Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2985

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 15 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

m

km
iij7
0

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

15JANUARi 1975

60e JAARGANG

No. 2985

Psycho-sociaal

De Gemeente Rotterdam en het Openbaar Lichaam Rijn-
mond hebben gezamenlijk een nota geschreven over het in de
Rijnmondregio te voeren energiebeleid 1). Deze nota is te be-
schouwen als een reactie op de
Energienota
die de minister

van Economische Zaken vorig jaar september publiceerde.

Het is om twee redenen verheugend dat Rotterdam en
Rijnmond zich te zamen over het energievraagstuk hebben
gebogen:

de belangen van beide overheden zijn gemeenschappelijk;
omdat de nationale welvaart voor een groot deel afhanke-

lijk is van de bedrijvigheid in het Rijnmondgebied, is de
visie van beide overheden op het energievraagstuk van
nationaal belang.
Na lezing van de nota vraag ik mij echter af of Rotterdam
en Rijnmond zich er wel van bewust zijn dat hun econo-
mische bedrijvigheid van nationaal belang is. Zouden de
in de nota vertolkte standpunten namelijk wôrden gereali-
seerd, dan is het niet onmogelijk, dat zich binnen tien jaar ernstige knelpunten in de energievoorziening zullen voor-

doen. De bestuurders in het Rijnmondgebied lijken – althans
in hun energienota – t.a.v. de economische ontwikkeling een pas op de plaats te willen maken. Zij wijzen er enkele malen
nadrukkelijk op dat hun onderdanen door deernstige milieu-

verontreiniging mentaal zwaar zijn belast. Daarom stellen

zij heel duidelijk dat, möcht de toekomstige energievoorzie-
ning tot een extra psychische druk leiden, er van hen geen

medewerking mag worden verwacht. Rotterdam en Rijn-
mond zijn dus eventueel bereid Nederland economisch in de

kou te zetten. Hoewel dit niet zo’n vaart zal lopen, moet toch
worden beseft dat het leefmilieu in het Rijnmondgebied
voor velen vaak ondraaglijk is. Door het benadrukken van de
materiële factoren bij het economische beleid, zijn veel

welzijnsfactoren, die alleen de burgers in dit gebied raken, veelal genegeerd. Overigens mag niet worden vergeten dat
ook de bestuurders van dit gebied vaak die welzijnsfactoren
negeerden.

Waarom ballen Rotterdam en Rij nmond t.a.v. de energie-
voorziening hun economische vuisten? Deze vraag is ge-
makkelijk te beantwoorden. Beide overheden zijn bang dat
de Rijnmonders door de kernenergie mentaal extra zullen

worden belast. Kernenergie, een woord dat bijna niet meer
mag worden uitgesproken. Rijnmonds bestuurders behande-

len haar alsof ze een soort van melaatsheid is. Hierdoor is
hun energienota, die overigens zeer goede passages bevat,

een zwak stuk en bepaald geen ondersteuning van een even-
wichtigeeconomische ontwikkeling. Ik zal dat nader toe-
lichten.

Rotterdam en Rijnmand onderschrijven het standpunt

van de regering dat er zich in de jaren tachtig knelpunten in

de energievoorziening zullen voordoen indien er dan geen
alternatieve energiebronnen beschikbaar komen. Zij onder-
schrijven ook in grote lijnen de politiek t.a.v. de kernenergie

die in de
Energienota
van minister Lubbers wordt beschre-

ven. Deze politiek komt erop neer dat er vôör 1985 drie
kerncentrales moeten worden gebouwd, mits uit een drietal

onderzoekingen – die uiterlijk 1 juni as. moeten zijn afge-rond – blijkt dat deze centrales voldoende kunnen worden
beveiligd. Ondanks deze instemming, zijn Rijnmonds be-
stuurders toch tegen kerncentrales, en wel vooral op Rijn-
monds grondgebied. De motieven daarvoor zijn onduide-

lijk.
De energienota van Rotterdam en Rijnmond is eerder te
beschouwen als een pleidooi voor dan tegen de toepassing van kernenergie. Op basis van het z.g. rapport Rasmussen

wordt namelijk geconcludeerd dat de kans op nucleaire on-
gevallen gering is. De nota vestigt zelfs de indruk dat deze

kans kleiner is dan de kans op rampen, veroorzaakt door reeds bestaande industrieën. Desondanks wordt bij reali-
satie van een kerncentrale voor een rampenplan gepleit, dat
n.b. voor de overige industrieën niet bestaat. Bovendien
maakt de nota duidelijk dat kerncentrales het milieu
minder belasten dan de traditionele centrales. De afwijzing
van kernenergie volgt niet uit technische studies, maar uit
een psycho-sociale analyse. De bestuurders van Rotterdam
en Rijnmond zijn van mening dat kernenergie dié marginale

mentale belasting veroorzaakt die de Rijnmonders tot open-
lijk verzet zal bewegen. De afwijzing van kerncentrales is

gebaseerd op angstgevoelens, die volgens de nota niet emo-tioneel zijn bepaald en dus niet met behulp van voorlichting

kunnen worden geëlimineerd. Met dit soort van argumenten is geen adequaat energiebe-

leid te voeren. Van een psycho-sociale analyse is bovendien

nauwelijks sprake. Die analyse bestaat namelijk uit twee

enquêtes, waaruit de gevoelens van de bevolking ten aanzien
van kernenergie blijken. Het is interessant die gevoelens te
kennen. Ze zijn echter ongeschikt om te dienen als funda-
ment voor een energiebeleid zolang we niet weten waarop die
gevoelens zijn gebaseerd. We moeten er namelijk voor waken
dat het beleid wordt bepaald door krantencommentaren als

die van Wouter van Dieren en van Matthijs de Vreede, com-
mentaren die ik overigens niet graag zou willen missen.

Aangezien het Rijnmondgebied van groot belang is voor de

Nederlandse economie, zouden zijn bestuurders zich zorg-
vuldiger moeten opstellen.

L. Hoffman

1) Nota energiebeleid,
Rotterdam, 1974.

49

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

miel

Drs. L. Hoffman:

Psycho-sociaal

…………………………………………49

Column

Een alternatief voor het centraal akkoord?,
door Prof. Dr. W. Albeda
51

Drs. C. W. Schouten:

De regionale doorlichting van Nederland. Achtergronden en uitkomsten
52

F. J. Clavaux:
Enkele kwantitatieve aspecten van de Nederlandse werkloosheid (11).

Hoe is de trendmatige ontwikkeling van de

……….
57

Drs. F. H. Goudswaard:

Vervangingswaarde en overheidsfinanciën …………………….
59

Rectificatie

……………………………………………..61

Mededeling
……………………………………………..61

Drs. C. Luscuere:

Over vëtaiderbaarheiden bewaakbaarhéid van ôîganisaties ………..62

Ingezonden

Grensoverschrijdingen in de wetenschap,
door Drs. J. Heijnsdijk,
met
naschrift van
Dr. A. A. de Boer ……………………………
64

Geld- en kapitaalmarkt

Bankkrediet in 1973 en 1974,
door Drs. A. P. Huijser …………..
66

Boekennieuws

J. de Jong: Een aantal recente ontwikkelingen in het Nederlandse systeem

van arbeidsverhoudingen,
door Dr. J. Rarnondi ………………..
68

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie
Co,nniissie van redactie: H. C. Bos.
R. /;ienla, L. H. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris.- L. Hofhnan. Redacne-,ec/esi’erk.v,er: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terdam-30/6: koi,ij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toéstel 3 70 1.
Bij adres wijziging s. s’.p. steeds adreshanclje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getl7t, dubbele regela/ioand, brede marge.
Abonnementsprijs: f. 109,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
A honnenienien en’contrihu/ie.s-
(na ont s’angst San stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945
In. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerj 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het geIi’enste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. ,naar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedani
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Sleutelhangers1

et
09

Wat U wel ontvangt is veel interessante ach tergrondinjormatie. Iedere week weer artikelen,

co/umns en rubrieken door een keur van auteurs.

Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (0 10) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:

Arheidsmarktonderzoek
Balanced International Grost’th

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro/ectstudies Ontsi’ikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Tran.s-port- Economisch Onderzoek

50

Prof Albeda

Een alternatief

voor

het centraal

akkoord?

Na het mislukken van twee centrale

akkoorden lijkt het tijd eens na te den-

ken over de toekomst van dit instrument.

Het centraal akkoord scheen een uitweg

te vormen uit de problemen, ontstaan

door het verdwijnen van de consensus

van de naoorlogse periode. Door loon-

matiging te koppelen aan voorwaarden

van niet-materiële aard of aan de voor

waarde te binden van een voor de vak-

verenigingen aanvaardbaar regerings-

beleid, konden de vakverenigingen hun

medewerking tegenover een wantrou-

wige achterban verdedigen. De hoop,

dat deze procedure vooral bij een de

vakbeweging welgezinde regering blij-

vend zou kunnen functioneren, is nu

wel sterk bekoeld.

Minder dan ooit schijnen de werk-

gevers bereid hunnerzijds in te gaan op

het soort voorwaarden, dat de vak-

centrales stellen. Zie ik het goed, dan

voelen de werkgevers zich sterk genoeg

voor onderhandelingen per bedrijfstak,

terwijl zij vrezen dat wat de vakcentrales

hun als voorwaarde voor hun matiging

aanbieden, hen toch de een of andere

dag via de politiek overkomt. Een soort-
gelijke redenering kunnen de vakcentra-

les (en vooral de grote bonden) opzetten.

Gedecentraliseerde onderhandelingen

bieden in verscheidene bedrijfstakken

meer mogelijkheden dan gecentrali-

seerd overleg. Algemene, het gehele be-

drijfsleven betreffende verlangens kan

men ook wel via de politiek realiseren.

Deze negatieve consensus biedt weinig

hoop voor wie van centralisatie der be-

sluitvorming over het loonpeil niet

slechts een grotere arbeidsvrede, maar

ook meer evenwichtige inkomens-

verhoudingen verwacht. Gedecentra-
liseerde onderhandelingen mogen dan

,,democratischer” zijn, in die zin dat

,,aan de basis” onderhandeld kan wor

den, maar dat is alleen een voordeel

voor mensen in sterke, rendabele be-

drijven. Voor anderen valt er niet zoveel

te verdienen, tenzij men het risico wil

lopen van wat extra bedrjfssluitingen.

Het soort bedrijven waardoor gecentra-

liseerde onderhandelingen veel extra

te verdienen valt, is helaas niet zo dik

gezaaid. Er zullen per definitie meer
mensen gefrustreerd raken over hun

,,achterstand”, dan dat er tevreden

kijken naar hun yoorsprong. En de ge-

dachte van een inkomensbeleid kan men

vanuit zo’n’ perspectief maar beter ver-

geten. Fijn is anders.

Indien de boven weergegeven kijk op

de houding van de vakcentrales en de

centrale werkgeversorganisaties juist is,

mag van geen van beide veel initiatief

verwacht worden, om er voor zorg te

dragen, dat in elk gevat het centraal

akkoord voor 1976 veilig gesteld wordt.

Toch zou voor een inkomenspolitiek

een centraal akkoord, en liefst één op

langere termijn, nodig zijn.

Welke mogelijkheden zou de regering

onder zulke omstandigheden hebben?

Op het eerste gezicht niet zoveel. Voor

zover zij de vakbeweging tegemoet komt

met betrekking tot de voorwaarden

voor een akkoord (nivellering, in-

komensopenbaarheid ed.) vervreemdt

zij de werkgevers van zich. Terug-

houdendheid op die punten stoot de

vakbeweging af. Er is dus wat anders

nodig. Het is duidelijk, dat haar rol,

niet langer die van de afwachtende

partner kan zijn. Ze zal wat moeten

doen, maar wat kan ze zonder de actieve

medewerking der sociale partners?

Men zou zich kunnen voorstellen dat

de regering het volgende beleid voert,

wanneer het zo moet

1. Zij bepaalt, in overleg met het parle-

ment uiteraard, de uitgangspunten

voor haar eigen inkomensbeleid. Dit

beleid ligt grotendeels buiten de sfeer

van het centraal akkoord (belasting-

politiek, vermogenspolitiek, prijsbe-

leid, met name voor zelfstandigen)

en kan dan ook voor een belangrijk

deel los daarvan worden geëntameerd.

Zij stelt een Raad voor het Inkomens-

en Prijsbeleid in. idealiter zouden in

deze Raad de vakcentrales, de werk-

geversorganisaties, organisaties voor

zelfstandigen enz. zitting moeten

hebben. Het heeft echter niet zoveel

zin organisaties te laten participeren

die geen medewerking willen of kun-

nen geven aan een centraal loon-

beleid, dat nu eenmaal een integraal

deel is van elk inkomensbeleid. Wel-

licht zou men moeten starten met een

Raad van deskundigen, die weliswaar

niet geheel los hoeft te staan van de

organisaties (het behoeven dus geen

echte onafhankelijke deskundigen te

zijn), maar toch personen, die zich Vrij

ten opzichte van de verschillende

sociale organisaties kunnen opstellen.

Deze Raad werkt de uitgangspunten

uit, verricht studies en doet voorstellen

• aan de regering en aan het georgani-

seerde bedrijfsleven. Zulke voorstel-

len kunnen, voor zover het de lonen

betreft, neerkomen op (niet bindende,

maar wel een duidelijke beïnvloeding

– beogende) voorstellen voor de ont-

wikkeling van het loonniveau.

