Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3145

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 8 1978

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

8MAART

sb

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

EECONOMISCH INSTITUUT

No. 3145

Het einde van de rente-aftrek?

De studie van Prof. Mr. H. J. Hofstra omtrent ,,de

wenselijkheid en de praktische mogelijkheden tot een her-

ziening van de belastingheffing in verband met de inflatie” heeft een uitermate belangwekkend rapport opgeleverd 1).

De verstoringen in de inkomens- en vermogensverhoudingen

die het gevolg zijn van de geldontwaarding zijn door hun

willekeurige en dikwijls onrechtvaardige karakter Velen al

lang een doorn in het oog. Deze verstoringen doen zich ook

voor op het gebied van de belastingheffing, met name waar

sprake is van progressieve tarieven. Het is dan ook ver-

heugend dat voorstellen worden gedaan die een ,,inflatie-

neutrale” belastingheffing kunnen bevorderen.

De aanbevelingen van Hofstra hebben een ingrijpend

karakter. Vooral de maatregelen buiten de ondernemings-

sfeer op het gebied van de behandeling van ontvangen en be-

taalde rente voor de inkomstenbelasting hebben veel reacties

uitgelokt. Het rapport wil belastingverlichtïng geven, waar
ten onrechte belasting wordt geheven over louter nominale

inkomensbestanddelen. Aan de andere kant zullen louter
nominale lasten niet langer in de vorm van aftrekposten op

het belastbare inkomen in mindering kunnen worden ge-

bracht. Dit betreft het infiatiebestanddeel in de rente die de

schuldenaar moet betalen. Dat deel rechtvaardigt geen be-
iastingaftrek, aangezien de schuldenaar ertegenover een even
grote koopkrachtwinst behaalt op de hoofdsom.
Zoals al door Prof. Hofstra was voorspeld, zijn pressie-

groepen in het geweer gekomen tegen de voorgestelde aan-

tasting vah de fiscale privileges die zij thans genieten. Deze
pressiegroepen recruteren hun leden uit de kredietnemers

van consumptief en hypothecair krediet, die in 1978 naar
schatting aftrekbare rentebetalingen ten belope van f. 5 mrd.

zullen verrichten. Wanneer zij pleiten voor soepele over-
gangsregelingen voor mensen die hun berekeningen voor de

financiering van woningen of duurzame consumptiegoederen

hebben gebaseerd op de bestaande wetgeving, bevinden zij

zich op het juiste spoor. Het is echter bijzonder ongeloof-

waardig, als wordt geprobeerd de zaak voor te stellen alsof nu ,,de huize nbezitter wordt gepakt”. Het belastingsysteem blijft
grote voordelen voor hem in petto houden. Voordelen, die

sterk denivellerend werken en daarmee het draagkracht-

beginsel in de belastingheffing uithollen. Enige voorbeel-

den ter illustratie.

t. Het rapport
Profijt van de overheid
becijfert het voor-

deel dat eigenaars/bewoners van eigen huizen kunnen ge-

nieten door de onrealistisch lage vaststelling van de forfaitaire
huurwaarde van hun woning voor de inkomstenbelasting.

Deze belastinguitgave is als volgt over de inkomens-

decielen (= groepen van 10% inkomenstrekkers gerangschikt

naar hoogte van het gemiddelde inkomen) verdeeld (zie

tabel 1).

Tabel 1. Huurwaardevoordeel in miljoenen guldens naar

inkomensdecielen

1
2 3
4
5
6
7 8
9
10

36
76 73
92
132
177 199 241
394
861

Het gemiddelde bedrag per aftrek van hypotheekrente

bedraagt bij belastbare inkomens tot f. 30.000 ca. f. 3 â

f. 4.000; boven de f. 90.000 meer dan f. 8.000. De consump-
tieve rente blijft voor inkomens tussen f. 15.000 en f. 50.000

beneden f. 2.000 en loopt dan op tot meer dan f. 7.000 bij

een inkomen boven de f. 125.000 2).

In de periode 1975-1976 stegen de prijzen van huizen
met meer dan
50%.
De huizenbezitters realiseerden op hun

bezit een onbelast koopkrachtvoordeel ter grootte van enkele
tientallen procenten.

Ook door Hofstra wordt nog geen ,,inflatieneutrale”
belastingheffing voorgesteld. Een deel van het infiatievoor-

deel door de fiscale aftrekbaarheid blijft bestaan. Dit hangt

samen met de berekening die in het rapport-Hofstra wordt op-

gesteld van het infiatiebestanddeel in de rente. Er wordt niet

uitgegaan van de reële rente A (globaal gelijk aan rente-
percentage r – infiatiepercentage i). Volgens de berekeningen

van Hofstra wordt de geidgever geacht een niet van de inflatie

afhankelijke ,,basisrente” van a% te kunnen bedingen. Daar-
naast wordt op basis van berekeningen-met-de-natte-vinger

gesteld dat de ontvangen rente een infiatievergoeding bevat
die overeenkomt met de helft van het inflatiepercentage (i).

De rente is aldus gelijk aan a +
‘/
2
ï. Het niet aftrekbare deel
van de rente is
/2
i/(a + /
2 i).
De a kan, wederom arbitrair,
worden geschat op 3 â
4%.
Na afronding komt Hofstra dan

tot de volgende percentages die bij de belastingheffing niet

in aanmerking dienen te worden genomen (tabel 2). In de

tabel zijn tevens vermeld de percentages volgens de reële-

renteberekening (i/ (A + i)).

Tabel 2. Deel Van de rente dat buiten de belastingheffing
wordt gehouden

Inflatie-

Berekening

Berekeningop basisvan reële rente (A)
percentage

-Hofstra
A=l

1

A=2

1

A=3


0,50 0,33
0,25
2
0,20
0.67
0,50 0,40
3
0,33
0,75
0,60 0,50
4 0,33
0,80
0,67 0,57
5
0,40 0,85
0,71
0,63 6 0,50
0,86
0,75
0,67
7
0,50
0,8
0,78 0,70
8
0,50 0,89 0,80
0,73
9
0,60 0,90 0,82
0,75
tO
0,60
0,91
0,83
0,77

De rente-aftrek in tijden van inflatie blijft een voordelige
zaak ook wanneer de voorstellen volgens het rapport-Hofstra

door het kabinet zouden worden overgenomen. Dat dit ge-
beurt lijkt overigens niet waarschijnlijk. De eerste reacties
duidden niet in die richting. Het kabinet wil het eigen-

woningbezit bevorderen. Dat is een legitieme en nastrevens-

waardige doelstelling. Regelingen in de belastingstructuur

die hoge-inkomenstrekkers sterk bevoordelen, lijken daar

voor echter niet de meest gewenste weg. Daar mag Hofstra
op worden losgelaten. L.
van der Geest

Prof. Mr. H. J. Hofstra,
lnfla:ieneutrale belastingheffing,
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1978.
Bewerkte gegevens uit 197011971.

233

Inhoud

Drs. L van der Geest:

Het einde van de rente-aftrek
9
……………………………

233

Column

,,Worksharing” en uitkeringsduur,
door Drs. W. Siddré ………..

235

Drs. N. C. M. van Niekerk:

Defensie in de aanval …………………………………..

236

Vacatures

……………………………………………..

239

P.
Niemantsverdriet en Drs. P. Stek:

Monetaire dialoog. Een repliek aan Prof. Rijnvos naar aanleiding van zijn
kanttekeningen bij het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1976, met

naschrift van
Prof. Dr. C. J. Rijnvos ……………………….
240

Drs. E. Dirksen:

Sri Lanka’s internationale economische betrekkingen …………..247

Ingezonden

Model en werkelijkheid. Over voorspelbaarheid en bestuurbaarheid

van de wereldeconomie,
door Drs. F. Racké …………………
250

Ontwikkelingskroniek

Effectieve protectie in ontwikkelingslanden,
door Drs. A. ten Kate
252

Geld- en kapitaalmarkt

Rente- en valutamanagement,
door Drs. J. C. Pranger …………
255

Mededelingen
……………………………………………256

Boekennieuws

D. J. Kuenen e.a. (red.): Inleiding in de milieukunde,
door Prof Dr.

P
. Nijkamp ……………………………………………
257

Peter R. OdeIl: Olie en macht,
door Drs. B. van Holst …………
257

Marc Swinkels en Henk Knuistingh Neven: Naar een consumentengericht

beleid,
door Drs. P. van Zuuren ……………………………
258

H. Phelps Brown: The inequality of pay,
door
Prof
Dr. J. Pen …
259

ESB:
het economisch draa gb/ad.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statist ische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB:
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:.

01t adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lam bers.
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 4E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische &richten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Econdmisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum èn nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drjfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen


Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

234

1V Siddré

,,Worksharing”
en uitkerings-

duur

Ik begin met het intrappen van een

open deur: wat is er weinig bekend over

soms eenvoudige zaken die toch beleids-

relevant zijn. Vroeger heb ik wel eens

aandacht gevraagd voor het begrip ,,duur

van de werkloosheid”. Wij weten veel
van de-duur van de werkloosheid van

personen die werkloos
zijn,
maar veel

minder van de duur van personen die

werkloos
geweest zijn.
Maandelijks ver-

schijnen er publikaties over wat ik nu
maar zal noemen ,,afgeknotte” duren,

maar over ,,voltooide” duren weten wij

heel weinig. Eenzelfde opmerking geldt
voor de periode gedurende welke werk-

lozen uitkeringen genoten. Voor zover

ik weet zijn geen systematische statis-

tieken beschikbaar over het gemiddelde
aantal weken gedurende welke werk-


lozen uitkeringen hebben gekregen. Dit

soort cijfers zou toch eigenlijk op ruime

schaal beschikbaar
moeten:
zijn, en wel

bij voorkeur onderscheiden naar een

‘aantal belangrijke kenmerken als leeftijd,

geslacht en beroepsgroep.

Onlangs werden wij in staat gesteld

om de uitkeringsduur van schoolver-

laters die geen werk konden vinden, te

onderzoeken 1). Over de vooilopige
resultaten van dat onderzoek vertel ik
hier iets. In de slotalinea volgt een op-

merking over de beleidsrelevantie van de

voltooide inschrjvingsduren. In de eerste weken van oktober 1976

kregen ruim 500 Rotterdamse school-

verlaters die geen werk konden vinden
voor de eerste maal een uitkering krach-
tens de Rij ksgroepregeling Werkloze

Werknemers (RWW). Wij hebben deze
groep onderzocht. De peildatum van de
eerste week van oktober werd gekozen,

omdat op die datum de instroom van

schoolverlaters in het RWW-bestand

het grootst is vergeleken met de instroom

gedurende de’rest van het jaar. Dit kan verband houdenmet het wegvallen van

de kinderbijslag op die ‘datum. Een

samenvattend beeld van deze groep

levert op dat de schoolverlaters gelijke-
lijk över de geslachten verdeeld zijn;

ruim 35% is 17 jaar of jonger en bijna

30% is 20 jaar of ouder. Ruim 45% heeft

een lagere beroepsopleiding (LBO) ge-

volgd en krap 85% is nog thuis ïnwonend.

Vooral de kenmerken leeftijd en woon-

‘vorm zijn voor schoolverlaters van be-

lang voor’ de normcode, die bepalend’ is-

voor de hoogte van de RWW-ûitkering.’
Eind januari

1978 hebben wij het onder-

zoek afgesloten. Toen konden wij vast-

stellen
,
hoeveel schoolverlaters van de

oorspronkelijke groep van 500 na 53

weken, dus op 1 oktober 1977, nog een

uitkering ontvingen. Het zijn er iets

‘minder dan 50 (dus bijna 10% van de
oorspronkelijke instroom). Wij ‘hebben

de schoolverlaters ingedeeld naar het al

dan niet bezitten van een diploma van

de laatst genoten opleiding: relatief meer

schoolverlaters zonder diploma zijn nog
in uitkering.

Wij waren overigens vooral geïnteres-

seerd in de gemiddelde duur .van de
uitkeringen van schoolverlaters, die voor

1 oktober 1977 uit het RWW-bestand

waren gestroomd. Deze gemiddelde vol-
tooide uitkeringsduur bedraagt ièts meer

dan 15 weken. Er is sprake van enige
variatie in deze duur over de voorop-

leidingen. De gemiddelde voltooide uit-

keringsduren varieren tussen 16,5 weken

voor LBO-ers en 13 weken voor,scholie-

ren die een havo-, atheneum- of gym-
nasiumopleiding volgden. Ook is er

sprake van enige variatie van de ge-

middelde duur van de uitkeringen over

de normcodes. Kostgangers en alleen-

wonenden hebben een langere voltooide
duur van de uitkeringen dan thuis in-

wonenden, zoals uit de tabel blijkt. –

Met behulp van deze voltooide duren

kunnen per normcode -de gemiddelde
uitge keerde bedragen aan schoolverla-

ters gedurende de- periode dat zij werk-

loos waren, worden berekend. In ronde

guldens worden deze bedragen-per norm-

code gegeven in de tweede regel van de
tabel; deze bedragen zijn gebaseerd op

basis-uitkeringsbedragen per week zon-

der toeslagen zoals vakantie-uitkeringen.

Tabel. Gemiddelde voltooide uit kerings-

duur in weken, resp. gemiddelde uit ge-

keerde bedragen in guldens

Thuis

Thuis

Thuis

Alleen – Kost’ – Totaal
inwonen inwonen inwonend wonend ganger
16.jaar

17 jaar 18-20 jaar

in weken

12,9

14,5

15,4

17,5-

6.8

15,2

in guldens

475

‘875

1.435

2.500

2.900

1.42

Nu de beloofde beleidsrelevantie van

deze en soortgelijke cijfers. – Men kan

dezer dagen veelal pessiniistische ge- –

luiden beluisteren over de ‘effectiviteit

op lange termijn van fiscale en mone-

taire instrumenten bij het bestrijden
van werkloosheid. Daarom zienvelen
in ,,.vorksharing” een alteinatief voor

werkloosheid. Worksharing kan de vorm
aannemen van een reductie in de werktijd

(aantal uren- per week, langere vakan-

ties, vermindering van overuren) of
van een rèductie van de béroepsbevol- –

– king (vervr.oegdë pensionering, leèr-

plichtverlenging). Hoe dan ook, men

beoôgt’ met ,,worksha’ring” hèt aantal
werkozen te vermindererL Als het lukt,
levert dat besparingen voor de overheid
op. Immers, er zou daardoor minder be-

hoeven te worden uitgekeerd. Om deze
besparingen te berekenen moet er, meer –

inzicht komeninde voltooide uitkerings-
duur van werklozen.’ Immers deze uit-

keringsduur in weken’maal het bedrag

per week bepaalt de omvang van de

uitkeringen. Het – zou interessant -zijn

om te weten hoe groot,precies die be-
sparingen zouden kunnen zijn en in hoe-

verre zij kunnen bijdragen aan het miti-
geren van de noodzakelijke daling van

inkomens.van hen die participeren in

vormen van ,,worksharing”

tL

ESB 8-3-1978

. ‘

235

Defensie in de aanval

DRS. N.C.M. VAN NIEKERK*

Vanuit financieel oogpunt kan men in de periode tussen het indienen van de defensiebegroting 1978 respectievelijk

1979 een viertalfasen onderscheiden. Twee fa.sen liggen inmiddels achter ons. De eerstefase liep van de derde dinsdag

in september 1977 tot de installatie van het kabinet- Van Agt. Een betrekkelijk rüstige tijd was dat. De tweede fase

begon met het aantreden van het kabinet en eindigde bij de behandeling van de defensiebegroting 1978 in de Tweede
Kamer, midden februari. In deze (tweede) periode heeft minister Kruisinga er geen geheim van gemaakt dat hij denkt

met een bedrag van bijnaf 9,5 mrd. voor nat uniale veiligheid maar moeilijk uit de voeten te kunnen. Krantenkoppen

als ,, Kruisinga tracht uitgaven defensie snel te verhogen” en ,, Kruisinga wil geld voor defensie uit pot voor de

werkgelegenheid” onderstreepten dat. De derde fase – die loopt van medio februari tot, het verschijnen van de

Voorjaarsnota – is nauwelijks begonnen of het kabinet heeft besloten ,,een paar duiten” (f 50 mln. in 1978) aan de

defensiebegroting toe te voegen. Het is te verwachten dat de bewindslieden van Defensie hun pogingen om meer geld

uit de staatskas te bemachtigen de komende maanden zullen voortzetten. Ook de vierde fase, die eindigt met het
aanbieden van de Rijksbegroting 1979 aan de Staten-Generaal en waarin de meerjarenafspraken tot stand zullen

komen, lijkt ongemeen interessant te worden. Met de door het kabinet- Van Agt aangekondigde bezuinigingen in het

vooruitzicht is een nadere beschouwing van de financiële problematiek van Defensie daarom zinvol.

In krantenpublikaties, de begroting 1978 en de nota die de

vorige minister van Defensie aan de kabinetsformateur aan-

bood, komt men een zestal overwegingen tegen die dienen ter

illustratie van de penibele financiële situatie van het departe-

ment en die als argument worden gehanteerd voor verhoging

van de defensieuitgaven. Die overwegingen hebben betrek-

king op:

• het aandeel van Nederland in de bondgenootschappeljke
verdediging;

• de in bondgenootschappelijk overleg overeengekomen

jaarlijkse reële stijging van de defensieuitgaven;

• het aandeel van de investeringen in de totale defensiebe-
groting;

• de tot nu toe uitgevoerde ombuigingen in de defensieuitga-

ven (i:h.b. in het kader van de 1%-operatie);
• kostenstijgingen;

• de ,,knelpunten” in de nota ten behoeve van de kabinets-‘

formateur.

In het navolgende worden bij elk van de genoemde factoren

enkele kanttekeningen gemaakt. Met behulp van enig feiten-

en cijfermateriaal zullen de overwegingen op hun hardheid

worden getoetst.

1. Nederland
en de NAVO

Het aandeel van Nederland in de totale defensie-uitgaven

van het bondgenootschap is betrekkelijk gering. Dat wekt

geen verwondering met de Verenigde Staten als partner. Een

beter ogende internationale vergelijking is mogelijk met de
ons omringende landen. Tabel 1 geeft een overzicht van de

ontwikkelingen van het aandeel van zeven Westeuropese

landen in de totale defensie-uitgaven van die landen over de

periode 1972 t/m 1976 1). Aan de hier genoemde cijfers mag

overigens slechts globale betekenis worden toegekend. Koers-

en prijsontwikkelingen bepalen mede de reële waarde van de

inbreng van de betrokken landen.

Tabel!. Defensie-uitgaven als percentage van de totale defen-

sie-uitgaven van zeven Westeuropese landen

1972 1973
1974
1975
1976a)

Belgit

……………………..
3,26
3,37 3,54 3,86
4.18
Frankrijk

…………………..
24,18
25,35
23,80 26,46
27.24
Wess.Duitsland

………………
28.99 31,95 33,10
30,95
31.31
ItaIi6

………………………
2,05
11,00 10,55
9,64 8,60
Luxemburg

…………………
0,04
0,04
0,04 0,05
0,05
Nederland…………………..
4,99
5,23 5,58
5,81
5,92
Oroot-Brittanni6
……………..
26,49
23,06
23,39
23,26
22,70

100,00

1
100,00 100,00 100.00
100,00

a)
Raming.
Bron: Appendix Document 738 van de Assembly of Western European Union
(A European armamenis policy,
10 mei 1977). De cijfers zijn gebaseerd op NAVO-definities.

Het aandeel van Nederland lijkt in vijf jaar met bijna

1 procentpunt te zijn gestegen: van 5 naar 6%. Opvallende

achterblijvers zijn Italië en Groot-Brittannië. De relatief

ongunstige economische omstandigheden in deze landen

zullen daar ongetwijfeld mee te maken hebben.

De groei van de defensie-uitgaven in de Verenigde Staten
houdt in de genoemde periode geen gelijke tred met de

ontwikkeling van’het uitgaventotaal van de in tabel 1 vermel-
de zeven landen. In 1962 gaven de.Verenigde Staten ruwweg

2,5 keer zoveel uit als de zeven gezamenlijk. In 1976 is dat vol-

gens schatting van de NAVO nog maar 2 keer zo veel.

* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de Vakgroep Eco-
nomische Vakken aan de Faculteit der Rechtswetenschappen van de
Rijksuniversiteit Leiden.
1) Frankrijk is officieel geen lid van de NAVO.

236

2. De 3%-norm
Een andere graadmeter die een internationale vergelijking

mogelijk maakt en die de verstorende invloed van prijsont-

wikkelingen uitschakelt, is de jaarlijkse reële groei van de
defensieuitgaven. In mei 1977 kwamen de NAVO-partners

overeen dat voor de periode tot 1984 een stijgingspercentage

van omstreeks 3 zou moeten worden nagestreefd (,,should be

aimed at”) 2). Daarbij werd de aantekening gemaakt dat

,,economic circumstances will affect what can be achieved” en

dat ,,present force contributions mayjustify a higher level of

increase” 3).

In de tot nu toe gevoerde discussies rond de defensiebegro-

ting 1978 dreigt de nadruk te veel te worden gelegd op het lage

stijgingspercentage van dit jaar, te weten 0,6%. Een goede

beoordeling is echter slechts mogelijk als de stijgingspercenta-

ges van een reeks van jaren worden gepresenteerd. De volgen-

de tabel geeft de stijgingspercentages over de periode 1975
t/m 1983.

Tabel 2. Jaarlijkse procentuele reële stijging van de defensie-
uitgaven in Nederland,
1975
t/m
1983
a)

975
……………………………………………………………
3.6
976
……………………………………………………………
0,6
1977
……………………………………………………………
3.0 978
……………………………………………………………
0.6
979
……………………………………………………………
2,2
1980
……………………………………………………………
2.3
1981

……………………………………………………………
1.9
1982
……………………………………………………………
2,7
1983
…………………………………………………………….
2.6

a) 1975 t/m 1977: volgens opgave Ministerie van Defensie; 1978 t/m 1982: Meerjarenramingen, zie voetnoot 2;
1983: volgens
Defen.sienoia 1974.

Uit de tabel blijkt dat de percentages van jaar op jaar nogal

verschillen. 1976 kwam 3 procentpunten lager uit dan 1975,

hetgeen grotendeels is te verklaren uit de forse reducties in het

kader van de Voorjaarsnota 1976. Ook kan men concluderen

dat Nederland voor de periode 1978 t/ml983 trendmatig

gezien onder de NAVO-afspraak blijft.
Bij deze
3%-norm
passen enkele kanttekeningen. In de

eerste plaats heeft deze NAVO-afspraak geenjuridische basis.

Zij moet meer worden opgevat als een politiek-morele ver-

plichting. In dit verband is het opmerkelijk dat dë door
president Carter van de Verenigde Staten voor het begrotings-

jaar 1979 ingediende defensiebegroting een reële stijging van

slechts 2% inhoudt t.o.v. 19784). Dat stijgingspercentage

wijkt niet af van de voorheen ook door president Ford

gehanteerde norm. Het is een publiek geheim dat in de
Verenigde Staten over de interpretatie van de 3
0
/a-norm
verschillend wordt gedacht. Heeft het stijgingspercentage

betrekking op de totale defensie-uitgaven of alleen op de
uitgaven in het kader van NAVO-programma’s 5)?

Met de door president Carter aan het Congres aangeboden

begroting lijkt een compromis tot stand gekomen. De 3%-
norm wordt niet gehaald, maar de NAVO-gelieerde uitgaven
gaan relatief meer omhoog.

Een tweede kanttekening betreft de ontsnappingsclausule

in de NAVO-afsp,raak naar aanleiding van economische om-

standigheden van de afzonderlijke landen. Het is duidelijk dat

bij gebrek aan een nauwkeuriger omschrijving van deze

uitvluchtmogelijkheid ook op dit punt interpretatieverschil-
len mogelijk zijn. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat

bondgenoten onder de indruk zullen raken van een eventueel

beroep van Nederland op de z.g. ,,Dutch disease”. Wel

verdient het overweging om in internationaal verband te

verdedigen dat bij binnenlandse algemene bezuinigingsorga-
nisaties (bv. met de Voorjaarsnota, Miljoenennota) Defensie
niet kan worden uitgesloten.
In de derde plaats past nog de opmerking dat een 3%-norm

sec geen garantie vormt voor een adequate bijdrage van de

afzonderlijke landen aan het bondgenootschap. De defensie-

begroting omvat immers ook uitgaven, die slechts indirect

verband houden met NAVO-taken. Voor Nederland is vooral’

te denken aan de z.g. accessoire uitgaven (,,oneigenljke”

defensie-uitgaven), zoals m.b.t. het Loodswezen en de pen-
sioenuitkeringen.
Investeringsaandeel

Nederland nam in 1977 vlak achter Engeland en de Ver-

enigde Staten de derde plaats in onder de NAVO-landen wat

betreft het aandeel van de investeringen in de totale defensie-

uitgaven 6). Toch lijkt in ons land het hardnekkige misver-

stand te bestaan dat Nederland zijn investeringsverplichtin-

gen zou verwaarlozen. Het is daarom zinvol de

investeringspercentages van 1974 te vergelijken met de ge-

raamde cijfers voor 1978. Daaruit resulteert de volgende

opstelling (tabel 3).

