehorende beslising:

0

– f. 34.400: verbeteren;

f. 34.400 – f. 42. 400: kan zowel beslist worden voor verbete-

ring als voor nieuwbouw;

f. 42.400 en hoger: nieuwbouw;

Bij toepassing van hetmodel zou voor elk der genoemde

gevallen financiële steun kunnen worden toegekend. Zo

kunnen in principe voor elke resterende levensduur – eventu-

eel gekoppeld aan een te bereiken kwaliteitsniveau na verbete-

ring – de beslissingsmarges worden bepaald, waardoor een
verduidelijking voor elke betrokken partij wordt bereikt.

Het model en de praktijk

Om te bezien hoe het model in de praktijk uitwerkt zijn een
achttal casestudies verricht. De acht voorbeelden zijn zo ge-
selecteerd dat inzicht wordt verkregen in de probleemgeval-

len. Het betreft hier dan ook kleine woningen met op het

eerste gezicht vrij hoge vernieuwbouwkosten. Aan deze case-

studies kunnen geen conclusies worden verbonden voor de

uitwerking van het model op de gemiddelde beleidspraktijk.

Daarvoor zou een aselecte steekproef nodig zijn geweest. De gebruikte voorbeelden hebben alle betrekking op woningver-

beteringsprojecten. De kosten van het alternatief van de

nieuwbouw is berekend aan de hand van statistische bouw-

k oste n in forma t ie.

In tabel 2 zijnde resultaten van de casestudies samengevat,
waarbij:

n

= resterende levensduur

Rf = feitelijke renovatie-investering

Rn = maximale renovatie-investering op grond van het

model
N
= kosten van vervangende nieuwbouw

G

= gebied uit figuur 1 (bij bandbreedten van ca. 10%).

Uit de laatste twee kolommen van tabel 2 blijkt, dat de finan-
cieel-economische afweging van nieuwbouw en vernieuw-
bouw in zes gevallen wijst op vervangende nieuwbouw. In

twee gevallen kan aan geen van beide alternatieven op grond

960

Tabel 2. Acht casestudies

n
Rf
1

Rn
N
Rn/N
Rf/N
(Rf:N)-(Rn:N)
0
Rn:N

t

10
f.23.047
f. 15.36
f.54.500
0,28
0,42
+50%
III
2

10
f.26.073
f.

3.55
f.50.800
0,26
0,51
+96%
III
3

10
f.20.629
f. 15.136
f.54.500
0.28 0,38
+36%
II
4

25
f.34.912
f.35.794 f.62.478
0,57
0,56
-2
%
II’
S

25
f.54.530
f.29.664 f.55.300
0,54
0,98
+81%
III
6

25
f.75.844 f.38.937 f.66.158
0,59
1.15
+95%
III
7

40
f.44.771
f.40.880 f.55.534
0.74
0,81
+
9%
112
8

40
f.
66.1531

f. 45.173
f. 60.034
0,75
1,10
+47%
III

van de hier gekozen uitgangspunten een duidelijke voorkeur

worden gegeven.

In alle gevallen is echter voor verbetering beslist. Zeker in

de gevallen, waarin de vernieuwbouwkosten de nieuwbouw-

kosten benaderden of overtroffen, kan men toch wel vraagte-

kens zetten bij de wenselijkheid van verbetering. Dit is ook het

geval wanneer voor een kortere periode vernieuwbouwin-

vesteringen worden gedaan die meer dan de helft van de

alternatieve nieuwbouwinvesteri ng bedragen.

Conclusie

In dit artikel is een model voor de keuze tussen nieuwbouw

en vernieuwbouw ontwikkeld en daarna verder uitgwerkt.

Het model is getoetst en de beperkingen ervan zijn aangege-

ven. Er is een voorstel ontwikkeld hoe met het model in de

bestuurlijke praktijk kan worden gewerkt. Daarvan is een

cijfervoorbeeld gegeven en er is aan de hand van een achttal
case-studies bezien hoe het model zich verhoudt tot de prak-
tij k.

Aan de hand van het voorgaande zijn wij tot de conclusie

gekomen dat het voorgestelde model alleszins geschikt is voor

de bestuurlijke praktijk. Het gebruik van het model moet geen

doel op zich vormen maar een hulpmiddel om te komen tot

een betere afweging van de alternatieven nieuwbouw en

vernieuwbouw. Het kan dus niet dienen als een vervanging

voor politieke beslissingen.

W. L. C. H. M. van den Berg

P.
W. A.
Veld

Vacatures

Functie:
Blz.:

ESB van 30 augustus

Directeur voor de Stichting Wetenschappelijk Onder-
zoek Consumenten Aangelegenheden tes-Gravenhage
886
Jong academieus voor de Kamer van Koophandel
en Fabrieken te Zwolle

Part-time wetenschappelijk medewerker (m/v) bij de
vakgroep Macro Economie van de faculteit der Eco-
nomische Wetenschappen van de Vrije
Universiteit
Amsterdam
889
Algemeen econoom voor het Instituut voor Cultuur-
techniek en Waterhuishouding te Wageningen
889
Stafmedewerker economische beleidsaspecten (m/v)
voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne
890
Econoom (mfv) ten behoeve vandeDirectieBultenlandse
Financiële Betrekkingen van het Ministerie van Finan-
ciën
890
Hoofd van de afdeling begroting en budgettering (m/v)
bij de Financieel-Economische Dienst van de Rijks-
universiteit Groningen
891
Medewerker bij de afdeling Bedrijfseconomische Analyse
(m/v) hij de Financieel-Economische Dienst van de
Rijksuniversiteit Groningen
891
Gewoon lector wiskunde (m/v) bij de Interfacultelt der
Acluariëte Wetenschappen
en
Econometrie van
de
Rijksuniversiteit Groningen
891
Erveren econoom voor de Stichting Economisch Tech- nologisch Instituut Utrecht
892
Gewoon lector kosten- en winstbepaling hij de Stichting
Nijenrode, Instituut voor bedrjfskunde te Breukelen
892
Stafmedewerker (m/v) projectontwikkeling op SPD- of HEAO-niveau met financieel-organisatorische capa-
citeiten en ervaring in de wereld van het welzijnswerk
bij de POUR te Amsterdam
. .
II
Algemeen econoom (sn/v) voor de Studiedienst van de
Centrale Rabobank te Utrecht
LII
Economen voor het Economisch Bureau va*s..de Amro
Bank te Amsterdam

.