De tegering bezint zich op de mogelijk-

heid in haar eigen salarisbeleid ele-

menten van het inkomensbeleid op te

nemen. (Dit komt neer op een her-

evaluatie van het trendbeleid.)

De regering voert een beleid, gericht

op het verminderen van de spanning

tussen werkgevers en werknemers.

Elementen van zo’n beleid zijn bijvoor-

beeld: het scheppen van instellingen,

die door beide groepen moeten worden

bestuurd (bijv. op het terrein van het

arbeidsmarktbeleid); het verbinden

van de voorwaarde van samenwerking

der sociale partners aan subsidies

voor noodlijdende bedrijven en be-

drijfstakken e.d.

ESB 15-1-1975

51

De regionale doorlichting

van Nederland

Achtergronden en uitkomsten

DRS. C. W. SCHOUTEN*

,,Het we/zijn in het Westen van Nederland staat onder zware druk. In vergelijking met overig Nederland zijn er

per 1.000 inwoners in het Westen minder goede woningen, minder recreatie- en sportmogelijkheden en ook min-

der sociaal-culturele centra. Het Westen heeft verder relatief weinig bejaarden voorzieningen, wijkverpleegsters en

gezinsverzorgsters. Het aantal bijstandontvangers is hoog. Het meest opvallend is echter de uittocht van gezinnen,

vanuit het Westen naar andere landsdelen. Buitenlanders, Surinamers en Antillianen vestigen zich daarentegen

juist in de Randstad”. Met deze woorden begint het persbericht, waarmee de afdeling Voorlichting van het Minis-

terie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk op 11 december 1973 het verschijnen aankondigde van de
Regionale doorlichting van Nederland (Statistisch Cahier 13)1).
De bedoeling van dezè publikatie samengesteld

door het Stafbureau Statistiek van voornoemd ministerie is, de beleidsvoerders op maatschappelijk en cultureel

gebied een kwantitatief overzicht te bieden van de regionale spreiding van een aantal sociale verschijnselen en de
regionale verdeling van maatschappelijke en culturele goederen. Maar ook in andere sectoren van de samenleving
heeft het rapport ruime aandacht gevonden. In dit artikel willen wij allereerst aandacht besteden aan de ontwikke-

lingen, die aanleiding zijn geweest tot het samenstellen van deze regionale doorlichting. Na een kort overzicht

van de inhoud wordt vervolgens een samenvatting gegeven van de voornaamste uitkom.tten, waarbij in het bijzon-

der de positie van het Westen des lands – d.w.z. de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht – zal worden

belicht.

Ruimtelijke ontwikkelingen in de laatste jaren

In 1970 publiceerde het Centraal Planbureau een studie
op middellange termijn, getiteld
De Nederlandse economie
in 1973.
Daarin is onder meer een paragraaf te vinden, die in het bijzonder gewijd is aan de ongelijkheden in de regi-
onale welvaart 2). Het CPB constateerde, dat de meest op

de voorgrond tredende interregionale ongelijkheid het ver-

schil in werkloosheid was. Gedeeltelijk samenhangend
hiermee werden de inkomensverschillen genoemd. Verder

constateerde het CPB grote verschillen in bevolkings-
dichtheid, zonder zich te wagen aan een nader commentaar.
Vervolgens presenteerde het CPB – bij wijze van globale

inventarisatie – een tabel met indicatoren voor de eco-
nomische en sociale infrastructuur 3).
Wat de economische infrastructuur betreft: Noord, Oost
en Zuid bleken over een relatief ,,ruimere” economische

infrastructuur te kunnen beschikken dan West 4) en er een
redelijk intensief en toenemend gebruik van te maken. Het
beeld van de sociaal-culturele infrastructuur (woni ngsitu-atie, volksgezondheidszorg, culturele en fysieke recreatie,
onderwijsdeelname en opleidingsniveau) bleek meer gediffe-
rentieerd.

Het totale overzicht gaf het CPB aanleiding om het oude
imago van het welvarende Westen en de wat achtergebleven overige landsdelen te hierzien. ,,Hoewel er dus wat de infra-
structuur betreft belangrijke verschillen zijn tussen de re-

gio’s, wijzen deze niet duidelijk naar één richting en men
kan – het geheel van de regionale karakteristieken over-
ziend – zich afvragen of het beeld dat velen van Noord,

Oost, Zuid en West hebben niet eerder nog wordt bepaald

door het verleden dan door de actuele situatie”, aldus het
Centraal Planbureau in 1970 5).
Sindsdien is er een groeiende aandacht te bespeuren voor
de grote problemen van de stedelijke agglomeraties in het

Westen des lands. Wij denken hierbij in het bijzonder aan de
analyses van de Amsterdamse hoogleraar Lambooy, onder
meer in een artikel in
ESB6).
De Randstedelijke problema-
tiek werd daarin door Lambooy geschetst aan de hand van
zaken als woningnood, woonnood, ontvolking, suburbani-
satie, verkeerscongestie, milieuverontreiniging en so-
ciale vraagstukken (toenemende sociale isolatie, neurosen,
criminaliteit enz.). Hij lichtte zijn visie toe aan de hand van
statistische gegevens, o.m. met betrekking tot bevolkings-
groei, migratie, huisvesting en werkgelegenheid.

Dit laatste aspect werd overigens door Lambooy sterk

gerelativeerd. ,,Wél zou men zich kunnen afvragen of de
werkloosheid als belangrijkste indicator van regionale hulp-
behoevendheïd nog voldoet. Nog afgezien van het feit dat
het geleidelijk meer aanvaardbaar wordt om te spreken van
een recht op een minimum gewaarborgd inkomen, dan van
het recht op inkomen door arbeid, kan men de vraag stellen

of het woon- en leefmilieu en de sociale structuur niet de
functie van meer relevante indicatoren moeten gaan over-

* De auteur is medewerker bij het Stafbureau Statistiek van het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
Regionale doorlichting van Nederland, een verkenning van gege-
vens ten behoeve van de beleids vorming op maatschappelijk en cul

tureel gebied, Statistisch Cahier
13,
Ministerie van Cultuur, Recre-
atie en Maatschappelijk Werk, Stafbureau Statistiek, Rijswijk,
1973.
Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie in
1973,
‘s-Gra-
venhage, 1970, blz. 167-171.
De Nederlandse economie in
1973,
op. cit., blz. 169.
Hier
mcl.
Zeeland.
De Nederlandse economie in
1973,
op. cit., blz. 171.
J. G. Lambooy, Regionale en ruimtelijke politiek; over de wense-
lijkheid van een heroriëntering van de spreidingspolitiek,
ESB,
7
maart 1973, bis. 204-209.

52

nemen” 7), aldus de Amsterdamse hoogleraar, die zijn be-

toog plaatste tegen de achtergrond van de overgang naar
een post-industriële maatschappij.

Lambooy beperkte zich in zijn analyse tot de problema-
tiek van de Randsteden, die hij onderscheidde van ,,de”
Randstad (d.i. het gehele Westen) 8). De Utrechtse geogra-
fen Van Ginkel en Van Woersem hebben er echter voor ge-
pleit, de Randstad in zijn geheel als stad te beschouwen en

de migratie naar o.a. Gelderland en Noord-Brabant als
,,trek naar buiten” 9). Dit mede naar aanleiding van de om-

kering van het patroon van de binnenlandse migratie, die
zich sinds 1960 heeft voorgedaan.
De traditionele vestigingsoverschotten van de binnen-
landse migratie in het Westen hebben namelijk na 1960
plaats gemaakt voor vertrekoverschotten met een stijgende
tendens. Ter Heide constateerde in zijn in 1965 verschenen

dissertatie over de binnenlandse migratie in Nederland:

,,Zeer opvallend is wel de snelheid waarmee de veranderingen
zich hebben voltrokken. In een tiental jaren heeft een volledige om-
slag van het migratiepatroon zijn beslag gekregen. Als
concentratieprovincies treden thans op vier zandprovincies, Gelder-
land, Noord-Brabant, Utrecht en Drenthe, terwijl Holland het voor-
naamste expulsiegebied van het land is geworden. Duidelijk blijkt
uit deze gang van zaken dat de decentraliserende tendenties de
overhand hebben genomen. Dat de nieuwe concentratieprovincies
over het algemeen worden gekenmerkt door een gunstig geacht
woonklimaat kan aanleiding zijn om te veronderstellen, dat woon-
factoren mede aan deze ontwikkeling debet zijn” 10).

De tendens dat, onder invloed van de toegenomen wel-
vaart, de belangstelling van grote delen van de bevolking

verschuift van een sterk materieel gericht eisenpakket naar een optimumpositie van welvaart en welzijn II), speelt hier
een duidelijke rol. Deze verschuiving komt in toenemende

mate tot uiting in de woonplaatskeuze, vooral van gezin-
nen. ,,ln vergelijking met de meer economisch bepaalde

stromen hebben in de migratiestromen die met woon-
factoren samenhangen de gezinnen een relatief belangrijk
aandeel. Dit doet zich voor zowel bij de suburbanisatie

rond de grote steden als bij de oostwaartse trek vanuit Hol-
land. De migratie naar Holland, daarentegen ( … ) ken-

merkt zich door een groot aandeel van jonge volwassenen,

nog ongehuwd, en staande aan het begin van hun loop-
baan”, aldus Ter Heide 12). De migratiebewegingen ten op-
zichte vén Holland bleken dus selectief te zijn. Bovendien blijken de binnenlandse vertrekoverschotten van het Wes-
ten opgebouwd te zijn uit een stijgend vertrek en een betrek-
kelijk constante vestiging 13).

De gedachte, dat de migratiebewegingen tot resultaat zou-
den hebben een verlichting van de bevolkingsdruk in het
volle Westen, werd echter ontzenuwd door een confrontatie van de binnen- en buitenlandse migratie. Uit
Statistisch Ca-
hier
11
blijkt, dat de uitgaande stroom uit het Westen ten ge-
volge van de binnenlandse migratie meer dan gecompen-

seerd wordt door de binnenkomende stroom ten gevolge
van de buitenlandse migratie.

De behoefte aan toegankelijk cijfermateriaal

Zoals we in het voorgaande hebben betoogd, streven in
onze post-industriële maatschappij 14) grote groepen
van de bevolking naar een optimumpositie van welvaart en
welzijn. De omslag in het binnenlandse migratiepatroon is
hiervan een symptoom. Onder invloed van deze ontwikke-

ling zullen traditionele economische indicatoren als werk-
gelegenheid en produktie relatief minder belangrijk worden
en indicatoren op het gebied van de sociaal-culturele infra-

structuur in toenemende mate het overheidsbeleid gaan
ondersteunen.

Nu is er de laatste jaren veel gepubliceerd over de z.g.

,,sociale indicatoren” en ,,sociale rekeningen” IS). Er is ech-
ter tot op heden geen operationeel systeem tot stand geko-
men. De praktijk leert evenwel dat de bestaande statistische
informatie vaak onvoldoende toegankelijk is. Het maten-

aal, dat het Centraal Planbureau in voornoemde regionale

analyse gepubliceerd heeft, is wel wat beknopt. Bovendien
is er sindsdien tamelijk veel nieuw cijfermateriaal beschik-

baar gekomen omtrent het voorzieningenniveau op sociaal-

cultureel gebied (o.a. sociaal-culturele centra, sport-
accommodaties) en de bijbehorende bezoekersaantallen.
Een totaaloverzicht ontbrak echter nog.
Bovenstaande overwegingen leidden tot het besluit van
het Stafbureau Statistiek van het Ministerie van CRM, een

overzicht te publiceren van beschikbaar regionaal cijfer-
materiaal. Hieruit resulteerde de publikatie van Statistisch Cahier nr. 13
onder de titel
Regionale doorlichting van Ne-derland, een verkenning van gegevens ten behoeve van de
beleidsvorming op maatschappelijk en cultureel gebied.

Korte beschrijving van de inhoud van de regionale
doorlichting

De tekst van de
regionale doorlichting
bevat een zeven-tal hoofdstukken, waarvan de eerste twee gewijd zijn aan re-
spectievelijk demografische en maatschappelijke ontwikke-

lingen. In een apart hoofdstuk wordt aandacht besteed aan

een aantal economische aspecten. Vier hoofdstukken zijn
gewijd aan de sociaal-culturele infrastructuur, verdeeld in:

• gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening;
• huisvesting;
• onderwijs;

• cultuur en recreatie (voorzieningenniveau en bezoekers).

Behalve de staten in de tekst bevat het rapport 82 tabel-
len met gegevens – veelal in de vorm van tijdreeksen – die
niet alleen per landsdeel, maar ook per provincie zijn uitge-
splitst. Voorts is een aantal gegevens betreffende de drie
grootste gemeenten (Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Graven-
hage) opgenomen. Het in het
Statistisch Cahier
opgenomen
cijfermateriaal is afskomstig van:
• Het Centraal Bureau voor de Statistiek;

• Het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappe-
lijk Werk;

• De Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid;

• De Stichting Nationaal Ziekenhuisinstituut;

• Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening;

• Het Ministerie van Sociale Zaken;
• Het Staatsbedrijf der PTT.

De gehanteerde gebiedsindeling is als volgt:
Noord
=
Groningen, Friesland en Drenthe;
Oost
=
Overijssel en Gelderland;
West
=
Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland;
Zuidwest
=
Zeeland; Zuid
=
Noord-Brabant en Limburg.