Tabel
f
Investeringspercentages voor
1974
en
1978
gesplitst
naar krjgsmachionderdelen
a)

974
I’tannlngvlg.

Ramingvlg. Defensienota .

begroting 1978

Marine
………………
24,2

31.4

30,8
Landmacht
…………….
8,8

21,9

20.0
Luchtmacht
…………..
18,2

24.9

27.4

Totale begroting
………1

20,1

1

24.6

1

23.4

De investeringspercentages in 1978 zijn ten opzichte van
1974 voor alle drie de krijgsmachtonderdelen toegenomen,

voor de Koninklijke Marine en de Koninklijke Luchtmacht
zelfs zeer aanzienlijk. Wel blijven de cijfers volgens de be-

groting 1978 wat achter bij de in de Defensienota voor dit
jaar geplande percentages, zij het met uitzondering van die
voor de Koninklijke Luchtmacht.

De ontwikkeling van de investeringspercentages krijgt nog

meer reliëf als men bedenkt dat Defensie de afgelopen jaren

met relatief forse prijsstijgingen in de exploitatiesfeer te

kampen heeft gehad. Slechts door een groter personeelsver-
loop bij de Marine en de Koninklijke Luchtmacht dan volgens

de Defensienota 1974gepland, konden de investeringspercen-

tages op peil worden gehouden.

Ombuigingen

Terecht is al herhaaldelijk gewezen op de druk die de

defensiefinanciering ondergaat als gevolg van wat met een

mooi woord heet reducties. Ombuigingen zijn toegepast in het

kader van correcties in de meerjarenafspraken en van het

sluitend maken van de rijksbegroting. Daarnaast heeft Defen-
sie net als andere departementen de gevolgen moeten onder-
gaan van de z.g.
1%-operatie.
Vooral deze laatste bezuinigin-

gen werken voor de komende jaren structureel het sterkst
door.

Alhoewel de moeilijkheden die er door de ombuigingen
voor Defensie ontstaan dus zeker niet mogen worden wegge-
vlakt, is het anderzijds zo dat door de gebruikelijke presenta-tie van de reducties vaak een overtrokken beeld ontstaat. Die

gebruikelijke presentatie bestaat hierin dat alle ombuigingen

worden afgezet tegen de financiële meerjarenplanning volgens

Zie Antwoorden van de minister van Defensie op schriftelijke
vragen van de Tweede Kamer ter voorbereiding van de behandeling
van de Defensiebegroting, 14800 tsr. 12, vraag 5,6 en 7.
Idem.
Vgl.
Aviazion Week& Space Technology,
30januari 1978.
Zie
International Herald Tribune,
19120 november 1977 en ook
het artikel van Drew Middleton in
de Volkskrant, 9
februari 1978
(New York Timesdienst).
Zie voetnoot 2, vraag 21.

ESB 8-3-1978

2.37

de
Defensienota 1974
7). Men kan zich echter afvragen of een

dergelijke cijferopstelling niet gemakkelijk tot misverstanden

leidt. Sinds 1974 zijnde financieel-economische omstandighe-

den er immers bepaald niet rooskleuriger op geworden. Er is

dan ook iets voor te zeggen om voor de komende jaren niet de

financiële ramingen volgens de
Defensienota
als vertrekpunt

te nemen, maar bijvoorbeeld recente meerjarenafspraken.

Overigens mag hier niet onvermeld blijven dat de financiële

planning volgens de tweede minister van Defensie in het

kabinet-Den Uyl erin voorzag dat de ombuigingen vanaf 1977

geheel in de exploitatiesfeer zouden worden opgebracht. De

investeringen bleven in deze opzet geheel onaangetast. Het is

aan het nieuwe kabinet te beslissen of aan deze eenzijdige

toedeling van reducties strak zal worden vastgehouden.

5. Kostenstijgingen

In de
Defensienota 1974
werden de begrotingsuitgaven

voor 1978 geraamd op f. 6,6 mrd. (in prijzen 1974). De

begroting 1978 geeft een uitgaventotaal van ruim f. 9,1 mrd.

(in prijzen 1978) 8). Het verschil is vrijwel geheel toe te schrij-

ven aan kostenstijgingen. Het grootste deel daarvan betreft

kosten van salaris- en pensioenverhogende maatregelen. Deze

,,loongevoelige” kostenstijgingen vormen voor Defensie geen
probleem want net als voor andere departementen worden die
volledig gecompenseerd op basis van nacalculaties. De narig-

heid schuilt in de ,,prijsgevoelige” kostenstijgingen. De proce-

dure die hierbij wordt gehanteerd is dat in elke begroting met

vooraf vastgestelde stijgingspercentages rekening mag wor-

den gehouden. In de loop van een begrotingsjaar kunnen in

het kader van de Voorjaarsnota bijstellingen plaatsvinden.

Bovendien is het de laatste jaren gebruikelijk om in de

Miljoenennota nog een aanvullende post te reserveren voor

alle departementen. Vallen de prijsstijgingen volgens bereke-
ningen van Defensie hoger uit dan de vooraf bepaalde bedra-

gen, dan worden deze extra uitgaven (excessieve prijsstijgin-

gen) voor compensatie aangemeld bij het Ministerie van
Financiën. Aanmelding betekent echter niet automatisch

honorering. In de periode 1974 t/m 1978 is op deze wijze

f. 450 mln. (prijzen 1977) ondergecompenseerd 9).

De hamvraag is duidelijk. Is ondercompensatie gerecht-

vaardigd of niet? Het bekende argument om deze vraag

ontkennend te beantwoorden is dat een departement niet

verantwoordelijk mag worden gesteld voor prijsstijgingen

waarop het geen invloed kan uitoefenen. Een dergelijke

redenering klinkt redelijk, maar gaat voorbij aan het harde

feit dat de ruimte voor de publieke sector als totaal is

begrensd. Het noodzakelijke gevolg kan dan zijn dat reële

overheidsuitgaven plaats moeten maken voor onvermijdelijke

prijsstijgingen zoals voor prijsverhogingen van grondstoffen

en energie. Maar er zijn los van dit algemene beginsel ook

argumenten aan te voeren waarom het departement van

Defensie mede – zij het in beperkte mate – verantwoorde-

lijk mag worden gesteld voor kostenstijgingen.

In de eerste plaats is er soms sprake van het bewust laag

ramen van bepaalde uitgaven om uitvoering van een pro-

gramma niet in gevaar te brengen. Letterlijk stelt minister
Kruisinga bij de schriftelijke voorbereiding van de begrotings-

behandeling in de Tweede Kamer: ,,Om de bedrijfsvoering,

althans voor het merendeel, zeker te stellen is het begrotings-
bedrag voor aanschaffingen van groot materieel lager gesteld

dan in het oorspronkelijke materieelaanschaffingsprogram-

ma was voorzien, zonder dat daarbij tot nu toe bepaalde
projecten zijn gekort” 10).

In de tweede plaats is Defensie zèlf verantwoordelijk voor
de vertragingen die bij de Landmacht optreden bij de invoe-

ring van het zogenaamde Kosten Informatie.Systeem (KIS).

Een dergelijk systeem zou bijvoorbeeld de sterk stijgende

onderhoudskosten sneller hebben kunnen signaleren waar-
door eveneens sneller een adequate oplossing van dit vraag-

stuk mogelijk zou zijn.

In de derde plaats kan Defensie invloed uitoefenen duor net

voortdurend aan de kaak stellen van prijsstijgingen van

wapensystemen als gevolg van technologische ontwikkelin-

gen en de z.g. militair-industriële lobby. Het is opvallend dat

minister Kruisinga tijdens het begrotingsdebat te kennen gaf

de kritische benadering van dergelijke internationale prijsont-

wikkelingen van zijn voorgangers niet te willen voortzetten.

Overigens doet zich hierbij wel een complicatie voor. Dat

betreft het beleid in een aantal landen om bij de produktie van

nieuw materieel de nationale industrie in te schakelen i.v.m.

het behoud resp. het scheppen van werkgelegenheid. Deze

politiek leidt tot aanwijsbare prijsverhogingen (b.v. F16).

Ten slotte kan Defensie ook invloed uitoefenen door het al

enkele jaren gevoerde beleid, gericht op rationalisatie d.m.v.

standaardisatie van wapensystemen en taakverdeling tussen

bondgenoten, voort te zetten. Weliswaar heeft dat beleid nog

nauwelijks tot aanwijsbare resultaten geleid, maar de ver

wachting lijkt gerechtvaardigd dat op lange termijn hiervan
toch vruchten kunnen worden geplukt.

6.
Knelpunten

Het kabinet-Van Agt heeft lang gewacht met het openbaar

maken van de z.g. Nota-Stemerdink. De vrees – die vooral

bij de minister van Financiën leefde – dat de politieke leiding

van Defensie de knelpunten die in de nota zijn opgesomd tot

claims zou verheffen, is begrijpelijk, maar niet terecht. Het

achterhouden van de nota gaf aanleiding tot speculaties over

de inhoud en daardoor kregen de knelpunten juist een opge-

blazen karakter.
Om welke bedragen gaat het nu precies? In onderstaande

tabel zijnde knelpunten -°–. financieel vertaald – samengevat.

Tabel 4. Knelpunten volgens Nota-Stemerdink, 1978 1/m

1
982 (mijoenen guldens, in prijzen van 1977)

1978
1979 1980
1981
1982

49
74
82
91
96
Materieel-esploitatc
…………..
86
103 112
16
115
Personeel

……………………

I
3
0
3
2
Investeringen
…………………
2
12
20 40
38
Nietgespecificeerd
……………..
Totaal
………………………
138 192
214
250
251

Uit het overzicht blïjkt’dat zich nagenoeg geen knelpunten

voordoen in de sfeer van de investeringen. De problemen

zouden vooral betrekking hebben op de personeelsbezetting

en de materieelexploitatie. Opmerkelijk echter is dat in de
Nota-Stemerdink de opgegeven bedragen nauwelijks zijn be-

argumenteerd. Uit de nota is slechts af te leiden dat de

knelpunten in het bijzonder bij de Koninklijke Landmacht

moeten worden gezocht. Opvallend is ook dat het nieuwe
kabinet inmiddels heeft besloten voor dit jaar f. 50 mln, uit te

trekken voor het op peil brengen van de munitievoorraad,
terwijl de
Nota aan de kabineisformateur
het tekort aan
munitie niet als knelpunt vermeldt.

Men kan zich meer in het algemeen afvragen welke beteke-

nis door Defensie op dit moment nog aan de nota wordt

toegekend. De besluitvorming die voorafging aan het opstel-

len van de Nota-Stemerdink verschaft op dit punt wellicht

opheldering. Het is buiten defensiekringen nauwelijks bekend

Vgl. bv.
Nota van de minister van Defensie i.b.v. dekabineisfor-
inaleur
(Nota-Stemerdink), juni 1977.
Exclusief de verhoging van de uitgaven als gevolg van de invoering
van de Comptabiliteitswet 1976 en exclusief de uitgaven in het kader van de civiele verdediging.
Zie voetnoot 2, vraag 14 en 16. Zie voetnoot 2, vraag 4.

238

dat ter voorbereiding van de Nota-Stemerdink twee interne

nota’s zijn opgesteld, de z.g.
MATRIXI
en
MA TRIX II.
MA
TRIX /
is opgesteld door de Verenigde Chefs van Staven.

Deze nota heeft tot uitgangspunt de volledige uitvoering van

de plannen volgens de
Defensienota 1974.
De militaire leiding
van de krijgsmachtonderdelen heeft zich – zoals was te

verwachten – niet onbetuigd gelaten in het uitvoeren van

haar opdracht en lepelde eé)rcnbetaalbaar takenpakket op.
MA TRIX II – opgesteld door de ambtelijke staf van Defen-
sie – heeft een realistischer vertrekpunt. In deze nota is

uitgegaan van het budget dat volgens de meerjarenafspraken

ter beschikking staat. Vervolgens is nagegaan welke knelpun-

ten dan te verwachten zijn voor de komende jaren. Het wekt

geen verbazing dat onder de vorige minister van Defensie MA TRIX II
uiteindelijk de overhand kreeg. Het lijkt er

echter veel op dat onder de nieuwe politieke leiding
MA TRIX
Ibovenop is komen te liggen.
Conclusie

In het voorafgaande is een aantal kanttekeningen gemaakt

bij een zestal veel gehoorde overwegingen om de Nederlandse

defensieuitgaven te verhogen. Wij •kunnen concluderen dat

– alhoewel Defensie bepaald niet ruim in de middelen zit –

enkele argumenten geen gefundeerde basis hebben, dan wel

gechargeerd worden gepresenteerd.

Nederland loopt internationaal heel behoorlijk in de pas.

Aan de betekenis van een norm voor de reële groei van het to-

tale defensiebudget mag men twijfelen, maar los daarvan isde

afgelopen drie jaren een gemiddelde gehaald van
2,5%.
Wat

betreft de investeringen als percentage van de totale defensie-

uitgaven neemt Nederland een derde plaats in op de lijst van

NAVO-partners. De ombuigingen in het kader van voorjaars-

nota’s, meerjarenafspraken en de
1%-operatie
drukken uiter-

aard zwaar op het budget, maar door deze reducties af te

zetten tegen de meerjarenramingen uit de
Defensienota 1974
ontstaat een wat overtrokken beeld. De kostenstijgingen zijn

zeer aanzienlijk maar Defensie draagt daarvoor – zij het
beperkt – mede verantwoordelijkheid. Ten slotte blijken de
knelpunten in de
Nota aan de kabineisformateur
nauwelijks
beargumenteerd.

Alles overziende mag men stellen dat de wijze waarop de

financiële moeilijkheden van Defensie de laatste tijd worden

benadrukt op zijn minst enige nuancering en verdere toelich-ting behoeft.

N.C.M. van Niekerk

Vacatures

Functie:

Blz.:

Functie:

Blz.:

ESB van 15 februari
Economist(e) voor
de
afdeling Vestigingspatronen bij
Econoom voor de informatievoorziening t.b.v. het inter-
het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
231
ne
sociale beleid bij de Centrale directie
PTT
ii
Gewoon lector in
de
algemene economie, onderdeel
Ervaren algemeen econoom voor de Stichting Econo-
geldtheorie

bij

de

Rijksuniversiteit

Groningen
231
misch Technologisch Instituut te Utrecht
111
Hoofd afdeling bedrijfsadministratie en comptabiliteit
Gewoon hoogleraar
(m/v)
bij de Landbouwhogeschool
(mnl./vrl.) voor het Centraal
Bureau voor de
Statis- te Wageningen
111
tiek
232
Adjunct-directeur

(m/v)
bij het Adviesbureau

voor
Chef onderafdeling loonstructuur en loonkosten (mnl/
,
kwaliteitsbeleid
en besliskunde Ir. J. van
Ettinger-
vn.) voor het Centraal
Bureau voor
de Statistiek
232
J. Sittig BV
te Rotterdam
i”
Wetenschappelijk

medewerker

(mnl./vrl.)

t.b.v.

het
Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Tuinbouw
ESB van 22 februari van het Ministerie
van
Landbouw en Visserij
323

Hoofd (mnl./vrl.) bij het Algemeen Burgerlijk Pensioen- Econoom

t.b.v.

het

centraal

bureau

van

de Zuid
Nederlandse Aannemers Vereniging
.
II
fonds te Heerlen op de afdeling Leningen en effecten
II
Beleidsmedewerkers

(mnl./vrl.)

t.b.v.

de

Directie
Medewerker wetenschappelijke begeleiding (mnl./vrl.)
«
Arbeidsverhoudingen, afdeling Overlegstructuren en
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat t.bv, de
Bijzondere Groepen van het Ministerie van Sociale Studie-afdeling (adviserend stafbureau van het mi-
Zaken
III
nisterie)
Medewerk(st)er (Bedrijfseconomische richting) bij de
II
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het Directoraat-

Provincie Groningen op het Bureau begroting en finan-
Generaal van het Verkeer van het Ministerie van

ciële planning
III
Verkeer en Waterstaat
III

Ruimtelijk econoom bij de vakgroep Ruimtelijke Econo-
Stafmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijksdienst
voor
de

mie van de Vrije Universiteit van Amsterdam
III
lJsselmeerpolders,

Sociaal-Economische

Hoofd-
afdeling,

afdeling

Stedelijke

en

Recreatieve
vesti-

ESB van 1 maart gingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
III
Wetenschappelijk onderzoeker bij het Centrum voor
Medewerker (econoom)
(m/v)
bij het Instituut voor
Bedrjfseconomisch Onderzoek
van
de Economische
Onderzoek

van

Overheidsuitgaven
te
Den Haag
230
Faculteit
van
de Erasmus Univçrsiteit Rotterdam
IV

ESB 8-3-1978

239

Monetaire dialoog

Een repliek aan Prof. Rij nvos naar aan-

leiding van zijn kanttekeningen bij het

Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1976

P. NIEMANTSVERDRIET*
DRS. P. STEK**

In een eerder in
ESB
verschenen commentaar

op het Jaarverslag 1976 van De Nederlandsche
Bank werden door Prof Dr. C. J. Rijnvos enige

kritische kanttekeningen geplaatst bij de be-

leidsverantwoording van de Bank. De kritiek had

vooral betrekking op de samenstelling van de

liquiditeitenmassa, het sociaal-economisch toe-

zicht en het bedrijfseconomisch toezicht. In

onderstaand artikel reageren twee mede-

werkers van De Nederlandsche Bank op de
punten van kritiek. Prof Rijnvos gaat in een

naschrift in op de repliek van de auteurs.

Inleiding

Het artikel van Prof. Rijnvos 1) bestrijkt een veelheid van

terreinen. In het navolgende wordt op die punten ingegaan

waar de analyse en het beleid van de Bank kritiek ont-

moeten. De verwachting die uit de titel van het artikel van

Prof. Rij nvos spreekt, zal derhalve niet worden beschaamd.

Het antwoord wordt echter niet geheel zonder schroom ge-presenteerd. Prof. Rijnvos maakt namelijk duidelijk dat hij

,,een subtiele spreektrant naar alle kanten”, welke de

wetenschap slechts lippendienst bewijst, zal ontmaskeren. De

epitheta die hij gebruikt voor de reactie uit beleidskringen,

te weten ,,meestal waardig, evenwichtig en steunend op
grote ervaring, als gevolg waarvan het woord in monetaire en
bancaire kring dikwijls vele dimensies heeft”, zijn dan ook

niet zonder meer als compliment bedoeld. Niettemin lijkt

het voorbarig ervan uit te gaan dat slechts door opoffering
van al deze kwaliteiten het door Prof. Rijnvos verlangde

wederzijdse begrip tussen wetenschap en beleid kan worden

bereikt.
De kritiek van Rijnvos heeft betrekking op drie gebieden:
de samenstelling die De Nederlandsche Bank geeft aan de

liquiditeitenmassa (bekorte weergave van een eerder

artikel 2);
discriminatie bij het sociaal-economische toezicht;

het bedrijfseconomische toezicht.

Deze onderwerpen zullen achtereenvolgens aan de orde

worden gesteld.

De samenstelling van de liquiditeitenmassa

Rijnvos groepeert zijn kritiek rond drie stellingen. De

eerste stelling luidt als volgt: de omschrijving van elke corn-
ponent van de liquiditeitenmassa moet in overeenstemming

zijn met de algemene definities van primaire of secundaire
liquiditeiten.

De valutategoeden die worden aangehouden bij de

Nederlandse geldscheppende instellingen voldoen niet aan

dit voorschrift, voor zover zij luiden in valuta’s ten opzichte

van welke De Nederlandsche Bank geen interventie-

verplichting erkent. De definitie van secundaire liquiditeiten

luidt namelijk als volgt: ,,vorderingen op de overheid en de

geldscheppende instellingen, voor zover in handen van

andere houders dan geldscheppende instellingen, die op

vrij korte termijn zonder veel kosten en
zonder belangrijk

koersverlies
(onze cursivering) en masse kunnen worden

omgezet in geld of die a pari in betaling kunnen worden

gegeven ter voldoening van lopende belastingaanslagen” 3).

Volgens Rij nvos moeten de tegoeden in zwevende valuta’s

niet als secundaire liquiditeiten worden gerekend, omdat

de kans op aanmerkelijk koersverlies aanwezig is bij omzet-
ting in Nederlands geld.

Erkend moet worden dat de tegoeden in zwevende valuta’s

niet voldoen aan de definitie, die stamt uit het tijdperk vati

vaste wisselkoersen. Daarmee is echter niet gezegd dat het

recept van verwijdering van deze tegoeden uit de liquidi-

teitenmassa moet worden opgevolgd. Eerder verdient het de

voorkeur de definitie te moderniseren. Om dit aannemelijk te

maken is het nodig zich in de aard van de valutategoeden te
verdiepen. Het betreft kortlopende vorderingen van ingezete-

nen op Nederlandse geldscheppende instellingen. Evenals in

het geval van guldenstegoeden worden zij aangehouden
op grond van transactie-, voorzorgs- of speculatieve motie-

ven. Het enige verschil met de guldensliquiditeiten is dat de

houders in dit geval in het kader van hun betalingsschema’s

en hun buitenlandse verplichtingen, gelet op koersrisico’s, de
voorkeur geven aan valutategoeden. In het geval van kas-

sen die worden aangehouden ter voldoeninaan bestaande of

verwachte verplichtingen aan het buitenland is het liquidi-
teitskarakter duidelijk, ook bij zwevende valuta’s, aangezien

omzetting in guldens nu juist niet de bedoeling is. In het geval

van speculatiekassen zal zich veelal wel een omzetting in
guldens voordoen, waarbij zich het door Rijnvos gesigna-

leerde koersrisico voordoet.

Dienaangaande kan tweeëerlei worden opgemerkt. In de

eerste plaats is het verschil met speculatie onder vaste wissel-
koersen slechts gradueel. In beide gevallen is namelijk

sprake van risico, doordat het saldo van koersbeweging en

* De heer Niemantsverdriet is werkzaam bij De Nederlandsche Bank
als directie-assistent terzake van het bedrijfseconomisch toezicht
op het kredietwezen. ** De heer Stek was tot 1 maart jI. adjunct-chef van de Studiedienst
van De Nederlandsche Bank en werkt sedertdien bij het Ministerie
van Financiën.
C. J. Rijnvos, Monetaire dialoog. Kanttekeningen bij het Jaar-
verslag van De Nederlandsche Bank over 1976,
ESB. 25
mei 1977.
C. J. Rijnvos, Liquiditeiten en monetair beleid,
ESB,
26juni 1974.
De Nederlandsche Bank,
Jaarverslag
1976, toelichting op
tabel 3.1 van de statistische bijlage.
240

rente-offers bij de afwikkeling ongunstig kan uitvallen.

Voorts kan eliminatie van speculatiekassen, indien men

deze al zou kunnen herkennen (quod non), voor een analyse

van de liquiditeitsontwikkeling op iets langere termijn juist een vertekening introduceren. Een op zichzelf al doorslag-

gevende overweging om de zwevende valutategoeden niet

uit de liquiditeitenmassa te elimineren, of zij nu op grond

van speculatieve of andere motieven worden aangehouden,

is echter gelegen in het feit dat geen principieel verschil bestaat

met de in onze open economie grote bedragen aan guldens-

tegoeden die op termijn zijn verkocht voor vreemde

valuta op precies dezelfde gronden van valutaire aard als die

voor het aanhouden van de valutategoeden gelden. Alleen

de vorm waarin dekking c.q. een open positie is gezocht

wijkt af. De nauwe verwantschap van guldens- en valuta-

tegoeden strekt zich overigens ook uit tot de door ingezetenen

aangehouden tegoeden en geldmarktuitzettingen in het

buitenland. Bij de beoordeling van de liquiditeit van inge-

zetenen houdt de Bank dan ook rekening met de ontwikke-

ling van deze categorie van activa 4).
Wanneer nu inderdaad in het licht van het voorgaande de

definitie van secundaire liquiditeiten zou worden aan-

gepast, dan zou deze als volgt kunnen luiden: ,,tot de secun-
aire liquiditeiten zijn gerekend: vorderingen op de overheid

en geldscheppende instellingen, voor zover in handen van
andere houders dan geldscheppende instellingen, die op vrij

korte termijn zonder veel kosten en zonder belangrijk koers-

verlies en masse
vrijelijk
kunnen worden omgezet in
binnen-
lands of buitenlands
geld”. De cursief gedrukte woorden

vormen een uitbreiding ten opzichte van de huidige definitie,

waardoor zwevende valutategoeden daaronder vallen. De

niet meer actuele opneming van belastingcertificaten in de
definitie is geschrapt.

De tweede stelling van Rij nvos is de volgende: liquiditeits-

vormen, welke door bankcliënten in hoge mate als substi-
tuten worden beschouwd, dienen een identiek liquiditeits-

karakter te hebben. Op grond van dit criterium heeft

Rijnvos bezwaar tegen de ongelijke behandeling in de
liquiditeïtsstatistiek van niet zakelijke deposito’s en te-

goeden op spaarrekening. Met name wordt van de spaar-

gelden, onverschillig de looptijd, de omloopsnelheïd ge-

meten en wordt aan de hand van de uitkomst volgens een
formule bepaald welk deel van het spaargeld als liquiditeit

resp. als lange middelen moet worden aangemerkt 5). De niet
zakelijke deposito’s daarentegen worden overwegend be-

handeld als zakelijke deposito’s, waarbij de oorspronkelijke
looptijd bepalend is voor de indeling in lange middelen en

liquiditeiten. Met enige vereenvoudiging kan worden ge-
zegd dat deposito’s met een oorspronkelijke looptijd van

korter dan twee jaar als liquiditeiten gelden en deposito’s van

twee jaar en langer als lange middelen. Dit verschil in behan-
deling tussen spaargelden en deposito’s had consequenties,

toen de in de jaren zeventig vaak vigerende abnormale
renteverschillen tot omvangrijke verplaatsingen van gelden

tussen spaar- en particuliere termijndeposïto’s aanleiding
gingen geven. De gevolgen waren vertekeningen van de liqui-

diteits- en spaarstatistiek, het lange bedrijf van de banken, de

omloopsnelheid en de liquiditeitsreserve.