.

f..
jy

£58 mis 6 september

Hoofd van het 4e bureau (planbureau) hij de afdeling
Welzijnszaken ter griffie van hel Provuiciaal Bestuur
van Noord-Holland te Haarlem
906

Landbouwkundig ingenieur of econoom voor het Cen-
trom voor Milieukunde bij de Rijksuniversiteit te
Leiden
912
Adjunctdirecteur tevens Chef Hoofdafdeling Financieel-
Economische Zaken van de Dienst Gemeentewerken
bij de Gemeente Venlo
II
Hoofd van de floofdafdeling Onderzoek en Statistiek
der Gemeentesecretarie hij de Gemeente Eindhoven
III
Hoofd van het Bureau (m/v) begroting en planning van
de afdeling provinciale financiën van de Provincie
Groningen
Iii
Medewerker (m/v) voor
het
Bureau begroting en plan-
ning van de afdeling provinciale financiën van de
Provincie Groningen
III
Medewerk(st)er voor de afdeling
beleidsplannlng,
orga-
nisatie en werkgelegenheid van de Gemeente Nijmegen
IV

ESB van 13 september

Wetenschappelijk
medewerker(ster) bij de sectie Alge-
mene economie van de vakgroep economie in de Juri-
dische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam
931
Kwantitatief econoom (m/v) voor het bureau Onderzoek
en Statistiek van de afdeling Economische Aange-
legenheden van het Openbaar Lichaam Rijnmond
941
Siafmedewerker(ster)
voer Het Nederlands Instituut
voor Vredesvraagstukken te ‘s-Gravcnhage
942
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b,v, de Directie Musea,
Monumenten en Archieven, Hoofdafdeling Musea,
Afdeling Beleidsontwikkeling Musea voor het Mini-
sterie van Cultuur, Recreatie enMaatschappelijk Werk
943
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vrl.) voor het Eco-
nomisch Instituut/Centrum voor onderzoek van de
economie van de publieke sector in de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Leiden
943
Econoom en Juristen (mnL/vrh) bij het Directoraat-
Generaal Economie en Financiën van het Ministerie
van Defensie
944
Wetenschappelijk medewerker macro-economie bij de faculteit der Economische Wetenschappen vakgroep
Macro-Economie van de Erasmus Universiteit Rot-
terdam
944
Administratieve organisatledeskundige voor de Bedrijfs-
vereniging voor hel Bakkersbedrijf te Groningen
II
BiblIothecaris/hoofd literatuurdLenst voor het Inter-
universitair instituut Bedrijfakunde te Delft
,

III
Bedrijfseconoom (management-informatie) voor het
Gemeenschappelijk Admins4r.a4iekantoor te Amater- dai
IV

ESB 20-9-1978

961

Enige impressies

de American E

augustus 1978

van de jaarlijkse vergadering van

onomic Association te Chicago,

DRS. J. A. RIBBERS

PROF. DR. C. J. VAN DER WEIJDEN

Wie de jaarlijkse vergadering van de

AEA in 1978 als standaard voor de kwa-

liteit van niet specifiek econometrisch

onderzoek wil zien of als barometer voor

de stand van de economische weten-

schap, kan met alle voorbehoud van een

niet alleen kleine maar ook niet geheel

aselecte steekproef gemakkelijk tot de

conclusie komen dat die standaard niet
bepaald uitdagend is. Bovendien krijgt

men het bange vermoeden dat het wat

betreft de ontwikkeling van de economi-

sche wetenschap de komende jaren kom-

kommertijd zal worden.

Nu is het niet eenvoudig een congres te
overzien met ongeveer 70 zittingen van

gemiddeld 3 voordrachten per zitting

verspreid over het gehele economische

onderzoeksveld. Dat is alleen al moeilijk

vanwege het feit dat het leeuwedeel der

zittingen simultaan plaatsvindt. En het is

welhaast onmogelijk wanneer slechts on-

geveer 15 van de ruim 100 opgevraagde

,,papers” aanwezig blijken te zijn en dan

eerst nadat het congres zelf is afgelopen.

Ieder congres heeft hoogtepunten in

de plenaire voordrachten waarin de fak-

keidragers zich weren. Naast dit vuur-

werk, zoals het ,,Presidential Address”,

de ,,Ely-lecture”, een zitting ,,More on
Keynes” met corifeeën als Patinkin en

Clower, alsmede een zitting ,,An apprai-

sal of the non-market-clearing para-

digm” met o.a. Harro en Grossman als
referenten en Solow als commentator,

bleken vrijwel alle bijgewoonde zittin-
gen onrijp en onzorgvuldig werk te be-

vatten. Werk dat door ambitieuze jonge
wetenschappers met veel flair aan de

man werd gebracht op een wijze die me-

nig standwerker een minderwaardig-

heidscomplex zou bezorgen.

In de ,,Ely-lecture” kreeg F. Kahn de gelegenheid uitvoerig in te gaan op zijn

praktijkervaringen opgedaan met de li-
beralisatie van o.a. het binnenlandse

luchtverkeer in de Verenigde Staten. Via

vrijere toetreding en het opheffen van

tientallen regels die tot de meest vreemd-

soortige koppelverkopen aanleiding

hebben gegeven is hij op energieke en

(aanvankelijk?) door niet alle belangheb-
benden gewaardeerde wijze bezig deze

vastgelopen bedrijfstak te reorganiseren.

Het leidend motief daarbij lijkt te zijn

concurrentie en marginalistische prijs-

zetting. Of Kahn ook op lange termijn

succes zal hebben wordt door velen be-

twijfeld. Voorlopig zijn hij en met hem

vele gebruikers tevreden met de spec-

taculaire daling van tarieven, de uitbrei-

ding van trajecten en de goede be-

zettingsgraden. Deze laatste schijnen

evenwel volgens de nieuwsmedia na de

zomerroes scherp terug te vallen. Tot

slot nog een advies van Kahn aan toe-

komstige bedrijfsreorganisatoren: reor

ganiseer niet geleidelijk maar snel. Voor
het waarom van deze vuistregel moet

men alsnog bij Kahn te rade gaan.

Het ,,Presidential Address” kwam van

Tjalling Koopmans. De precieze bood-

schap van ,,Economics amongst the

sciences” – een• volledig voorgelezen

verhaal – viel niet licht te ontdekken.

Zeker is wel dat de titel veel ruimer is

dan Koopmans’ interpretatie bleek te

zijn. Koopmans die als economist in een

interdisciplinair team zit dat op relatief

korte termijn moet zorgen voor opslag

van bij aardgaswinning vrjkomend en

vervliegend helium en dat de mogelijkhe-
den moet onderzoeken voor toekomstige

economische winbaarheid van helium

uit de lucht, deed relaas van zijn ervarin-

gen in dit gemengde gezelschap. Hoe

lichtvaardig natuurkundigen en andere

bètawetenschappers de economische
kant van de zaak analyseren, demon-

streerde hij aan de hand van het in een
eerdere versie van het beleidsrapport

ontbreken van fatsoenlijke kosten/ba-
ten- en gevoeligheidsanalyses. Enig spe-

len met de prijselasticiteit van de vraag

naar energie deed niet alleen de resultaten

van dit belangrijke, voor beleidsvraag-

stukken te gebruiken, document dras-

tisch veranderen, maarontlokte aan deel-
nemers die uit andere disciplines afkom-
stig waren al die opmerkingen die onder

het etiket ,,dismal science” verborgen

zitten.
Ook andere studies (o.a. over het

nucleaire gevaar) werden door hem op-

gesomd, waarvan de resultaten, in eco-

nomische termen geformuleerd, een ge-

heel andere en soms ook bizarre kijk op het leven geven. Zo liet Koopmans zien
dat de toepassing van een ethische regel
die als wij het goed begrepen erop neer-

kwam dat aan de toekomstige generaties

moest worden toegestaan hun leven even
hoog te waarderen als de huidige genera-

tie zulks doet, in een specifieke studie im-

pliceerde dat wij dan ons eigen leven

voor een wel erg laag bedrag (wij menen

dat $ 50.000 werd genoemd) inschatten.