Lambooy, op. cit., blz.
206.
Lambooy, op. cit., blz.
205.
J.
A. van Ginkel en L. M. van Woersem, Nederlandse bevolking
in de zestiger jaren; aspecten van groei en spreiding van de bevolking
van Nederland en het Westen in de periode
1960-1971, KNAG
Geografis(h Ti/dschrfl,
VII, 1973,
nr.
2,
blz.
94-107.
H. ter Heide, Binne:ilandse migratie in Nederland, ‘s-Graven-
hage,
1965,
blz.
375-376.
II) A.
J.
M. van Tienen (red.),
Anatomie van hei welzijn,
Deven-
ter,
1970.
12)
Ter Heide, op. cit., blz.
344-345.
1 3)
Enkele statistische gegevens betreffende de buitenlandse en bin-
nenlandse migratie. Statistisch Cahier II,
Ministerie van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk, Stafbureau Statistiek, Rijs-
wijk, 1971,
blz.
7.
14)
Volgens R. Iwema, ((Post) industrieel,
ESB,
3
maart
1971,
blz.
194)
kan men spreken van een post-industriële fase, wanneer de
werkgelegenheid in de industrie langzamer groeit dan de totale. Dit
is in Nederland het geval. IS) Zie M. Mootz, Systematische maatschappij informatie en be-
leid,
Beleidsanalyse,
1973 1,
blz.
17-25.

ESB 15-1-1975

53

Samenvatting van de belangrijkste uitkomsten

hage hebben respectievelijk 26,9, 35,8 en 21,5 bijstand-

ontvangenden per 1.000 inwoners.

Uit de cijferreeksen blijkt, dat het Westen ten aanzien
van een groot aantal aspecten een extreme positie inneemt.
Sommige daarvan kunnen positief, andere negatief worden
beoordeeld, andere vereisen een meer genuanceerde benade-

ring.

Dernograjische ontwikkelingen

Het Westen is nog altijd verreweg het dichtst bevolkte

landsdeel (895 inwoners per km
2
; Nederland: 394). Het

Westen heeft echter het laagste geboortecijfer, terwijl de
landelijke daling in het geboortecijfer zich het sterkst mani-

festeert in het Zuiden. Zoals reeds gememoreerd boekt het
Westen stijgende vertrekoverschotten wat betreft de binnen-
landse migratie. 1-let betreft hier hoofdzakelijk in gezins-
verband gemigreerde personen; ten aanzien van afzonder-
lijk migrerende personen kent het Westen nog steeds

vestigingsoverschotten.
De buitenlandse migratie kenmerkt zich door grote
vestigingsoverschotten van Surinamers, Antillianen en

vreemdelingen. Aan dit vestigingsoverschot was in 1970

ruim 40% van de bevolkingstoename in het Westen toe te
schrijven. De ontwikkeling van de migratie is, blijkens bere-

keningen van het CBS 16), niet zonder gevolgen gebleven

voor de beroepsstructuur: binnen- en buitenlandse migratie

te zamen resulteerden voor het Westen over de jaren 1967
t/m 1970 in een vertrekoverschot van ruim 9.000 voorna-
melijk Nederlandse employés en een vestigingsoverschot van

meer dan 12.000 arbeiders van voornamelijk vreemde natio-
naliteit. Voor het Westen exclusief Utrecht (dus de beide
Hollanden) zijn deze cijfers respectievelijk 14.000 en 10.000.

Maatschappelijke verschijnselen

Een aantal maatschappelijke verschijnselen doet zich het
sterkst voor in het Westen:
• veel buitenechtelijk geborenen (in 1971: 25,5 per 1.000
levendgeborenen bijeen Nederlands gemiddelde van 19,5);
• veel echtscheidingen (in 1970: 103,7 per 1.000 inwoners;

Nederland 75,9);
• een groot aantal misdrijven; in 1971 kwamen in het Wes-
ten 167.021 misdrijven ter kennis van de politie, dat is 27,5

per 1.000 inwoners (Nederland: 22,9); daarvan werd 68,0%
niet opgehelderd (voor Nederland bedroeg dit percentage

63,3).

Een ander beeld treft men aan bij de zelfmoorden. De

hoogste zelfmoordcijfers treft men aan in het Noorden en
het Zuidwesten, waar in 1970 resp. 16,4 en 15,8 zelfmoor-
den per 100.000 inwoners van IS jaar en ouder werden
geconstateerd. Het Westen lag met 11,7 iets onder het

landelijk gemiddelde van 12,2.

Economische aspecten

Met betrekking tot de economische situatie zijn in het

Statistisch Cahier
slechts een beperkt aantal cijfers opgeno-

men, aangezien het Centraal Planbureau zich uitvoerig

hiermee bezighoudt.
De toppositie van het Westen (hoog bruto regionaal pro-
dukt per inwoner; hoog inkomen per belastingplichtige en
per inwoner) weerspiegelt zich in het hoge autobezït en het

grote aantal telefoonaansluitingen. De geregistreerde
arbeidsreserve is in het Westen nog altijd het kleinst, al

doen zich binnen het Westen’grote verschillen voor.
Dat de ,,rijkdom” in het Westen ongelijk is verdeeld,

moge blijken uit de bijstandsdichtheid. Het aantal bijstand-
ontvangenden (niet krachtens rij ksgroepsregelingen) per
1.000 inwoners is verreweg het hoogst in het Westen, nI.
16,2. Het Noorden (12,8) ligt nauwelijks boven het landelijk
gemiddelde van 12,7. Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Graven-

D. Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

De sector Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienst-

verlening is onderverdeeld in:
het eerste echelon;
specialisten en ziekenhuizen;
voorzieningen ten behoeve van bejaarden.

Ad a.
Naar huidige inzichten is voor een doelmatige
gezondheidszorg gewenst de aanwezigheid van een goed’
ontwikkeld eerste echelon. Daartoe behoren om, huisart-

sen, tandartsen, maatschappelijk werkenden, gezins-
verzorgsters en wijkverpleegsters. Het beeld is hier sterk

wisselend. De huisartsendichtheid is het grootst in het Zuid-
westen en het Noorden, terwijl het Zuiden achterblijft (of-
schoon – blijkens de tijdreeks – dit landsdeel zijn achter

stand aan het inlopen is).

Opvallend zijn de verschillen in de gemiddelde leeftijd
van het huisartsenbestand. De huisarts in het Westen (48,5
jaar) is gemiddeld bijna vijf jaar ouder dan zijn collega in

het Noorden (43,8 jaar). Voor de drie grootste gemeenten

liggen de gemiddelde leeftijden als volgt: Amsterdam: 50,5
jaar; Rotterdam: 50,3 jaar; ‘s-Gravenhage: 52,3 jaar. Waar-

schijnlijk speelt hierin een rol de geringe animo van jonge

huisartsen om zich in de stedelijke agglomeraties van het

Westen te vestigen. Praktizerende tandartsen zijn in het
Westen groot in aantal; het Zuiden en het Zuidwesten blij-

ven hier sterk achter.
Het Noorden is relatief slecht voorzien van personeel van instellingen voor algemeen maatschappelijk werk, maar telt

verreweg de meeste gezinsverzorgsters per 10.000 inwoners.

Bij de wijkverpleegsters is het Zuidwesten koploper; het
Westen ligt hier als enig landsdeel beneden het landelijke

gemiddelde.
Wat betreft het eerste echelon blijkt, dat het Noorden en
Zuidwesten het best voorzien zijn, terwijl het Zuiden achter-

blijft.

Adb.
Medische specialisten(incl. sociaal-geneeskundigen)
zijn sterk in het Westen geconcentreerd. Hetzelfde geldt
voor de ziekenhuisbedden, hetgeen voornamelijk is toe te
schrijven aan het grote aantal bedden in academische en

categorale ziekenhuizen.

Adc.
De voorzieningen voor bejaarden verschillen per
landsdeel van karakter. Bejaardenwoningen en -helpsters

zijn sterk oververtegenwoordigd in het Noorden, terwijl het

Oosten en Zuiden relatief veel bejaardenoorden hebben. Bij
al deze voorzieningen scoort het Westen beneden het lande-

lijke gemiddelde.

E. Huisvesting

De woningvoorraad per 1.000 huishoudens blijkt het
hoogst te zijn in het Zuidwesten en het laagst in het Oosten.
Het Westen ligt iets onder het landelijke gemiddelde. Op

een aantal punten met betrekking tot de huisvestingssituatie
neemt het Westen een extreme positie in. Het kenmerkt

zich in vergelijking met de overige landsdelen door:
• een groot percentage inwonende gezinnen;

• weinig eigen woningbezit;
• een gemiddeld oud-woningbezit met weinig kamers;

• veel hoogbouw en weinig eengezinswoningen;

• een hoog huurniveau.

16)
Overschotten van de binnen- en buitenlandse migratie per regio,
1960-1970,
Maandschr?/’t,
Centraal Bureau voor de Statistiek, mei
1972,
blz. 381-388.

54

Kerngegevens betreffende de sociaal-culturele infrastructuur

NEDER- Noord

Oost

West

Zuid-

Zuid
LAND

west

GEZONDHEIDSZORG EN MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING

Praktizerende huisartsen per
0.000
mw.,
1-1-1972
3,4
3,7 3,3 3,5
3,9
3,1
Praktizerende tandartsen per
0.000
mw.,
1-5-1972
2,6
2,5
2,6

3,1
1,3
1,8
Personeel

von

instellingen
A M W

per

100.000

mw.,
1971

………………..
11,7
9,2
11,2
11,9
13,0 12,6
Personeel

van

instellingen
voor

gezinsverzorging

per
0.000
mw.,
1-2-1972
20,9
32,4
22.3
18.6
25,2
18.2
Wijkverpleegstars per 10.000
mw.,

1-1-1971

………….
2,7 2,9 2,8
2,5
3,4 2.9
Specialisten per 10.000
mw.,
1-1-1971

……………..
5,1
4,7 4,5 6,2
3,3
3,9
Bedden in ziekenhuizen per
.000
mw.,
1-1-1970
5,7
4,6 5,4 6,2
5,7
5,3
Bedden in psychiatr. instituten
per 1.000
mw.,
1-1-1970


3,5 3,5 3,6
2,9
1,4
5,1
Bedden

in

verpleegtehuiïen
per 1.000
mw.,
1-1-1970


1,9 1,9 1,8
2,0
2,7
1,6
Part-time gezinshelpsters per
1.000

thuiswonende

bejaar-
den,

1-2-1972

…………
32,5
49,3
31,2
30,5
27.7
28.0
Bedden in bejaardenwoningen
per 1.000 bejaurdèn, 1-1-1971
94,5
161,3
75,9
85,9
128,7
84.7
Bedden

in

bejaardenoorden
per 1.000 bejaarden, 1-1-1971
88,7
76,5
100,1
84,4 85.3
98.1

HUISVESTING

Woningvoorraad

per

1.000
huishoudens

(mcl.

alleensl.
hoofdhewoners), 1-1-1972
1029 1059
1008
1024
1097
1029
Percentage huishoudens, dat
inwoont

of gehuisvest

is

in
ruimle

anders

dan

woning

(VT

1971)

……………
4,6
3,0
4,9
5,2
2,4
4,0
Percentage van de woningen,
gebouwd na 1945(VT 1971)
52,4
50,4 57,2
46,2 53,8
64,8
Vrijstaande

eengezinswonin-
gen in
%
v.h.

totaal aantal
woningen (VT 1 971
)
17,1
33,2
25,8
8,2 24,9
21.4
Woningen met hoofdvertrek
op Sde serdieping of hoger, in
%
v.h. tot. aani, won. (VT
1971)

……………….
2,2
0,9
1,1
3,3
0.5
1,5
Gemiddeld aantal vertrekken
per woning (VT 1971)
. . .
.-
5,2
5,2
5,5
4,9 5,2
5,7
Percentage

woningen

met
badgelegenheid (VT 1971)
81.8 76,6
83,6
78,5
80,2
87,9
Percentage

woningen

met
centrale

verwarming

(VT
(1971)

…………..

. ….
29,3
21,2
27,7
30,0 23,7
34,2
Percentage woningen, dat be- woond wordt door de eigenaar
(VT

1971)

……………
35,7
42,9
43.1
27,0 51,5
44,6
Percentage

huurwon.

(end.
huur onhek.) met huur minder
dan f.1.200 perjaar(VT 1971)
51,4
61,7
58,2 46,9
58.9
52,3

ONDER WIJS

Percentage

van

de

15-19-
jarigen, dat dagonderwijs ge-
niet (VT 1971)

………..
52,2
53,3
51,1
52,9
53,2 51.0
Percentage

van

de

20-24-
jarigen, dat dagonderwijs ge-
niet (VT

1971)

………..
10,9 11,3
8,8
12,8 6,1
8,7
Leerlingen

MBO

per

1.000
17-21-jarigen 196911970


68 87
75 58
98 70
Leerlingen

HBO

per

1100
17-21-jarigen 1969/ 1970


54
58
50 50
67
61
Leerlingen

AVO

per

1.000

Woningen met badgelegenheid en met centrale verwar-

ming komen relatief het meest voor in het Zuiden en het
minst in het Noorden.