Voor een goed begrip van de bestaande behandeling van

niet zakelijke deposito’s en spaartegoeden diene het vol-

gende. Enerzijds was het – en is het nog steeds – onge-
wenst de spaartegoeden op basis van hun oorspronkelijke

looptijd te verdelen in liquiditeit en lange middelen. Welis-
waar voldoen de spaarrekeningen, zeker de op korte termijn

opvraagbare, maar ook een deel van de langere gelden, aan

de definitie van secundaire liquiditeit, d.w.z. zij voldoen aan
het objectieve criterium voor zo’n liquiditeit, te weten dat zij

zonder crediteurensubstitutie te gelde kunnen worden ge-

maakt 6). Het rustige gedrag van de desbetreffende te-

goeden leert echter dat het voor de monetaire analyse en het

beleid onjuist zou zijn hen zonder meer als liquiditeit te reke-

nen (ook op dit punt is de definitie van secundaire liquiditeit

dus niet geheel toereikend). Het zou b.v. niet wenselijk zijn in

een situatie waarin de liquiditeitenmassa niet zou mogen op-

lopen restrictieve maatregelen te ondernemen om een stijging

van de spaargeldquote ongedaan te maken, gegeven de aan

de hand van de omloopsnelheid getoetste presumptie dat deze
middelen voor een voldoende lange termijn aan de inkomens-

sfeer zijn onttrokken. Anders gezegd, op grond van het met
behulp van de omloopsnelheidstoets geconstateerde gedrag

van de houders van spaargelden is M
2
(de liquiditeitenmassa)
een monetair meer relevante grootheid dan M
3
(liquiditeiten
plus spaartegoeden).

Dit beantwoordt anderzijds nog niet de vraag waarom de

niet zakelijke deposito’s niet zoals de spaartegoeden worden

behandeld. Daarbij speelt een rol dat termijndeposito’s ge-
middeld van veel grotere omvang zijn dan spaartegoeden.

De Bank is van mening dat de kans bestaat dat ook de niet

zakelijke houders van termïjndeposito’s in de bestedings- en

de beleggingssfeer een actiever gedrag zullen vertonen dan

de houders van spaartegoeden en heeft daarin aanleiding ge-

zien bij de termijndeposito’s wel op de overeengekomen loop-

tijd af te gaan bij de indeling.

Inmiddels maakte met name het overhevelingsverschijnsel

de bezwaren van een gescheiden behandeling groter dan

de voordelen. De Bank is dan ook reeds geruime tijd in
overleg met de representatieve organisaties van de geld-
scheppende instellingen, om te bezien hoe hier het beste een
eind aan kan worden gemaakt. De oplossing wordt gezocht

in een gezamenlijke onderwerping van de spaartegoeden

en de niet-zakelijke termijndeposito’s aan de omloop-
snelheidstoets, met uitzondering van de zeer grote tegoeden

(zowel spaar- als termijntegoeden), die een zakelijke be-

handeling zouden krijgen 7). Rijnvos refereert weliswaar aan

de beoogde uitbreiding van de omloopsnelheidstoépassing,

waarmee de door hem aangevochten ongelijke behandeling

zou zijn opgeheven, maar hij karakteriseert deze oplossing

als een slechts bescheiden rectificatie. Deze weinig enthou-
siaste kwalificatie hangt samen met de door hem in het kader

van zijn derde stelling aangevoerde bezwaren tegen de om-

loopsnel heidstoets.

De derde stelling van Rijnvos luidt: de omvang van de

liquiditeitenmassa dient onafhankelijk te zijn van haar
samenstelling. Rijnvos meent dat door de werking van de

omloopsnelheidstoets aan deze stelling niet wordt voldaan.
Hij geeft de volgende illustratie. Bij een omzetting van spaar-

geld dat voor x% eigenlijk (lange middelen) is, in b.v. chartaal
geld, neemt de liquiditeitenmassa toe met x% van het om-

gezette bedrag plus een bedrag waarmee het oneigenlijke
(liquide) spaargeld kan toenemen, indien de omloopsnelheid

hoger wordt als gevolg van de omzetting. Rijnvos acht het op
zichzelf alleszins aanvaardbaar dat spaargeld met een rusttijd

van minder dan een halfjaar als oneigenlijk wordt aangemerkt

en spaargeld van twee jaar en langer als eigenlijk en dat tussen
deze grenzen ter bepaling van de verdeling over eigenlijk en
oneigenlijk spaargeld wordt geïnterpoleerd 8) 9). Waar hij

echter bezwaar tegen heeft, is de berekeningswijze van de om-
loopsnelheid.(dus ook van de rusttijd die daarvan de reci-

proke vormt) en het resulterende effect op het bedrag aan

oneigenlijk spaargeld. De omloopsnelheidsmaatstaf is zijns

inziens namelijk onderhevig aan de volgende gebreken:

• de omloopsnelheïd van het spaartegoed bij een instelling
is het
gemiddelde
van de omloopsnelheden van de indivi-

duele spaarrekeningen; dit leidt tot vertekeningen: de aan-

Jaarverslag 1976,
blz. 82 en tabellen 34 en 36.
Zie toelichting bij tabellen 3.1 en 3.2 van de statistische bijlage
van het
Jaarverslag
of het
Kwartaalbericht
van De Nederlandsche
Bank.
6)Zie G. A. Kessler, Monetair evenwicht en besalingsbalanseven-
wichi,
Stenfert Kroese, L.eiden, 1958, bIs. 76.
Over de preciese afbakening van het bestand dat aan de
omloopsnelheidsberekening zou worden onderworpen, is het overleg nog gaande.


Dit lijkt moeilijk verenigbaar met de stelling.
ESB,
1974, bIs. 551.

ESB 8-3-1978

241

wezigheid van gelden met een rusttijd van minder dan een
halfjaar kan tot gevolg hebben dat spaargeld met een rust-

tijd van twee jaar of langer toch voor een deel als oneigen-

lijk wordt aangemerkt 10), terwijl wanneer het lange geld

overheerst, gelden van korter dan een half jaar juist ten

onrechte voor een deel als eigenlijk kunnen worden aan-

gemerkt;

• de indeling van het spaargeld aan de hand van de omloop-

snelheid draagt een
ex Post
karakter; reeds bij de inleg

is het gewenst te weten, hoe de verdeling tussen eigenlijk

en oneigenlijk spaargeld uitvalt ,,conform de algemene om-

schrijving van de secundaire liquiditeiten” 11).

Ondanks de laatste woorden acht Rijnvos evenmin als de

Bank de formele opvraagtermijn een adequaat indelings-

criterium voor de spaargelden wegens de kloof tussen deze

termijn en de feitelijke rusttijd. Daarom kiest hij voor het

aanmerken van een bepaald percentage (de berekening doet

hier verder niet ter zake) van het spaargeld als liquiditeit. De
genoemde bezwaren vervallen dan zijns inziens; ,,slechts het

arbitrair karakter resteert” II).

Het komt ons voor dat de door Rijnvos geconstateerde

feilen van de omloopsnelheidsberekening geenszins door-

slaggevende bezwaren vormen en zelfs ten dele voordelen,

waarvan bewust wordt geprofiteerd. Eerst rijst de vraag of

een afdoend alternatief voor de indeling op basis van de om-

loopsnelheid kan worden gevonden. De bezwaren tegen het

hanteren van de oorspronkelijke looptijd van de tegoeden, die
Rij nvos deelt, zijn reeds aan de orde geweest. Het alternatief

van een aanmerkelijke verstrakking van de vormvereisten

voor spaarrekeningen, waardoor de formele opvraag-

termijnen een betere afspiegeling zouden kunnen geven van
de werkelijke intenties van de houders, lijkt voor alle betrok-

ken partijen bijzonder onaanlokkelijk vergeleken met het veel

soepeler middel van de omloopsnelheidsbewaking om de

infiltratie van virulent geld te ontmoedigen 12) (voor zover

de banken deze zelf niet reeds uit kostenoverwegingen

trachten te bestrijden). De formule voor de berekening van

het oneigenlijke spaargeld werkt namelijk, zoals reeds aan-

geduid, zo, dat middelen die in feite een rusttïjd van korter
dan een half jaar hebben, het percentage oneigenlijk spaar-

geld sterk opwaarts kunnen vertekenen 13). Dit vormt voor de
banken een stimulans de vormvereisten die gelden ten aanzien

van de vrijheid van aanwending binnen de afgesproken

termijn en de girale beschikkingsmogelijkheid, alsmede

een boeteregime, voldoende strak te hanteren. Het door

Rijnvos gesignaleerde nadeel van vertekening van het on-

eigenlijke spaargeld door de korte gelden blijkt dus in feite uit

dit oogpunt een voordeel te zijn. De andere door Rijnvos

gesignaleerde vertekening, die optreedt bij aanwezigheid

van gelden van langer dan 2jaar, is per eenheid lang geld niet

erg omvangrijk 14). De veel scherpere vertekening door.
korte gelden zou het voor een instelling riskant maken de

waakzaamheid tegen infiltratie van zulke gelden in het

spaargeldbestand te verslappen op grond van het bezit aan

lange gelden.
• De besproken bewakingsfunctie van de omloopsnelheid

tegen infiltratie van virulent geld vormt een speciaal aspect

van de meer algemene functie van de omloopsnelheid
om signalen te geven bij veranderingen in het aanhoudings-
gedrag van de spaarders. Omloopsnelheidsverhoging houdt
een waarschuwing in dat de mogelijke grote behoefte aan

liquiditeit die geldt voor de houders van het weggestroomde
geld, ook aanwezig kan zijn bij de houders van de nog niet

weggestroomde middelen. Dit betekent dat de omloop-

snelheidstoets niet een pure ex post aangelegenheid behoeft te

zijn, zoals Rijnvos meent. Weliswaar is de berekening geba-

seerd op ex post gegevens, maar de interpretatie van het

resultaat heeft mede een ex ante aspect, zoals in de economie

wel vaker het geval is.

De berekeningswijze van de omloopsnelheid draagt er zorg

voor dat deze niet te sterk reagëert op kortstondige ver-
storingen. Daartoe draagt het gebruik van voortschrijdende

vierkwartaalsperioden in plaats van een berekening per

kwartaal of zelfs per maand bij. Voorts wordt de omloop-

snelheid gedrukt door de trendmatige groei van de spaar-
tegoeden (op zich kan dit als een vertekening worden be-

schouwd). De omloopsnelheid is duidelijk niet afgestemd

op en ook niet bedoeld voor het signaleren van uitzonderings-

situaties waarin een groot deel van de spaartegoeden ineens

of in zeer korte tijd wordt opgevraagd. Een zodanige ver-

storing signaleert men echter ook wel zonder omloop-

snelheid 15).

Ons betoog over het belang van de signaalfunctie van de

omloopsnelheid doet uitkomen waarom het alternatief van

Rij nvos, de vaststelling van een bepaald, als wij het wel be-

grijpen, onveranderlijk percentage spaartegoeden als het on-

eigenlijke deel geen goede oplossing biedt. De stimulans die

van de toepassing van de omloopsnelheidstoets uitgaat om

virulente middelen uit het spaargeldbestand te weren zou

niet meer bestaan. Voorts is het a priori geenszins zeker

dat de som van de vertekeningen bij een identiek vast per-

centage voor alle instellingen niet groter zou zijn dan bij

toepassing van de omloopsnelheid (de vertekeningen in beide
gevallen gemeten ten opzichte van de rubricering in eigenlijk

en oneigenlijk spaargeld die zou resulteren op basis van de

rusttijd van ieder individueel tegoed).

Discriminatie bij het sociaal-economisch toezicht

Rij nvos brengt twee vormen van vermeende discriminatie

te berde. De eerste hangt samen met de vertekeningen van het

oneigenlijke spaargeld zoals eerder besproken in dit artikel.

Gegeven het lagere liquiditeitsreservepercentage dat in het in-directe systeem geldt voor het eigenlijke spaargeld (als onder-

deel van de z.g. Y-plichtige gelden:
6%)
dan voor het oneigen-

lijke spaargeld (als onderdeel van de korte, toevertrouwde,

z.g. X-plichtïge gelden: thans
lO’/2%),
hebben de vertekenin-

gen van het (on)eigenhijke spaargeld materiële gevolgen, die

ongelijk verdeeld kunnen zijn, al naar gelang de ene instelling

10) Dit is reeds eerder opgemerkt door W. Eizinga, Het liquidi-teitskarakter van spaartegoeden,
De Economist, 1968,
blz.
34
en M. P. H. Strijers, Het tijdselement bij spaartegoeden,
ESB,
1968,
blz.
474.
Zie voor een antwoord op deze kritiek A.
J.
van Straaten,
Enkele aspecten van de stijging van de omloop-
snelheid van tegoeden op spaarrekening,
Selecte studies over
sparen, omloopsnelheid, geldvraag, Coöperatieve Centrale Raiffei-
sen-Bank, januari
1969.
L.aatstgenoemde doet de suggestie de
vertekeningen Uit te schakelen door met behulp van de computer
de rekeningen die een vertekenend effect hebben te isoleren.
Een kritisch commentaar op laatstgenoemde studie geeft N.
J. Bouma, De fictie van eigenlijke en oneigenlijke spaargelden,
Bank- en Effectenbedrijf
september 1969.
Zie voorts D. Wind,
Omloopsnelheid van spaartegoeden en bankbeleid,
Bank- en Effec-
lenbedrijf,
februari 1970,
met een naschrift van N.
J.
Bouma.
II)
ESB. 1974,
blz.
552.
Bouma betoonde zich ter bepaling van het liquiditeitskarakter
van een tegoed voorstander van het bezien der rekeningcondities
(zie het in voetnoot 10 genoemde naschrift).
Indien de gemiddelde omloopsnelheid van de tegoeden bij
een bank tussen
‘/2
en
2
ligt, werkt toevoeging van een eenheid
spaargeld met een rusttijd van b.v.. 1 maand verhogend op
het bedrag aan oneigenlijk spaargeld voor
72/3
maal die eenheid.
Eizenga heeft deze werking van de omloopsnelheidstoets reeds
gesignaleerd (t.a.p. blz.
35). Bij een gemiddelde omloopsnelheid van tussen
‘/2
en
2
treedt
de maximale vertekening van het eigenlijke spaargeld op in
het limietgeval van een oneindige rusttijd van een toegevoegde
eenheid lang geld. De verhoging van het eigenlijke spaargeld
bedraagt dan
11/3
maal het gewicht van de eenheid.
M. P. H. Strijers, Secundaire liquiditeiten en tegoeden op
spaarrekening,
Bank- en Effectenbedrijf,
januari
1977.
Deze auteur
is van mening dat de behandeling van de spaargelden in de analyse juist moet voorzien in de eventualiteit van massale opvraging. Daarom pleit hij ervoor de spaartegoeden bij de
geldscheppende instellingen, voor zover zij aan de definitie van
secundaire liquiditeit voldoen, tot de liquiditeitenmassa te rekenen.
Zijn artikel bevat interessante steekproefgegevens over de relatie
tussen ex ante termijnplanning en ex Post verblijftijden van
spaartegoeden alsmede de mate waarin impulsieve opneming
zich voordoet.

242

relatief meer gelden van korter dan 6 maanden heeft en de

andere meer middelen van langer dan 2 jaar.

Opgemerkt kan worden dat dit probleem het sterkst

speelt in perioden van overheveling van spaargelden; de inte-

gratie van de behandeling van particuliere deposito’s en

spaartegoeden kan de hieruit resulterende vertekening

in belangrijke mate opheffen. In het voorgaande •is ook
beredeneerd dat een sterke
feitelijke
vertekening (buiten

perioden van overheveling) door gelden van korter dan

6 maanden weinig waarschijnlijk is, juist omdat de poten-

tiële
vertekening zo groot is. Wat betreft de voordelige

vertekening door de lange gelden kan wocden gewezen op het

feit dat het iedere instelling vrij staat op iedere deelmarkt

van het spaargeld naar hartelust te concurreren, dus ook op de markt voor de lange gelden.

De tweede vorm van discriminatie die Rijnvos meent te

signaleren is van meer algemene aard. Terwijl bij de eerste

vorm de verschillen in liquiditeitsreservepercentage als ge-

geven worden aangenomen, is zijn verdere kritiek juist ge-

richt op het hanteren door de Bank van uiteenlopende

percentages voor de korte en de lange gelden. Hij is voor-

stander van een gelijke liquiditeitsdruk op beide soorten

passiva. De ratio hiervan is evenwel moeilijk in te zien. Een

verstandige instelling zal toch ook uit zichzelf tegenover korte

middelen een grotere voorzorgskas aanhouden dan tegenover
lang toevertrouwde gelden? Rijnvos meent een tegenstelling

te zien tussen enerzijds het streven van de Bank het percen-

tage dat toegepast wordt op de lange gelden min of meer te

doen aansluiten bij de praktijk en anderzijds een vaststelling

daarvan op zodanige wijze door de Bank dat de resterende

feitelijke liquiditeit bij de groepen van instellingen gedeeld
door de korte passiva ongeveer eenzelfde percentage op-

levert. Deze tegenstelling heeft zich echter niet voorgedaan.

De berekende verplichting tot liquiditeitsaanhouding tegen-

over de lange gelden, die de relatieve omvang van het

resterende liquiditeitsbezit voor de handelsbanken en de
landbouwbanken ongeveer even groot deed zijn, kan wel

degelijk ook als een aanvaardbare benadering van een

,,normaal” reservegedrag in het lange bedrijf worden aan-

gemerkt.

Het bedrijfseconomische toezicht

Wat het bedrijfseconomische toezicht betreft vraagt

Rijnvos zich af of een solvabiliteitstoezicht gebaseerd op het

bancaire bedrijfsrisico een constructieve bijdrage betekent

voor een goede gedachtenvorming bij de spaarders, de
depositohouders en de overige cliënten omtrent de bancaire

solvabiliteit. Hij memoreert, dat de solvabiliteitseisen in

1968 en 1973 onder de drang der omstandigheden aanmer-
kelijk zijn verzacht, waardoor de geloofwaardigheid van die

normen wel sterk onder druk komt. Rijnvos pleit voor een

systeem waarbij het illiquiditeitsrisico als basis wordt ge-

nomen. Dit risico duidt erop, dat een bank in betalings-

moeilijkheden kan komen als de opvragingen de grenzen van
het normale gaan overschrijden. Er moet voor worden
gewaakt dat dit gebeurt en het garantievermogen 16) heeft

in dit kader een functie. Het vormt een bron van liquiditeiten

voor een bank, hetgeen bijdraagt tot het vestigen en hand-
haven van het nodige vertrouwen. Hij meent, dat cliënten

het garantievermogen – gelet op de vertrouwensbasis –

vooral zien als een deel van de gehele bankbalans. Daarbij
biedt een bepaalde stabiliteit van de verhouding tussen het
garantievermogen en – bijvoorbeeld – het balanstotaal

een zekere waarborg dat een serieus beleid wordt gevoerd

ter handhaving van gezônde vermogensverhoudingen.

Inderdaad bestaat er een relatie tussen solvabiliteitseisen

en de vertrouwensfunctie ten opzichte van crediteuren.
Gezien de groeiende internationalisatie van het bankwezen

ten gevolge van de uitbreiding van de buitenlandse trans-
acties vanuit het moederland en door de uitbreiding van het

net van buitenlandse verstigingen, speelt. daarbij een ver

gelijking tussen de vermogensverhoudingen bij de banken
in Nederland en in het buitenland een rol. Aangezien deze

verhoudingen in Nederland aan de zware kant blèken te

liggen was het juist met het oog op de vertroüwensfunctie

verantwoord de eigen-vermogenseisen te verlagen. Overigens

werden in 1973 naast de verlagingen belangrijke – aan de

ontwikkelingen in het bankwezen aangepaste— verzwarin-

gen van de solvabiliteitsregels ingevoerd: grote posten boven

15% van het garantievermogen worden extra belast; belan-

gen van meer dan 25% bij één cliënt of groep zijn ïnbeginsel

niet toegestaan. Deze maatregelen beogen de spreiding van

het debiteurenrisico te bevorderen. Verder worden ook

accreditieven en garanties met solvabiliteitseisen belast en
worden buitenlandse kantoren en deelnemingen in de
solvabiliteitstoetsing betrokken.

Rijnvos meent, dat primair het illiquiditeitsrisico een rol

speelt en dat het aanhouden van een zeker garantievermogen

tegenover een bepaald krediet voor cliënten niet zo veel heeft

te betekenen. Het is nog maar de vraag of ook vanuit de

optiek van het illiquiditeitsrisico het de cliënt iets zegt als hij

berekent, dat het garantievermogen b.v.
5%
van het

balanstotaal uitmaakt. Niet onvermeld mag hier blijven

dat het garantievermogen de laatste twintig jaar een steeds
kleiner deel van het balanstotaal is gaan vormen, o.a. omdat

het Eurodeviezenbedrijf in die periode een enorme vlucht

heeft genomen. Komt de geloofwaardigheid van dit ver

houdingscijfer in de visie van Rijnvos dan niet evenzeer in de

knel? Of zou men dit verhoudingscijfer moeten bepalen

ten opzichte van het relatief teruggelopen kernbedrjf van

een bank? In dat geval zouden de banken duidelijk in hun

jaarverslagen moeten laten zien wat tot het kernbedrjf en

wat tot het Eurovalutabedrijf behoort. Een verhoudingscijfer

alleen ten opzichte van het kernbedrijf lijkt overigens in

zoverre minder logisch, dat juist ten opzichte van de profes-

sionele crediteuren in het Eurovalutabedrijf het illiquiditeits-risico een rol zal spelen.

Men kan moeilijk aan de conclusie ontkomen dat vanuit
theoretisch oogpunt de psychologische factoren, die in het
illiquiditeitsrisico een grote rol spelen, weinig houvast geven

voor het bepalen van minimum solvabiliteitsverhoudingen.
Meer houvast biedt het leggen van een relatie – zoals in

de Nederlandse solvabiliteitseisen wordt gedaan – tussen de

risicodragende activa en het eigen vermogen dat verliezen

ten gevolge van een onverhoopte realisering van risico’s

moet absorberen (door Rijnvos bancaire bedrijfsrisico’s

genoemd). In dit verband is het interessant te vermelden,

dat de Bank of England, ‘waar men voorheen het systeem
volgde dat Rijnvos voorstaat, onlangs is overgegaan op het

systeem van de bancaire bedrijfsrisico-ratio’s.

Voorts stelt Rijnvos dat het voor het opvangen van het

bancaire bed rjfsrisico belangrij ker is (belangrijker dan

het aanhouden van een zeker garantievermogen) een ver-
antwoord kredietbeleid te voeren. Hierop kan worden ge-

antwoord dat het toezicht van De Nederlandsche Bank
zich niet beperkt tot het toetsen of aan bepaalde kwantita-

tieve solvabiliteitseisen wordt voldaan; juist het (kwali-

tatief) beoordelen van het kredietbeleid van een krediet-
instelling neemt een belangrijke plaats in bij dat toezicht.

Indien er voor zover De Nederlandsche Bank kredieten als

minder solide beoordeelt, verlangt zij bepaalde voorzie-

ningen, die in de maandstaat ten laste van de (stille of open) reserves dienen te worden gebracht.

Rij nvos acht het voorts van betekenis dat een bank zich

omtrent het kredietbeleid verantwoordt (aangenomen mag worden: in het openbaar). In dit verband zij erop gewezen

16) Anders dan Rijnvos meent, zijn de elementen van het garantie-
vermogen wel in de bijlage bij het jaarverslag van de Bank
aangegeven (blz.
152
t/m 162 in de kolom ,,S”, d.wz. solvabili-
teitsrichtlijnen, onder de code ,,EV”, d.w.z. eigen-vermogenscompo-
nent).

ESB 8-3-1978

243

dat de wetgever een volledige Openbare verantwoording

niet verlangt, doch speciaal voor de banken de mogelijkheid

opent om voorzieningen voor debiteuren ten laste van de

stille reserves te brengen, zonder vermelding van de bedragen

die daarmee ‘zijn gemoeid. De bedoeling van deze bepa-

ling is dat het vertrouwen in de soliditeit van de banken
niet wordt geschokt, indien een, bank bepaalde ernstige

tegenvallers heeft te verduren.

Verder wijdt Rij nvos aandacht aan de waardering van de

coöperatieve aansprakelijkheid als deel van het garantie-

vermogen van coöperatieve banken. Volgens hem kan het
garantievermogen slechts bestaan uit componenten, waar

over een kredietinstelling onvoorwaardelijk, direct en

duurzaam kan beschikken. De coöperatieve aansprakelijk-

heid zou niet aan deze eisen voldoen en principieel niet als

deel van het garantievermogen in aanmerking komen.