Deze implicatie van de studie die Koop-

mans beklemtoonde, is een informatie

die behoort te worden geplaatst naast die

over rampwaarschijnlijkheden en finan-

ciële rendementen. Het technische rap-
port komt daardoor in een ander licht te

staan. Dat is de bijdrage die de econo-

mist kan leveren.

Een veelbelovende zitting moest zijn

,,More on Keynes”, met als referenten
Patinkin (New materials on the devel-
opment of Keynes’ monetary thought)

en Clower (The end of Keynesian

economics). Er moet wel wat aan de
hand zijn wil iemand die toch nog niet

zo heel lang geleden een ,,dual decision
hypothesis” in de
General theory
meende
te kunnen lezen (en Leyonhufvuds leer-
meester is) een voordracht met een der-

gelijke fatale boodschap houden. In

Clowers visie zijn wij met het blijven

trekken op Keynes’ analyse op de ver-

keerde weg. Hicks, Leyonhufvud, Barro
en Grossman en Malinvaud, maar ook

zijn eigen pogingen hebben Clower dui-

delijk gemaakt dat de
General theory

geen algemene globale macrovisie is.

Wat de
General theory
ons heeft geleerd
is een antwoord op de vraag of op de zeer
korte termijn een kapitalistische volks-

huishouding zelfcorrigerend is of niet.

Veel meer vermogen wij in de
General
theory
niet te vinden. Volgens Clower is

de prjstheorie in de
General theory zui-
ver Marshalliaans toegepast op macro-
niveau en ondoelmatig gebleken. Hoede

weg verder leidt weet Clower thans ook

nog niet precies; hij weet wel dat wij

moeten ophouden de keynesiaanse bijbel
er steeds bij te halen en dat wij op eigen

benen nieuwe wegen moeten durven

inslaan, en dat de wetenschap met het
letterlijk naar ,,de man in de straat

kijken” (Keynes’ ,,practical men”?) niet
gebaat zal zijn. Veeleer ziet Clower

openingen in de Marshalliaanse benade-

962

Esb
In gezonden

Hoe dood is Keynes?

Een oude controverse

opgerakeld

DRS. H. H.
J. LABOHM

Hoe dood is Keynes? Onder deze titel
schreef W. Siddré in
ESB
van 23 augus-

tus 1978 een beschouwing overeen publi-
katie van James Tobin, die handelde

over de relevantie van vier centrale the-

ma’s van de
General theory van Keynes

voor de huidige situatie waarin de wes-

terse economieen verkeren. Siddré verge-

leek de opvattingen van Tobin met die

van J. Pen en L.J. van Gemerden, zoals
deze naar voren kwamen in de door
laatstgenoemden geschreven Aula-poc-

ket
Macro-economie.
Aan het slot van

zijn beschouwing concludeerde Siddré

dat Keynes ,,soms spinglevend, soms

schijndood is”. Hij bedoelt daarmee ,,dat
de veronderstellingen voor een typisch
keynesiaanse analyse soms meer, soms

minder actueel zijn”.

Om een mij duistere reden wordt er in

Nederland Vrij weinig aandacht ge-
schonken aan de opvattingen van diege-

nen die van mening zijn dat de typisch
keynesiaanse analyse
meestal
minder

actueel is. Tot deze groen behoren twee
,,éminences grises” van de economische

wetenschap, die reeds vèr voor de oorlog

de pen met Keynes hebben gekruist en
die niet al te lang geleden, op grond van

de huidige ervaringen met de kwakkelen-

de westerse economieen, hebbengetracht
zich in publikaties op Keynes te revan-

cheren, namelijk de Oostenrijker Frie-

drich Hayek en de Fransman Jacques
Rueff (deze laatste is inmiddels overle-
den) 1).

Pre-keynesiaanse en keynesiaanse visie

op de werkloosheid

Om het (contra-)revolutionaire karak-
ter van de theorieën van Hayek en Rueff

beter tot hun recht te laten komen, zal de
behandeling daarvan worden voorafge-

gaan door een zeer korte en (welhaast

onverantwoord) gesimplificeerde weer-

gave van de pre-keynesiaanse en keynesi-

aanse gedachtengang over de oorzaken

van de werkloosheid 2).

Vbér Keynes beschouwde men alge-

mene werkloosheid als een tijdelijk ver-
schijnsel, dat samenhing met het rit-

me van het economische proces. Men
had geconstateerd dat de economie een

cyclische ontwikkeling vertoonde, waar-
bij het algemene prijsniveau afwisselend

omhoog en omlaag ging. Tevens had

men vastgesteld dat de verlaging van het
algemene prijsniveau, kenmerkend voor

de depressie, niet onmiddellijk van in-

vloed was op het loonniveau. Deze ver-

laging kwam in feite neer op een verho-

ging van het reële loon, t.w. het quotiënt

van de index van het nominale loon en
de index van het algemene prijsniveau.

Op elke markt zal een stijging van één

enkele prijs ten opzichte van alle andere
prijzen de vraag naar het produkt in

kwestie verminderen en het aanbod daar-

van Vergroten. Het faseverschil tussen de
beweging van de prijs van de arbeid en

F.A. Hayek,
New studies in philosophr,
polincs, economics and the historv of ideas,
Londen, 1978; J. Rueff, La fin de l’ère Keyné-
sienne,
Le Monde,
1
9 en 20 februari 1976.
Ontleend aan Rueff, op. cit.