F. Onderwijs

Op het gebied van het onderwijs is de historisch ge-
groeide positie van .het Westen nog waarneembaar. Men
treft er aan:

• veel leerlingen bij het Algemeen Voortgezet Onderwijs,
vooral tn vergelijking met de deelname aan het Middelbaar
Beroeps Onderwijs;
• een hoog overgangspercentage naar het Wetenschappe-

NEDER-
LAND
Noord
Oost
West
Zuid-
west
Zuid

(vervolg)

17-21-jarigen 196911970
70 63 62
77
43 67
Overgang van HBS
+
Gymn.
naar

hel

Wetenschappelijk
Onderwijs

per

1.000

17-21-
jarigen 196611968
31
27
25
36
26
28

CULTUUR EN RECREATIE

Toneelvoorstellingen van
beroepsgecelschappen per
100.000
mw.,
197011971
24,9
18,2
16,8
31,2
22,6
22,4
Concerten van beroepsorkes-
ten per

100.000
mw.,

19701
1971

………………..
10,1
14,6
11,1
9,8
3,9
8,4
Operavoorstellingen van

be-
roepsgezelschuppen per
100.000
mw.,
197011971


2,0 2.9
3,4
2,0

0,7
Ballelvoorstellingen van
beroepsgezelschappen per
100.000
mw.,
197011971

. . .
2,7
1,3
1,7
3,4
2.3
2.8
Musea per 100.000
mw.,
1971
2,6 4,3
2,3
2,7
4.6
1.9

Groenvoorzieningen/ recrea- tieterreinen

in

m
2

per
mw.,
1-1-1972

……………..
365 533 668
108
271
424
Gebruiksoppervlakte van so-
ciaal-culturele

centra

in

m’
per 1.000
mw.,
1969
110
139 106
104
134 110
Vloeroppervlakte

van

over

dekte sportaccommodaties in
m2 per 1.000
mw.,
1-1-1970
98
131
93
91
112
98
Sportvelden

en

-banen

per
00.000
mw.,
1-1-1970
109 140
109
91
125
132
Zwembaden per 100.000
mw.,
1-1-1970

……………..
5,8
9,4 7,2 4,2 8.5 5,6

BEZOEKEN PER 100 INWONERS

Bezoeken per

100
mw.
aan
toneelvoorstellingen

van

be-
roepsgezelsch., 197011971
9,1
5,2
7,2
11,3
7.0 8,5
Bezoeken per 100
mw.
aan
concerten van beroepsorkes-
ten,

197011971

………..
8,7
6.4 7,0
12,1
1.2
5,1
Bezoeken per

100
mw.
aan
operavoorstellingen

van

be-
roepsgezelsch., 197011971
1,2
1,0 1,4
1,5

0,4
Bezoeken per

100
mw.
aan
balletvoorstellingen

van

be-
roepsgezelsch., 197011971
.
.6
0,6
1,1
2,1
0.8
1,7
Bezoeken per

100
mw.
aan
musea,

1971

………….
66 43 50
90
21
43
Bezoeken per

100
mw.
aan
vermakelijkheden vallende on-
der de vermakelijkheidsbelas- ting,

1970

……………
536
509 373 655
210 472
w.v. aan filmvoorstellingen
180
108
108
256
58
128
w.v. aan sportuitvoeringen
106
185
95
96
33
108

Bezoeken per 100
mw.,
aan
soc.-culturelecentra, 1969
(geschut; aantal in enquête-
week x 40) …………..776

996

752

724

864

784
Bezoeken per 100
mw.
aan
overdekte sportaccomm.,
1970 (geschal; aantal in en-
quêleweek x 40) ……….1560

1720

1624

1520

1528

1504
Bezoeken per 100
mw.
aan
zwembaden, 1970

687

818

743

590

436

809

VT 1971 = Volkstelling 1971 (voorlopige uitkomsten).

lijk Onderwijs met als tegenhanger een relatief geringe deel
name aan het Hoger Beroeps Onderwijs.

G.
Cultuur en recreatie

Tenslotte richten wij de schijnwerper op het gebied van

cultuur en recreatie. De gegevens hieromtrent zijn in het
Statistisch Cahier
ingedeeld in twee hoofdgroepen. Deze in-
deling geldt zowel voor het voorzieningenniveau als voor
het gebruik, dat van de voorzieningen gemaakt wordt:
a. activiteiten, die men min of meer passief ondergaat zijn

gerekend tot de ,,passieve” groep; als voorbeelden kunnen
dienen: bezoek aan toneel, concert, bioscoop enz..;

ESB 15-1-1975

55

Figuur 1. Zwembaden per 100.000 inwoners; per landsdeel
1959, 1961, 1963 en 1970 (indexcijfers, Nederland 100)

‘7$

150
125
100

75

50

1

1959

1961

1963

1970

Noo,


Zuic

——
-.–
Oost

— — — — – — — — —
Zuic

West

twe
S
t


Noor

– –


Zuid


Zuid

Oost

West

125

loo

75

1959

1961

1963

1970

ves t

b. activiteiten, waarin de bezoeker een werkzaam aandeel
heeft, vormen de ,,actieve” groep; hieronder vallen o.a. be-

zoek aan sociaal-culturele centra en aan sportaccommo-
daties.

Helemaal waterdicht is deze indeling niet. Van een bezoe-
ker aan een toneelvoorstelling wordt bijv. vaak een behoor-

lijke inspanning gevergd. Anderzijds dragen bezoeken aan sociaal-culturele centra (hiertoe behoren o.m. dorpshuizen,
wijkcentra, buurthuizen en clubhuizen) soms het karakter
van een passieve tijdspassering. Desondanks is dit onder-

scheid bruikbaar voor een ruwe indeling van het zeer hete-
rogene materiaal.

Ada.
Globaal kan worden gesteld, dat het Westen op het

gebied van de ,,passieve” cultuur- en recreatievoorzieningen
goed voorzien is. Bij de toneel- en balletvoorstellingen van

beroepsgezelschappen is het Westen duidelijk koploper. Bij

de concerten, gegev’en door beroepsorkesten en de opera-
voorstellingen door beroepsgezelschappen treden daarente-
gen het Oosten en Noorden meer op de voorgrond. Bij het
materiaal betreffende de musea dient men te bedenken, dat

deze instellingen qua aard en omvang erg verschillend zijn.
Bij de bezoekersaantallen aan voorzieningen op het gebied
van de ,,passieve” cultuur en recreatie is de toppositie van

het Westen onmiskenbaar. Alleen bij de bezoeken aan

sportuitvoeringen komt het Noorden als koploper naar vo-
ren.

Adb.
De achterstand, die het Westen heeft op het gebied
van groenvoorzieningen en recreatieterreinen is zeer opval-

lend. Het Oosten en Noorden zijn hier respectievelijk 6 en 5

keer zo goed voorzien. Ook bij de sociaal-culturele centra,

de overdekte sportaccommodaties en de zwembaden scoort
het Westen als laagste, terwijl het Noorden bij deze voor-

zieningen een toppositie inneemt.

In beperkte mate konden ook tijdreeksen worden samen-gesteld. Voor de velden en banen, de gymnastiek- en sport-
zalen en de zwembaden konden de regionale verdelingen in
1959, 1961, 1963 en 1970 worden vergeleken. Het blijkt dat
het Noorden zijn voorsprong ten opzichte van hèt lande-

lijke gemiddelde vergroot, terwijl het Westen relatief steeds
verder achteruit gaat (zie de grafieken).
Gegevens omtrent aantallen bezoekers zijn bij de ,,ac-
tieve” cultuur en recreatie nog erg schaars. De bezoekers-

aantallen aan sociaal-culturele centra en aan overdekte

sportaccommodaties zijn geschat aan de hand van tellingen,

die werden gehouden in een daartoe gekozen enquêteweek
respectievelijk in 1969 en in 1970. Alleen voor de zwem-
baden is er een volledig beeld beschikbaar en wel over de
jaren 1967 t/m 1970.

Het Noorden heeft per 100 inwoners de meeste bezoekers
aan sociaal-culturele centra en aan overdekte sport-
accommodaties. Hetzelfde geldt met betrekking tot de be-

zoeken aan zwembaden, met dien verstande, dat in 1970 het

Noorden de eerste plaats innam, terwijl in de drie vooraf-
gaande jaren het Zuiden aan de kop stond met het Noorden
op de tweede plaats. Het Westen ligt hier steeds ruim-
schoots beneden het landelijke gemiddelde.

Waar leeft men het best?

De laatste jaren is er onder journalisten een populaire

sport ontstaan: het spelen met indicatoren, ten einde te be-
palen, in welk land men op de prettigste manier kan leven.

Zo kon de
A
venue-lezer
nog niet zo lang geleden vernemen,
dat Nederland het beste land is om in te leven, gevolgd

door Denemarken en Zweden 17).
Ook het Engelse weekblad
The Economist is
aan het
stoeien geslagen. De Britse cijferaars hebben een minder
hoge dunk van de kwaliteit van het bestaan in ons land, dat

het in de competitie moet afleggen tegen Canada, Zweden,

Figuur 2. Gymnastiek- en sportzalen per 100.000 inwoners;

per landsdeel, 1959, 1961, 1963 en 1970 (indexcijfers, Neder

land 100)

9001

25



Wes
00

0051

1959

1961

1963

1970

Figuur 3. Velden en banen per 100.000 inwoners; per lands-

deel, 1959, 1961, 1963 en 1970 (indexc:Jfers, Nederland =
100)

de Verenigde Staten, Australië, het Verenigd Koninkrijk en
Frankrijk. Al naar gelang men de echtscheiding als positief
of negatief beoordeelt, kan men Tsjechoslowakije. resp.

Spanje aan dit lijstje toevoegen 18). De uitkomst van een
dergelijke berekening is sterk afhankelijk van de mdi-
catoren, die gebruikt worden en van de manier, waarop

men deze indicatoren onderling afweegt.

Ook voor de landsdelen c.q. de provincies van Nederland
is een dergelijke handelwijze denkbaar; het resultaat zou
echter tamelijk willekeurig zijn. De vraag ,,welk landsdeel

of welke provincie van Nederland is het meest aantrekkelijk

om in te wonen” wordt in de
regionale doorlichting
dan

ook niet beantwoord. Meer inzicht hieromtrent kan ont-
leend worden aan opiniepeilingen en aan de ontwikkeling
van de binnenlandse migratiesaldi van de verscheidene
landsdelen en provincies. Wij hopen hieraan in een volgend
artikel aandacht te besteden.

C. W. Schouten

17) Je leeft het lekkerst in Nederland,
Avenue,
december 1973, blz.
23-34.
18 Where the grass is greener,
The Economist,
25 december 1971,
blz.
15.
More green grass,
The Economisi,
22januari 1972, blz. 17-
18.

Iwest

56

Enkele kwantitatieve aspecten van de

Nederlandse werkloosheid (11)

Hoe is de trendmatige ontwikkeling van de werkloosheid?

F. J. CLAVAUX

Figuur 1. Verband tussen de werkloosheid (WH) in

november en de mutatie men opzichte hiervan in de jaren
1950-1968 (excl. 1957 en 1958; 1966 en 1968 gemiddeld)
WRKLO05HEIO

1.000.1

Vorige week besteedde F. J. Clavaux in
ESB

aandacht aan de structurele werkloosheid in Ne-

derland. In de deze week ajgedrukte tweede en

laatste aflevering wordt inzicht verschaft in de

trendmalige ontwikkeling van de werkloosheid.

Dit artikel s/uit aan bij een artikel dat de heer CIa-

vaux schreef in
ESB
van 20 augustus 1969 waarin

een methode werd gegeven, de werkloosheid voor

seizoensinvloeden te corrigeren. De heer Clavaux –

vergelijkt zijn berekeningen met die van het CBS

en het Ministerie van Sociale Zakeii. Hij meent

tenslotte dat de officiële schatting van Je werkloos-

heid in 1975 aan de optimistische kant is.

In
ESB
van 20 augustus 1969 is door ons een proeve van

een seizoencorrectie op de cijfers van de Nederlandse

werkloosheid gepubliceerd, die een verbetering beoogde van
de officiële methode die door het CBS wordt gebezigd 1).
Aanleiding was de omstandigheid, dat in de wintermaanden

van 1967/ 1968 en 196811969 grote sçhQmmelingenjn .die

officiële gecor.rigeerde werkloosheidscijfers optraden, die
conjunctureel niet goed verklaarbaar waren, zoals onder
meer werd aangetoond door vergelijking met het verloop
van de (eveneens voor seizoengecorrigeerde) reeks voor
openstaande aanvragen van werkgevers. Het CBS dat zijn

seizoencorrecties achteraf steeds bijstelt, heeft zijn voor sei-
zoen gecorrigeerde cijfers voor genoemde jaren inmiddels
zodanig herzien, dat het. verloop hiervan thans vrij dicht
aansluit bij de door ons destijds becijferde reeks. Tabel 1 en
grafiek 2 kunnen dit nader illustreren.

Tabel 1. Mutaties in voor seizoen gecorrigeerde werkloos-

heid (mannen x 1.000)

okt. 67-jan. 68

jan. 68-apr. 68
.
omsla

CBS/SOZA (oorspr.)

…………
-2!
+
9
+
3(

4

8
– –

8
+
2
+
II

okt. 68-jan. 69

.

jan. 69-apr. 69
omsial
Proeve
ES8

969
……………..
CBS/SOZA (herzien)
………….


25
+
7
+
3

8
+
t
+
CBS/SOZA (oorspr.)
………….
Proeve
ESB
1969
……………..
cBs/sozA (herzien)
………….