Het is merkwaardig dat Rijnvos – zoals wij zojuist

zagen – grote waarde hecht aan de vertrouwensfunctie die

het eigen vermogen vervult en bij de vermogenstoetsing

geen rol toekent aan de coöperatieve aansprakelijkheid. Im-

mers, het grote aantal leden dat voor een coöperatieve bank

onbeperkt aansprakelijk is, vormt gezamenlijk een reser

voirvermogen waaruit in noodgevallen kan worden geput

ter bescherming van de belangen van crediteuren. Ook het

publiek weet dit zeer wel en ziet die aansprakelijkheid

als een soort stootkussen. Uit dien hoofde is het juist vanuit

de optiek van de vertrouwensfunctie gemotiveerd voor de

berekening van het vereiste vermogen ingevolge de sol-

vabiliteitsrichtlij nen de coöperatieve aansprakelijkheid in

aanmerking te nemen, zeker als men daarbij conform de

solvabiliteitsnchtlijnen van de Bank van de veilige maxime-

ring tot f. 3.000 per lid voor de waardering van deze aan-

sprakelijkheid uitgaat.
Het doet overigens vreemd aan, dat Rijnvos geen bezwaar

heeft om achtergestelde leningen tot het garantievermogen

te rekenen. Deze leningen voldoen niet in alle opzichten aan

zijn eisen, want er kan maar ten dele duurzaam over worden

beschikt: jaarlijks moet een deel worden terugbetaald. In

verband daarmee heeft De Nederlandsche Bank dan ook de

beperking aan de achtergestelde leningen gesteld, dat

jaarlijks slechts tot 5% van de som van kapitaal en reserves

op deze leningen wordt afgelost.
Voorts heeft de achtergestelde lening met de coöperatieve

aansprakelijkheid gemeen, dat zij niet onvoorwaardelijk beschikbaar is. Immers, zij krijgt in de praktijk pas reële
betekenis in geval van liquidatie van de kredietinstellingen.

Als ,,going concern” kunnen noch op achterstellingen noch

in feite op de coöperanten verliezçn worden afgeschreven.

In dit opzicht zijn de klassieke vermogensbestanddelen van
kapitaal en reserves superieur: alleen deze vormen de buf

fers ter waarborging van de continuïteit van de onder-
neming. Dit is in de solvabiliteitsrichtlijnen tot uitdrukking

gebracht door zowel de achtergestelde als de coöperatieve

aansprakelijkheid te maximeren op het reëel aanwezige

vermogen (kapitaal en reserves). Aangezien echter uit-
eindelijk in geval van liquidatie van een kredietinstelling
de crediteuren zowel door verhaal op de aansprakelijke

leden van de coöperatie als door de achtergestelde leningen

beschermd worden is het verantwoord beide componenten

binnen de gestelde grenzen een rol te laten spelen bij de

solvabiliteitstoetsing.
P. Niemantsverdriet
P. Stek

NASCHRIFT

De repliek van de heren Niemantsverdriet en Stek is erg

welkom, want zij vormt ongetwijfeld een belangrijke bij-

drage in de gedachtenvorming omtrent de analyse en het

beleid van De Nederlandsche Bank. Dat daarbij soms wat
onevenwichtig de klemtoon ligt op zaken waarover wij ver

schillend denken is inherent aan een discussie. Het is ge-

wenst daarbij niet te vergeten, dat er met betrekking tot

een aantal belangrijke aangelegenheden vrij duidelijk een-

stemmigheid bestaat. Soms lijkt het alsof Niemantsverdriet

en Stek aan dit laatste niet veel betekenis hechten, als gevolg

waarvan zij met een opmerkelijke strijdlust iets meer

agressiviteit in het betoog leggen dan inhoudelijk gerecht-

vaardigd is. Hierdoor gaat de repliek – nadat deze, passend
in het kader van een monetaire diakog, aanvankelijk in

gesprekstoon is geschreven – gaandeweg over in een mo-

noloog.

Het is verheugend dat de auteurs de drie uitgangspuntn

voor de omschrijving van de liquiditeiten welke in ,,Mone-

taire dialoog” zijn geformuleerd, als juist aanvaarden.

Vervolgens gaat het om de toepassing van dit drietal en

daarbij is enig verschil van mening. Op de eerste plaats is het

de vraag of valutategoeden van ingezetenen tot de secun-

daire liquiditeiten gerekend mogen worden. Mijnerzijds

is in dit verband naar voren gebracht dat de desbetreffende

tegoeden niet voldoen aan de algemene omschrijving van

secundaire liquiditeiten; dit is een gedachtengang waarmee

Niemantsverdriet en Stek kunnen instemmen. Zij brengen

vervolgens enkele argumenten naar voren, die bedoeld

zijn om niet tot eliminering over te gaan en stellen daarbij

zo’n omschrijving van secundaire liquiditeiten voor, dat de
valutategoeden er voor!aan wel duidelijk in begrepen zijn.

Aan dit voorstel zitten nogal wat haken en ogen, die hier
niet allemaal aan de orde kunnen komen. Op dit moment

moet worden volstaan met enkele opmerkingen betreffende

de voorgestelde nieuwe definitie. Het essentiële daarvan is

dat bepaalde vorderingen op de overheid en de geldscheppen-

de instellingen het karakter van secundaire liquiditeit krijgen,

als zij onder zekere voorwaarden ,,kunnen worden omgezet

in binnenlands of buitenlands geld”. Hiermee wordt heel

wat meer voorgesteld dan een vrij onschuldige herformule-

ring, welke het slechts mogelijk maakt om zonder verdere

consequenties de valutategoeden expliciet in de definitie

op te nemen.

Tot dusver ging het bij de gedachtenvorming omtrent de

aard van de secundaire liquiditeiten erom, dat deze op gelijke

wijze als de primaire liquiditeiten die ,,gehoard” worden,
de ,,store of value”-functie uitoefenen. In zoverre zijn de

desbetreffende liquiditeitsvormen identiek. Vervolgens kun-nen door dishoarding de primaire liquiditeiten direct de ruil-
functie uitoefenen. Met de secundaire liquiditeiten is dat

niet het geval; die moeten daartoe eerst in geld worden om-

gezet. Dat levert echter geen onoverkomelijke bezwaren

op, want die substitutie is steeds en masse, op korte termijn

en zonder groot waardeverlies mogelijk. De ruilfunctie,

waarover het hier gaat, kan slechts – dat moge met enige

nadruk worden gezegd – door Nederlands geld worden

uitgeoefend. Bijgevolg gaat het heel duidelijk om ,,near

money” als ,,bijna binnenlands geld”; in dit geval om secun-

daire liquiditeiten, die onder de bekende voorwaarden in

Nederlands chartaal of giraal geld kunnen worden omgezet

en daardoor van betekenis zijn voor de afloop van het

economisch proces in ons land. Dit is van oudsher de gedach-

tengang welke ten grondslag ligt aan de omschrijving van

de secundaire liquiditeiten en waardoor deze een basis

vormen voor de analyse en het beleid van de centrale bank.
Holtrop heeft deze gedachtengang destijds duidelijk

verwoord:

,,lt is true that because time deposits are not a ,,means of payment”
they do not represent ,,money”, but they do fulfill the ,,store of value”
function of money. Wether hoardïng takes the form of money, of
time deposits or of other secundary liquid assets is of littie relevance
to the spending decisions of the hoarder. For this reason too, it is
meaningful to regard hoarding in the form of time deposits as an
equivalent to hoarding in the form of money
…….

Deze specifieke relatie tussen deposito’s en binnenlands

geld, welke een duidelijke voorwaarde is om over secundaire

liquiditeiten te kunnen spreken, ontbreekt met betrekking

tot buitenlandse valuta’s. Een omzetting van valutategoeden

244

in buitenlands geld heeft immers voor de Nederlandse

economische en monetaire verhoudingen een geheel andere,

niet vergelijkbare betekenis. Bijgevolg bevat de voorgestelde

nieuwe omschrijving een wijziging van de gedachtengang

omtrent het wezen van de secundaire liquiditeiten, waarbij

op zijn minst een steekhoudende motivering voor zo’n

fundame ntele verandering ontbreekt. Het is waarschijnlijk

ook niet mogelijk zo’n motivering te geven.

Ten tweede gaat het bij de omschrijving van de componen-

ten van de liquiditeitenmassa erom dat spaargelden en

niet-zakelijke deposito’s door bankcliënten in Vrij grote

mate als substituten worden beschouwd, zodat het voor de
hand ligt om beide op gelijke wijze tot de liquiditeitenmassa

te rekenen. Hierover is in beginsel geen verschil van mening.

Het is ook verheugend dat het overleg met betrekking tot

de gelijkstelling tussen De Nederlandsche Bank en het

particuliere bankwezen intussen op gang is gekomen. Wan-

neer dit beraad uitmondt in het besluit om het omloopsnel-

heidscriterium op identieke wijze toe te passen is dat echter
– komende tot de derde aangelegenheid, die de aandacht

Vraagt voor wat de compositie van de liquiditeitenmassa
betreft – niet erg bemoedigend.

De beschouwing van Niemantsverdriet en Stek maakt

het gewenst om de bezwaren tegen de omloopsnelheid als

een gemiddelde, welke kan leiden tot een vertekening
bij de berekening van de liquiditeitenmassa, iets nader te

bespreken dan tot dusver geschied. Daarbijmoge de aandacht

worden beperkt tot de spaargelden; uiteraard geldt de
gedachtengang op gelijke wijze met betrekking tot de
niet-zakelijke deposito’s. Eigenlijk zou van elk spaargeld-

bedrag direct bij de inleg gezegd moeten kunnen worden

of het al dan niet tot de secundaire liquiditeiten behoort.

Het liquiditeitskarakter moet immers in principe worden

afgeleid van de aard van de desbetreffende spaargelden,

zoals dat bij alle overige vormen van secundaire liquiditeiten
zonder toepassing van het omloopsnelheidscriterium het

geval is. De uitgangspunten voor zo’n directe bepaling van

het liquiditeitskarakter zijn tot nu toe dat spaargelden, die

gedurende een half jaar of korter bij een bank worden aan-
gehouden zonder meer ,,near money” zijn; als die termijn

twee jaar of langer is, worden zij niet tot de liquiditeiten-

massa gerekend en bij een periode tussen een half jaar en

twee jaar vindt een gedeeltelijke toerekening plaats.

Dit zijn dus criteria, waaraan een bepaalde spaargeldeen-
heid geheel op zich beschouwd, al of niet voldoet en juist
daarom noemde ik hen in ,,liquïditeiten en monetair beleid”

in beginsel alleszins aanvaardbaar. Daarbij werd meteen

opgemerkt dat een scheiding van de spaargelden in eigenlijk
en oneigenlijk op basis van de omloopsnelheid niet in over-
eenstemming met deze criteria is. De omloopsnelheid is nu
eenmaal niet geschikt voor een getrouwe toepassing van de

omschreven uitgangspunten. Dit spruit voort uit de omstan-
digheid dat zij niet de mogelijkheid biedt om van een be-

paald spaargeldbedrag, gelet op de aard daarvan, direct bij

de inleg het liquiditeitskarakter te bepalen. Terwijl gelet

op de aard van een spaargeldeenheid vastgesteld zou moeten

worden of zij al dan niet tot de secundaire liquiditeiten

behoort, biedt de omloopsnelheid slechts de mogelijkheid
om van buiten af en bijgevolg op kunstmatïge wijze een

vermeend liquiditeitskarakter toe te rekenen. De zwakheid
hiervan is een duidelijke zaak. Wij spreken immers pas

over een rode biet, wanneer het knolgewas van nature die
kleur heeft en niet wanneer zij kunstmatig is aangebracht.

Daarom is de omloopsnelheid als middel voor een getrouwe
bepaling van het liquiditeitskarakter ongeschikt. Zij

biedt als gemiddelde slechts de mogelijkheid tot splitsing

van een bepaald spaargeidbedrag ex post – een verdere
ex ante toepassing verandert hieraan niets – op een andere

wijze als conform de omschreven uitgangspunten is vereist.
Niemantsverdriet en Stek ontkennen dit niet. Het een en

ander leidt echter niet tot een negatief eindoordeel. De

auteurs voeren ter compensatie van de tekorten aan dat

de omloopsnelheid van belang is voor het zuiver houden

van de spaarrekeningen. In deze gedachtengang vormt zij
een krachtige stimulans om tegoeden met een nogal korte

looptijd en waarover Vrij gemakkelijk giraal kan worden

beschikt, buiten de spaarrekening te houden. Deze tegoeden

behoren te worden aangehouden op privé-rekeningen. De

omloopsnelheid vervult in dit verband ten behoeve van een

goed bankbeleid een signaalfunctie. Als zij stijgt is dat voor

de bank in kwestie een teken dat de zuiverheid van de spaar-

rekeningen misschien gevaar loopt.

De vraag rijst in hoeverre in de praktijk de omloopsnel-

heïd inderdaad van belang kan zijn voor het zuiver houden

van de spaarrekeningen. Van een directe betekenis is geen

sprake; eenieder, die het bankbedrijf in de praktijk kent

zal het hiermee eens zijn. Een bank kan immers een cliënt,

die giraal geld op een spaarrekening wenst aan te houden,

daarvan niet weerhouden met een verwijzing naar de invloed

van het een en ander op de omloopsnelheid. Weliswaar

zal de desbetreffende bank, gegeven de gevarieerde rente-

condities, zuiverheid van de spaarrekeningen op hoge prijs
stellen. Maar die condities zelf kan zij, evenals de omloop-

snelheid, daartoe niet als beleidsinstrument hanteren.

Daarom zal zij voor het bereiken van het gestelde doel met

een zekere noodzaak vormvereisten met betrekking tot het

spaargeld moeten stellen. De omloopsnelheid kan daarbij
als signaal fungeren. Die functie kan geheel onafhankelijk
van de bepaling van het liquiditeitskarakter der spaar-

gelden worden uitgeoefend. Het gaat hier immers duidelijk

om verschillende zaken. Een bank kan toch geheel zelfstandig

de omloopsnelheid van de spaargelden, die bij haar worden

aangehouden, berekenen. Dat staat geheel los van de wijze

waarop de centrale bank de omvang van de liquiditeiten-

massa registreert. Het is interessant dat Niemantsverdriet

en Stek op de signaalfunctie attenderen, maar dit heeft

niets te maken met de wijze waarop de spaargelden al dan

niet tot de liquiditeitenmassa worden gerekend.

Met dit alles blijft de eerstgenoemde vorm van discrimi-
natie bij de indirecte kredietrestrictie geheel intact. Deze kan

immers slechts worden opgeheven door afstand te nemen

van de omloopsnelheid bij de omschrijving van de corn-

ponenten van de liquiditeitenmassa. Wat de tweede vorm

van discriminatie betreft – waarbij het gaat om het verschil

tussen y en x – valt op dat de auteurs zich in feite beperken

tot een weergave van de gedragslijn, die met betrekking tot

deze aangelegenheid door de centrale bank is uitgewerkt.

De auteurs van de repliek voelen niets voor een gelijk-
stelling zoals door mij als wenselijk naar voren gebracht en

menen zelfs dat de ratio van het voorstel moeilijk is in te
zien. Deze nogal stellige verklaring is typerend voor de over-

gang van de gespreksvorm naar de monoloog. Nu moet

hieraan direct worden toegevoegd dat ook mijn betoog op

dit punt erg beknopt was. Waar het om gaat is dat het
restrictiesysteem dient te voldoen aan twee eisen. Op de

eerste plaats moet het aan de centrale bank de mogelijkheid

bieden om de liquiditeitenmassa te reguleren; ten tweede

mag er geen zelfstandige invloed van uitgaan op de concur-
rentieverhoudingen tussen de banken onderling. De vraag

is nu met welke vaststelling van x en y deze twee doeleinden

het best worden verwezenlijkt. Een enigszins afgeronde

bespreking van dit onderwerp zou dit naschrift wat al te lang

maken. Met het oog daarop heb ik het thema dat hier aan

de orde is verder uitgewerkt in een tweetal artikelen, die in-
tussen in het
&onomisch Dagblad
zijn gepubliceerd. Daar-
bij is aangetoond dat de tot nu toe gevolgde gedragslijn wat

y betreft steeds moeilijker houdbaar is en dat er wille van
een goede regulering van de liquiditeitenmassa het past om
de methode, die sinds vorig jaar bij de kredietplafond-

regeling wordt gevolgd, ook te aanvaarden bij de indirecte

restrictie. Het een en ander komt neer op een gelijke liquidï-

teitsverplichting tegenover de korte en de lange gelden.
En ook vanuit het nondiscriminatiebeginsel is de vaststel-ling van één uniform liquiditeitspercentage tegenover alle

ESB 8-3-1978

245

toevertrouwde gelden waarop de regeling betrekking heeft

alleszins gewenst. Beide doeleinden worden met gelijke

liquiditeitseisen tegenover korte en lange gelden beter

verwezenlijkt dan met de gedifferentieèrde vaststelling

van x en y.
Komende tot het bedrijfseconomische toezicht past in-

leidend de opmerking dat de solvabiliteit van het Nederlandse
bankwezen gedurende de gehele naoorlogse periode

steeds achteruit is gegaan, zonder dat het een merkbaar

negatieve invloed had op de bancaire functievervulling.

Integendeel, terwijl de solvabiliteitspositie verslechterde,
groeide en bloeide het bankbedrijf, terwijl er slechts zeer

incidenteel sprake was van een falen bij de bedrijfsuit-

oefening. Ook het publieke vertrouwen in de soliditeit van het

particuliere bankwezen werd daardoor geenszins aangetast.

Het een en ander duidt erop dat het bancaire bedrjfsrisico

overwegend met andere middelen dan een bepaald garantie-

vermogen tegenover diverse kredïetvormen en beleggingen

moet worden opgevangen. Een verantwoord kredietbeleid

oftewel – in breder verband – een goed management is

daartoe van meer betekenis. Bijgevolg is het een te ambitieus

uitgangspunt voor het solvabiliteitstoezicht om vermogens-

eisen te stellen met als doel ,,de risico’s, welke aan de be-

drijfsuitvoering zijn verbonden, te kunnen opvangen”. Het

liquiditeitsrisico, inherent aan het bankwezen in onze dagen,

impliceert dat zo’n opvang – als puntje bij paaltje komt –

niet mogelijk is. Een solvabiliteitstoezicht, waatbij op basis

van veronderstelde risico’s verbonden aan de bancaire be-

drijfsuitoefening, tegenover onderscheiden kredietvormen

en beleggingen gevarieerde eisen worden gesteld met be-

trekking tot de omvang van het garantievermogen – uit de

nauwkeurige variatie blijkt het ,,gründliche” van het toe-
zicht – is dan ook van nature een zwakke zaak. Dat blijkt
reeds duidelijk – om voor nu de aandacht te beperken tot

slechts één aspect van de aangelegenheid – uit de moeilijk-

heid om gedurende een vrij lange periode het desbetreffende

beleid praktisch consequent uit te voeren. De recente geschie-

denis is hiervoor illustratief. Sinds het begin van de jaren

zeventig zijn de bancaire kredietrisico’s merkbaar vergroot in

samenhang met de verslechterde financiële positie van het

bedrijfsleven. Hierdoor zou conform bovenomschreven

doelstelling een verzwaring van de solvabiliteitseisen

passend zijn geweest. Onder drang echter van de omstan-

digheden, waarbij de verslechtering van de bancaire solva-
biliteit in Nederland meer gewicht in de schaal heeft ge-

legd dan de relatief lichtere ratio’s in het buitenland, zijn

die eisen juist verlaagd. De werkelijke bron van deze tegen-

stelling – welke het voeren van een consistent beleid
in de loop van de tijd erg moeilijk maakt – is dat het

Nederlandse solvâbiliteitstoezicht té formeel en té ârhbitieus
is. Mijn voorstel om voortaan niet het bancaire bedrijfs-
risico als dominerend oriëntatiepunt te nemen, maar wel

het illiquiditeitsrisico, steunt vooral op de overweging om met

het desbetreffende toezicht niet meer te willen bereiken dan

realiter mogelijk is. Niemantsverdriet en Stek tonen zich niet ontvankelijk voor deze gedachte. Het is typerend dat daarbij

de repliek heel duidelijk overgaat in een monoloog, waarbij de

bezwaren tegen het huidige systeem duidelijk’ te weinig ge-

wicht in de schaal leggen.
De neiging om zonder echte verantwoording – welke

slechts mogelijk is in het kader van een dialoog – het tot
dusver door De Nederlandsche Bank gevoerde beleid te

verdedigen, blijkt wellicht het duidelijkst uit het einde

van de repliek, die is gewijd aan het garantievermogen.

Hiervan zijn weliswaar in het jongste jaarverslag van De Ne-

derlandsche Bank op blz. 162 enkele – niet alle – compo-

nenten vermeld, maar daarmee is het nog niet gedefinieerd.

Verder gaat het in de discussie vooral om de ledenaanspra-

kelijkheid bij de coöperatieve banken als deel van het

garantievermogen.

In dit verband moge op een onjuistheid in het betoog

van Niemantsverdriet en Stek worden gewezen om achter-gestelde leningen en de ledenaansprakelijkheid wat betreft

de voorwaardelijke beschikbaarheid op één lijn te stellen.

Het is juist dat achterstellingen slechts in beperkte zin

duurzaam beschikbaar zijn en als zodanig een zwak element

vormen van het garantievermogen. Maar de kredietinstelling

kan over het betreffende bedrag wel onvoorwaardelijk tot aan

de aflossingsdatum beschikken. Dat ligt anders met

betrekking tot de coöperatieve aansprakelijkheid. Het

bedrag waarover het daarbij gaat kan voor de bank – waar-

schijnlijk pas na een formele vordering – ter beschikking

komen als deze in betalingsmoeilijkheden is komen te ver-

keren. Niemantsverdriet en Stek gaan hieraan voorbij en me-

nen bijgevolg ten onrechte dat de aansprakelijkheid een

bijdrage vormt tot het vertrouwen in het coöperatieve bank-
wezen. Dat is echter juist niet het geval, want zodra de bank

op de aansprakelijkheid van haar leden een beroep moet
doen, geeft zij daarmee toe in betalingsmoeilijkheden te

verkeren. Uit de geschiedenis van onder andere de ver

verbuikscoöperatie is bekend dat zo’n beroep door de leden

als zeer onaangenaam wordt ervaren. Verder is er weinig
dat zoveel wantrouwen oproept als een bank, die niet aan
opvraagbare verplichtingen kan voldoen. Daarom zal een

beroep op de aansprakelijkheid het vertrouwen in de be-
trôkken bank juist ondermijnen. Dit wordt nog versterkt

door het beleid dat binnen het coöperatieve bankwezen
in ons land met betrekking tot de aansprakelijkheid wordt

gevoerd. Waarschijnlijk is toch ook de’centrale bank op

de hoogte met de achtergrond van het merkwaardige

verschijnsel dat het ledental van de coöperatieve banken

van jaar tot jaar zo sterk stijgt. Het is op zijn minst aan

gerechte twijfel onderhevig of daarmee een ledengroep wordt

gevormd, die zich con amore en op basis van een goed in-

zicht in de materie met zijn gehele vermogen aansprakelijk

stelt voor de betalingsverplichtingen van de desbetreffende

instelling.

C. J. Rijnvos

Het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen
vraagt voor haar
Afdeling Alge-

mene Economie
een

JONG ECONOOM

met kennis van de landbouw

De afdeling ontwerpt afwegingsprocedures in de zin van kosten-baten analyse, optimalisatie en systeem-
analyse vanuit de welvaartseconomie. Door de schaal van projecten waar het onderzoek op gericht is –
landinrichting en regionaal waterbeheer – is met name ook regionale landbouweconomie aan de orde.

De groep werkt daarbij samen met vooral cultuurtechnici en hydrologen. Interesse in hun vakgebie-
den – en voorts vooral in modelbouw – is een voorwaarde voor het goed functioneren.

Voor inlichtingen kan men zich wenden tot het hoofd van de genoemde afdeling.

De aanstelling vindt plaats in een van de rangen 112 en
130
(wetenschappelijk ambtenaar).

Sollicitaties te ‘richten aan de Directeur van het Instituut, Postbus
35,
Wageningen.

246

Sri Lanka’s

internationale economische

betrekkingen

DRS. E. DIRKSEN*

Tabel 1. Ruilvoet 1961-1975 (1967 = 100)

Toen Sri Lanka in 1948 onafhankelijk werd,

was de economische situatie niet slecht. Sinds de

jaren vijftig echter is de toestand aanzienlijk ver-

slechterd. De ruilvoet is sterk achteruitgegaan, de
binnenlandse voedselproduktie is achtergebleven

bij de bevolkingsaan was en er is geen export-

industrie opgebouwd. Momenteel zijn buiten-

landse kredieten en ontwikkelingshulp nood-

zakelijke voorwaarden om het land op de been

te houden. De auteur bespreekt in dit artikel de

internationale economische betrekkingen van

Sri Lanka in de jaren zeventig.

Inleiding

In
ESB
van 22juni j.l. werd door J.G. Waardenburg een

overzicht gegeven van de internationale economische betrek-

kingen van India. Hierin wordt geschetst hoe in India van

enige vooruitgang sprake is, mede als gevolg van gunstige ontwikkelingen van de internationale handel. In Sri Lanka

(het vroegere Ceylon), een ander Zuidaziatisch land, is de

ontwikkeling minder gunstig verlopen. Sri Lanka is een in

Nederland weinig bekend land 1), waarvan in de zeventiende

en achttiende eeuw grote gebieden in handen van de Verenig-

de Oost-Indische Compagnie zijn geweest. De internationale

handel, die Sri Lanka vroeger een relatief welvarende positie

deed innemen in Azië, is er de oorzaak van, dat de economie
stagneert.
In vergelijking met India is de economie van Sri Lanka veel
meer open: bedraagt het aandeel van de export in het bruto
nationaal produkt van India slechts
31/2%,
in Sri Lanka
daarentegen ligt het rond de
28%.
De belangrijkste exportpro-
dukten zijn: thee, rubber en kokosprodukten.