The whole theory underlying the full employment policies has by now
of
course been
thoroughly discredited by the experience
of
the last
ftw
years. In concequence the economics are
also beginning to disco ver itsfat al intellectual defecis which they ought to have seen all along.
Yet 1 fear the theory will still give us a lot
of
trouble: ii has left us with a lost generation
of
economists who have learnt nothing else

F. A. Hayek,
The campaign against keynesian injiation,
New Studies, 1978.

ring met ,,representative agents”. Abba

Lerner, in de zaal aanwezig, krijgt de
gelegenheid te reageren en brengt twee

dingen naar voren: de
Generaliheory
kan
best worden gebruikt als bron van
inspiratie, maar niet meer als legitime-

ring. Daarnaast maakt hij zich met

Clower zorgen over de ontwikkeling van

de economische wetenschap die zich
dreigt te verliezen in mathematisch

verfijnde deelstudies, steeds verder weg

van een fundamentele opbouw.
Patinkin had het gemakkelijker de

zaal te boeien. Samen met Moggeridge

werkend aan deel 29 in de serie ,,Collec-

ted writings of Keynes” is hij op veel on-

bekende privé-correspndentïe gestuit
die op ‘s mans intellectuele en persoon-

lijke gesteldheid licht doet schijnen. In
de trant van Heilbroners ,,
Filosofen van

ons dagelijks brood”
kreeg hij al gauw de

zaal in bedwang. De lang vermoede band

met de Zweedse School zal aan de hand

van de correspondentie tussen Keynes en Ohlin en Keynes en Erik Lindahl worden

aangetoond. Briefwisselingen met Kahn

(over de multiplier) en Robinson, Har-

rod en Hicks zullen volgens Patinkin

o.a. aantonen dat de grote meester geen
fluit van prjstheorie begreep (hij verwart

marginaal met variabel),dat hij van de

Zweedse School heeft ,,geleend”, dat hij
zwakke plekken in zijn analyse heeft ge-
tracht te verdoezelen en daarmee de
Ge-

neral theory.
tot een ,,obscure book”

heeft gemaakt en dat hij zakelijk gefor-

muleerde wetenschappelijke tegenargu-
menten in het persoonlijke vlak trok en
daaraan consequenties verbond of deze
met arrogante nonchalance beantwoord-

de. Men begrijpt, dat luistert heerlijk weg

en doet met spanning het in 1979 te
verschijnen deel 29 tegemoet zien.
Tot slot dit. Wanneer in 1979 de verga-

dering verloopt zoals in 1978, dan moet
men zich realiseren dat de titels van dele-
zingen niet steeds de lading zullen dek-

ken, dat korte samenvattingen niet van
tevoren aanwezig zullen zijn, dat papers

niet aanwezig zijn, dat de discussanten
de papers te laat of niet hebben gekregen

en dat zij daar niet altijd even ongelukkig
mee blijken te zijn en dat de persvoorzie-

ning waar wel papers voorhanden zou-

den zijn een succes van 15 op de 100 zal
kunnen opleveren.

J. A. Ribbers

C. J. van der Weijden

ESB 20-9-1978

963

die van het algemene prijsniveau ver-

oorzaakt werkloosheid. De prijs van de

arbeid daalt echter al enige tijd weer

door aanpassing van de lonen aan het:

lagere niveau van de prijzen, waarop det
werkloosheid weer verdwijnt. Tot zover

de klassieke verklaring van de werkloos-

heid.

Keynes daarentegen was van mening

dat er in de maatschappij van zijn tijd een

permanent vraagtekort heerste. Hij stel-
1

de dat de groei van de totale consumptie

bij die van het totale inkomen achter-

bleef. In een dergelijke situatie is het voor

werkgevers onmogelijk om afnemers te
vinden voor produktie-overschotten die

het resultaat zouden zijn van een eventu-

ele uitbreiding van de werkgelegenheid,

indien deze extra werkgelegenheid in

haar totaliteit zou worden aangewend

voor de produktie van consumptiegoede-

ren. Om toch emplooi te vinden voor het

overschot aan arbeidskrachten dient de

vraag naar investeringsgoederen op een
dusdanig niveau te worden gebracht dat.

de produktie waarnaar geen consump-1

tieve vraag is, toch kan worden geabsor-
1

beerd.
Uit deze redenering volgt dat bij een

gegeven consumptieneiging van de ge-

meenschap, het niveau van de werkgele-

genheid door de omvang van de investe-

ringen wordt bepaald. Wanneer de

consumptieneiging zich niet wijzigt, kan

de werkgelegenheid slechts toenemen

(m.a.w. de werkloosheid afnemen) als de

investeringsuitgaven toenemen, ten

einde de groeiende kloof te overbruggen

tussen het totale aanbod en de uitgaven

voor consumptieve bestedingen. Bij de

hiervoor benodigde stimulering van de

investeringen dient in de visie van Key-.

nes de overheid het voortouw te nemen.

Hayek

Voor de verklaring van de nioeilijk&

situatie waarin de westerse economieën
zich thans bevinden, richt de analyse vanj

Hayek zich niet op het vraagtekort van

Keynes of op zaken als (exogene) storin-

gen, b.v. de hausse op de grondstoffen-

markten en de oliecrisis van enkele jaren

geleden, maar op de (endogene) verslech-
tering van de relatie inflatie/werkgele-

genheid (zoals deze tot uitdrukking

wordt gebracht in de zogenoemde Phil-lipscurve). Deze verslechtering wijt hij

geheel en al aan de wijze waarop de leer

van Keynes in de praktijk is gebracht.

De belangrijkste vergissing van de

theorie die gedurende de laatste 25 jaar
als leidraad heeft gediend van de mone-

taire en financiële politiek acht hij het

geloof dat alle werkloosheid van enig

belang te wijten zou zijn aan een tekort

van de totale vraag en kan worden be-
streden door de toename van deze vraag.

Hayek ontkent niet dat dit wel eens het
geval kan zijn, maar benadrukt dat werk-
loosheid in de meeste gevallen wordt
veroorzaakt door een wanverhouding

tussen de verdeling van arbeid (en andere

produktiefactoren) over verschillende

bedrijfstakken (en streken) en de verde-

ling van de vraag over de produkten

daarvan. Deze wanverhouding wordt

veroorzaakt door een verstoring van het

systeem van relatieve prijzen en lonen en

kan alleen maar worden gecorrigeerd

door een wijziging in deze relaties. Dat

betekent: door het tot stand brengen van

zodanige relatieve prijzen dat in elke

sector van de economie het aanbod gelijk

is aan de vraag.

De oorzaak van de werkloosheid is

m.a.w. een afwijking van de prijzen en

lonen van hun evenwichtspositie die zij

uit zich zelf zouden bereiken in een vrije

markt met waardevast geld. Maar we

kunnen nooit weten bij welk niveau en

patroon van prijzen en lonen een derge-

lijk evenwicht zou worden bereikt. Daar

om zijn we niet in staat de afwijking van

de bestaande prijzen te meten van de

evenwichtspositie; een afwijking die er de

oorzaak van is dat een deel van het

arbeidsaanbod niet kan worden geabsor

beerd. En daarom zijn wij evenmin in

staat de statistische correlatie aan te

geven tussen de wanverhouding van de

relatieve prijzenen het werkloosheidsvo-

lume. Maar, zo vervolgt Hayek, het

huidige bijgeloof dat slechts het meetba-
re van belang is, heeft ons reeds in vele

gevallen misleid. Ook al zijn sommige

oorzaken niet meetbaar, toch kunnen zij
grote gevolgen hebben.

Een van de belangrijkste bezwaren van

Hayek tegen een voortwoekerende infla-

tie is niet dat deze tot steeds hogere

prijzen leidt, maar dat deze om een

aantâl redenen leidt tot een verandering

in de prijsverhoudingen
en daardoor tot
een verandering in de richting van de
produktie en de allocatie van produktie-

factoren (daarbij inbegrepen arbeid).