14
+
3
+
I

Hiermede is impliciet erkend, dat onze methodiek tot be-

tere resultaten leidt. Het pleit bovendien niet voor de CBS-

methode dat de toegepaste seizoencorrectie achteraf steeds
– soms vrij ingrijpend – aangepast wordt. Daar voorts de
door ons gebezigde methode sedertdien op een tweetal pun-

09
o
,WHMatOt0 WH In /.
• •
Log.WH-MatotI.WH 01.000

X
O
40
1
4

to
ia 14

19

18

20
01.000 Matotlo
.20 .20
.30

.39

.40

.49
In /. nov do..

ten is verbeterd, leek het nuttig om hierop thans terug te
komen.

Zoals bekend is de officiële seizoencorrectie van de
werkloosheid in principe gebaseerd op de veronderstelling
dat het seizoenpatroon van multiplicatieve aard is. Hier

moge nog eens aangetoond worden dat dit een te eenvou-
dige suppositie is en dat een combinatie van additieve en
multiplicatieve elementen het seizoenpatroon bepalen.

Systematische afwijking

Aan de hand van grafiek 1 bij het artikel uit 1969 kan dit

duidelijk worden gemaakt. De puntenwolk ,,O” (WH-ni-
veau – Procentuele mutatie WH) zou bij een eenvoudig

multiplicatief seizoen een willekeurige spreiding moeten
vertonen om een rechte lijn evenwijdig aan de verticale as,

welke lijn de constante relatieve seizoenafwij king(ongeacht
het niveau van de werkloosheid) aangeeft. Er blijkt echter
een duidelijke systematische afwijking te bestaan afhanke-
lijk van de hoogte van het werkloosheidsniveau. Bij een
eenvoudig additief seizoen zou de puntenwolk ,,x” een
willekeurige spreiding om een rechte lijn evenwijdig aan de

verticale as dienen te vertonen, welke rechte staat voor een

constante absolute seizoenafwijking (ook ongeacht het ni-
veau van de werkloosheid). Ook hier blijkt echter een syste-

1) Met werkloosheid is in deze regels steeds bedoeld hetgeen offi-cieel als ,,geregistreerde arbeidsreserve” wordt aangeduid.

ESB 15-11975

.

57

Figuur 2. Mannelijke werkloosheid (gecorrigeerd voor

seizoen)

o
Pl 0J F M
fl
M J

J A S 0
Pl
0 J

F M *
957
1

men

1

mus

matische afwijking op te treden afhankelijk van het niveau van de werkloosheid. De geconstateerde afwijkingen zijn zodanig dat
hoe ho-

ger het niveau
van de
werkloosheid is,
des te kleiner blijkt

de
procentuele seizoenafwi/king
in het algemeen te zijn en

des te groter de
absolute seizoen afwijking.
Aangewezen is

derhalve de methode der regressie-analyse, waarbij immers
de seizoenafwijkingen afhankelijk worden gesteld van de
trend-conjunctuurcomponent. Vroegere pogingen in deze
richting hebben echter niet tot voldoende bevredigende re-

sultaten geleid onder meer omdat de trend-conjunctuur-

component werd gebaseerd op het voortschrijdend 12-
maands gemiddelde, waardoor de omvang van de

conjunctuurfiuctuaties wordt afgezwakt. Voorts heeft deze
methode als praktisch bezwaar dat t.b.v. de seizoencorrectie
van de recente maandcijfers de trendconjunctuurcomponent
gedeeltelijk moet worden geraamd; hetgeen dikwijls tot cor

rectie achteraf noodzaakte.
Om deze bezwaren te ondervangen is als indicatie voor

de trend-conjunctuurcomponent, het 12-maands gemid-
delde vervangen door de waarden van die maanden, waar

van vastgesteld is dat deze dichtbij de trend liggen 2) (in dit

geval april en november). Voor de direct daaraan vooraf-
gaande en direct daarop volgende maanden kunnen op deze
wijze de regressievergelijkingen van de seizoenafwijkingen
worden bepaald.

De hieruit te berekenen trendwaarden van de maanden
maart, mei, oktober en december kunnen dan weer als

uitgangspunt dienen voor het berekenen van de regressie-
lijnen van de seizoenafwijkingen voor de maanden februari,
juni ena. De formule van de betrokken vergelijkingen luidt:

Wn – Tn = log Tn + C 3)

waarbij Wn staat voor de werkloosheid in de maand n en

Tn voor de trendwaarde daarvan.

Een moeilijkheid vormde destijds de omstandigheid, dat

de berekende trendwaarde van de werkloosheid in oktober
afgeleid uit de (trend)waarde van de werkloosheid in novem-
ber een systematische afwijking vertoonde met de (trend)-

waarde van de werkloosheid in april. Dit probleem is thans

opgelost, het is nI. gebleken dat de werkloosheidscijfers in
april en november niet altijd samenvallen met de trendwaar-
den hiervan, zoals verondersteld, doch nog kleine seizoen-
uitslagen vertonen, in dier voege dat bij een hoog werkloos-
heidsniveau de werkloosheid in april boven de trend ligt en die

in november eronder en dat het omgekeerde geldt bij een laag
werkloosheidsniveau.

Structurele werkloosheid

Een belangrijke aanpassing bleek voorts nodig i.v.m. het

in het eerste artikel behandelde verschijnsel van de snel stij-

gende structurele werkloosheid. Het was namelijk gebleken

dat de gevonden regressieljnen voor de seizoenafwijkingen
op basis van de periode 1950/1966 voor deze hele periode

tot een zeer aanvaardbare, geleidelijk verlopende, voor sei-

zoen gecorrigeerde werkloosheidsreeks leidden, doch dat
nadien in toenemende mate afwijkingen van een dergelijk

verloop gingen optreden. De oorzaak hiervan werd gezocht
in de toenemende betekenis van structurele werkloosheid,

welke immers geen seizoen kent en dus eerst van de totale
werkloosheid in mindering gebracht dient te worden om de
juiste seizoencorrectie te kunnen bepalen. Deze overweging

vormde ook de aanleiding te zoeken naar een methode om

de omvang van dit verschijnsel en het verloop per maand
vast te stellen (zie het eerste artikel). Na toepassing van de

berekende correcties voor de structurele werkloosheid op de werkloosheidscijfers ná 1966 bleken genoemde verstoringen

in het geleidelijke verloop sterk af te nemen 4).

Ook blijkt de som van de afwijkingen in de jaren 1967/ 1974

van de voor de jaren 1950/1966 gevonden regressieljn
van de seizoenafwijkingen sterk te worden gereduceerd in-
dien correcties worden aangebracht voor de berekende om-
vang van de structurele werkloosheid.

Te zamen met de officiële cijfers ten aanzien van de voor

seizoen gecorrigeerde vrouwelijke werkloosheid en de
werkloosheid in de landbouw
5),
resulteert een stijging van
de totale werkloosheid over de laatste 12 maanden van ca. 45.000, met een versnelling in de tweede helft van dit tijd-

vak. De CBS-reeks indiceert daarentegen in de laatste

maanden een duidelijk afzwakkend stijgingstempo.

Tabel 2. Werkloosheid x 1.000 (voor seizoen gecorrigeerd)

CBS/SoZa
Proeve
ESB

119 117
febr.

1974

……………………………
121
128
nov.

1973

…………………………….

mei

1974

……………………………
39
136
156
149
aug.

1974

…………………………….
nov.

1974

…………………………….
163 162

Mutatie per 3-maandsperiode

+ 2 + 9
+ IS
+ 10
nov.

1973-febr.

1974……………………..
febr..mei

1974

…………………………
+ 17 + 13
mei.aug.

1974

…………………………
aug..nov.

1974

…………………………
+ 7
+13
Verwacht wordt, dat deze discrepantie als gevolg van de
verschillen in methodiek, in de huidige wintermaanden nog zal toenemen 6) en dat overeenkomstige afwijkingen in het verloop van beide reeksen zullen ontstaan als in 1967/1968

Naar onze mening kan deze methode ook in het algemeen als
een verbetering van de methode der regressie-analyse worden be-
schouwd.
Dat van de log wordt uitgegaan, hetgeen i.v.m. het kromltjrtig
karakter van de relatie nodig bleek, heeft weliswaar geen sterke da-
ling van de standaardafwijking van de onregelmatige component
tengevolge (deze wordt nI. overwegend bepaald door conjuncturele
fluctuaties in de reeks), doch de gecorrigeerde reeks vertoont een
veel gelijkmatiger verloop.
De gebezigde regressievergelijkingen voor de seizoenafwijkingen
krijgen dus de volgende gedaante:

Wn – Tn= log(Tn-S)+C

waarbij S staat voor de structurele werkloosheid.
De reden waarom deze laatste buiten beschouwing is gelaten, is
toegelicht in het eerdere artikel in 1969.
Onder veronderstelling van een normale winter.

Vervangingswaarde

en overheidsfinanciën

DRS. F. H. GOUDSWAARD*

Sedert geruime tijd is in financiële kringen zowel bij het Rijk als bij de lagere overheid bij discussies over kostprijs-

vraagstukken in het algemeen de vervangingswaardetheorie in het geding. Men kan bijv. denken aan de richtlijnen

van het Ministerie van Financiën aan de afdelingen comptabiliteit inzake tarieven voor derden en in de gemeente-

sfeer bijv. de artikelen in
Financieel Overhidsbeheer
van J. L. Woudstra e.a. over,, Toepassing van vervangings waar-

de bij gemeenten” 1). Hierbij gaat het om de strjdvraag of de vervangingswaardetheorie al of niet van toepassing is

resp. dient te zijn in de overheidssfeer. In deze bijdrage wil ik stelling nemen tegen het m.i. onjuiste standpunt dat het
vervangingswaardestelsel ook in de overheidssfeer toegepast zou dienen te worden. Mijns inziens kan toepassing van
de vervangingswaardetheorie (vvw) in zijn pure vorm tot vreemde consequenties leiden en tevens tot minder doelma-

tige aanwending van overheidsgelden. Een en ander wordt hieronder nader toegelicht. Overigens wordt hier weinig
nieuws geboden. In de praktijk is door grote bedrijven de pure vvw nauwelijks blijvend toegepast of weer verlaten

(AKZO bijv.), terwijl op de absurde gevolgen van vvw-toepassing binnen sectoren waar met veel vreemd vermogen

wordt gewerkt en/of van een harmonisch opgebouwd kapitaalgoederencomplex sprake is, door diverse schrijvers is
gewezen 2). Gezien de hardnekkigheid waarmede de voorstanders van de vvw bij de gemeente en het Rijk (bijv. de

Centrale A ccountantsdienst) op dit aambeeld blijven hameren is het toch zinvol om het probleem nog eens te schet-

sen.

Vervangingswaardetheorie

In dit kader is het ondoenlijk en ook overbodig de vvw in
extenso uiteen te zetten. Men raadplege daartoe de vele voor-
treffelijke leerboeken op dit terrein 3).
Voor een goed begrip van de probleemstelling is alleen het

hoofdthema belangrijk, namelijk de basis van het stelsel, de

z.g. substantialistische winstbepaling uitgaande van de
continuïteitsgedachte. Dat wil zeggen: het aanvaarden van de vervangingswaarde op het z.g. ,,kritisch moment van de ruil”

als basis voor de winstbepaling wegens het argument dat ach-
ter elke transactie (ruil) een economische vervangings-

verplichting staat.
Dit ook wel genoemde theorema van de ,,stam” en de
,,vrucht”, dient men aldus de iolgelingen van Limperg es.

primair te zien als een waardeleer en niet als een financierings-
vraagstuk. In het vervolg van dit artikel zal men echter vaak
feitelijke financieringsargumenten aantreffen, wat bij fer-
vente aanhangers van de vvw slecht zal overkomen.

* De auteur is werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne.
Zie de artikelen van J. L. Woudstra, H. R. Heidemaen H. van der
Horst in
Financieel Overheidsbeheer,
mei,
juli/augustus en septem-
ber 1973.
Zie voor uitspraken t.d.a. van rijkswege Timmermans, Venverloo en
De Looff,
Gemeentefinanciën,
deel 2, 2e druk, blz. 313 e.v.
Zie bijv. C. F. Scheffer, in
Financiële notities,
hoofdstuk 13. (Uitg.
Delwel, Wassenaar) en in ,,Kosten van het ziekenhuiswezen”,
Ons
Ziekenhuis,
oktober 1963.
Bijv. H. J. van der Schroef;
Kosten en kostprijs,
8e druk; J. L. Meij
jr.,
Leerboek der bedrijfseconomie,
deel l enz.

en 1968/1969, waarop in het begin van dit artikel is inge-
gaan. Indien namelijk de mannelijke werkloosheid van no-

vember 1974 tot april 1975 zou oplopen met – om de ge-
dachten te bepalen – 15.000, wordt dezerzijds verwacht,
dat de CBS-reeks in december en januari eerst enige daling
zal laten zien en dat de gehele stijging in de daarop vol-

gende drie maanden zal worden gerealiseerd. In analogie
met tabel 1 m.b.t. de winters 1967/1968 en 1968/1969 zou

het volgende beeld resulteren:

Tabel 3. Mutaties in voor seizoen gecorrigeerde werkloos-

heid (mannen x 1.000)

nov. 1974.jan. 1975
jan-april 1975
omslag

CBS/SOZA

………….
ve
Proe

ESB
1974
……….
.-
5il- 10
+
5 á
+
10
+204+25
+
54
+
10
+25435
0

Pessimisme

Onze reeks suggereert derhalve een pessimistischer beeld
van de werkloosheidsontwikkeling. Ter illustratie: een een-
voudige extrapolatie van een halfjaar dus tot mei 1975 komt
volgens de officiële reeks uit op een totaal van 175.000 â

180.000 en volgens onze methode op 185.000 â 190.000.
Deze cijfers mogen uiteraard niet zonder meer als een
prognose worden opgevat, zeker niet voor het gehele jaar

1975, aangezien in dat jaar de invloed van het reflatoire be-
leid van de regering voelbaar zal worden, terwijl voorts ge-

hoopt mag worden dat de Westduitse conjunctuur,waarvan
we zozeer afhankelijk zijn enigszins zal verbeteren.