Ten tijde van de onafhankelijkheid in 1948 was de situatie

niet slecht. In de tweede wereldoorlog was de Engelse regering
de enige koper van bovengenoemde drie produkten, alsmede

van kaneel. Vooral de prijs van rubber ging in die tijd

omhoog, mede door de Japanse bezetting van Malakka en

Nederlands-Indie. Dit had tot gevolg, dat de deviezenreserves

sterk stegen 2). Ook daarna, tijdens de Koreaanse oorlog,

profiteerde Ceylon 3) weer van de stijging van de rubberprij-
zen. Ook de theeprijzen waren niet slecht, maar hierin deden
zich wel veel fluctuaties voor
:

Sinds de jaren vijftig is Ceylons positie echter achteruitge-

gaan. Drie redenen zijn hiervoor aan te geven. In de eerste

plaats zijnde prijzen van de exportprodukten relatief gedaald,
waardoor Sri Lanka’s ruilvoet aanzienlijk is verslechterd 4)
(zie tabel 1).

Een tweede reden ligt in de grote bevolkingsaanwas, ver-

1961
1962
1963
19
1965 1966
196711968
1969 1970
1971
1972
1973
1974 1975

136
142 129
105
112
109
100
93 88
84
78
75
65
58
46

Bron: Ceniral Bank of Ceylon,
Revien’
of
ihe econorny 1975. bie. 240.

oorzaakt door de sterke daling van het sterftecijfer, o.a. door

de malariabestrjding. Momenteel telt Sri Lanka ca. 13,5 mln.

inwoners; in 1948 daarentegen nog geen 7,1 mln. De vergrote

vraag naar voedselprodukten en textiel werd uit het buiten-
land betrokken; de binnenlandse voedselproduktie bleef

achter bij de vraag. In het consumptiepatroon traden veran-
deringen op: nl. van rijst naar tarwe. Voor de oorlog impor-

teerde Ceylon rijst uit Birma. Toen deze aanvoer echter

wegviel, werd tarwe geimporteerd. Deze wijziging in de

consumptie is momenteel moeilijk terug te draaien.

Door de grote bevolkingstoename en de stagnerende eco-

nomie is er een ernstig werkgelegenheidsprobleem ontstaan.
In 1938 werden er ongeveer 13.000 werklozen geteld, in 1973

werd dit aantal geschat op 793.000! Bovendien wordt aange-

nomen, dat 1.670.000 mensen verborgen werkloos zijn 5); dit
alles op een bevolking die nagenoeg even groot is als die van
Nederland 6).

Een derde oorzaak is, dat Sri Lanka er niet in is geslaagd

een belangrijke, voor de export werkende, industrie, noch een

import-substituerende industrie op te bouwen. (In het begin

* De auteur, wetenschappelijk medewerker van de vakgroep Micro-
economie aan de economische faculteit van de Universiteit van
Amsterdam, is Drs. 1. Wahab dankbaar voor vele waardevolle op-
merkingen.
Ondanks het feit dat Sri Lanka een
z.g.
,,concentratieland” is, laat
Nederland zich slechts vertegenwoordigen door een honorair consul.
Opgemerkt dient te worden, dat er roofbouw op de rubberbomen
is gepleegd.
De naam Ceylon wordt hier enige keren gebruikt om situaties in
het verleden aan te geven. De ruilvoetontwikkeling reflecteert o.a. de prijsontwikkeling van
de belangrijkste geïmporteerde voedselprodukten en de belangrijkste
exportprodukten. De
Commodity trade and price trends
(1975
edition), IBRD,
1975,
geeft voor de jaren 1969 en 1974 de volgende
stijgingen aan: de graanprijs steeg van $ 64,30 per ton tot $ 208,80,
de prijs van (Thaise) rijst van $ 186,90 tot $ 542 per ton, de prijs
van suiker van $ 0,032 tot $ 0,297 per pound. De theeprijs steeg van $ 1,091 tot $ 1,436 per kilogram, de prijs van kokosolie van
$361,20 tot $997,60 per ton, en de prijs van rubber van $ 0,578 tot
$ 0,868 per kilogram.
Zie hiervoor: M. E. Wijesinghe,
The economy
of
Sri Lanka
1948-1975.
Colombo, 1976, hfst. 13.
In 1959 werd Ceylons per capita inkomen geschat op $122. Dit was
toen een van de hoogste in Zuidoost-Azië. In 1973 bedroeg het per
capita BNP $120. In
Economic and social survey of .4sia and the
Pacfic
1975,
VN, Bangkok, 1976, werd opgemerkt, dat Sri Lanka als enig Zuidaziatisch land een verbetering van het reële per capita inko-
men kon noteren, als gevolg van een daling in de bevolkingstoename.
Dit werd veroorzaakt door emigratie, op zich een ongunstig teken.

ESB 8-3-1978

247

van de jaren zeventig bestond de uitvoer van Sri Lanka voor

99% uit niet-manufacturen). Een gunstige ontwikkeling op dit
gebied zou de twee andere oorzaken enigszins hebben kunnen

compenseren. Voor zover er buitenlandse investeringen wer-
den gedaan, gebeurde dit hoofdzakelijk in de plantagesector.

Daarnaast speelden, hoe kan het ook anders, een gebrek aan
ervaring en know-how een rol 7).
Momenteel is de situatie zo, dat buitenlandse kredieten en

ontwikkelingshulp noodzakelijke voorwaarden zijn om het

land op de been te houden. Net
als vele andere ontwikkelings-

landen is Sri Lanka ernstig getroffen door de wereldrecessie,

de inflatie, de hogere olieprijzen en de daarmee samenhangen-

de tekorten op de betalingsbalans. De groei van het bruto

binnenlands produkt is ver achtergebleven bij de door de VN

opgestelde streefcijfers voor Ontwikkelingsdecennium 2 ep

bedroeg in de jaren 1972, 1973 eq 1974 gemiddeld
3,2%,
in

1975 3,6% 8).

Export

Thee, rubber en kokosprodukten maken verreweg het

grootste gedeelte uit van Sri Lanka’s export. De laatste jaren
is een stijging opgetreden in de export van ,,niet-traditionele

exportprodukten”, met name die van edelstenen. (De oorza-

ken hiervan liggen echter voor een gedeelte in administratieve

maatregelen). Voor de opbrengsten van de drie traditionele

exportprodukten is men afhankelijk van externe factoren, die

de wereldmarktprijzen bepalen. Sinds 1973-1974 is er een

prijsstijging van thee en rubber waar te nemen (zie tabel 2).

Tabel 2. Prijsindices van exportprijzen van thee en rubber,
1971-1975 (1967-1969 = 100)

Een- heid
Prijs
(gem.
1967-

1971
1972
1973 1974
1975

1969)
jan.
feb.
mrt.
april
mei
jun.

rheea)
Lb.
49,70e
96
96
97
128 140
141
140
130 122 128
t.ubberb)
Lb.
22,00e
82 83
162
179
131
136 133
133
134
133

Bron:
Economie and social surt’ey
of
.4sia and the Pae(/ic 1975.
Bangkok. 1976, bie. 37.

Gemiddelde van alle soorten, theeveiling van Londen.
RSS 1 spot N.Y.

Exportbevordering bestaat hoofdzakelijk uit marketing in

het buitenland en binnenlandse administratieve maatregelen.
Tabel 3 geeft een overzicht van de samenstelling van de export.

Tabel 3. Samenstelling van de export 1971-1975

Waarde in miljoenen roepjes

1971
1972
1973
1974 1975
1144
1162
1261
1360
1932
Thee

……………………….
307
265
592
738
654
Rubber
……………………..
Kokosprodukten
.
……………..
280 266
145
397
397
Edel- en halfedelstenen
3
12
141
109 180
Overige exportprodukten
196
218
346
843
760

1930
1993
2596
3447 3923
Herexport
……………………
17 16
21
25
10
Totale export
…………………

Totaal
………………………
1947

.

2009 2617 3472
3933

Bron: Central Bank of Ceylon.
Res’ieu’
of
the economy 1975.
blz. 243.

Dein 1975 optredende verbetering van de exportpositie van

– .,. tiç j
.
en gevolg van zowel een groter volume ais hogere

prjzer”De 4aarde van de rubberexport daalde in 1975 t.o.

1974 met
12%,
ondanks destijging van het geëxporteerde

volume van 128 mln, kilo in 1974 tot 161.mln. kilo in 1975 9).

Lagere prijzen deden de stijging van het exportvolume van

kokosprodukten volledig teniet. Administratieve maatrege-

len liggen ten grondslag aan de relatief
tsterke
stijging van de

exportwaarde van edelstenen. In principe was het niet toege-

staan, dat private personen over deviezen konden beschikken.

Hierin lag echter een belangrijke belemmering tav. de animo

van ondernemers om nieuwe exportindustrieen op te zetten.

Sinds juli 1972 mogen o.a. exporteurs van edelstenen een

bepaald percentage van de netto-deviezenopbrengsten zelf

besteden (oorspronkelijk
25%,
sinds november 1974 20
0
1o).
Hiertoe konden door erkende handelaars z.g. ,,Convertible

Rupee Accounts” worden geopend bij de handelsbanken. De

stijging van de exportwaarde van edelstenen van Rs. 12 mln.
in 1972 tot Rs. 180 mln, in 1975 kan volgens een rapport van
de Centrale Bank worden toegeschreven aan het overhevelen

van de handel van de zwarte markt naar de officiele.

In tabel 3 zijn niet begrepen de inkomsten uit de zich

ontwikkelende toerisme-sector. Deze bedroegen in 1975

Rs. 124 mln. De nettobaten zullen echter een stuk lager

liggen vanwege de vaak aanzienlijke import, die deze

,,industrïe” genereert. Sri Lanka hanteert voor toeristen een

zeer aantrekkelijke wisselkoers. Wellicht kan een meer aange-

paste wisselkoers de inkomsten uit toerisme doen toene-

men 10).

De overige binnenlandse exporten bestaan o.a. uit peper,

kaneel, tabak, serviesgoed en olieprodukten (Sri Lanka is een

belangrijk bunkerstation voor schepen).

Import

In tabel 4 valt direct het grote aandeel van de voedselimport

in het totaal van de import op. Momenteel is een punt bereikt,

waarop een bezuiniging op de voedselimport de gezondheid

van de bevolking in gevaar zou brengen, daar deze al tot een
minimum is teruggebracht.

Tabel 4. Import, onderverdeeld in categorieën 1971-1975

Percentage
van de totale
import

1971
1972
1973
1974
1975

56.0 51.8 52.5
47.0
50.5
Consumptiegoederen
.
………….
9.8
7.8
9.9
15.8
20.2
10.4
9.4
16.7 18.8
19.1
12.2

.

12.0
11.8
4.2
4.7 2.4
2.8
2.6
1.5 1.6

Rijst

……………………….

10.2
12.3
4.9 2.5
2.4

Tarwebloem
………………….
Geraffineerde suiker
……………

45.0
44.3
45.9 42.8 48.0

Melk en melkprodukten
…………

5.2
2.3
2.0
1.3
0.4

Visenandervoedsel
…………….

Andereconsumptieijoederen
5.8 5.0
4.4
2.8
2.1

Totaal voedsel en drank

…………
Textiel
………………………

20.7
24.3
30.0
42.1
36.0
3.0
3.1
4.1
4.9
4.0
Grond en huipstoffen
.
…………..

1.3 1.8
10.9 19.9 16.6
0.2

0.1
0.1
0.1

Kunstmest

…………………..
Petroleum
……………………

21.1
21.2
16.6
10.0
12.4

Steenkool
……………………

Niet geclassiliceerde import
2.2
2.7 0.9 0.9
1.1
investeringsgoederen

…………..

Totaleimport
…………………
100.0 100.0 100.0
100.0
100.0

Bron: Central Bank of Ceylon.
Revieo’
of
the eeonomy 1975. bIe.
253.

Met betrekking tot de toekomst is de procentuele afname
van de import van de broodnodige investeringsgoederen

veelzeggend (van 21,1% in 1971 naar 12,4%in 1975), evenals

Een andere reden kan bv. gelegen zijn in het feit, dat men in
1964
genoodzaakt was, Uit betalingsbalansoverwegingen, dividendbetalin-
gen aan het buitenland stop te zetten.
Dit is berekend Uit
Review of the economy 1975,
Central Bank of
Ceylon, Appendix 1, tabel
5.

…. –
Central Bank of Ceylon,
Review of the economy 1975.
blz.
248.
Ongeveer
60%
van de toeristen komt uit Europa. De laatste jaren
stijgt het toerisme uit Japan.

248

TabelS. Indices van export- en imporivolume 1961-1975(1967= 100)

1961
1962
1963
1964
1965
1966 1967
1968
1969
1

1970
1971
1972
1973
1974
1975
Indexcijfer
alleexportprodukten
90
97 93
102 105
96
1

100 103
98
102
99
97 98 85
102
Indescijfer
alleimporiprodukten
107 108
93
114
86
118
100
101
108
102
90
88
79
56
69

Bron: Ceniral Bank of Ceylon,
Renieiv
of
the econonty
1975,
bie. 240.

Tabel6. Buitenlandse hulp in 1975 (in Rs. mln.)

Goederenhulp
Voedselhulp
Projecthulp
Overige hulp
Totaal

leningen
giften
leningen
giften
leningen
giften
leningen
giften
leningen
giften

222,310
74,678
152,331
209.724
123.147


9,165
497.788 293.567
Socialistische landen h)
…………
7,224
– –
5,046
0,994

3,890
12,270
14.884
Internationale organisaties

Hulpgroeplanden a)
……………

enanderedonorsc) ……………65,662
12.991

153,969 100,746

209,644
65,754
376,052 232,714

Totaal
………………………
295,196 87.669
152,331
363,693
228.939
10.994
209,644
78,809
886,110
541.165

Bron: Intern Rapport,
Main economie indicators.
Minisiry of Planning and Economie
Affairs, Colombo.
a) Ausiralië. Canada. Denemarken, EG, Frankrijk. West-Duitsland, India, Italië, Japan.
Zweden. Groot-Brittanig, VS, Nederland.

de stijging van het aandeel van de petroleumprodukten (van

1,3% in 1971 naar 16,6% in 1975).

Een van de lange-termijndoeleinden, die,de regering Zich

heeft gesteld, is zeifvoorzienend in de voedselproduktie te

worden. Om dit te bereiken Zijn enige irrigatieprojecten

opgezet. Voorlopig zal de invloed hiervan alleen in ongunstige

zin op de betalingsbalans te Zien Zijn door de hiervoor

benodigde kapitaalgoederenimport II). Te denken geeft ook,
dat het aandeel van de voedselimport structureel is en dat bij

een groeiende bevolking hierin slechts langzaam verandering

zal kunnen komen. De voedselimport als percentage van de

totale import is bijv. indejaren 1936- 1938 gemiddeld
45%,
in
dejaren
1948-1952gemiddeld
4
8%enindejaren 1958-1962
gemiddeld weer 45% 12).

Van belang zijn tevens de directe overeenkomsten, die Sri

Lanka met een aantal (overwegend socialistische) landen

heeft gesloten. In 1975 b.v. werden de handelsovereenkom-

sten met Tsjecho-Slowakije, Roemenië en de Sovjetunie

vernieuwd. Behalve met deze landen heeft Sri Lanka tot nu
toe dergelijke overeenkomsten gesloten met de Volksrepu-

bliek China, Noord-Korea, Syrië, de Verenigde Arabische

Republiek, Bulgarije, Joegoslavië en de DDR.

Sri Lanka levert hoofdzakelijk zijn drie traditionele export-

produkten en ontvangt hiervoor voornamelijk rijst, ruwe

katoen, machines, chemicaliën, papier, karton, ijzer en
staal 13). Van groot belang is de Rubber-Rijst Overeenkomst

met de Volksrepubliek China, welke reeds in 1952 werd

gesloten. Hierbij werd overeengekomen, dat Sri Lanka rub-
ber naar de Volksrepubliek zou exporteren in ruil voor rijst.

In Sri Lanka is men in het algemeen van mening, dat de
voorwaarden voor Sri Lanka gunstig zijn, wellicht mede door
het feit, dat de Volksrepubliek de grootste afnemer van Sn

Lanka’s rubber is geworden 14).
De betalingsbalans

In 1974 was het tekort op de lopende rekening van de

betalingsbalans groter dan ooit tevoren: Rs 907 mln. Als

oorzaak kan de zeer sterke stijging van de grondstoffenprijzen

worden aangegeven. Het tekort op de handelsbalans liep op

tot Rs. 1.263 mln. Een gevolg hiervan is, dat de import
inmiddels tot het hoognodige is teruggeschroefd. Tal van
noodzakelijke artikelen zijn niet te verkrijgen 15) (zie ta-
bel 5).

Volksrepubliek China, Hongarije, Noord-Korea, Sonjetunie, Joegoslavië.
Internationale organisaties en andere donors: ADB, IBRD, IDA, CARE, FAO,
UNICEF, UNIFPA, tIN, WHO. Algerije, Egypte, Iran, Irak, Nieuw-Zeeland, Pakistan,
Nauru, Saoedi-Arabië, Zuid-Korea.

Duidelijk is dat dit tekort aan import de economische

ontwikkeling van het land ernstig belemmert. Op korte

termijn zouden alleen sterk stijgende exportopbrengsten enig
soelaas kunnen brengen.

Ontwikkelingshulp

In deze situatie is ontwikkelingshulp voor een land als Sri

Lanka bijzonder belangrijk. Tabel 6 geeft voor het jaar 1975
een overzicht van de totale buitenlandse hulp. We zien dat

38% van de totale hulp uit giften bestaat, 62% uit leningen.

Verreweg de meeste hulp komt uit de westerse landen. De

hulp van de socialistische landen steekt hierbij wat mager af.

Het beeld van Sri Lanka als ,,ongebonden, neutraal land”
wordt hierdoor echter genuanceerder.

De voedselhulp neemt ongeveer
36%,
de goederenhulp,
onontbeerlijk voor de verdere ontwikkeling van het land, ca.

27% van het totaal in beslag. Een gevolg van dit alles is echter,

II) Het feit, dat de import moest worden beperkt tot de meest
essentiële produkten, heeft er mede toe geleid, dat de hoeveelheid
geimporteerde kunstmest is afgenomen, met alle gevolgen van dien voor de voedselproduktie.
Zie T. Jogaratnam en T.T. Poleman,
Food in the economy
of
Ceylon.
Ithaca, 1969, blz. 4.
In 1975 bestond 96,6% van de export naar de DDR Uit de drie ,,traditionele” exportprodukten: van die naar de Sovjetunie 87,8%;
van die naar Tsjecho-Slowakije 53,7%. Een woordvoerder in Colom-
bo kon meedelen dat kwaliteit en keuze van de import Uit de
betrokken landen beperkt waren.
In 1975 nam de Volksrepubliek 57% van de totale rubberexport
voor haar rekening. De rest van de rubberexport ging naar de EG
(13,2%), de Sovjetunie (5,79ó), de Verenigde Staten (3,3%), Polen
(4,3%),
Roemenië
(2,8%).
Een aantal overige landen nam de resteren-de 13,7% af.
IS) Mallory Wijesinghe geeft in het eerste hoofdstuk van zijn boek
(zie noot 4) het volgende voorbeeld: ,,Bij de Centrale Bank in
Colombo kan men oud bankpapier voor nieuw inwisselen. Gescheur-
de bankbiljetten dienen echter op papier te worden geplakt, maar bij
de loketten van de Centrale Bank is geen lijm beschikbaar. Men wordt
dan verwezen naar het hoofdpostkantoor, waar men wel lijm kan
krijgen”. Ernstiger is echter het tekort aan boeken en periodieken op
wetenschappelijk gebied. Hierdoor is een geweldig tekort aan infor-
matie ontstaan. Tijdens een bezoek aan de Universiteit van Peradinya
werd ons verteld, dat voor research aan de economische faculteit
aldaar een bedrag, overeenkomend met f.400 per jaar beschikbaar is.
Een ander gevolg is, dat men weinig papier op Straat ziet liggen. Velen
‘verdienen hun inkomen door het verzamelen van oud papier.

ESB 8-3-1978

249

Esb
In gezonden

Voorspelbaarheid van internationale

economische ontwikkelingen neemt eer-

der af dan toe. Wetenschap en overheid

ontplooien weliswaar een ongeevenaarde

activiteit om meer zicht en greep te

krijgen op de toekomstige gang van

zaken, maar worden steeds sneller door
de werkelijkheid achterhaald en blijken

bovendien zelf een bron van onvoor-

spelbaarheid te zijn geworden. Zij dyna-

miseren niet alleen de economische wer-

kelijkheid maar ook het beeld daarvan,

zonder bij te dragen tot een grotere

bestuurbaarheid van de wereldeconomie.

De toekomst blijft dus een verrassing.

Tot die conclusie moeten ook de

wereldmodellenbouwers komen, zoals

blijkt uit het verslag van Drs. Hartog

en Prof. Rademaker in
ESB
van 30

november jI. van de vijfde conferentie

over wereldmodellen, die van 26-29 sep-

tember 1977 werd georganiseerd door

het International Institute for Applied

Systems Analysis (IIASA) te Baden

(Oostenrijk).
Opmerkelijk in dit verslag is dat,
voor grotere voorspelbaarheid en be-

stuurbaarheid van internationale econo-

mische processen, wordt gepleit voor

meer aandacht voor institutionele en
subjectieve aspecten van de werkelijk-

heid. De betekenis van modellen als

DRS. F. RACKÉ*

verrekijkers in de tijd, blijkt in dit

opzicht beperkt, aangezien het toekomst-
beeld daarin ,,verrassend snel” verandert

en de mathematische beschrijvingen van

de internationale economische werkelijk-

heid als een mechanistisch proces ,,zel-

den concrete beleidsrelevante uitkom-

sten leveren”.

Om de praktische waarde van de

wereldmodellen nog enigszins te redden,

worden meer aspecten van de werkelijk-

heid in de modellen opgenomen, en

wordt b.v. ,,met het oog op de ontwik-

keling van de derde wereld ( … ) veel

meer uitvoerig aandacht geschonken aan
economische aspecten van winning, pro-

duktie, wereldhandel, inkomens ed.”

en ,,worden ook pogingen ondernomen
om ook huisvesting, gezondheidszorg,
onderwijs enz. in de beschouwingen

te betrekken”. Maar dan blijkt dat

,,institutionele factoren ( … ) de grootste

belemmeringen vormen voor het verbe-

teren van de toestand van de wereld”,

en dat ,,de belangrijkste begrenzingen

niet economisch, technisch en agrarisch

van aard zijn, maar institutioneel, d.w.z.

bepaald door bestaande organisatievor-

men, gedragspatronen enz.” De beide

auteurs vinden dan ook dat voor beter
inzicht in en grotere bestuurbaarheid

van de wereldeconomie meer aandacht

zou moeten worden besteed aan institu-

tionele vraagstukken en subjectieve fac-

toren, zoals beleid, planning, informatie,

interpretatie en verwachtingen, die bij

de internationale besluitvorming een rol

spelen, maar zich moeilijk laten kwantifi-

ceren en niet voldoen aan de criteria

die gelden voor de selectie van de

werkelijkheid die in modellen wordt

opgenomen. Deze, bij nader inzien toch

vitale aspecten van de werkelijkheid

zullen dus in ander verband moeten

worden bestudeerd.

Dit alles laat wèl enige vragen open

met betrekking tot de exclusieve rol

die wereldmodellen nog kunnen spelen

bij het zoeken naar grotere voorspel-

baarheid van de internationale econo-

mische gang van zaken, nu blijkt dat

de belangrijkste ,,begrenzing” juist

schuilt in het streven naar en de moge-

lijkheid om begrenzingen te doorbreken.

Bovendien lijkende selectiecriteria, waar

de werkelijkheidsaspecten aan moeten

voldoen voor zij in een model kunnen

worden toegelaten, eerder ontleend aan

vereisten van intern-formele aard dan
aan de noodzaak om extern-materieel

relevant te zijn, waardoor het beeld

van de werkelijkheid in die modellen

iets kunstmatigs krijgt. Alsof de eco-
nomische en politieke werkelijkheid al-
tijd ,,logisch consistent” is. Door deze

accentuering van het formele gaat de

relatie van de modellen met de werkelijk-

heid lijken op die van kunst met de

werkelijkheid. De modellen worden

kunst en de IIASA-conferentie een

,,conceptual art”-tentoonstelling, waar

meer staaltjes van wetenschapskunde

* De auteur is werkzaam
op
de stafafdeling
Beleidsvoorbereiding Ontwikkelingssamen-
werking van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken.