Hayek stelt – zonder dat hij dat overi-

gens voor de huidige situatie aantoont;

voor het Oostenrijk van de jaren twintig
geeft hij wèl een voorbeeld – dat inflatie

leidt tot een creatie van werkgelegenheid

in sectoren die slechts bij de gratie van die

inflatie in hun bereikte omvang kunnen

bestaan. Vermindert de inflatie dan zal

dat een inkrimping van die sectoren en
werkloosheid tot gevolg hebben.

Dit soort werkloosheid kan volgens

Hayek wel tijdelijk wordenverholpen

door een stimulering van de vraag en

inflatie, maar op de lange termijn wordt

de situatie daar alleen maar slechter van

als gevolg van het feit dat inflatie leidt tot

een verkeerd gebruik – anders gezegd:

een minder dan optimaal gebruik – van

produktieve hulpbronnen. Een dergelij-

ke werkloosheid kan slechts worden
voorkomen door verschuiving van ar-

beid uit sectoren waar een arbeidsover-
schot heerst naar sectoren met tekorten.

M.a.w., een voortdurende aanpassing

van verschillende soorten arbeid aan een
zich wijzigende vraag vereist een reële

arbeidsmarkt waarin de beloning van

verschillende soorten arbeid door vraag

en aanbod wordt bepaald.

Zonder een goed functionerende ar

beidsmarkt is geen zinvolle kostencalcu-

latie mogelijk en geen efficiënt gebruik

van produktieve hulpbronnen, aldus

Hayek. Hij is in dit verband van oordeel

dat zo’n markt best mogelijk is, ook al

heeft de vakbeweging een krachtige posi-

tie. Maar dan moet deze wel zèlf de

verantwoordelijkheid dragen voor de

werkloosheid die het gevolg is van bui-

tensporige looneisen. Indien echter de

overheid deze verantwoordelijkheid van

de vakbeweging overneemt door, onge-

acht het loonniveau, volledige werkgele-

genheid te garanderen, is niet aan deze

voorwaarde voldaan en loopt de zaak

spaak.

In de huidige situatie zijn het echter

niet in de eerste plaats de looneisen die

leiden tot een versnelling van het inflatie-

tempo, alhoewel zij ongetwijfeld deel

uitmaken van het complex van oorzaken

dat daaraan ten grondslag ligt. Volgens

Hayek wordt het grootste gevaar ge-

vormd door paniekreacties van politici

steeds wanneer een vermindering van de

inflatie leidt tot een verhoging van de

werkloosheid. Zij zullen gewoonlijk rea-

geren met maatregelen die de inflatie

weer aanwakkeren en zullen dan merken
dat er een hoe langer hoe grotere dosis

inflatie nodig is om de werkgelegenheid

te herstellen, totdat deze medicijn uit-

eindelijk helemaal niet meer werkt. Naar

het oordeel van Hayek zullen we een
dergelijke ontwikkeling tot elke prijs

dienen te bestrijden, om te voorkomen

dat de marktorde het veld moet ruimen

voor een communistisch of ander totali-

tair systeem.

Voorwaarde voor een verstandige po-

litiek is, volgens Hayek, dat de mensen

leren begrijpen dat overheden niet bij

machte zijn om tegelijkertijd volledige

werkgelegenheid èn een duldbare organi-

satie van de maatschappelijke produktie

te garanderen. Hayek stelt dat het grote

moed —en welhaast meer inzicht dan
waarop men mag hopen – van regerin-

gen vereist om de mensen te doen inzien,
in welke situatie wij verkeren. Dit zal ons

dèmocratisch systeem waarschijnlijk
zwaar op de proef stellen. Een van de
vereisten om een dreigende crisis te kun-

nen bezweren is dat de mensen tijdig van
de nood lottige illusie worden afgeholpen

dat er een goedkoop en gemakkelijk

middel is om volledige werkgelegenheid

en een verdere snelle toename van reële
lonen te verwezenlijken. Dat kan alleen

worden verwezenlijkt door een perma-

nente aanpassing van .het gebruik van

alle produktieve hulpbronnen aan de
zich wijzigende reële omstandigheden.

Het wordt belemmerd door een losban-

dig gebruik van het monetaire medium.

Een dergelijkeaanpassing kan alleen tot
stand worden gebracht door een behoor

lijk functioneren van de markt.

Op monetair gebied heeft deze diagno-

964

se, overeenkomstig de opvattingen van

de zogenaamde monetaristen (Friedman

c.s.) als consequentie dat de hoeveelheid

geld niet verder mag toenemen, althans

niet meer dan de reële groei van de pro-

duktie. Deze consequentie dient volgens

Hayek onverwijld in het beleid tot uit-

drukking te worden gebracht. Hij ziet op

zich zelf geen heil in een vermindering

van het tempo van de geldgroei in verge-

lijking met voorheen, maar hij erkent

dat zulks tot op zekere hoogte noodzake-

lijk zou kunnen blijken om zuiver

technische redenen.

In dit verband wijst Hayek op de

politieke betekenis van instituties die

grenzen kunnen stellen aan de monetaire

politiek van overheden en die de overhe-

den kunnen beschermen tegen politieke
druk ter zake. Voorbeelden hiervan zijn

de gouden standaard en een systeem van

vaste wisselkoersen.

Rueff

De analyse van Hayek zou als een
,,micro”-analyse kunnen worden geken-

schetst, in die zin dat Hayek een overwe-

gende betekenis toekent aan afzonderlij-

ke markten en relatieve prijzen van

produktiefactoren en produkten. Vol-

gens Hayek zijn deze factoren van funda-
mentele betekenis voor de uitkomst van

het economische proces. In de ,,macro”-
benadering van Keynes waarin geaggre-

geerde grootheden als
totale
vraag en
totale
investeringen zo’ngrote rol spelen,

wordt geheel aan deze ,,micro”-verhou-

dingen voorbij gegaan. Dit vormt het

belangrijkste bezwaar van Hayek tegen

de theorie van Keynes.

Rueff daarentegen bestrijdt Keynes
met zijn eigen wapens. Tegenover de
macro-benadering van Keynes zet hij zijn

eigen macro-benadering, alhoewel de

speerpunt van zijn kritiek door een mi

cro-argument wordt gevormd.

Op het politieke vlak, zo stelt Rueff,

is de belangrijkste consequentie van de
theorie van Keynes dat men een bepaalde
werkloosheid slechts kan bestrijden door

de investeringen op een dusdanig niveau

te brengen dat de produktie van het
ongebruikte arbeidspotentieel kan wor-

den geabsorbeerd.

Rueff erkent dat in een economisch
milieu dat door volledige mobiliteit van
produktiefactoren zou worden geken-

merkt, de keynesiaanse theorie geheel

zou opgaan. Maar in werkelijkheid be-

staan er moeilijk te doordringen scheids-

muren tussen de verschillende econo-

mische sectoren: en Keynes wist dat!,
aldus Rueff. M.a.w., hij moet geweten
hebben dat de nieuwe vraag naar ïnveste-

ringsgoederen zou leiden tot prijsverho-

gingen. Het geheim van de keynesiaanse

receptuur was dan ook dat via de omweg

van een verhoging van de investeringsuit-

gaven, de werknemers door de verhoging
van het algemene prijspeil wederom wer

den beroofd van de extra koopkracht die
zij door de loonsverhoging in de vooraf-

gaande periode hadden verworven.