Gezien de time-lags, die hierbij echter onvermijdelijk in-

treden, lijkt een jaargemiddelde van 155.000 â 160.000, zoals

het CPB thans voor 1975 raamt, toch wel wat te optimistisch.

F.
J. Clavaux

ESB 15-1-1975

59

Het is in dit kader niet mogelijk om in deze nogal dogma-

tisch aandoende discussie te gaan grasduinen. Kortweg wil ik stellen dat men de vvw in de praktijk nu eenmaal niet kan los-
maken van financieringseffecten (zie ook Scheffer) en dat dit
laatste vooral bij de overheid een belangrijke rol speelt, het-
geen hieronder wordt toegelicht.

Omvang van de problematiek

Op zich is het onderhavige probleem t.a.v. kostprijs-

vaststelling bij de overheid bijzonder belangrijk. Immers, de
overheid heeft op de meest uiteenlopende terreinen met
kostprijsproblemen resp. tariefproblemen te maken.

Dit varieert van tariefstelling bij energiebedrijven, even-

tueel havenbedrijf, tariefvaststelling voor administratieve
diensten van gemeenten en provincies, prijsberekeningen
voor velerlei diensten van het Rijk of Rijksinstituten en bijv.

verpleegprijzen voor Rijks-psychiatrische inrichtingen. Daar-

naast speelt uiteraard dit probleem een belangrijke rol in de

z.g. andere helft van de collectieve sector, namelijk de sociale

verzekeringen. Denk bijv. aan de tarieven van de instellingen
op het terrein van de gezondheidszorg.

Micro-economische benadering

Belangrijk is het a priori onderscheid te maken tussen de
micro-economische en de macro-economische benadering.

Bij de micro-economische benadering staat de z.g.

continuïteitsgedachte voorop. Een bedrijf dient bij zijn

kostprijsbeschouwingen uit te gaan van zijn continuïteit.

Instandhouding van het z.g. stamvermogen dat in het bedrijf
werkzaam is, is essentieel. Vandaar het begrip substantialis-

tische winstbepaling (in tegenstelling tot
nominalistische

winstbepaling gebaseerd op de historische uitgaafprijs).

In tijden van inflatie, waar we in dit artikel steeds van uit-

gaan, zou het
niet
toepassen van de vvw gemakkelijk kunnen

leiden tot uitholling van het stamvermogen en daardoor de
continuïteit bedreigen, omdat de na de ruil tot stand te komen
economische vervanging niet kan geschieden. Denk bijv. aan
het afschrijven op basis van de historische uitgaafprijs.

Om een enander reeds direct te relativeren, dient te worden
opgemerkt, dat bij een bepaalde vermogensstructuur dit pro-
bleem uitsluitend imaginair kan zijn, namelijk als binnen een

bedrijf sprake is van een z.g.
ideaal-complex t.a.v. de

kapitaalgoederen, m.a.w. sprake is van een
geleidelijk, har-

monisch, opgebouwd kapitaalgoederencomplex.
In dit geval

blijft zelfs hanteren van de historische uitgaafprijs t.a.v. af-
schrijvingen mogelijk. Immers, jaarlijks is er slechts sprake

van vervanging van een relatief klein deel van de bedrijfs-
middelen waarvan de lasten vrij gemakkelijk uit het lopende

inkomstenbudget resp. exploitatierekeningen kunnen wor

den bestreden.
Ter controle vergelijkt men bijv. een bedrijf met een

machinepark van in totaal 10 machines waarvan er jaarlijks
één wordt vervangen en waarvan de basisprjs ad f. 10.000
steeds met f. 1.000 per jaar stijgt. Het verschil tussen de jaar-
lijks te verrichten investeringen en de beschikbare
afschrijvingsbedragen vormt in dit theoretische voorbeeld

uiteindelijk een constant bedrag, dat eenmalig in de kostprijs
opgenomen dient te worden. In dit voorbeeld van het ideaal-
complex, gebaseerd op de historische uitgaafprijs, zijn echter
de afschrijvingskosten per eenheid produkt aanzienlijk lager
dan de afschrijvingskosten per eenheid op basis van de vvw.

Toepassingen van de vvw-theorie sec zou zelfs de kostprijs
en uiteindelijk daarmede de marktprijs sterk doen stijgen en,

uitgaande van de relatie marktprijs-kostprijs op lange ter-
mijn, de ondernemer misschien uit de markt doen prijzen.
De stelling in het (oude) rapport-Kreukniet 5) dat vanuit de
algemene economische theorie geredeneerd, de prijsstelling

onjuist zou zijn bij afschrijven op basis van de aanschaffings-

waarde houdt mi. geen steek omdat men met deze uitspraak

abstraheert van de marktvorm (volledig Vrije mededinging of

andere vormen) en bovendien vergeet dat bij vrije concur-

rentie de prijs onherroepelijk geleid zal worden door onder-
nemingen waarin een ideaal complex aanwezig is en derhalve

de prijs zal tenderen naar het minimumpunt van de gemid-

delde totale (historische) kosten. Ten gevolge van niet-nood-zakelijke toepassing van vvw bij prijsstelling, hetgeen alleen
bij bepaalde marktvorm mogelijk is, zal men z.g. ,,producers”-

surplussen continueren. Een en ander vormt een typisch voor-
beeld van verwarring tussen micro- en macro-economisch
denken, waarbij men geneigd is om bijv. micro-economische

analyses zonder meer toe te passen op de macro-economische
theorie.
De redenering inzake het ideaal-complex geldt m.i. ook ten
aanzien van rente voor gemeenten of instellingen die met veel

leenkapitaal werken. Mits sprake is van een harmonische op-
bouw in het totaal uitstaand leenbedrag kan een z.g. omslag-

rente zonder schade worden gehandhaafd.
Een minder juiste toepassing van de vvw kan tot vreemde
verschijnselen aanleiding geven. Als een bedrijf waarin sprake

is van een ideaalcomplex, voor zover de marktsituatie dit toe-

laat, toch integraal het onderhavige stelsel toepast, zal dit tot
liquiditeitsoverschotten leiden (reservevorming) die in feite

voor een groot deel besteedbaar inkomen vormen. Dat dit bij
een gemeente ontoelaatbaar is, behoeft nauwelijks betoog. Bij
onterechte toepassing van vvw-theorie kan dit leiden tot we-
zenlijk te hoge tarieven en het ontstaan van overschotten die
gemakkelijk (via winstuitkeringen aan de gemeenten) een ge-

heel andere bestemming krijgen.
Een aspect dat vanzelf gevolg is van de gesignaleerde
liquiditeitsoverschotten is de omzetting van vreemd in eigen

vermogen. Zoals Van der Horst 1) het uitdrukt zal door de
,,gemeente eigen vermogen worden gevormd omdat de ge-
meenten hun leningen met dezelfde nominale guldens terug-
betalen”. (Uiteraard als sprake is van financiering met vreemd

vermogen en bij perioden van prijsstijging waar we hier steeds

van uitgaan).
Dit leidt volgens Van der Horst tot een tweeledig nadeel

voor de burgerij: enerzijds moet een hogere prijs of tarief be-

taald worden, anderzijds ontvangt men door de inflatie van

het destijds afgestane spaargeld minder koopkracht terug.

Er is echter nog sprake van dubbel nadeel in andere zin
voor de gebruiker van de betreffende diensten: ls men bijv.
denkt aan voorzieningen in de sector van de gezondheidszorg. Bij tariefstelling op basis van vvw, kweekt men liquiditeits-
overschotten, die minder efficiënte investeringen zouden

kunnen uitlokken, waardoor de patiënt duidelijk te veel be-

taalt. Laatstgenoemde betaalt daardoor in wezen dubbel,
namelijk, uitgaande van een financieringspatroon met
vreemd vermogen, via de hoge rente, die in de kostprijs ver-

werkt is en dan tevens via de eveneens in de kostprijs ver-

werkte hoge afschrijvingsbedragen.
Maatschappelijk gezien zou dan m.i. sprake zijn van te
hoge tarieven en het onterecht ontstaan van enorme reserves
bij de instellingen op het terrein van de gezondheidszorg.

Het bedrijfseconomische argument dat het niet toepassen
van de vvw in tijden van inflatie tot il-liquiditeit en uit-

eindelijk tot bedreiging van de continuïteit zou leiden gaat
niet op wegens de geldende financierïngsmethode.

Overigens dient vermeld, dat bij gemeenten en aanverwante

instellingen in het algemeen de grondslag van de vvw: de be-dreiging van de continuïteit nauwelijks een rol speelt. Dit be-

hoeft geen toelichting.
Aansluitend aan het vorenstaande is echter de conclusie dat
de vvw bij de lagere overheden geen enkele rol zou spelen,

enigszins voorbarig. Zo kan bijv. voor gemeentebedrijven
(veelal kleinere bedrijven) dit stelsel wel degelijk relevant zijn,

Zie bijv.
Kwartaalbericht Akzo.
3e kwartaal 1973.
In
Weekblad
van de Nederlandse Bond voor gemeente-ambtena-
ren van 15juni1956, nr. 2655.

60

als sprake is van bedrijven die rekening moeten houden met een discontinu vervangingspatroon.

Deze bedrijven zullen, vooruitlopend op de vervanging, re-

gelmatig de tarieven moeten herzien. Een sprongsgewijze
tariefsverhoging is anders t.z.t. onvermijdelijk met vaak alle
(politieke) gevolgen vandien. (Denk bijv. aan de gemeente-
bedrijven, waar tussentijdse bijstelling met reservevorming nagelaten is en nu wegens verzet in de beslissingsorganen –
bijv. gemeenteraad – met tekorten werken).

Niettemin is hier nog steeds geen sprake van onverkorte

toepassing van vvw. Het gaat slechts om periodieke reserve-
ring uit de winst, eventueel na tariefsverhoging.

Tenslotte een opmerking over het financieringsaspect inhet
kader van het voor de gemeenten vigerende regiem van de

centrale financiering. Soms wordt toepassng van vvw wel ver-
dedigd met het oog op de vorming van eigen vermogen ten
einde bij vervanging t.z.t. de centrale financiering te ontgaan.

Mijns inziens vormt dit een aan de kostprijsproblematiek
wezensvreemd element in de discussie.

De onvrede over het stelsel van de centrale financiering i.c. het beschikken t.z.t. over lang vreemd vermogen mag de kost-
prijs en daarmede de tariefstelling niet ongunstig beïnvloe-
den.
Macro-economische benadering

Bij de rijksoverheid ligt de benadering van deze proble-
matiek enigszins anders. Primair gaat het ten aanzien van de
rijksfinanciën om de
macro-economische
functie van de
Rijksbegroting, d.w.z. de betekenis die de Rijksbegroting
heeft voor de nationale economie.

Het is bekend, hoe sceptisch men ook tegenoverde resulta-
ten moge staan, dat de uitgaven van het Rijk (en daarmede te-

vens voor bijna 90% die van de lagere publiekrechtelijke licha-

men via de doeluitkeringen, uitkeringen gemeentefonds enz.)
jaarlijks afgewogen worden tegenover het geheel van de nati-
onale middelen en bestedingen. Dit met het oog op de gewen-
ste of feitelijke ontwikkeling van particuliere consumptie en

investeringen en het betalingsbalanssaldo. Zie bijv. de uitvoe-

rige beschouwingen in de Miljoenennota’s over het toelaat-
bare begrotingstekort, de conjuncturele impuls van de Rijks-
begroting (werkgelegenheid!) en de eventuele normstelling
van de belastingdrukstijging.

Ook in deze sfeer geldt dat men geen twee heren kan dienen.

Men kan niet enerzijds het maximale beslag op de nationale

middelen vanwege de overheidsactiviteiten vaststellen en
anderzijds de druk vanuit de overheidsfinanciën omhoog
brengen door via de filosofie van de vvw de niet-belasting-
middelen op te voeren.

Hoe verleidelijk het afzonderen van een bepaalde
overheidsvoorziening ook is, wegens het marginale effect op de nationale economie kan men onmogelijk deelsectoren van

de overheid van de ene dag op de andere als micro-eco-

nomische eenheden beschouwen en de vvw op de tarieven los-
laten.