Model en werkelijkheid

Over voorspelbaarheid en bestuurbaarheid

van de wereldeconomie

dat de buitenlandse schuld geweldig is toegenomen. Deze

bedroeg op 30 november 1976 (het laatst beschikbare cijfer)
Rs 4,9 mrd. Eind 1968 was de schuld ongeveer Rs 1,1 mrd.,

eind 1972 Rs2,4 mrd. In vier jaar tijd is de schuld dus meer

dan verdubbeld 16).
Particuliere buitenlandse kapitaalstromen komen in dit

stuk niet aan de orde. In hun totaliteit zijn zij erg klein, en

hebben slechts voor 14% tot de bruto kapitaalvorming bijge-

dragen. In principe wenst men ,,joint ventures” aan te gaan

waarbij een meerderheidsbelang in Sri Lankese handen dient

te zijn. Na de verkiezingsoverwinning van de westers georien-

teerde UNP staat echter een verandering van beleid voor de

deur.

Toekomstplannen

Bij de verkiezingen in juli vorigjaar werd de linkse SLFP

(Sri Lanka Freedom Party) van mevrouw Bandaranaike
weggevaagd door de westers georienteerde UNP (United Na-

tional Party) van J.R. Jayewardene. Men moetechter niet
denken, dat links niet meer zou bestaan. De verkiezingsuitslag

is een gevolg van Sri Lanka’s districtenstelsel. In 1970, bij de

voorlaatste verkiezingen, kreeg de UNP 37,9% van de stem-

men, in 197749,1%. De SLFP viel terug van 36,8% in 1970 tot

3 1,8% in 1977. De overige linkse partijen (United Left Front)

zagen hun stemmenpercentage teruglopen van 9,3 in 1970 tot

4 in 1977. Dit alles had echter tot gevolg, dat de SLFP

terugviel van 85 zetels in 1970 tot 8 zetels in 1977; en de UNP behaalde nu 139 zetels! De overige linkse partijen kregen geen
enkele zetel; de resterende 17 zetels van het 168 zetels tellende

parlement vielen toe aan de Tamil-partij, die opkomt voor de

belangen van de Tamil-minderheid op het eiland 17).

De nieuwe regering heeft zich ten doel gesteld binnen drie

jaar één miljoen nieuwe banen te creëren (!), op agrarisch ge-

bied zelfvoorzienend te worden en het tekort aan importgoe-

deren op te heffen. Om dit te bereiken stelt zij zich voor de rol
van de staat in het economisch leven terug te dringen via dena-

tionalisatie van overheidsbedrjven en het toestaan van parti-culiere handel in de allernoodzakelijkste voedingsmiddelen.

Daarnaast wil ze in 1978 de importrestricties en het deviezen-

regime opheffen. Ook zullen in Colombo en Trincomalee twee

vrijhavenzones worden ingesteld, waarvan men hoopt, dat

zij buitenlandse investeerders zullen aantrekken.

De revaluatie van de rupee in maart 1977 (met 209
ó
)
is via

een systeem van ,,pegged crawi” praktisch weer teniet gedaan.

De overwaardering van de rupee is hierdoor verminderd.

250

worden geëxposeerd, dan dat een bij

drage wordt geleverd aan de voorspel-

baarheid van de werkelijke ontwikkelin-

gen.

Het zou veel reëler zijn om de weten-

schappelijke aandacht meer te richten

op mogelijke openingen in begrenzingen

en zodoende tevens – voor zover resul-

taat een afgeleide is van inspanning

– wegen te vinden om tot beter beheer

en bestuur van de wereldeconomie te

komen. Meer aandacht voor interna-

tionale besluitvorming en de (subjec-

tieve) factoren die daarbij een rol spelen,

verschaft niet alleen beter inzicht in

de wereldeconomie, maar vooral in moge-

lijkheden voor beleidsmatige beïnvloe-

ding en het realiseren van gewenste

veranderingen en dus voor een meer

actief en gericht voorspelbaar maken.

Wat de institutionele begrenzingen

betreft, ontbreekt het de internationale

gemeenschap nog aan een functioneel

instrumentarium. Hoewel sprake is van

toenemende overheidsbemoeienis met
het economisch gebeuren, laten wereld-

wijde economische ontwikkelingen zich

steeds moeizamer schikken in intergou-
vernementeel beleid. In feite ontwikkelt
ook de noord-zuid-relatie zich onafhan-

kelijk van de noord-zuid-dialoog. Steeds

meer blijkt dat de staat niet bij machte
is om in overleg met de andere staten,

de internationale economie te besturen.

Er is dan ook op dit gebied ten onrechte

sprake van toenemende overheidsbe-

moeienis. Zelfs als de bemoeienis van

de staat kwantitatief zou toenemen door

institutionele proliferatie (meer ambte-

naren en verhoging van de vergader-
frequentie), is daarmee niet aangetoond

dat die bemoeienis ook kwalitatief toe-

neemt door een beleidsmatige verster-
king van de greep op het economisch

herstel. Formele intensivering van inter-

statelijke activiteit kan ook een symp-

toom van het tegendeel zijn, indien

de staten juist uit groeiende machteloos-

heid tegenover de feitelijke ontwikkeling

meer activiteiten gaan ontplooien.

Wat dit betreft, maakt het IIASA-

conferentieverslag van Drs. Hartog en

Prof. Rademaker melding van een pro-

ject FUGI (Future of Globallnterdepen-

ce) dat Japanners op de tweede dag

van de conferentie ,,presenteerden” en
waarin wordt bevestigd ,,dat de traditie,

dat ieder land handelt overeenkomstig
zijn eigen nationale ego, een zeer fun-

damenteel kwaad is, omdat dit verlies

aan stuurkracht bij de beheersing van

de nieuwe problemen op wereldschaal

veroorzaakt”.

Wereldwijde ontwikkelingen worden
formeel vrijwel uitsluitend bestuurd via

intergouvernementele besluitvorming,

die in economisch opzicht echter slechts

geringe feitelijkheidswaarde van zich

zelf heeft en ,,realistisch” moet zijn

op straffe van nietigheid. Dat betekent
dat deze vorm van besluitvorming secun-

dair blijft en niet verder komt dan

een registratie van bestaande verhou-

dingen alsmede een formalisering en
een legitimatie daarvan.
Intergouvernementele besluitvorming

verhoudt zich passief tot de economische

werkelijkheid en de status quo: inter-

gouvernementele besluitvorming han-

delt over de werkelijkheid; onderne-

mingsgewijze besluitvorming is werkelijk-

heid. Die achterstand kan de staat niet

inhalen. Regeren is wel vooruitzien,

maar niet vooruitdoen. Voor verande-

ring raakt de wereld steeds meer

aangewezen op de ondernemingsgewijze
besluitvorming. Erkend zal moeten wor-

den dat de transnationale ondernemin-

gen een vorm van functionele soevereini-

teit t) hebben ontwikkeld en erin zijn

geslaagd hun besluitvorming aan te pas-

sen aan de internationalisering van hun

beleidsterrein, terwijl de staat zich terri-

toriaal begrensd moet houden en in

moeizaam overleg met andere staten

niet verder komt dan registratie en

bestendiging van bestaande geo-

politieke verhoudingen. En dit terwijl

het belang van Staten veel meer is

gelegen in ,een gezamenlijk streven naar

een meer evenwichtige en stabiele wereld-

economie.

Als de staat wat dit betreft niet ge-

heel obsoleet wil worden, zullen aanvul-
lende institutionele voorzieningen nodig

zijn die normatieve intergouverne-

mentele en executieve ondernemings-
gewijze internationale besluitvorming

met elkaar in overeenstemming kunnen

brengen. Dan zal de bestuurbaarheid

kunnen worden vergroot en beter kun-

nen worden ingespeeld op de verrassin-

gen die de toekomst nog in petto heeft.

,,Wie de verre toekomst wil verkennen”,
zo besluiten Drs. Hartog en Prof. Rade-

maker hun belangwekkende artikel,
,,zou zich dus vooral moeten verdiepen

in de institutionele consequenties van

‘onvoorziene’ gebeurtenissen”. Daarbij

moet de nadruk liggen op hoe het

onverwachte te verwachten, in plaats

van wat te verwachten. Maar daarvoor

is het nodig dat met andere ogen naar

de economische werkelijkheid wordt ge-

keken en dat meer kennis wordt verkre-

gen van het aandeel, dat subjectieve

factoren bij de totstandkoming van de
objectieve economische werkelijkheid

hebben. Daarover is nog veel te weinig
bekend.

F. Racké

1)
Deze term is ontleend aan J. Tinbergen
(ed.),
Reshaping the International Order.

Het werkgelegenheidsprogramma van de regering (dat een

erkenning inhoudt van het feit dat de werkloosheid veel hoger
is dan het officiele door de Central Bank of Ceylon opgegeven

cijfer van 560.000) zal bestaan uit het creëren van werk in de
plantagesector (werk, waarvoor Sri Lankezen van Singalese

afkomst in het algemeen niet te vinden zijn) en in kleine
ondernemingen in de particuliere sector. Ook zouden de
nieuw te verwachten activiteiten in de vrijhavenzones w&kge-

legenheid dienen te scheppen 18).

Conclusie

We kunnen zeggen, dat Sri Lanka een land is, waarvan de
ontwikkeling stagneert, mede door een groot gebrek aan

deviezen. Er wordt nu een ruimer beleid t.a.v. buitenlandse
investeringen gevoerd en wellicht zal dit de werkgelegenheid
ten goede komen. Om nog enigszins het hoofd boven water te

houden is Sri Lanka in belangrijke mate aangewezen op
buitenlandse hulp. (Dit ziet de Nederlandse regering ook in,

getuige de onlangs toegezegde f. 35 mln, extra hulp). Indiende wereldrecessie blijft aanhouden, zal dit, via verminderde hulp,

een duidelijke weerslag op het land hebben. Hierbij dient één

kanttekening te worden gemaakt. De stelling kan verdedigd
worden, dat door het ontvangen van voedselhulp er niet

genoeg pressie is uitgeoefend om de binnenlandse voedselpro-

duktie op te voeren. Door een te grote afhankelijkheid heeft men de uitbreiding van de voedselproduktie te laat ter hand

genomen.

In dit artikel is niet ingegaan op sociale problemen. De
bevolking is relatief goed geschoold. Hier snijdt het mes aan

twee kanten. Frustraties, Ontstaan door het ontbreken van

passend werk, vinden via sociale onrust een uitlaatklep. Het

nieuwe werkgelegenheidsprogramma geeft geen blijk van
realiteitszin en zal alleen valse hoop wekken.

Een oplossing lijkt te liggen in het geven van hulp, gericht op het meer zelfvoorzienend worden in de voedselproduktie.

De vrijgekomen deviezenopbrengsten kunnen dan worden

gebruikt om machines en industriële goederen te importeren.
Met voldoende technische hulp kan dan een geconcentreerde

poging worden gedaan om een industriële sector op poten te

zetten. Maar dat zal een proces van lange adem zijn.

E. Dirksen

zie:
Centra! Bank of Ceylon Bulletin,
januari 1977, grafiek 4, blz.
5.
Zie hiervoor het artikel ,,All change in Colombo” in
The Econ-
omist
van 30 juli-S augustus 1977, blz. 58.
Dit gedeelte is gebaseerd op de
Quaterly Economie Revieiv of Sri
Lanka,
4e kwartaal 1977, Londen, 1977.

ESB 8-3-1978

251

Ontwikkelingskroniek

Effectieve protectie

in ontwikkelingslanden

DRS. A. TEN KATE

Hei is nu bijna
vijfentwintig
jaar geleden, dat het begrip ,,effectieve

protectie”, zoals wij dat tegenwoordig kennen, in de theorie van de inter-

nationale handel werd geintroduceerd 1). Tot die tijd was het gebruikelijk
geweest om de bescherming, die binnenlandse produktieprocessen onder-

vinden van invoer beperkende maatregelen, zoals b. v. invoerheffingen, te

kwantzficeren met behulp van de, wat wij naderhand zijn gaan noemen

,,nominaleprotectie” Deze nominale protectie – d.w.z. de mate waarin de

handelsbeperkende maatregelen de binnenlandse prijs van de beschouwde

goderen doet uitgaan boven de invoerprjs – is een maat die uitsluitend

betrekking heeft op de goederen die uit de beschouwde produktieprocessen
voortkomen, en houdt als zodanig geen rekening met de kostenverhogende

effecten die worden veroorzaakt door bescherming van grondstoffen en half-

fabrikaten, wanneer deze als intermediaire inputs in die produktieprocessen

worden geabsorbeerd. Het begrip effectieve pro tectie daarentegen probeert

de bescherming van intermediaire inputs expliciet in rekening te brengen

door zich niet langer te concentreren op de totale prijs van de verschillende

goederen, maar alleen op het toegevoegde- waardebestanddeel daarvan.

Naar analogie van nominale protectie wordt effectieve pro tectie dan ge-
definieerd als de mate waarin de toegevoegde waarde tegen binnenlandse

prijzen die tegen wereldmarktprijzen ie boven gaat.

Uit het bovenstaande mag niet worden
geconcludeerd dat men zich niet reeds

in een vroeg stadium heeft gerealiseerd

dat bescherming van inputs van belang

is voor de kwantificering van de protec-

tie van de produkten die daaruit vorden

gefabriceerd. Reeds in de vorige eeuw

heeft men uitgebreid geschreven over de

invloed van invoerheffingen op wol op

de wolverwerkende industrie in de Ver-

enigde Staten 2) en bij een historisch

onderzoek van de literatuur over han-

delsbeperkingen vindt men talloze pas-

sages van soortgelijke strekking. Dat het

begrip effectieve protectie ondanks dat

nog zolang op zich heeft laten wachten,

is naar alle waarschijnlijkheid eerder toe
te schrijven aan het toentertijd ontbreken

van een theoretisch en empirisch kader

om op systematische wijze de inter-

industriële afhankelijkheden van een

economie te analyseren. Pas toen de in-

put-outputanalyse was gaan behoren tot
het normale instrumentarium van eco-
nomisch onderzoek, werd het begrip

effectieve protectie geformuleerd en pas

toen op wat bredere schaal input-

outputtabellen beschikbaar kwamen,
werden de eerste empirische berekenin-

gen uitgevoerd.

Daarbij moet in de eerste plaats de

studie van Balassa 3) worden vermeld,

waarin een dertigtal bedrijfstakken in

zes industriële landen werd onder-

worpen aan effectieve-protectiebereke-

mngen. Wat betreft het vraagstuk van de

ontwikkeling van de derde wereld wa-

ren dergelijke studies vooral van belang

in het licht van het dikwijls gehoorde
verwijt, dat de rijke landen .. de

industrialisatie, en daarmee de ontwik-

keling, van de arme landen zouden tegen-

houden door hogere invoerheffingen te
hanteren voor halffabrikaten dan voor

grondstoffen, en nog weer hogere voor

eindprodukten. Het nieuwe element

dat door het begrip effectieve protectie
in deze discussie werd geïntroduceerd,

was het argument dat, om tot een uni-
forme effectieve protectie te komen,

het onder bepaalde omstandigheden

noodzakelijk was de nominale protectie

te laten oplopen van grondstoffen via

halffabrikaten, naar eindprodukten.

Op de vraag of dergelijke argumenten

de oplopende nominale protectie wer-

kelijk zouden rechtvaardigen, wil ik
hier niet ingaan. Het lijkt mij beter erop

te wijzen, dat de resultaten van de
bovengenoemde studie niet direct duid-

den in de richting van een uniforme

effectieve protectie in de bestudeerde

landen. Integendeel, het oplopen van

de protectie met de mate van bewerking

van de beschouwde goederen blijkt in het

algemeen geaccentueerder te zijn in de

effectieve maten dan in de nominale.

Het meten van de protectie in ontwikke-

lingslanden

Een ander aspect, dat minstens even
belangrijk is voor het ontwikkelings-

vraagstuk, Wordt gevormd door de

wijze, waarop de ontwikkelingslanden

de protectie binnen hun eigen grenzen

hebben gestructureerd; het vervolg van

deze ontwikkelingskroniek zal zich tot

dit aspect beperken. Het eerste ontwikke-

lingsland, waarvoor effectieve-protectie-

berekeningen werden uitgevoerd was

Pakistan. In 1965, het jaar waarin ook

Balassa’s studie over protectie in indu-

striële landen werd gepubliceerd, ver-

scheen er van de hand van Soligo en

Stern een soortgelijke studie over

Pakistan 4). In deze studie werd het

onmiddellijk duidelijk dat het meten

van nominale protectie, en dus indirect

ook van effectieve protectie, in een ont-

wi kkelingsland een aantal specifieke

moeilijkheden met zich meebrengt, die

zich niet, of in veel mindere mate, voor-

doen bij het meten van protectie in

ontwikkelde landen. Zo waren zowel Balassa als Soligo en

Stern ervan uitgegaan dat de nominale

protectie – d.w.z. de mate waarin bin-

-1) Een eerste duidelijke omschrijving van het
begrip, alsmede een numeriek voorbeeld vindt
men in J. E. Meade,
The theory
of inter

national economic policy. vol. II: trade and
welfare,
Londen, 1955, blz. 157.
Zie F. W. Taussig,
The tarff history
of
the United States, G. P.
Putnam’s, New
York, 1931.
B. 8alassa, Tariff protection in industrial
countries: an evaluation,
Journal
of
Political
Economt’, vol.
73, 1965, blz. 573-94.
R. Soligo en J. J. Stem, Tariffpmotection,
import substitution and investment efficiency,
Pakistan Development Review, vol.
5, no. 2,
1965.

252

nenlandse prijzen invoerprijzen over-

treffen – correct wordt weergegeven

door het ad valorem equivalent van de

invoerheffingen, zonder daarbij na te

gaan of deze ook inderdaad tot het daar-

mee corresponderende prijsverschil had-

den geleid. Dat had weliswaar het voor-

deel, dat het voor de berekening van de

nominale protectie niet nodig was zich in

allerlei gecompliceerde prijsvergelijkin-

gen te begeven, waarbij kleine specifi-

catie- of kwaliteitsverschillen al direct

aanleiding kunnen geven tot ernstige

vergissingen. Hierbij moet echter onmid-

dellijk worden aangetekend, dat de ver

onderstelling, die ten grondslag ligt aan

het gelijkstellen van nominale protectie

aan ad valorem invoerheffingen, zich in

het geval van de geïndustrialiseerde lan-

den heel wat gemakkelijker laat recht-

vaardigen dan voor een land als

Pakistan, waar invoerheffingen een min-

der belangrijk deel uitmaken van het

totaal van handelsbeperkende maat-

regelen. Het hoeft dan ook geen ver-
wondering te wekken dat de studie van

Soligo en Stern enige jaren later werd

gevolgd door een nieuwe studie over

Pakistan 5), waarin de nominale protec-

tie werd gemeten door middel van prijs-

vergelijkingen en waarin nader werd

ingegaan op de specifieke moeilijkheden

van het meten van protectie in ontwik-

kelingslanden in het algemeen.

Tarievenprotectie

versus impliciete

protectie

Zo is men geleidelijk aan onderscheid

gaan maken tussen twee vormen van

protectie, namelijk
tarievenprotectie
en

impliciete proleclie.
Het eerste begrip

wordt gehanteerd als de nominale pro-

tectie direct uit de ad valorem equiva-

lenten van de invoerheffingen – voor

uitgevoerde produkten van de export-

subsidies respectievelijk heffingen – is berekend. Impliciete protectie daaren-

tegen is wat men vindt als resultaat van

prijsvergelij kingen. Hierbij moet nog
worden opgemerkt dat dit onderscheid
zich niet beperkt tot de nominale pro-tectie, aangezien effectieve protectie-

maten uit nominale protectiematen

worden afgeleid.
In een latere studie onder leiding van

Balassa 7), waarin de protectie in zes

ontwikkelingslanden en één geïndustria-
liseerd land is onderzocht, is voor twee landen zowel de tarieven- als de impli-

ciete protectie berekend. Bij vergelijking van beide protectiebegrippen bleek over

duidelijk, dat er aanzienlijke verschillen

kunnen optreden. Dientengevolge, en

onder verwijzing naar de vele niet-

tarifaire handelsbelemmeringen –

quota’s licensing, niet-vrije convertibili-

teit van de munt e.d. – die in veel ont-
wi kkeli ngslanden worden toegepast,
heeft men in het algemeen geconcludeerd
dat het begrip impliciete protectie de

voorkeur verdient, zeker als het gaat

om landen, die hun internationale handel

mede reguleren via dergelijke niet-

tarifaire mechanismen. Daarbij is er be-

trekkelijk weinig aandacht besteed aan

de begripsmatige ombuiging, die het
begrip protectïe ondergaat als deze wordt

gemeten door vergelijking van binnen-

landse met wereldmarktprijzen.

In dit verband moet erop worden ge-

wezen dat men onder protectie verstaat:

de mate waarin handelspolïtieke maat-

regelen de binnenlandse prijzen – dan

wel het toegevoegde-waardebestanddeel

daarvan – doen uitgaan boven de inter-

nationale prijzen. Enerzijds kan men

zich daarbij afvragen of in afwezigheid

van handelsbelemmeringen de binnen-

landse prijzen zich ook werkelijk zouden

instellen op de internationale niveaus,

anderzijds lijdt het geen twijfel, dat

als er wel handelsbelemmeringen zijn,

deze meestal niet de enige factoren zijn,

die het binnenlandse prijsniveau be-

palen. Een zeer belangrijke rol zullen
daarbij ook spelen: eventuele prijs-

regulerende maatregelen van de over-

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch

Instituut en het Centrum voor

Ontwikkelingsprogrammering van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

heid, belastingfaciliteiten, de karakteris-

tieken van de binnenlandse markten

e.d. Wel is het noodzakelijk dat de bin-
nenlandse prijzen zich instellen binnen

de marges die door de handelspolitiek
zijn toegestaan. Een goed dat Vrij kan
worden ingevoerd zonder enige invoer-

heffing te veroorzaken kan moeilijk

binnenlands veel duurder zijn dan op
de internationale markt, maar zodra de

invoer aan kwantitatieve restricties

is onderworpen, kan de binnenlandse

prijs zich in principe instellen op elk
willekeurig hoog niveau boven de
wereldmarktprijs. In een dergelijk ge-

val wordt de binnenlandse prijs, en dus de hoogte van de protectie, veeleer een

uitdrukking van het evenwicht tussen

vraag en aanbod in dikwijls monopolis-

tische of oligopolistische markten met

daarin de overheid als prijsregulerende
tussenpersoon.

Veel ontwikkelingslanden hebben

sinds de tweede wereldoorlog gepro-
beerd een proces van industrialisatie
op gang te brengen door middel van
im portsubstitutie. De belangrij kste

instrumenten daarbij waren van han-

delspolitieke aard, waarbij moet wor-

den gedacht aan het beperken of zelfs

het verbieden van de invoer van goede-

ren, die met binnenlands beschikbare
produktiemiddelen konden worden

vervaardigd. Ook als de vereiste pro-
duktiefacto ren niet van binnenlandse

herkomst waren – kapitaal, technologie

enz. —werd dikwijls gepoogd tot invoer-,

vervanging te komen, en wel door het

aantrekken van buitenlandse onder-

nemingen. in dat geval werden er

meestal met die ondernemingen afspra-

ken gemaakt over de prijzen van de te

fabriceren goederen en werd hun prijs-

politiek zo goed en zo kwaad als het ging

door de overheid in de gaten gehouden.

Dientengevolge moet het begrip impli-

ciete protectie, met name als het gaat om
ontwikkelingslanden, niet zozeer wor-

den gezien als een weerspiegeling van de

invloed van uitsluitend de handels-

politiek op de binnenlandse prijzen,

maar veel meer van de invloed van de

gehele industrialisatie- en aanverwante

politiek betrekking hebbend op prijzen,
waarvan de handelspolitiek slechts één,
zij het niet onbelangrijk, deel vormt.

Andere begripsmatige complicaties

Een ander probleem dat zich bij effec-

tieve-protectieberekeningen voordoet

is de vraag welke nominale protectie
moet worden toegekend aan niet inter-

nationaal verhandelbare goederen en

diensten zoals b.v. die van de bouw-
sector, lokaal transport, tot op zekere

hoogte elektriciteit enz. Het spreekt

vanzelf dat deze nominale protectie

noch met behulp van tarieven noch door
middel van prijsvergelijkingen kan

worden vastgesteld en daarom blijft er

weinig anders over dan het maken

van enige ruwe veronderstellingen over
de invloed van de handelspolitiek op de
prijzen van deze goederen en diensten.

De verschillende standpunten die in
dit verband kunnen worden ingenomen

zijn uitvoerig besproken in de literatuur

over effectieve protectie 8). Daarbij
moet echter worden opgemerkt, dat de

alternatieve methoden niet tot grote

divergenties in de resultaten aanleiding

S. R. Lewis jr. en S. E. Guisinger,
Measuring protection in a developing country: the case of Pakistan,
Journal
of
Politica! Economy,
Vol. 76, 1968,
blz. 1170-1198.
Dikwijls worden hieronder ook anders-
soortige indirecte handelsbelemmeringen be-
grepen, zoals borgsommen, meervoudige
wisselkoersen e.d.
Het gaat hier om de studie, gefinancierd door de Wereldbank: B. Balassa et al.,
The
siructure
of
protection in deve!oping coun-
tries,
John Hopkins University Press, Bal-
timore, 1971.
Zie bijvoorbeeld hfst. V van W. Corden,
The theory
of
protection,
Clarendon Press, Oxford, 1971 of,
B.
Balassa et al., op. cit.,
1971. Een vergelijkende discussie is te vinden
in: A. ten Kate,
The treatment
of
non-t raded
goods in the theorr
of
protection,
discussion
paper nr. 19, Centre for Development Plan-
ning, Netherlands School of Economics,
1972.