Volgens Rueff begreep Keynes dat

de neerwaartse aanpassing van de lonen

aan het lagere prijsniveau politiek on-

haalbaar zou zijn en hij ontwierp, dank
zij zijn onovertroffen dialectische han-

digheid, een werkloosheidstheorie die in

het geheel geen aandacht schonk aan
loonsverlaging als een instrument tot
werkloosheidsbestrijding. Maar wel

ruimde hij in zijn theorie plaats in voor

prijsverhoging als instrument ter vermin-

dering van de werkloosheid, zonder een

traan te laten over de daling van het reële
loon waar deze in feite op neerkwam.

Rueff baseert zijn analyse onder

meer op cijfers over het verband tussen

het reële loonniveau en’de werkloosheid

over de periode 1919-1925 voor het
Verenigd Koninkrijk, die hij reeds in
1925 (!) publiceerde, en over de periode

1963-1975
voor Frankrijk. Deze cijfers

laten zien dat in periodes met een hoog

reëel loonniveau tevens de werkloosheid

hoog was en omgekeerd. Zij vertonen een

opmerkelijk hoge correlatie, aldus Rueff.
Op grond hiervan verwerpt hij dan
ook de geldigheid van het verband dat
door de Phillips-curve wordt gesugge-

reerd (de verhouding inflatie/werkgele-

genheid) omdat deze geen rekening
houdt met de prijs van de arbeid. Zoals te

voorzien was, stelt Rueff, is deze curve
fout en irrelevant gebleken.
Rueff neemt scherp stelling tegen het

beleid van na de oorlog dat op volledige

werkgelegenheid was gericht. Aanvan-
kelijk, zo stelt Rueff, kreeg dit beleid

gestalte in de uitvoering van grote projec-

ten. Later resulteerde het in het gedogen

en vervolgens het vrijwillig scheppen van

begrotingstekorten. Aan het einde van

de jaren vijftig werden de overheden door
de dollaroverschotten ontheven van de

plicht zelf inflatie te scheppen. Dit werd

nog versterkt door de opheffing van de
convertibiliteit van de dollar in goud.

Door de overheden de illusie te

geven dat zij met behulp van de investe-

ringen de gewenste expansie tot stand

konden brengen en de werkloosheid kon-
den uitbannen, heeft de doctrine van de

volledige werkgelegenheid alle sluisdeu-
ren voor inflatie en werkloosheid open-

gezet. Zij is bezig onder onze ogen dat

wat van de westerse beschaving is overge-
bleven te vernietigen, aldus Rueff.

Naar de mening van Rueff kan al-

leen een systeem van stabiele wisselkoer-
sen – dat slechts effectief kan zijn indien

het op metaal is gebaseerd – de regerin-

gen de discipline opleggen die nodig is
voor de terugkeer tot een aanvaardbare

stabiliteit. Volgens hem kan het voortbe-

staan van de westerse economieën slechts

worden verzekerd door het herstl van de

monetaire convertibiliteit en een zorg-

vuldige bescherming van de collectieve

onderhandelingsprocedures, in die zin

dat de uitkomst daarvan niet voortdu-

rend wordt geërodeerd door inflatie. Al

het overige is valse schijn, avonturen en
leugens. Tot zover Rueff.
Slotopmerkingen

Er valt naar mijn mening wel het een

en ander af te dingen op de opvatt’ngen

van Hayek en Rueff. Dit geldt b.v. ten

aanzien van hun impliciete veronderstel-
ling dat het door hen bepleite rigoureuze

terugdringen van de inflatie in een rela-

tief kort tijdsbestek en het herstel van een
systeem van stabiele wisselkoersen, bij

voorkeur op goud gebaseerd, reële be-
leidsopties zouden zijn 3). In het beperk-

te kader van dit opstel zal ik hierop niet

nader ingaan, maar volstaan met een
enkele kanttekening over wat naar mijn

mening als een positief element in de

analyses van beide auteurs moet worden
aangemerkt, namelijk het benadrukken

van de betekenis van markten voor onze

welvaart en welvaartsgroei en de gevaren

verbonden aan het terugdringen van het

marktmechanisme; een tendentie die het
incasseringsvermogen van ons systeem

van gemengde vrije markteconomie wel

eens te boven zou kunnen gaan. Zou men

hierin te ver gaan dan komt allereerst de
doelmatigheid en vervolgens zelfs het
bestaan van het gehele systeem in gevaar;

een weinig aantrekkelijk perspectief.

Wat betreft de betekenis van het
marktmechanisme zijn beide auteurs
overigens geen roependen in de woestijn.

In tal van recente publikaties wordt het

belang van markten en het herstel van
marktkrachten, die het de laatste jaren
erg hebben moeten ontgelden, bena-

drukt 4). Een dergelijk herstel blijkt,

vooral waar het de arbeidsmarkt betreft,

echter op grote weerstanden te stuiten.
Het mag evenwel worden aangenomen

dat dit complex van vraagstukken de

komende jaren het onderwerp van fikse

controversen zal blijven.

H.H.J. Labohm

Voor
een uiterst indringende analyse van
dit probleem kan worden aanbevolen: F.
Hirsch en J. Goldthorpe (ed),
The political
economr of infianon,
Londen, 1978.
Zie b.v.: P. McCracken et al.,
Toit’ards
full
emploinent and price siahiliti,
OECD, 977;
Th. Stevers, Trend ombuigen met financiële
prikkels,
de Volkskrant,
21 september 1977;
H. Lepage,
Demain le capitalisme,
Pluriel,
Livre de poche, Parijs, 1978;
Rapport van de
Commissie Economische Deskundigen,
SE R,
Den Haag, 28juni 1978.

Indien u niet éilles op economisch gebied kunt

lezen, dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.

ESB 20-9-1978

965

Dr. J. van Helleman: Omrekening van vreemde valuta’s.
Samsom, Alphen aan den
Rijn/Brussel, 1978, 307 blz., f. 66.

De hedendaagse instabiliteit van de

geldswaarde, zoals die tot uiting komt in

inflatie en onevenwichtige wisselkoersen,

is niet alleen voor de overheid een bron:

van moeilijkheden. Ook het bedrijfs-

leven wordt hierdoor voor vele proble-

men gesteld. Dr. Van Helleman stelt

in voorliggend boek één van deze pro-
blemen aan de orde, te weten de vraag

op welke wijze ondernemingen bij

veranderende wisselkoersen de waar-

de van in vreemde valuta’s luidende

activa zouden moeten omrekenen in de

nationale valuta ten behoeve van dejaar-
verslaggeving. Deze vraag heeft de laat-

ste jaren door de opkomst van zwevende

wisselkoersen aan actualiteit gewonnen.