Mijns inziens past hier geen micro- resp. bedrijfseco-
nomische redenering. Hooguit kan men spreken van het on-

derschikkend (!) afstemmen van de micro-economische theo-

rie op de macro-economische spelregels. Bovendien is het
overduidelijk dat voor de rijksoverheid de continuïteits-
gedachte niet speelt, terwijl in zijn algemeenheid voor de
Rijksoverheid wel van een
ideaal-complex
gesproken kan
worden. Denk bijv. aan de jaarlijkse bedragen op de be-

groting voor gebouwen en materieel. Het toch toepassen van
de vvw-theorie bij sectoren van het Rijk zal dan ook extra

inkomsten in de sfeer van de niet-belastingmiddelen ten ge-
volge hebben of in verhouding tot de reële jaarlasten, niet ge-
baseerd op de vvw, te hoge tarieven.

Klakkeloze toepassing van micro-economische criteria op
bij uitstek macro-economisch terrein kan derhalve minder

doelmatige aanwending van gelden ten gevolge hebben.
Slechts wanneer men opportunistisch zou redeneren, name-
lijk uitgaande van de wens om hoe dan ook in de Rijks-

begroting wat meer ruimte te brengen, zou men de vvw kun-

nen propageren om zodoende de niet-belastingmiddelen op te
voeren. Dit is echter op grond van de filosofie van de micro-
economisch gerichte vvw-theorie niet te verdedigen. Hoezeer

wezensvreemd aan de huidige praktijk toepassing van de vvw-

theorie is, blijkt wel uit de anti-infiatoire maatregelen van het

huidige kabinet waarin ook opgenomen is het uitgangspunt
dat de overheid zich dient te beperken in haar prijs- en
tarievenbeleid.

Men vergelijke de teneur in de
Miljoenennota 1975
en de
circulaire aan de gemeenten inzake het beheerste tarieven-
beleid 6).

Conclusies

Toepassing van vvw-theorie in de overheidssfeer is
discutabel omdat de vvw-theorie typisch micro-economisch
georiënteerd is. Voor de overheid geldt niet de z.g. continuï-
teitsgedachte. Een ideaal-complex mag in het algemeen aan-
wezig worden geacht zowel ten aanzien van de produktie-
middelen als het vreemde vermogen.

Het toch toepassen van de vvw leidt tot extra niet-
belastingmiddelen (zowel bij gemeente als Rijk) waardoor een
ongewenste druk tot minder doelmatige bestedingen kan ont-
staan.
Toepassing van vvw in micro-economische sfeer is vaak
onnodig en kan gevaarlijk zijn wegens de mogelijkheid van
het uit de markt ,,prjzen” van het produkt.

Slechts waar de overheid optreedt als specifieke micro-
economisch gericht en er
geen
sprake is van een ideaal-
complex kan een zekere variant van de vvw toepasbaar zijn,

of in het algemeen, d.m.v. de tariefpolitiek en door reserve-vorming vooruitlopen op discontinue vervanging wenselijk
zijn.

F. H. Goudswaard

6) Circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken dd. 9 sep-
tember 1974
(Nederlandse Staatscourant,
16
september 1974).

ESb
Mededeling

Werkloosheid en passende arbeid

Op maandagavond 3 februari a.s.
organiseert Panta Rei, de Kring van
Afgestudeerden der NEH, een Open-
bare bijeenkomst over: ,,Werkloosheid,

sociale zekerheid en passende arbeid”.
Inleiders zijn Drs. D. E. Cnossen (NCW)

en A. P. A. Riemen (NKV); voorzitter:
Drs. W. Siddré.

Aanvang: 19.30 uur. Plaats: Erasmus
Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan
50, zaal C-1. Inlichtingen: Drs. J. Hartog,
tel.: (010) 14 55 II, tst. 3494.

RECTIFICATIE

In het artikel ,,Macro-economische

opmerkingen over de werkgelegenheid,
door Prof. Dr. F. W. Rutten in
ESB
van 1 januari jI. is op blz. 5 in de 21e

regel van boven een fout geslopen. De
juiste zin moet luiden: ,,Zo is een relatie

te leggen met de oplopende trend in de collectieve sector, alsook
…..
enz.”,
en niet: ,,Zo is een relatie te leggen met
de oplopende prijsstijging, alsook
…..
enz.

ESB 15-1-1975

61

Over veranderbaarheid
en bewaakbaarheid van organisaties

DRS. C. LUSCUERE

In dit artikel geeli Drs. C. Luscuere, weten-

schappelijk medewerker bedrijftsociologie aan de

Erasnus Universiteit Rotterdam, een beschouwing

over de veranderbaarheid van organisaties. Door

de steeds veranderende omgeving wordt het he-

heersvermogen van organisaties, bestaande uit het

toepassen van technieken en het voeren van acties,

zoals reclame en marketing. ondermijnd. De orga-

nisaties zullen zich voortdurend aan deze verande-

ringen moeten aanpassen. De auteur deelt hei op-

/imjs,ne van de organisatie-ontwikkelaars niet,

die organisaties zien als systemen, die permanent

veranderhaar en veranderlijk zijn. Verder conta-

teert hij onder meer dat de veranderingen in de

organisaties niet con tihu, maar veelal schoksge wijs

plaats vinden. Tot slot noemt de auteur een aantal

voorzieningen, die getroffen zouden moeten wor-

den om de belangen van vooral de betrokken werk-

ne,ners efficiënter te kunnen behartigen.

De organisatiewereld schijnt maar moeilijk zonder ,,golven
en geloven” te kunnen. Herhaaldelijk treft men concepties

en benaderingen aan, die zich in korte tijd mogen verheugen
in een enorme populariteit, snel ingang vinden in een scala

van organisaties, om vervolgens een kwijnend bestaan te

lijden of in de vergetelheid te geraken. Men zou kunnen stel-
len, dat deze modieuze bewegingen niet zozeer de rijkdom,
vruchtbaarheid en dynamiek van het organisatiedenken aan-

geven, maar veeleer de armoede ervan, door het ontbreken
van meer fundamentele, op het specifieke van de afzonder

lijke organisaties, gerichte, veranderingsaanpakken.
Tal van deze golven hadden te maken met ,,veranderingen
van beheersing” van het interne functioneren. Facetten of
aspecten van structuren, functies en procedures werden onder

de loep genomen en volgens de nieuwe inzichten gewijzigd.
Voorbeelden daaryan zijn: ,,human relations”, sociaal leider-
schap, horizontalisering, taakverruiming, ,,management by
objectives”, participatie in besluitvorming enz. In feite werd
gepoogd het strakke organisatiepatroon d.m.v. deze correc-
ties enigermate flexibel te maken, met de verwachting dat een

en ander ten goede zou komen aan de produktiviteit.

Beheersing van veranderingen

De laatste jaren valt te constateren, dat na en naast ,,ver-
anderingen van beheersing”, ,,beheersing van veranderingen”
de aandacht heeft gekregen. Hier staan niet zozeer de effi-
ciency- en effectiviteitsdoelstellingen voorop, maar eerder

de ,,survival”, de overleving van de organisatie. Niet één

facet, maar de Organisatie als totaal systeem staat dan in het
zoeklicht. Over de veranderbaarheid van een Organisatie be-
staat een groot optimisme. Sleutelwoorden zijn: flexibiliteit,

aanpassingsvermogen, organisch-functioneren. Achter dit

optimisme ligt het geloof, dat de Organisatie gelijk te stellen

is aan het proces van organiseren, aan een permanent ver-

anderingsgebeuren.
In zekere zin is de roep om veranderbaarheid begrijpelijk.
Het optimisme over de haalbaarheid ervan niet. Begrijpelijk,

omdat de omgevingen van organisaties zich steeds meer
transformeren tot turbulente velden 1), waarin de onzeker-

heden en de onvoorspelbaarheden zich steeds meer opstape-

len, onder meer door technologische vernieuwingen, structu-
rele marktverschuivingen, schaalvergrotingen, internatio-

naliseringen enz. Met andere woorden: de, min of meer, her-
kenbare structuur van de omgeving brokkelt steeds meer af

en maakt plaats voor een geheel van bewegingen en ont-
wi kkelingen, waar het bestaande externe beheersvermogen
van organisaties steeds minder tegenop kan. Dit beheersver-

mogen bestaat uit het toepassen van technieken en het voe-
ren van acties om de omgeving of bepaalde delen daarvan in

de greep te krijgen, te modelleren, via bijv. reclame en marke-
ting, maar ook door het afsluiten van langdurige contracten

en het aangaan van samenwerkingsverbanden. De omgeving is dus het object van bewerking en beïnvloeding, waarbij het

bestaande organisatiepatroon grotendeels gehandhaafd kan
blijven.
Het ,,turbuleren” van de omgeving doet de effectiviteit

en de waarde van de beheersinstrumenten verminderen en gaat steeds minder fungeren als buffer tussen de organisa-

tie en haar omgeving. Met andere woorden, de omgeving

kan niet meer gezien worden als een functie van de Organisa-
tie, maar de organisatie wordt steeds meer een functie van

haar omgeving, waarmee in feite het onderscheid tussen
beide arbitrair gaat worden. Dit impliceert dus inderdaad, dat de bestaande organisatieconceptie fundamenteel moet
worden herzien en zich idealiter zou moeten ontwikkelen van starre en rigide eenheden naar tijdelijke en zich veranderende
structuren. Ze zullen in een voortdurende staat van gereed-

heid moeten staan om zich te herdefiniëren, als respons op de

turbulente omgevingsdynamiek.
Organisatie-ontwikkeling

De niet te verwaarlozen vraag komt dan wel op: hoe kan

deze staat bereikt en gehandhaafd worden? Het begint
er alle schijn van te krijgen, dat ,,organisatie-ontwikkeling”
het antwoord zou zijn. In korte tijd is de afkorting o.o. ge-

meengoed geworden; bieden organisatie-ontwikkelaars (veel-

1) F. Emery en E. L. Trist, The causal texture of organizational en-
vironments,
Human Retations, 18, 1965, blz. 21-32.

62

al afgestudeerd in een der gedragswetenschappen) hun dien-
sten aan; is de hoeveelheid literatuur over het onderwerp niet

meer te overzien; voelen tal van organisaties: bedrijven,

overheids-, welzijns-, medische instellingen enz., zich rijp
voor het ontwikkelingsgebeuren.

Ondanks een verscheidenheid van opvattingen en accenten,
treft men, geschematiseerd, de volgende kenmerken bij orga-nisatie-ontwikkeling aan:

• het gaat om geplande en gestuurde organisationele ver-
andering, gericht op vernieuwing en revitalisatie;

• verandering wordt gezien als een permanent proces; • het object is de Organisatie, als totaal systeem;

• groepen, als primaire veranderingsinstrumenten, staan
centraal;

• aan groepen wordt een probleemstellen en oplossend
vermogen toegekend;

• een change-agent (organisatie-ontwikkelaar) verleent –
indirect – bijdragen aan het veranderingsproces;

• er wordt gebruik gemaakt van het ,,action-research”-

model, alsmede van een fasenprocedure, waarbij door-
gaan Lewins ,,unfreezing – moving – freezing”-schema is

uitgewerkt en verfijnd.

Kortom, het ,,strong leadership”-model, waarbij een indi-
vidu of een kleine groep zich incidenteel als veranderaars
Op-
stelde om orde op zaken te stellen, wordt vervangen door een
permanent veranderingsysteem, waarin organisatieleden

participeren. Dit systeem heeft een zowel diagnotisch als
therapeutisch vermogen met betrekking tot organisatiepro-
blemen.

Naar onze mening worden evenwel mogelijkheden van organisatie-ontwikkeling schromelijk overschat en zal zij

slechts bijdragen kunnen leveren aan probleemoplossingen
rond ,,veranderingen in interne beheersing”, zoals samen-

werkingsvraagstukken. Waar de problemen fundamenteler
en grensoverschrjdend zijn, met name waar de overleving

van de Organisatie in het geding is, zal organisatie-ontwikke-
ling als middel tot ,,beheersing van verandering” niet ade-

quaat zijn.

Wij delen het optimisme van organisatie-ontwikkelaars
niet om organisaties te zien als systemen, die permanent ver-
anderbaar en veranderlijk zijn, omdat de ware aard van
organisaties zich daartoe niet leent. Organisaties zijn immers
primair constructies, om chaos te reduceren en om calculeer-
baar te opereren. Zij vormen systemen van vastleggingen, zo-
wel naar binnen als naar buiten toe.

Ter verwezenlijking van haar operationele doeleinden
worden investeringen gedaan in onder meer personeel en
materieel, terwijl via het aanbrengen van een aantal organi-

satorische voorzieningen rond deze organisationele bron-
nen, zoals structurering en procedurering een tweede fixe-
rende laag tot stand is gekomen, welke in tal van gevallen
leidt tot rigidisering en bureaucratisering.

Tevens is iedere Organisatie een onderdeel van een be-
paald interorganisationeel systeem, waarmee ze ter wille van

haar eigen functioneren relaties diènt te onderhouden, die in

een aantal gevallen via contracten, samenwerkingsvormen,
wetgeving enz. sterk geformaliseerd zijn. Eenzijdige onttrek-

king hieraan is in een aantal gevallen onmogelijk of zal met
grote kosten gepaard gaan. Anders gezegd: de institutionele
kaders waarin organisaties opereren, hebben haar een be-
paalde plaats en rol toegekend, en plaatsverandering c.q.
-verschuiving zal mede door deze kaders gedragen en geto-
lereerd moeten worden.