ESB 8-3-1978

253

geven 9), zeker niet als men de toch al

niet geringe foutenmarges in aanmer-

king neemt waarmee men nu eenmaal

te werken heeft bij het meten van nomi-
nale protectiematen.

Ten slotte mag niet onvermeld blijven

dat aan de meeste handelsreg mes, met

name die van de ontwikkelingslanden,

een zekere, overwaardering van de natio-

nale munt eigen is. Aangezien het

bij projectieberekeningen uiteindelijk

gaat om een vergelijking van de werke-

lijke situatie met de situatie, die zou ont-

staan als de handelspoliticke en daar-

mee verband houdende maatregelen zou-
den zijn afgeschaft, ligt het voor de hand

om in deze hypothetische situatie ook de

wisselkoers aan te passen aan de ge-

wijzigde omstandigheden. Bij de prijs-

vergelijkingen confronteert men dan de

binnenlandse . prijs niet meer via de

bestaande, maar via de aangepaste wis-

selkoers met de internationale prijs. In

dat geval spreekt men niet langer van

nominale of effectieve protectie zonder

meer, maar van
netto
nominale, of

effectieve protectie. Hoewel men het er
in het algemeen over eens is dat een

dergelijke wisselkoersaanpassing nood-

zakelijk is, blijft de wijze waarop die

moet worden berekend onderwerp van
discussie 10). Het zou te ver voeren

daar nu nader op in te gaan. Voorts zij

nog opgemerkt dat een wisselkoërs-

aanpassing slechts invloed heeft op het

gemiddelde niveau van protectie. De

relatieve positie van de sectoren ten op-

zichte van elkaar wordt daarbij echter

nauwelijks aangetast.

De structuur van de effectieve protectie
in ontwikkelingslanden

In navolging van de studies over

Pakistan, zijn er voor een groot aantal

ontwikkelingslanden effectieve-protec-tieberekeningen uitgevoerd. Zo werden

in het reeds eerder vermelde onderzoek

van de Wereldbank onder leiding van

Balassa zes ontwikkelingslanden, te

weten Brazilië, Chili, Mexico, Pakistan,
de Filippijnen en Maleisië, onder de

loep genomen. In een hiermee parallel
lopend onderzoek ‘van de OECD over

handel en industrialisatie in ontwikke-
lingslanden 11), worden behalve voor

enkele van de bovengenoemde lan-

den ook nog effectieve protectiematen

gepresenteerd voor Argentinië, India en
Taiwan. Naast vele op zich zelf staande

studies betrekking hebbend op indivi-
duele landen, is er gedurende de afge-

lopen jaren een uitgebreid onderzoek

verricht onder leiding van Bhagwati en
Krueger, gefinancierd door het National

Bureau of Economic Research van de

Amerikaanse overheid, naar de rol van

de handelspolitiek in de economische
ontwikkeling 12), waarin effectieve-
protectiematen worden vermeld voor
een groot aantal ontwikkelingslanden.

Uit deze studies blijkt dat tussen ver-

schillende ontwikkelingslanden grote

verschillen bestaan zowel in het ge-

middelde niveau als in de sectorale

structuur van de effectieve protectie. Zo

vindt men bijvoorbeeld voor landen als

Zuid-Korea, Mexico en Maleisië dat de

gemiddelde protectieniveaus ruim-

schoots onder de 20% liggen, terwijl in

Chili, Brazilië en Pakistan de gemiddelde

protectie veel hoger blijkt’Teiiggen. In

het algemeen kan echter worden gesteld

dat effectieve protectie in ontwikkelings-

landen beduidend hoger is dan in Ont-

wikkelde landen, hetgeenals een uitdruk-

king kan worden gezien van hun sterke

behoefte de achterstand op het gebied

van industriële ontwikkeling teniet te

doen door importsubstitutie.

• Wat betreft de structuur van de

effectieve protectie vindt men dan ook

veel grotere verschillen tussen de pri-

maire en de industriële sector dan in de

meeste ontwikkelde landen. In veel ont-

wikkelingslanden ziet men een praktisch
onbeschermde landbouwsector samen-

gaan met een negatief beschermde

mijnbouw, terwijl veel industriële acti-

viteiten een uitermate hoge effectieve

protectie genieten. Binnen de industriële

sector is het niet gemakkelijk een alge-

meen beeld te vormen van de protectie-

structuur. Enerzijds vindt men dikwijls
hoge protectiematen voor sectoren, die

niet noodzakelijke, luxe gebruiksgoede-
ren produceren, terwijl de meeste in-

vesteringsgoederen goedkoop ‘worden
gehouden om de economische groei te

bevorderen met als gevolg een lage

effectieve protectie voor de kapitaal-

goederen producerende sector. Activi-

teiten die plaatselijk beschikbare

grondstoffen verwerken genieten vaak
een niet al te hoge protectie, maar toch

komt het ook dikwijls voor dat sectoren

met een betrekkelijk eenvoudige tech-

nologie, zoals b.v. textiel, tabaks-

waren, voedingsmiddelen e.d., een

zeer hoge effectieve protectie krijgen

ook al steunen zij voornamelijk op

plaatselijke grondstoffen.

Een telkens terugkerend element in de
handelspolitiek van ontwikkelings-

landen is dat wordt beoogd de natuur-

lijke hulpbronnen zoveel mogelijk ten

eigen behoeve aan te wenden. Vooral als het gaat om uitputbare natuurlijke

hulpbronnen, zoals delfstoffen, is er een

duidelijke tendens om de uitvoer daar-
van te belasten of zelfs te verbieden met

de bedoeling om de verwerking ervan

binnen ‘s lands grenzen te laten plaats-

vinden. Dit heeft er in vele gevallen

toe geleid dat de binnenlandse prijzen

van mijnbouwprodukten lager zijn dan die op de wereldmarkt, hetgeen tot uit-
drukking komt in negatieve protectie-

maten, zowel nominaal als effectief.

Dat de beperkende maatregelen met

betrekking tot de invoer van industriële
produkten inderdaad een belangrijke
bijdrage hebben geleverd aan het proces

van importsubstitutie in veel ontwikke-

lingslanden, lijdt nauwelijks enige

twijfel 13). Niettemin liggen daar nog

veel onbeantwoorde vragen. Zo vond

Karayiannis 14) voor Griekenland, dat

er nauwelijks enige correlatie bestond

tussen de hoogte van de protectie en de

gerealiseerde importsubstitutie. In het

gevalvan Mexico daarentegen werden

door Ramirez en de schrijver dezes 15)

statistisch significante correlaties ge-

signaleerd tussen beide fenomenen,

al bleek ook daar duidelijk dat import-

substitutie in sommige sectoren veel

gemakkelijker te realiseren is dan in

andere.

In veel ontwikkelingslanden is het

proces van industrialisatie door import-

substitutie samengegaan met een ge-

leidelij k stagnerende ontwikkeling van

de agrarische sector, een sector waarin

nog altijd een zeer belangrijk percen-

tage van de beroepsbevolking van de

ontwikkelingslanden werkzaam is. Een
uitermate interessante, maar tegelijker-

tijd zeer moeilijk te beantwoorden vraag

is, of de handelspolitiek hieraan mede

schuldig is en zo ja, in welke mate. Pas

als dergelijke vragen met enige nauw-

keurigheid zouden kunnen worden be-

antwoord, is het mogelijk te komen tot

een meer complete evaluatie van de han-

delspolitiek van ontwikkelingslanden.

Het begrip effectieve protectie is daarbij

een stap op de goede weg.

A.
ten Kate

Resultaten, die in die richting wezen,
werden gevonden door F. A. Palm,
The
measuremen: of effec:ive pro: ec:ion for
Mexico,
working paper, Econometrisch
Instituut, Erasmus ‘Universiteit, Rotterdam,
1973.
Zie bijvoorbeeld appendix A van B.
Balassa et al., op. cit.,
1971,
waarin een
wisselkoersaanpassing wordt beschreven, die
gebaseerd is op vraag- en aanbodelastici-
teiten. Een aanpassing gebaseerd op koop-
krachtpariteit werd gehanteerd door A. ten
Kate en R. B. Wallace in La protecciön
efectiva en México en
1970,
Inves:igacidn
Econdmica,
Nueva Epoca, nr. 1, ENE,
UNAM,
1977.
II) 1. Little, T. Scitovsky en M. Scott,
industry and irade in some deveioping coun-
Fries,
Oxford University Press,
1970.
Deze studie staat onder leiding van J. N.
Bhagwati en A. Krueger. Op het moment
dat deze kroniek werd geschreven, was het
samenvattende deel van deze studie nog
niet ‘verschenen. De meeste landen-studies
waren echter al uitgekomen bij Columbia
University Press in
1975
en
1976.
Zie in dit verband bijvoorbeeld 1. Little et al., op. cit., hfst. 2.
H. Karayiannis-Bacon, Tariff protection
and imports substitution in postwar Greece,
World Development, Vol.
4, nr.
6, 1976.
Zie M. D. Ramirez en A. ten Kate,
La protecciön, eI crecimiento y la sustituciôn
de importaciones, hfst. III, van A. ten Kate
et al.
La poiltica de prb:eccidn en ei desar-
rollo
econdmico de México
(nog niet ge-
publiceerd).

254

Q

Geld- en kapitaalmarkt

Rente- en valutamanagement

DRS. J. C. PRANGER*

Beziet men de rente op de geldmarkt in 1977 in vergelijking met 1976

dan is sprake van een betrekkelijk rustig verloop. In 1976 immers liepen

tegen het eind van de zomer de éénmaands-tarieven op tot boven de 20%

als gevolg van beleidsmaatregelen Ier verdediging van de onder druk

staande gulden op de valutamarkten. In 1977 was geen sprake van een

dergelijke exorbitante – en op zich zelf bezien ongewenste – rente-

stijging. Slechts in het najaar van het afgelopen jaar trad een abrupte stij-
ging op, doch verder dan het 7%-niveau voor éénmaands-tarieven kwam
het ditmaal niet. Dat de valuta-onrust niet tot een rente-uitbarsting leidde

kan twee mogelijke oorzaken hebben. In de eerste plaats kan het zijn dat de

druk op de gulden niet serieus was, in de tweede plaats dat het beleid van

De Nederlandsche Bank (DNB) een grotere stijging voorkwam. De vraag-

stelling is vooral interessant in het licht van de discussies welke hebben

plaatsgevonden op de jaardag van het Nederlands Instituut voor het

Bank- en Effectenbedrijf (NIBE) in april 1977
1).
Onderstaand wordt op

deze discussies en op de feitelijke gebeurtenissen op de geldmarkt in

het najaar van 1977 nader ingegaan.

NIBE-jaardag

De Nederlandsche Bank kan via een

uitgebreid instrumentarium de rente op
de geldmarkt beïnvloeden. De maat-

regelen die DNB neemt kunnen soms

het doel hebben een rentebeweging af te

zwakken dan wel in een andere situatie

juist het doel hebben een rentebeweging

te verscherpen. Drs. Timmerman (onder-
directeur van DNB) onderscheidt in

zijn preadvies drie categorieën doel-
einden van het interventiebeleid van

DNB in de geldmarkt. Van markttech-
nische aard is de doelstelling waarbij

het gaat om het bevorderen van orde-

lijke verhoudingen in de geldmarkt. Het
betreft hierbij het zoveel mogelijk voor-
komen van sterke fluctuaties in de geld-

marktcondïties maar ook het nastreven

van een juiste rentestructuur. Van mone-
taire aard zijn de geldmarktmaatregelen

als zij erop gericht zijn bijvoorbeeld

het kredietrestrictiebeleid te ondersteu-

nen. Ook maatregelen gericht op de ver-

houding tussen geldmarktrente en kapi-

taalmarktrente kunnen hiertoe worden
gerekend. Van valutaire aard zijn geld-

marktmaatregelen die de koers van de
gulden beogen te beïnvloeden. In de

praktijk blijken de genoemde doeleinden
niet onder alle omstandigheden simul-

taan te bereiken.

Voor een binnenlands rentebeleid was
de laatste jaren slechts plaats voor zover

het niet strijdig was met het wisselkoers-

beleid. In de woorden van Drs. Timmer

man: ,,De genoemde doeleinden zijn de

laatste jaren herhaaldelijk met elkaar
in conflict gekomen. In het bijzonder

heeft het bevorderen van een juiste

rentestructuur dikwijls moeten wijken

voor het wisselkoersbeleid”. Met name

in juli en augustus van 1976, toen de
gulden onder invloed van revaluatie-
verwachtingen van de Duitse mark onder

druk stond, kwam de onverenigbaarheid

van deze beleidsdoeleinden tot uiting.
Het beleid was gericht op een verster-
king van de positie van de gulden door

het teweegbrengen van een rentestijging

en het beperken van de financierings-

mogelijkheden van de banken bij DNB.
In grote lijnen kwam het proces van

rentestijging als volgt tot stand.

Onder meer door deviezenverkopen

op het hoogste interventiepunt van de

DM verkrapte de geldmarkt. Bij de-
viezenverko pen door DNB wordt de gul-

denstegenwaarde immers aan de geld-
markt onttrokken (via vermindering van

het bankentegoed; balansverkorting

voor DNB). Deze geldmarktverkrapping
liet DNB zoals gezegd via het beperken

en duurder maken van het door de ver-
krapping noodzakelijk geworden beroëp

van de banken op DNB in een rente-

stijging tot uitdrukking komen. Het

duurder maken van het beroep vond

plaats door middel van een drietal dis-.

contoverhogingen, terwijl daarenboven

afhankelijk van de individuele overschrij-

dingen van het toegestane beroep (het
z.g. contingent) variabele opslagen wer-

den ingevoerd. Deze aanpak leidde op 20

augustus 1976 tot succes, toen op over-

schrijdingen van het individuele contin-

gent met meer dan 100% uiteindelijk

een dagelijks vast te stellen rente werd

toegepast. De opslag beliep tijdelijk

15% boven het voorschottarief, dat toen

8% bedroeg. Daarnaast deelde de Bank

mee dat zij ernstig bezwaar zou maken

tegen overschrjdingen van het contin-

gent met meer dan 100% en alsdan aan-

wijzingen zou geven omtrent het terug-

brengen van het beroep. De gulden
herstelde zich na 20 augustus, waarna

geldmarktverruimende maatregelen en

geleidelijke afbouw van de crisisrente

mogelijk bleken. De guldenscrisïs werd
kort gezegd bestreden via beroepsbeper-

king en een politiek van geleidelijke

renteverhoging.
Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk

renteverloop – door de voor Neder-

landse begrippen extreme hoogte en

door de onzekerheid over het verloop

tijdens de crisis – voor de banken niet
zonder problemen is. De onzekerheden
vloeien voort uit de taxatie van het ver-

loop van de valutaire zwakte en uit de

aard van de regeling waarbij het beroep
van de banken op DNB is geregeld.

Deze laatste gaat om redenen van flexi-

biliteit uit van het gemiddelde beroep

*D
e
auteur is plaatsvervangend hoofd van het
Economisch Bureau van de AMRO-bank.
1) Zie Het functioneren van de Nederlandse
geidmarkt.
Nl BE-publikatie nr. 30 inhouden-
de de preadviezen voor de N1BE-jaardag
1977 geschreven door Drs. H. Th. M. Bevers,
Drs. P. C. Timmerman en J. Ch. Estourgie.
Een verslag van de jaardag alsmede de be-
togen van de co-referenten Prof. Dr. C. J.
Rijnvos, Mr. 0. Vogelenzang en T. van Dort
is opgenomen in het nummer van het tijd-
schrift Bank- en Effecienbedrijf van juni
1977.

ESB 8-3-1978

255

over een bepaalde periode, waardoor

tijdens de rit geen zekerheid over de

kosten van het beroep bestaat.
In de discussie op de NIBE-jaardag

werd op het bezwaar gewezen dat een

langzaam stijgende rente door de (valu-

ta)markt meestal zo wordt uitgelegd

dat er met de betreffende valuta wel iets
aan de hand zal zijn. Tijdens een valuta-

crisis zou de marktpsychologie in deze

visie als het ware omkeren en zou een

renteverhogend beleid – in normale

tijden een ondersteuning voor de betref

fende valuta – juist averechts werken.

Druk op de gulden zou in deze visie

dan ook beantwoord moeten worden
met een verruimend beleid ten einde

het symptoom van een zwakke valuta –

hoge rente – te vermijden. Het recept

lage-rente-bestrijdt-guldenscrisis lijkt

vooral ter voorkoming van een valuta-
crisis van belang. Het ,,normale” geld-

marktbeleid is overigens steeds gericht

op het wegnemen van seizoenkraptes ten

einde het renteverloop zo evenwichtig

mogelijk te houden. Dit vloeit voort uit
het genoemde markttechnische beleids-

doel. Vindt een marktverkrapping ten

gevolge van het betalingsverkeer van het

Rijk plaats bij een zwakke gulden dan

zou in de lage-rente-filosofie toch een

compenserende verruiming plaats dienen

te vinden ten einde een ,,verdachte”

rentestijging te voorkomen.

Is er eenmaal een guldenscrisis aan de

gang – d.w.z. vindt er afgifte van valuta

door grote steunaankopen van guldens

plaats – dan biedt verruiming van de

markt geen soelaas meer. Het remmen van de vraag naar vreemde valuta door

middel van verhoging van de guldensren-

te en verkrapping van het beroep is dan

de enige weg. Het is duidelijk dat het uit-

voeren van het interventiebeleid geen

sinecure is. Met name de taxatie of een
verzwakking van de gulden in de slang

zal doorzetten dan wel incidenteel zal

blijken te zijn, is van groot belang voor

het te voeren beleid. Bij een geringe

zwakte behoeft immers niet onverwijld

het rentewapen te worden toegepast.
Zet de druk op de gulden evenwel door

dan zullen hardere maatregelen niet te

vermijden zijn.

November en december 1977

Mede onder invloed van ongunstige

handelsbalanscijfers ontstond begin

november een druk op de gulden. Na de

devaluaties binnen de slang van de Noor

se en Deense kroon, gevolgd op het uit-

treden van de Zweedse kroon uit het

arrangement eind augustus, vertoefde de

gulden overigens reeds in de onderste

regionen van de slang. De druk op de gul-
den in november ontstond in een ten

gevolge van de seizoenmatige belasting-

afdrachten reeds krappe markt. Het be-
leid van DNB in deze situatie werd ge-

kenmerkt door de inzet van een ge-

varieerd pakket instrumenten met suc-

cesvolle afloop. De zwakte van de gulden

noopte niet tot interventies van grote

omvang en het renteniveau reikte

,,slechts” tot circa 7% voor éénmaands-

tarieven.

Welke middelen werden ingezet?

Allereerst werden aan de banken markt-

verruimende speciale beleningen ver

schaft – dit zijn leningen die niet mee-

tellen voor het beroepscontingent –

tegen markttarieven. Later vonden

marktverruimende dollarswaps plaats.

Door deze vèrruimende maatregelen

werd voorkomen dat de werking van de

beroepsregeling de rente fors omhoog

zou stuwen op een moment dat zulks

Esb

Mededelingen

Bijeenkomst Panta Rei

Panta Rei, de kring van afgestudeer-

den van de Erasmus Universiteit Rotter-

dam, organiseert een voor iedere be-

la ngstellende vrij toegankelijke bijeen-

komst over: arbeidspiaatsenovereen-

komsten. In het lopende overleg over

de arbeidsvoorwaarden staan de

,,apo’s” centraal. Wat willen de vak-

bonden nu precies, wat zijnde mogelijk-

heden, wat de gevolgen? Een inleiding zal

worden verzorgd door Drs. J. Hoogen-

doorn, verbonden aan de Interfaculteit
Bedrjfskunde en auteur van diverse

artikelen op dit terrein (o.a. binnenkort

in
!niermediair).
Tijd: donderdag 16 maart, 19.30 uur.

Plaats: zaal D-6, Erasmus Universiteit
Rotterdam, Burg. Oudlaan 50, Rotter-

dam.

Hen nipman Lezing

Op initiatief van de Kring van Am-

sterdamse Economen wordt bij ge-

legenheid van het afscheid van Prof.

Hennipman op vrijdag 17 maart a.s.

de eerste Hennipman Lezing gehouden.

Spreker: Prof. Henri Theil (Chicago):

,,Recente ontwikkelingen in de micro-

economie”. Aanvang: 14.00 uur.

Plaats: Oudemanhuispoort 4-6, Am-

sterdam, zaal D009.

Lustrumcongres Wetenschappelijke

innovatie

Op 5, 6 en 7 april a.s. zal bij gelegen-

heid van het 50-jarig bestaan van de

Katholieke Hogeschool Tilburg het

lustrumcongres ,,Wetenschappelijke in-

novatie in relatie tot een bewegende
maatschappij” plaatsvinden. Sprekers:

Prof. Dr. H. Roelants, Dr. F. Haslinger,

nog niet nodig werd geacht. Via een

discontoverhoging werden evenwel de

officiële tarieven aan de heersende

marktomstandigheden aangepast. Ook

vonden op bescheiden schaal markt-

verkrappende contante verkopen van

marken plaats om de gulden te steunen.

Geconstateerd kan worden dat de val

van de dollar ten opzichte van de DM,

die in december niet minder dan
5%
bedroeg, de gulden/mark-verhouding

niet noemenswaardig onder druk zette.

Dit kan een opmerkelijk resultaat van

het gevoerde beleid worden genoemd.

J. C. Pranger

Prof. Mr. Dr. C. Schuyt, Prof. Dr. A.

Touraine en Prof. Dr. H. Berger.
Inschrijfformulieren (te retourneren
vddr 21 maart) en inlichtingen: Secre-

tariaat Tiende Lustrum, Katholieke

Hogeschool Tilburg, postbus 90153, tel.:
(013)6621 40,5000 LE Tilburg.

Symposium Economic interdependence

in the Common Market

Ter gelegenheid van het 50-jarig be-

staan van de Katholieke Hogeschool
Tilburg organiseert de sectie Econo-

metrie op donderdag 27 april a.s. een

symposium met als titel: ,,Economic

interdependence in the Common
Market”. Sprekers: Prof. Dr. A. P. Bar-

ten, Dr. J. E. J. Plasmans, Dr. P. de

Grauwe en Dr. J. H. F. Schilderinck.

Plaats: Katholieke Hogeschool Til-

burg. Inlichtingen: Mevr. H. G. H.

Karssen-Schrader, Katholieke Hoge-

school, Postbus 90153, Tilburg,

tel. (013) 66 91 II. Inschrijving v66r

15april.

NIVRA Accountantsdag

Op 18 mei a.s. organiseert het NIVRA
in ,,Het Turfschip” te Breda de Accoun-

tantsdag, die als thema heeft: ,,Onder-

nemingsgedrag en omgevingsverslag”.

Inleiders: Prof. Dr. L. H. Klaassen,

Ir. T. F. Risselada en Prof. Dr. C.

Brevoord. In de middagbijeenkomst

zal een panel- en zaaldiscussie naar aan-

leiding van het thema worden gehouden.

Het panel bestaat uit: Prof. Drs. E. H.
van de Poll (voorzitter), Drs. E. Th. van

Emmerik, Drs. M. Epema-Brugman,

Ds. G. F. H. Kelling, Ir. W. van

Someren en W. Thomassen.
Inlichtingen: NIVRA, postbus 7984,
Amsterdam, tel.: (020) 44 02 22.

256

D. J. Kuenen e.a. (red.): Inleiding in de milieukunde.
Van Gorcum, Assen/Amster-
dam, 1976, 335 blz., f.34.

Het is een plezierige zaak dat de

bestudering van milieuvraagstuk ken zich

in een groeiende belangstelling mag

verheugen. Bij veel milieustudies is tot

nu toe echter een geïntegreerde analyse

nog weinig van de grond gekomen:

veelvuldig is er alleen nog maar sprake
geweest van hetzij een aspectspecialisa-

tie(milieuchemie, milieu-economie enz.),

hetzij van een duidelijk lokaal gebonden

geïntegreerde analyse, maar aan een

voluit geïntegreerde en systematische
inventarisatie en analyse van milieupro-

blemen heeft het tot nu toe meestal ont-
broken.

Het is daarom een goede zaak dat een
groep deskundigen, werkzaam op of

geïnteresseerd in het brede terrein van

milieuproblemen, een manhaftige po-

ging heeft ondernomen om een inleiding

in de milieukunde te schrijven. Dit
boek, verschenen onder redactie van
Prof. Dr. D. J. Kuenen, probeert een

interdisciplinaire verhandeling te bieden

over de milieuproblematiek en is be-

Peter Odeil is sinds 1968 hoogleraar

in de economische aardrijkskunde aan de

Erasmus Universiteit te Rotterdam.
Voordien was OdelI werkzaam als mede-

werker bij de Shell en hij was lector aan

het Department of Geography aan de

London School of Economics. Zijn be-
kendheid dankt hij vooral aan de kri-
tische manier waarop hij de activiteiten

van de oliemaatschappijen en het ener-

giebeleid van de overheden (achter)volgt.