In het boek wordt het probleem als

volgt behandeld. Na inleidende beschou-

wingen over valutarisico’s en de functie

van het jaarverslag, wordt betoogd dat

de omrekening van de waarde van bui-
tenlandse activa in het algemeen zou

dienen te geschieden volgens het z.g.

temporal principle.
Dit beginsel houdt

in, dat die wisselkoers voor de omreke-

ning wordt genomen die op de valuta-

markten bestond op het moment van

waardering van de activa en passiva. Dit

betekent dat een onderneming die de his-

torische kostprijs gebruikt als grondslag
voor de waardebepaling van haar activa

de wisselkoers van het historische mo-

ment van aankoop ervan zou moeten

gebruiken voor de omrekening van de
waarde van de produktiemiddelen van

een buitenlandse vestiging, maar dat een

onderneming die de vervangingswaarde
hanteert voor deze omrekening de koers

op het moment van de balansopstelling

zou moeten nemen. Als reden voor de

juistheid van dit beginsel voert de auteur

aan, dat aldus aansluiting wordt verkre-

gen met de door de onderneming gehan-

teerde waarderingsregels.

Bij de verdere uitwerking van het be-

toog worden de consequenties van de

toepassing van dit principe voor de ver

schillende methoden van berekening van

de winst toegelicht, mede aan de hand

van vele voorbeelden. Daarna wordt een

hoofdstuk gewijd aan de voorschriften
resp. gewoonten van een aantal landen

op

het gebied van de omrekening van

wisselkoersen voor het jaarverslag, met

name van de Verenigde Staten, het Ver-
enigd Koninkrijk, Canada, West-Duits-

land en Nederland. Ten slotte worden

een aantal aanbevelingen gedaan voor de

verslaggeving van ondernemingsactivi-

teiten in het buitenland, waarbij o.a. de
voornaamste omrekeningsmethoden

nog eens worden besproken en waarbij
tevens aandacht wordt geschonken aan

de jaarverslagen van enkele Nederlandse
ondernemingen.

De door de auteur bepleite grondslag

voor de omrekening van de valuta’s valt

op door zijn eenvoud. Het getuigt van

common sense om bij de keuze van de

omrekeningskoers aansluiting te zoeken

bij de door de onderneming gehanteerde

waarderïngsgrondslag van de activa en

passiva. Dit neemt niet weg dat men zou

kunnen twijfelen of het beginsel in geval-

len waarin de wisselkoersen onder in-

vloed van speculatie grote fiuctuaties

vertonen (zoals bijvoorbeeld recentelijk

met de Amerikaanse dollar is gebeurd)

onverkort kan worden toegepast; zelfs

zou men kunnen vrezen dat het bij derge-

lijke koersschommelingen volkomen

willekeurig kan zijn bij de omrekening
van valuta’s voor het jaarverslag ge-

bruik te maken van de dagkoers van bij-

voorbeeld 31 december of 31 maart.

Men zou deze moeilijkheid tot op zekere

hoogte kunnen ontwijken door uit te

gaan van de gemiddelde koers van de

laatste maand, het laatste kwartaal of het

laatste halfjaar van het verslagjaar, of

soms misschien van de gemiddelde jaar-

koers. De auteur geeft deze mogelijkheid

om bij de toepassing van het ,,temporal

principle” van koersgemiddelden ge-

bruik te maken ook aan, maar hij noemt
alleen week- en maandgemiddelden;

koersgemiddelden die een langere perio-
de bestrijken lijken echter ook te kunnen

worden gebruikt.

De auteur gaat ook in op de vraag, of

een onderneming in het jaarverslag altijd

zou moeten rapporteren in de valuta van

het land waarin het hoofdkantoor is
gevestigd. Hij meent, dat dit in vele

gevallen voor de hand ligt, maar dat voor

ondernemingen met een relatief grote

internationale activiteit soms ook ge-

bruik zou kunnen worden gemaakt van

z.g. ondernemingsvaluta’s, vooral in het

geval de nationale valuta relatief over- of

ondergewaardeerd is; onder zulke onder-

nemingsvaluta’s verstaat hij het gewogen

gemiddelde van de valuta’s waarin de
onderneming transacties afsluit, waarbij

de gewichten zouden kunnen worden

ontleend aan de verdeling van de trans-

acties over deze valuta’s of aan de verde-

ling van het ginvesteerd vermogen over

de betreffende landen. Het komt ons

echter voor, dat zulke berekeningswijzen

weliswaar nuttig kunnen zijn bij de inter

ne analyse van de ontwikkeling van de

omzet van de onderneming, maar dat zij

niet in de plaats kunnen treden van de

rapportering in het jaarverslag in de

nationale valuta van het land waarin het

hoofdkantoor is gevestigd. Redenen

hiervoor zijn, dat juridische voorschrif-

ten en maatschappelijke overwegingen

zich tegen verslaggeving in zo’n onderne-

mingsvaluta kunnen verzetten, en dat

gebruik hiervan bezwaarlijk is uit een

oogpunt van vergelijkbaarheid van de

jaarverslagen van ondernemingen.

Deze kritische kanttekening neemt

echter niet weg, dat de auteur erin

lijkt te zijn geslaagd een instruc-

tieve beschouwing te geven over het

vraagstuk van de omrekening van vreem-

de valuta’s voor dejaarverslaggeving van

ondernemingen. Zijn studie laat de in-

druk achter, dat ondernemingen ook bij

zwevende wisselkoersen mogelij kheden

hebben een verantwoord jaarverslag op

te stellen: De auteur zal echter niet willen

bestrijden, dat instabiliteit van de wissel-

koersen voor ondernemingen een bron

van moeilijkheden is bij het omrekenen

van valuta’s. Mede om deze reden lijkt

het derhalve van belang dat de natio-

nale overheden, ook wanneer zij voor

keur hebben voor zwevende koersen,

ernaar streven de stabiliteit van het

koersverloop op de wisselmarkten te

beschermen.

ESb
Mededelingen

Landelijke dag NIMA en SMA

Op 26 september a.s. wordt door het

Nederlands Instituut voor Marketing

(NIMA) en de Sales Managers Associ-
ation (SMA) een landelijke dag gehou-
den, getiteld: ,,Industriele marketing en
verkoop: op weg naar een afzetverbete-

ring”. Sprekers zijn: Drs. G. van de

Most, E. van Eunen, Drs. D. Zelden-
rust, J. W. Wagemaker, H. L. Schwal-

bach en Drs. J. W. Versteeg.

Plaats: Hilton Hotel Amsterdam.

Kosten: f. 135 voor NIMA- en SMA-

leden; f. 195 voor niet-leden. Inlichtin-

gen en aanmelding: NIVE-secretariaat,

Van Alkemadelaan 700, 2597 AW

Den Haag, tel.: (070) 26 43 41, tst.

216/316 en S MA-secretariaat, post-

bus 432, 1400 AK Bussum, tel.: (02159)

1 8041.

Energiebesparing in de industrie
Op 5 oktober 1978 wordt door het

Energie-onderzoek Centrum Nederland,

het Koninklijk Instituut van Ingenieurs,

de Stichting Toekomstbeeld der Tech-
niek en TNO een conferentie georgani-

seerd over ,,Mogelijkheden tot energie-besparing in de industrie”.

Plaats: Jaarbeurs-Congreszaal Utrecht.

Aanvang: 10.00 uur. Kosten: f. 17,50
op girorekening 39 64 207 t.n.v. Stich-

ting ECN, Voorlichting, Den Haag, onder vermelding van ,,Conferentie

Energiebesparing”. Inlichtingen: Bureau

Voorlichting van het ECN, Schevening-

seweg 112, Den Haag, tel.: (070)514581,
tst. 145.

966

Raadgevend Bureau van der Wolf B.V. is een

adviesbureau voor verkeerskunde en
transportplanning met een adviespraktijk zowel in
Nederland als in ontwikkelingslanden.

De behoefte bestaat de bureaustaf uit te breiden met

enkele ervaren medewerkers, die in een grote

mate van zelfstandigheid kunnen optreden.

– Op korte termijn bestaan plaatsingsmogelijkheden

voor:

VER VOERSECONOMEN

met een

academische opleiding en een praktische

instelling t.a.v. de speçifieke problemen in

ontwikkelingslanden.

Enkele jaren ervaring in de betrokken discipline is

gewenst. Ervaring in ontwikkelingslanden is niet

vereist, maar kan wel tot aanbeveling strekken.
Een psychologisch onderzoek kan tot de

selectieprocedure behoren.
Voor telefonische informatie, gelieve contact opte

nemen met Ir. P. A. M. van der Wolf.

Zij die menen aan de hierboven gestelde eisen te voldoen, worden uitgenodigd schriftelijk hun
sollicitaties, onder overlegging van een uitvoerig curriculum vitae, te zenden aan het

bureau-adres: Glashaven 18-28, 3011 XJ Rotterdam. Telefoon 010-12.88.11, 11.27.38.

raadgevend bureau van der wolf b.v.

verkeerskundigen
lid van de orde van
nederlandse raadgevende
ingenieurs
oi’iii.

GEMEENTE

VOORBURG
Bij de afdeling financiën van de gemeente.secretarie kan op korte termijn worden geplaatst een

Medewerk(st)er

beleidsplanning
p

De te benoemen functionaris zal worden geplaatst bij het bureau beleidsplanning, dat deel uitmaakt van boven.
genoemde afdeling. Dit bureau houdt zich onder meer bezig met:
– voorbereiding en begeleiding van een systeem van integrale beleidsplanning – begeleiding van een Systeem van prioriteitensteiling
– studie en secretariaatswerkzaamheden t.b.v. de ambtelijke stuurgroep planning
– opstellen van investeringsprogramma’s
– samenstelling jaarlijkse budgetprognoses in de vorm van meerjarenramingen.

De nieuwe medewerk(st)er zal met wuselende zelfstandigheid taken op bovengenoemde terreinen krijgen toebedeeld.

vereist:
– hogere beroepsopleiding dan wel een academische opleiding op eçonomisch en/of bestuurlijk gebied – belangstelling voor bestuurlijke besluitvorming
– goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

Ervaring opgedaan in een soortgelijke functie bij de overheid strekt tot aanbeveling. Het salaris bedraagt, afhankelijk van ervaring en opleiding, maximaal f 3.874,— per maand. Voorts zijn de gebruikelijke rechtspositieregelingen van toepassing.
Sollicitaties gaarne binnen 14 dagen te richten aan burgemeester en wethouders van Voorburg. Postbus 905, 2270 AX Voorburg, met vermelding
van nr. E 35.

967

GEMEENTE

DEN HELDER

Bij de centrale boekhouding der gemeente-

CO~
-_

bedrijven kan worden geplaatst een

medewerker

die in hoofdzaak zal worden belast met het zelf-

standig samenstellen van jaarrekeningen en het

opmaken van begrotingen.

Voor een goede taakvervulling wordt nodig ge-

oordeeld:


een behoorlijke algemene ontwikkeling,


ervaring met genoemde werkzaamheden,


enige ervaring in deautomatiseringsproble-

matiek,


het bezit van het diploma S.P.D. (1 en II).

Aanstelling vindt plaats in de rang vancommies

A of hoofdcommies met een maximumsalaris

van f3358,- respectievelijk f3874,- per maand.


De bij de overheid gebruikelijke rechtspositie-

regelingen zijn van toepassing.

Aan het verkrijgen van passende woonruimte

zal zoveel mogelijk medewerking worden ver

leend.
Sollicitaties binnen 10 dagen na de verschijning

van dit blad in te ienden aan de burgemeester,

p/a stadhuis.

Adverteer in

Economisch

Statistische

Berichten

Inlichtingen:

Roelants/E PR

Postbus 53021

Catsheuvel 75, Den Haag

Telefoon 070-503300

ERASMUS UNIVERSITEIT ROHERDAM

vakature: bij de faculteit der Economische
Wetenschappen, Vakgroep Openbare Financiën en

Belastingrecht.

datum: zo spoedig mogelijk.

wetenschappelijk

(hoofd)

medewerker(ster)

vakaturenummer 520 ESB

taak:

het geven van onderwijs in de economie

van de publieke sector ten behoeve van doctoraal-
studenten economie. Onderdelen van deze taak:
het verzorgen van hoorcolleges, het leiden van
werkgroepen, het begeleiden van studenten die een
doctoraalscriptie schrijven, het voorbereiden en

afnemen van tentamens, het onderhouden van

kontakten met studenten;


het leveren van een eigen bijdrage aan de
onderzoekprojecten van het Fiscaal-Economisch

Instituut;


bereidheid om bestuurlijke taken te vervullen
indien op betrokkene een beroep wordt gedaan.

gevraagd: voltooide academische opleiding

algemene economie met specialisatie openbare
financiën. Ook pas afgestudeerden kunnen
solliciteren. Tot aanbeveling strekken:


praktijkervaring op het gebied van de openbare
financiën (onderzoek, werkzaamheden op het

gebied van beleidsvoorbereiding of -uitvoering);


gebleken wetenschappelijke belangstelling voor

vraagstukken op het terrein der publieke sector

economie;


onderwijservaring.

aansteffing: geschiedt in tijdelijke dienst

vooralsnog voor een periode van drie jaren.

salariëring: volgens Rijksregeling voor academici.

inlichtingen: zijn verkrijgbaar bij

Prof. dr. D.
J.
Wolfson, (tel. 010-145511,

tst. 3190 of
privé 070-871238) en bij

drs. H. M. v. d. Kar (tel. 010-145511, tst. 3268

of privé 020-412845).
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van

het vakaturenunimer, te richten aan de

Directeur van de Afdeling Personeelszaken

van de Erasmus Universiteit Rotterdam,

Postbus 1738 te Rotterdam.

‘968

Auteur