Veel werken zijn reeds van zijn hand

verschenen, voornamelijk handelend

over de energievoorziening. In 1970
schreef Odeil voor hen die kennis willen

nemen van de rol van olie in de econo-
mieën en de politiek het boek
Oil
and
world power.
De Nederlandse versie
van dit werk verscheen een jaar later
met als titel
Olie en macht.
Sinds de
oorspronkelijke versie werd geschreven

is er evenwel veel veranderd. De olie-
crisis van 1973 was van grote invloed op

de verhoudingen tussen producent en
consument ofwel tussen de voornamelijk

olieproducerende en de voornamelijk
olieconsumerende landen. Grote ver-
anderingen zijn evenwel kenmerkend

doeld als een leidraad voor milieu-cur-

sussen en als een oriëntatieboek voor

allen die geïnteresseerd zijn in de milieu-

problematiek.

Het is uiteraard ondoenlijk om een

bundel, waaraan ongeveer dertig auteurs

hebben meegewerkt, te recenseren. Ik

zal dan ook volstaan met het geven

van enige impressies.

Bij lezing van het boek valt telkens

de grote moeite op die de redactie

zich heeft moeten getroosten om het
boek tot een redelijk geïntegreerd geheel

op te bouwen. Binnen de afzonderlijke

hoofdstukken bijv. zijn bijdragen te

vinden van chemici, economen en histo-

rici, die allen vanuit hun eigen visie

verschillende paragrafen hebben geschre-

ven. Het omsmeden van zo’n heterogene

verzameling visies en bijdragen tot één

geheel is een welhaast ondoenlijke zaak.
Het siert de redactie dat zij deze moei-

lijkheden niet uit de weg is gegaan.

Tot op zekere hoogte is zij zeer wel

geslaagd in haar opzet om niet een

voor de oliewereld, en een boek als
Olie
en macht
veroudert snel, hetgeen de au-
teur ook onderkent. Het is een verdien-

ste van OdelI dat hij de energie kan op-

brengen deze veranderingen wetenschap-

pelijk te blijven volgen, te analyseren en
te verwoorden in nieuwe publikaties. Zo
is er thans een herziene uitgave van
Olie en macht
verschenen, waarin de
nieuwste ontwikkelingen in een histo-risch perspectief mede worden behan-
deld.

Deze laatste uitgave bestaat uit een
negental hoofdstukken. In het eerste

hoofdstuk geeft de auteur een beeld
van de internationale olie-industrie. Een

beeld dat aanvankelijk hoofdzakelijk
werd beheerst door zeven oliemaat-

schappijen, vijf Amerikaanse, een
Engels-Nederlandse onderneming (de

Shellgroep) en de British Petroleum.

OdelI wijst erop dat de invloed van deze
zeven maatschappijen afneemt door een

toenemende bemoeienis van de over-
heden. Aanvankelijk waren het de over-
heden van de landen waar oorspronke-

lijk de ruwe olie kon worden gewonnen,

die meer invloed of meer opbrengsten

verzameling monodisciplinaire bijdra-

gen over milieuvraagstukken te publi-

ceren, maar om juist een aanzet te

geven voor een meer integrale milieu-

kunde. Uiteraard is het niet moeilijk
om op verschillende plaatsen fricties

en lacunes op te sporen, maar over

het algemeen mag het resultaat er best
zijn.

Een voordeel van het boek is dat

het niet alleen verbale verhandelingen

over milieuvraagstukken biedt, maar

ook verschillende uitspraken met cijfer-

materiaal staaft. Daardoor heeft deze
bundel aanzienlijk aan waarde gewon-

nen. De grote hoeveelheid vraagstuk-

ken die aan de orde komt (variërend
van evolutietheorieën tot wereldvraag-

stukken) maakt dat de diepgang van

de meeste beschouwingen beperkt is.

Vakspecialisten zullen over hun vak

dan ook weinig fundamenteels aantref-

fen, maar het voordeel van de door

de redactie gevolgde procedure is dat
vakspecialismen in een breed kader van
milieuproblemen worden geplaatst. Veel

nieuws dient men in deze bundel dus

niet te zoeken, maar het is een zeer

verdienstelijke poging om de milieu-

kunde in Nederland een meer eigen

gezicht te geven. Het is te hopen dat

het onderwijs in de milieuwetenschappen
er zijn voordeel mee kan doen.

P. Nijkamp

wensten. Deze overheidsinmenging

leidde er in het verleden toe dat de olie-
maatschappijen meer belangstelling gin-

gen vertonen voor ontwikkelingen in
nieuwe gebieden, zoals bijvoorbeeld
voor de olievelden in Australië, Alaska
en buitengaats, de Noordzee. In de vol-
gende hoofdstukken behandelt OdelI

achtereenvolgens de belangen van de

internationale olie-industrie en de poli-

tiek van de Verenigde Staten, de op-

komst van de olie-industrie in de Sowjet-
Unie, de situatie in de belangrijkste olie-

exporterende landen, het energiebeleid

van de landen in West-Europa, de positie

van Japan als de grootste importeur van
olie en de aspecten voor de ontwikke-

lingslanden, waarvan verreweg de meeste

geen olie produceren en die voor hun

economische ontwikkeling veelal af

hankelijk zijn van (steeds duurder wor-
dende geïmporteerde) olie, terwijl zij

geen economische tegendruk kunnen uit-

oefenen, zoals bijvoorbeeld Amerika en
de Westeuropese landen. Vervolgens

geeft OdelI een samenvattende beschou-
wing over de rol van olie in de inter-

nationale betrekkingen en in de econo-

mische ontwikkeling. In het laatste

hoofdstuk kijkt OdeIl terug naar hetgeen

hij in de eerste hoofdstukken heeft be-
schreven en schetst hij de ontwikkelingen

in de oliewereld zoals die zich hebben
Peter R. Odeli: Olie en macht.
Aula paperback 37, Uitgeverij Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 1976, 230 blz., f. 19,50.

ESB 8-3-1978

257

voorgedaan na 1973. Daarbij presenteert

hij enige voorspellingenmet betrekking
tot de toekomstige energievoorziening.

Wat de opzet betreft verschilt de

nieuwe versie nauwelijks met de voor-

gaande; de landen c.q. blokken hoofd-

stukken zijn voornamelijk aangevuld

met meer recente informatie. Alleen het

laatste hoofdstuk is volledig nieuw.
In alle hoofdstukken geeft Odeil zeer

gedetailleerde achtergrondinformatie

over de gedragingen van de oliemaat-

schappijen en de overheden, welke infor-

matie hij toelicht, met een persoonlijke
visie. Odell geeft zoveel informatie dat

wij het werk geweld aan zouden doen,

indien getracht zou worden een korte

samenvatting op te stellen. Al lezend

heeft men het gevoel een kwaliteits-

opïnieblad in handen te hebben, dat de

lezer geen enkele informatie wenst te

onthouden. Onvolledig is OdelI, net als

een opinieblad, met de bronvermelding.

Daarnaast moet worden opgemerkt dat

kwantitatieve gegevens over de olie-

situatie schaars zijn weergegeven. Voor

de wetenschappelijke gebruiker is dit te

betreuren daar een meer geordende

structuur, gelardeerd met gedocumen-

teerde (gekwantificeerde) informatie het

boek ook als naslagwerk bijzonder waar-

In dit boek dekt de titel de inhoud

niet. Als wij aan een op de consumenten

gericht beleid denken, voelen wij ons

in de sfeer van de moderne consumenten-
beweging, van de vermaatschappelij-

king van de onderneming, van ‘contac-

ten met een Consumentenbond of met

een Konsumenten Kontakt en van de

nieuwe op handen zijnde wetgeving op
het gebied van de produktaansprakelijk-

heid, zoals die in deze dagen wordt

voorbereid door de Europese Gemeen-

schappen en door het Europese Parle-

ment. Van al deze ten dele op de
toekomst gerichte problematiek, valt

in dit boek vrijwel niets te bespeuren.

Het handelt slechts over ,,marketing”,
over de vraag hoe ondernemingen hun

produkten het beste kunnen afzetten.

Ook al zeggen de schrijvers dat de

consument centraal staat, blijk daarvan
hebben zij in dit boek niet gegeven.

Dit is een eerste opmerking vooraf.

Een tweede opmerking behelst de teneur
van het boek. De schrijvers zeggen

daarvan zelf dat het niet hun opzet

is geweest een nieuwe uitgebreide marke-

tingtheone te brengen. Zij hebben de

bedoeling gehad de marketing in zijn

vele aspecten duidelijk en praktisch over
te brengen, zonder daarbij te veel uitvoe-

rige uiteenzettingen te geven. Zij beseffen
daarbij wel, dat zonder een goede theore-

tische achtergrond de praktische uitvoe-
ring veel moeilijkheden zal opleveren.

devol zou maken, terwijl dit de lees-

baarheid van het boek zeker niet zou

aantasten. Het ontbreken hiervan leidt

op een aantal plaatsen tot twijfels over de

wel gegeven informatie en soms dus ook

over de opinies. Een voorbeeld mag dit

illustreren.
In de tweede druk vermeldt OdeIl,

zonder enige toelichting het volgende:

op het moment wordt een pro-

duktie van bijna 3.000 mln. tonin 1980

en 4.000 mln, ton aan het eind van de

jaren tachtig beschouwd als een zeer

betrouwbare schatting”. In de eerste

druk stond hetzelfde fragment, waarbij

de kwantitatieve ramingen evenwel voor

respectievelijk 1974 en 1980 als betrouw-

baar golden. Een nadere toelichting en

bronvermelding zou zeker op zijn plaats

zijn geweest. Als men het werk be-

schouwt als een economische verhande-
ling over de economische betekenis van

olie als grondstof en van de olie-industrie

en oliemaatschapijen als bezitters van

kennis, installaties en distributiemidde-

len, dan kunnen verscheidene bezwaren

worden aangevoerd. Ook economen

die zich bezighouden met het machts-

vraagstuk in de samenleving zullen tever

geefs zoeken naar een handvat om het

economische machtsprobleem te illustre-

Vandaar de verwevenheid van theorie

en praktijk van de marketing in dit

boek. Of de schrijvers echter zijn ge-

slaagd in het verbinden van de theorie

en de praktijk, en vooral of zij erin

zijn geslaagd voor het kleine en middel-

grote bedrijf voldoende aanwijzingen

te geven op het gebied van de marketing,

waag ik te betwijfelen. Te veel theore-

tische begrippen in de marketing blijven

onverklaard en de praktijk is lang niet

altijd even praktisch behandeld.

De schrijvers stellen zich voor als

respectievelijk directeur van het Mar-

keting Adviesbureau MIP Benelux BV

te Antwerpen en als bedrjfseconoom

bij de havenonderneming Furness NV

te Rotterdam. Als ik de stijl van het

boek nader bezie en als ik kennis heb
genomen van de informatiebronnen die

zijn geraadpleegd, moet ik tot de slot-

som komen dat de Belgische mede-

auteur zich voornamelijk met het schrij-

ven van het boek heeft belast. De

tweede schrijver heeft mogelijk een we-

tenschappelijke noot aan de inhoud
van het boek willen geven, om de

schijn op te houden van een zekere

mate van wetenschappelijkheid.

Na enkele inleidende hoofdstukken

met algemeenheden wordt een beeld
gegeven van de ontwikkeling van de

,,marketinggerichte” ondernemings-

vorm. Na het gildewezen volgen de

produktgerichte, de verkoopgerichte, de

ren:
Olie en macht
lijkt evenwel niet voor

deze wetenschapsbeoefenaren te zijn ge-

schreven, maar eerder voor een breed

publiek dat kennis wil nemen van een

aantal spanningsvelden en ontwikkelin-
gen welke verbonden zijn aan de voort-

brenging, verwerking en het gebruik van

de grondstof olie.

Wordt het boek bezien als een meer
populair-wetenschappelijke verhande-

ling dan kan veel waardering worden

opgebracht Odell is immers in staat ge-

weest een veelheid van geschiedkundige

informatie, gelardeerd met zijn visie op

de ontwikkelingen, te ordenen naar ge-

bieden
ei
belangengroeperingen en goed

leesbaar weer te geven; en voor hen die

geïnteresseerd zijn in een geschiedkun-

dige verhandeling over de betekenis van

olie en de gedragingen van de oliemaat-

schappijen en de verschillende overheden

in dit veld is het werk zeker aan te be-

velen. Voor deze lezers is het ook bijzon-

der verheugend dat OdelI de nieuwste

ontwikkelingen in een nieuwe editie heeft

vastgelegd en we mogen aannemen dat
hij dit in de toekomst zal voortzetten.

B. van Holst

marktgerichte en de marketinggerichte
fasen. De laatste fase, die de schrijvers

omstreeks 1970 laten ingaan, ken-

merkt zich door een relatieve schaar-

ste aan afzetmarkten. De ondernemer

zal de consument in het centrum van

zijn belangstelling moeten plaatsen en

zodoende zijn winst op lange termijn

te maximaliseren. Dit kan hij doen

door middel van een marketingplan.

Maar alvorens dit plan ter sprake komt,
wordt eerst een overzicht gegeven van

de marketinginstrumenten. Dit instru-

mentarium wordt aangeduid met vier

,,p”
‘5:
produkt en produktontwikkeling,

prijspolitiek, promotiepolitiek en plaats-

of distributiepolitiek. Aan al deze on-

derdelen van de marketing-mix wordt

enige aandacht besteed. Vooral dedistri-

butie staat in het centrum van de be-

langstelling. Daarbij wordt ook de zoge-

naamde ,,physical distribution” ge-

noemd. Raad van de schrijvers: ,,Men

zal voor ieder distributiesysteem een

serieuze kosten-batenanalyse moeten ma-

ken”. Maar wat heeft de lezer daaraan,
wanneer hij niet weet hoe hij een derge-
lijke analyse zal moeten opzetten?
Het marketingplan komt in het volgen-

de hoofdstuk ter sprake. Daarbij wordt

de marketingorganisatie (naar produkt,
naar regio en naar klantengroep) ver

ward met de Organisatie van de onder-

neming als zodanig. Hier komt ook

het marktonderzoek ter sprake dat ik

in de marketing-mix heb gemist. Hoe

men een dergelijk onderzoek in het

kleine of middelgrote bedrijf moet
Opzetten, wordt al evenmin aangegeven.

Al heel gauw komen de schrijvers ertoe

Marc Swinkels en Henk Knuistingh Neven: Naar een consumentengericht beleid.

Uitgeverij Het Spectrum, Antwerpen/Utrecht, 1977, 142 blz., f. 19,50.

258

dit onderdeel van de marketing aan

marktonderzoekbureaus uit te besteden.

Een niet onaardig onderdeel van dit

hoofdstuk handelt over de ,,marketing

audit”, het onderzoeken of de marke-

tingactiviteiten aan de verwachtingen

hebben voldaan. Hierbij wordt ook een

checklist voor het intern en extern sterk-

te/ zwakte-onderzoek gegeven.

Ten slotte geeft het boek een con-

creet voorbeeld van een marketingplan

van een flink detailhandelsbedrjf met

een omzet van 38 mln. B. frs per

jaar. Dit is in feite het meest concrete

Sir Henry Phelps Brown heeft gedu-
rende vele decennia de loonverhoudin-

gen bestudeerd en daar herhaaldelijk

over geschreven. Aan dit laatste boek

heeft hij meer dan vijf jaar gewerkt. Er

staat dan ook erg veel in. Zoals steeds

ligt bij deze schrijver het accent op het

feitelijke en het institutionele, en minder

op de abstracte theorie; veel tabellen en

grafieken, geen algebra.

Dit boek bevat uitvoerig statistisch

materiaal over de Britse loon- en
salarisopbouw, in heden en (soms ver)

verleden, maar er wordt tevens veel
aandacht besteed aan internationale
vergelijkingen. Voor zes westerse lan-

den worden de loonstructuren naast el-

kaar gezet en er wordt afzonderlijk in-

gegaan op de Sovjetunie, China, Cuba,
Israël en Joegoslavië. De nivellering in

de westerse landen wordt duidelijk aan-

getoond; het verschijnsel doet zich voor-

al voor bij de middengroepen. Er is een

hoofdstuk over discriminatie tegen

vrouwen en negers. Phelps Brown laat

ook de verdeling van het arbeidsinko-

men over personen zien en hij gaat in op

de inkomensverschillen tussen personen
met hetzelfde beroep.

Het theoretische probleem dat door

dit boek heenloopt is: wordt de loon- en
salarisopbouw bepaald door de vraag-

deel van het boek, mede omdat het

aantoont dat in bedrijven van bescheiden

omvang een marketingbeleid mogelijk

is met tamelijk eenvoudige middelen.

Ook hier is weer een beoordeling van

de marketingactiviteiten ingebouwd.

Hoe aardig dit slot ook moge zijn,

in zijn geheel heeft dit boek een onbe-

vredigende indruk achtergelaten. De

stap van de theorie naar de praktijk of

omgekeerd die van de praktijk naar de

theorie is voor de schrijvers te moeilijk

geweest.
P. van Zuuren

en aanbodverhoudingen of is het meer

een kwestie van conventies, macht en

status? Phelps Brown kiest op genuan-

ceerde wijze voor het eerste standpunt, al

zegt hij er bij dat de markt soms een
zekere speelruimte laat waarbinnen

de ,,sociale” factoren kunnen werken

en al zijn er ook enclaves, vooral aan de

top, waarde marktverhoudingen nauwe-
lijks werken. Inkomens weerspiegelen

capaciteiten, die volgens hun schaarste

zijn geprijsd. De invloed van de vakbon-

den op de loonopbouw wordt door

Phelps Brown dan ook niet hoog aan-

geslagen, al meent hij wel, dat ze de

onderkant wat hebben opgekrikt. De

schrijver bereikt deze conclusies na een

uiterst weloverwogen betoog, waarin

veel standpunten uit de moderne lite-

ratuur de revue passeren. Hij gaat ook in

op de recente discussie over de invloed

van het IQ en de sociale klasse op

iemands beroep en een heel hoofdstuk is
gewijd aan de sociale mobiliteit (en meer

speciaal aan de relatie tussen iemands
sociaal niveau en dat van zijn vader). Zijn

conclusie is hier, dat de sociale factoren
wel degelijk werken bij het tot stand

komen van het arbeidsaanbod.

Op de achtergrond van dit alles staat de vraag naar de kneedbaarheid van de

loon- en salarïsopbouw. Phelps Brown

ziet de voornaamste hefboom voor ver-

dere nivellering bij het onderwijs. Hij

bepleit meer financiële hulp voor de leer-

lingen van secundaire scholen (want

op dat niveau stokt de doorstroming)

en voorts is een culturele verandering

vereist waardoor het kind uit de ,,lagere

klassen” in de eerste vijf levensjaren an-

dere prikkels krijgt dan thans. Hoe dit

laatste te -bereiken, blijft echter goed-

deels onopgelost.

Het maatschappijbeeld van Phelps

Brown lijkt in veel opzichten op dat van

Tinbergen. Ze zijn allebei voorstanders van verdere inkomensegalisatie, vooral

te bereiken op het terrein der arbeids-
inkomens (Phelps Brown beredeneert

uitvoerig waarom de kapitaalinkomens

op de achtergrond geraakt zijn). Het on-

derwijs dient daarbij als voornaamste

beleidsinstrument. Er zijn ook ver-

schillen: Tinbergen werkt met een wel-

bepaald model, hij rekent ons voor wat

de meest gewenste inkomensverdeling
zou behoren te zijn en hij maakt extra-
polaties voor de toekomst. Deze precisie

ontbreekt bij Phelps Brown, maar daar

staat een veel uitvoeriger verbale ver-

antwoording tegenover en een geweldige

rijkdom aan empirisch materiaal. Het

heeft mij overigens verbaasd dat

Phelps Brown het werk van Tinbergen

niet noemt;
The inequalizy of pay
bevat

slechts één terloopse verwijzing op een

ondergeschikt punt. Tinbergens
In come
distribution
(1975) komt in de lange
literatuurlijst evenmin voor als de lange

reeks van artikelen, die aan de publikatie

van dat boek voorafging. Daardoor
blijft het toekomstperspectief bij Phelps

Brown ook nogal in de lucht hangen.

De lezer komt er niet helemaal achter

of de inkomensegalisatie zal doorzet-

ten of niet, want de wijzigingen bij het
onderwijs worden zo aarzelend voor-

gedragen dat er weinig van te verwachten

lijkt. Maar misschien past dat wel heel

goed bij de voorzichtige en genuan-
ceerde betoogtrant van deze auteur.

J. Pen

H. Phelps Brown: The inequality of pay.
Oxford University Press, 1977, 360 blz.,
£ 7.95.

Dr. J. C. K. W. Bartel en Prof. Dr.

J. H. Christiaanse: Fiscale aspecten
van NV’s en BV’s.
Kluwer, Deventer,
1977, 306 blz., f. 25.

Het boek behandelt in hoofdlijnen de
fiscale regelingen voor NV’s en BV’s

voor aandeelhouders èn directeuren.
Zowel de vennootschapsbelasting als de

inkomstenbelasting komen derhalve

aan de orde. Met name wordt aandacht

besteed aan: de bedrjfsopvolging, de in-
breng van een onderneming in een BV,

de oprichting van een BV en de aanmer-

kelij k-belangregeling. Voorts worden

de belastinggevolgen van verschillende
soorten van dividenduitkeringen van

herkapitalisaties en fusies besproken.

Belastingwetten. Achtste druk. Kluwer,

Deventer, 1977, 438 blz., f. 19,90.

Aan deze pocketeditie van de belas-

tingwetten gaat een korte inleiding voor-
af van de hand van Prof. Mr. Ch.P.A.

Geppaart, waarin een karakteristiek

wordt gegeven van het moderne belas-
tingrecht. De wetten zijn in afdelingen
van min of meer samenhangende groe-
pen bijeengebracht, t.w.: Inkomstenbe-
lasting, Vermogensbelasting, Vennoot-
schapsbelasting, Omzetbelasting,

Loonbelasting, Conjuncturele verhoging

of verlaging, Dividendbelasting, Kans-
spelbelasting, Grondbelasting, Personele

belasting, Successiewet, Belastingen van
rechtsverkeer, Algemene Wet, Algemene

Wet Douane en Accijnzen, Adminstra-
tieve Rechtspraak, Algemene Termij-

nenwet, Voorkoming van dubbele belas-

ting, Invordering, Grondwet,
Provinciewet, Gemeentewet.

J. van Ginkel, H.J. Neuman,
C.J.
Visser:
Kernenergie en
kernwapens. Nederland
en het non-proliferatiebeleid. Neder-
lands Instituut voor Vredesvraagstuk-
ken. Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage,
1977, llOblz.

Een behandeling van de historische,
politieke, technische en commerciële

achtergronden van de diplomatieke

strijd over de vormgeving van een verbe-

terd internationaal proliferatieregime.

ESB 8-3-1978

259

1
0

dé rijksóverheid vraagt

beleidsmedewerker
(mnl./vrL)
voc. 8.430410936

voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Economische Samenwerking, Bureau Economische Aangelegenheden

Taak: volgen, analyseren en becommentariëren van ontwikkelingen op economisch,
financieel en monetair terrein in Nederland en het buitenland; adviseren over en
voorbereiden van standpunten t.a.v. vraagstukken op bovengenoemde terreinen, die
met namè in EG-, OESO- en Benelux-verband een rol spelen
;
concipiëren van
instructies op bovenbedoelde terreinen voor de Nederlandse delegatie naar OESO-
bijeenkomsten, alsmede deelnemen aan en voorbereiden van het departementale en
interdepartementale overleg, ter bepaling van het Nederlandse standpunt m.n. in
de OESO.

Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. economie; goede kennis van m.n.
de Engelse en Franse taal.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f4933,- per maand.

financieel econoom
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7.333310936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Directie van deVolkshuisvesting, Directie Algemene Zaken

Taak: bijdragen leveren aan de opstelling van begrotingsvoorstellen en van meerjarige
ramingen van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting; beoordelen van en adviseren over wijzigingen in het-rijksbeleid die financiële consequenties .hebben t.a.v;
de lopende begroting van de dienst en voorstellen m.b.t. de meerjarenramingén;
adviseren omtrent de te nemen maatregelen bij dreigende overschrijding van
begrotingsposten en onbenutting van begrotingsgelden; bestuderen van in voor-
bereiding zijnde en bestaande besluiten en regelingen in het kader van de daaruit
voortvloeiende financiële verplichtingen; signaleren van tendensen in de bestedingen
d.m.v. het analyseren van financiële gegevens; meewerken aan de bepaling van aard en omvang van de voor informatieverstrekking vatbare te verzamelen gegevenS
;
.
deelnemen aan in- en externe commissies, stuurgroepen en werkgroepen terzake van de daaraan verbonden budgettaire en financiële aspecten; becommentariëren van
financiële/economische rapporten.

Vereist: doctoraal examen economie (bedrijfseconomie of openbare financiën).

Standplaats: Zoetermeer.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 1 april 1978-

bedrijfstakspecialist verkeersbedrijven
(mnl./vrl.

vac. nr
. 8-44410936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van Verkeer en Vervoer

Taak: een bijdrage leveren aan de totstandkoming van moderne statistieken von de
verkeersbedrijven door: analyse von de financiële gegevens van grote vervoers-bedriven; schrijven van technische toelichtingen; samenstellen van vragenlijsten en
tabel enschemas; onderhouden van de noodzakelijke contacten intern en extern.

Vereist: diploma HBS of een hiermee vergelijkbare opleiding; diploma MBA
;
SPD 1
of studerend hiervoor strekt tot aanbeveling; diploma Algemene Statistiek of de
bereidheid dit te behalen; kennis van de vervoerswereld strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Voorburg.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f3745,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 1 april 1978.

260

Auteur