Daarnaast zijn organisaties belangensystemen, waarbij

de belangen gedifferentieerd en gespecificeerd zijn rond een
aantal posities, categorieën en instanties, zoals functionaris-
sen, afdelingen, management, financiers enz., die een op-

merkelijke coalitie vormen. Deze coalitie, die aan te duiden

is als een ,,antagonistische coöperatie”, kan functioneren
onder die condities, waarbij elk min of meer aan zijn trekken

kan komen. Wanneer het relatieve evenwicht binnen deze

coalitie dreigt te worden verstoord door veranderingsnood-
zaken, waarbij herverdeling van de begeerde organisatio-

nek beloningen in het geding is, zoals geld, prestige, autono-

mie, zal er snel sprake kunnen zijn van partijvorming en
conflictsituaties.

Schoksgewijze reorganisatie

Organisationele veranderingen als antwoord op een toe-
nemende turbulentie zien we daarom niet als een zich gelei-
delijk en continu voltrekkend proces, maar veeleer als een

discontinu, schokkend en stotend gebeuren, waarbij de orga-
nisatie steeds weer in bepaalde crisissituaties zal terecht-
komen, in verband met de afbraak van oude fixaties en inter-
dependenties en het aangaan van nieuwe. Bovendien zal het

in verband met het spel en tegenspel van de bij de veranderin-

gen betrokken belanghebbenden, eerder een chaotisch en dif-

fuus gebeuren zijn dan een planmatig en ordelijk geheel.

Deze diffuusheid wordt nog versterkt door het veelal ont-
breken van duidelijke veranderingsdoelstellingen en de
daarop afgestemde organisatie-inrichting, gegeven nu een-
maal de twijfels omtrent de omgevingskansen.

Ons pessimisme wordt mede gevoed door de maatschappe-
lijke actualiteit. Schoksgewijze reorganisaties en saneringen
zijn aan de orde van de dag, niet uitsluitend in het bedrijfs-

leven, maar ook in de z.g. ,,non-profit”-organisaties. De tur-
bulentieproblemen die zich aandienen zijn zodanig, dat het
relatieve evenwicht met de omgeving steeds meer structureel verstoord
,
wordt, waartegen geen geleidelijk verande-
ringskruid is gewassen. Er moet dan drastisch worden inge-
grepen om orde op zaken te stellen, ten einde een nieuw
evenwicht te bereiken. Hieruit kan men concluderen dat,

gegeven de ontwikkelingen naar turbulente velden, dit soort
organisationele veranderingen zich in de toekomst steeds
meer zullen gaan voordoen.
Met deze verwachting over de
aard
van de reorganisaties,
wordt’de vraag naar
de wijze waarop
zij gevoerd worden,
discutabel. Noties als ,,pluralisering” van ons maatschappe-
lijk bestel of ,,vermaatschappelijking” van organisaties,

waarmee gezeg4 wil worden, dat organisaties als het ware
opengebroken orden en steeds meer als objecten van maat-

schappelijke controle gaan fungeren, blijken bij de bedoelde
saneringen weinig realiteitswaarde te hebben. Organisaties

mogen dan wel steeds meer de trekken van politieke systemen

hebben, maar onder condities van ,,zware druk” blijkt er
steeds weer ruimte om de belangen van bepaalde partijen te
negeren 2).

In feite treft men ,,crisisleiderschap” aan: door een kleine
groep wordt op korte termijn een aantal drastische maat-
regelen genomen, waarbij onder contractie van macht, parti-

cipatieprocedures terzijde worden geschoven. Ter legiti-
matie voor dit gedrag wordt dan verwezen naar de ernst van
de situatie en het tijdsbestek, waarbinnen er iets moet ge-
beuren.

Specifieke bewakingsorganisaties, als de vakbonden, die
in tal van gevallen slechts een rol kunnen spelen aan het eind
van het besluitvormingsproces, blijken de schokken niet meer

te kunnen keren, maar deze met eigen schokken te beant-

woorden: het voeren van acties ad hoc ter wille van afvloei-
ingsregelingen of vervangende werkgelegenheid; het mee-

werken aan de totstandkoming van structuren ad hoc, als
toetsingscommissies.

Dit schoksgewijsgedrag komt ook voor op overheids-
niveau, onder meer door het opzetten van projecten ad hoc,
als werkvoorzieningsprogramma’s. In plaats van het door-

trekken van deze schoklijnen, lijkt het wenselijk en nood-

2) F. J. L. 1. Breuer en C. Luscuere (red.),
Reorganiseren en sane-
ren, U PR,
1974; zie ook: J. H. Buiter en 1. J. de Wolff, Machteloos-
heid in industriële verhoudingen,
ESB,
19juni1974, blz. 529-531.

ESB 15-1-1975

63

ESb
In gezonden

Uitgangspunt voor zijn beschouwin-

gen in de Energiekroniek in
ESB van

II december jI. vormt voor Dr. De Boer
het feit dat de inbreng gewenst is vanuit

meerdere disciplines om de energie-

problematiek tot een oplossing te bren-
gen. Overigens geldt deze noodzaak tot

samenwerking tussen diverse disciplines
ook voor talloze andere vraagstukken in

onze samenleving, maar vele weten-

schapsbeoefenaren – economen niet
uitgezonderd – lijken dit eerst ontdekt
te hebben na de ervaringen rond de

vraagstukken van onze energie en het falen van deeconomische modellen in
deze. Dit toont hoe weinig er in sommige
delen van het wetenschapsbedrijf daad-

werkelijk is bereikt en enige terughou-
dendheid is dan ook wel op zijn plaats

bij de bekritisering van de eerste wanke-
lende schreden op de weg naar de

interdisciplinaire benadering.

Hoewel De Boer contacten tussen

wetenschappers van diverse pluimage
aanmoedigt, pleit hij voor de handhaving
van de bestaande werkverdeling.

,,Schoenmaker, hou je bij je leest”, is
zijn devies. Hij baseert zich daarbij op

enkele door hem – terecht – gesigna-
leerde vormen van foutieve interdisci-

plinaire samenwerking, waarbij de

annexatie van het begrip entropie de
grootste nadruk krijgt.

Alvorens in te gaan op enkele van zijn

DRS. J. HEIJNSDIJK*

conclusies, enkele beschouwingen voor-

af.
Interdisciplinaire benadering

Er bestaan diverse vormen van
samenwerking tussen wetenschappen,

welke wel worden aangeduid als inter-,
cross-, multi-, bi-, trans-, e.a. discipli-
naire benaderingen. In dit bestek kan

worden volstaan met een korte beschrij-

ving van de inter- en de crossdiscipli-
naire benadering.
Hoewel elk probleem meerdere

deelaspecten heeft, is het noodzakelijk

dat het door beleidvoerders in haar
totaliteit wordt benaderd. Vanuit de

wetenschap geredeneerd betekent dit
een
interdisciplinaire benadering. Dat is
een benadering van de werkelijkheid,
waarin alle relevante disciplines naar

relatief belang zijn vertegenwoordigd. De criteria voor de vaststelling van dit

relatief belang zullen moeten worden
ontleend aan maatschappelijke normen.
In een maatschappij als de onze, waarin

vrijheid een hoog goed is, lijkt dit moei-
lijk eenduidig te formuleren. Deze – en
andere – moeilijkheden, waarop ik

hier niet zal ingaan, doen het bereiken
van de interdisciplinaire benadering wel
eens uitzichtloos lijken. Talrijke

wetenschappers

hebben
desondanks getracht hieraan toch een

bijdrage te leveren, onder meer door

pogingen te ondernemen ,,iets” uit

wetenschap A toe te passen in weten-
schap B. Dit ,,iets” kan betrekking heb-
ben op de methode, het analyse-apparaat,

de terminologie, de axioma’s of stukjes
kennis van de betreffende wetenschap.

Hier is geen sprake van inter-, maar van

een
crossdisciplinaire benadering.

Voorbeelden van deze benadering zijn:
• pogingen het laboratoriumexperi-

ment uit de natuurwetenschappen toe

te passen in de sociale wetenschappen;

• pogingen de wiskundige methode een

centrale plaats toe te kennen
bij
de

bewijsvoering in de sociale weten-

schappen;

• pogingen de economische analyse van
toepassing te verklaren op andere dan

de traditionele kennisgebieden, voor-

beelden hiervan zijn: de biologie
(Hueting) en de ,,human-resource-

accounting” (Likert);
• het ,,lenen” van termen uit andere
wetenschappen en daarmee uit een

ander referentiekader; naast het begrip
entropie, dat De Boer nogal dwarszit,
zijn er talloze andere voorbeelden te

noemen zoals equifinaliteit, negatieve

entropie (Katz en Kahn), isomorfie,
homomorfie, cel, steady state, aggre-
gaat, feed-back enz.

Kritiek op crossdisciplinaire benadering

Wanneer nu De Boer deze laatstge-
noemde pogingen scherp bekritiseert,

staat hij formeel in het gelijk, althans

voor zover deze wetenschappers preten-
deren een interdisciplinaire visie te

ontwikkelen voor de beleidvoerders.
Anderzijds gaat hij voorbij aan de
enorme betekenis die discussies over
dit soort studies hebben, al was het
alleen maar om de relativiteit van de
eigen discipline te leren inzien, waarmee

een begin wordt gemaakt met het kweken
van onderling begrip. Zo lijkt de studie

* De auteur is wetenschappelijk medewerker
Interne Organisatie aan de Erasmus Universi-
teit Rotterdam.

Grensoverschrj dingen

in de wetenschap

zakelijk, voorzieningen te treffen, waardoor de belangen
van met name de betrokken werknemers effectiever wor-

den behartigd. Te denken valt:
• aan het opzetten en bewaken van maatschappelijke pro-
cedures en spelregels, waardoor duidelijk wordt wat de

rol van belanghebbenden in het totale organisationele
veranderingsproces is;
• aan het tot stand komen van een sociaal overlevingsbeleid

voor werknemers, wat impliceert dat zowel op organisatie-als op overheidsniveau voorzieningen worden getroffen en

barrières worden weggenomen waardoor een interorgani-sationele mobiliteit voor werknemers wordt gegarandeerd

en tijdelijke of permanente sociale terugval wordt ver-

meden.

C.
Luscuere

B
ehoeft uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende

Adv.-afd ESB
functionarissen in de commerciële,

Postbus 42

administratieve of aanverwante sec-
SCHIEDAM

toren.

64

van Hueting al meer aandacht te hebben

gehad van beleidvoerders, dan alle
andere dissertaties in de economie van de

laatste 5 jaar bij elkaar. Als De Boer dan

opmerkt dat, naast de doorzichtigheid,
vaak ook de
bruikbaarheid
van de re-
sultaten van dit soort studies, waarin

meerdere aspecten worden opgenomenT
niet wordt bevorderd, is dit een particu-

lier oordeel. Een oordeel, dat op geen
feiten steunt, zeker wanneer men hierin

impliciet leest dat modellen die slechts
één aspect behandelen wél een grotere
mate van bruikbaarheid zouden hebben.

Juist de energieproblematiek heeft
ons wel anders geleerd!
De gevaren verbonden aan al te
innige samenwerking tussen diverse

wetenschappen meent De Boer aan te
kunnen tonen aan de hand van het
inderdaad foutieve gebruik van het
entropiebegrip in de maatschappij-

wetenschappen. In feite bekritiseert hij

hier dus de crossdisciplinaire benadering
en niet de interdisciplinaire benadering.
Het komt dan ook onwezenljk voor
aan de hand van dit ene voorbeeld de

vinger waarschuwend op te heffen naar

alle inmenging in elkaars vakgebied.
Wanneer De Boer zijn conciuderende
opmerkingen daarna kracht bijzet met
de constatering dat het biologisch even-
wicht in sloten en plassen het exclusieve
werkterrein is van de bioloog, is de

relatie met het begin van het artikel

en zeker met de energieproblematiek
totaal zoek. Inderdaad,
als eenmaal het
besluit is genomen dit biologisch even-
wicht te handhaven in een aantal sloten,
dan is het de bioloog die daarvoor kan
zorgdragen
binnen een gesloten systeem
wat wij hem geschonken hebben.

Maar wie beslist er nu over welke
sloten hiervoor zullen worden gebruikt
en
welke
zullen worden opgeofferd

aan woningbouw of vuillozing van de
industrie? Wat is dan de bijdrage van de
bioloog? Het betreft hier beleidsbeslis-

singen en daar moet gezamenlijk naar een oplossing worden gestreefd, waar
niet alleen wetenschappelijke, maar ook

ethische factoren een rol spelen. Waar-
den van onLe samenleving zijn hiermee

gemoeid, zeker in de sfeer van de ener-
gie, en het afschuiven van de problemen
van bijv. de econoom naar de ingenieur

(door De Boer aangeduid als de ont-

moeting tussen econoom en ingenieur)
is wel het laatste wat ons iets vooruit
helpt in een complexe problematiek
als deze.

Verantwoordelijkheid van de
wetenschapper

De kern voor de ondergravingvan zijn
eigen wetenschapsvisie geeft De Boer

zelf, als hij twee recente tendenzen aan-
duidt, nI.:

de toename van de ingewikkeldheid
van het wereldbedrijf;
de sterkere vraag naar rekening en

verantwoording door degenen die dat bedrijf gaande houden.
Waar De Boer aan voorbijgaat, is dat
onder punt b in toenemende mate ook

de beoefenaren van de wetenschap zullen
vallen. Dit betekent onder meer een

wijziging van de personen of instituten
waaraan de wetenschapper verantwoor-

dingsplichtig is. Het is niet langer het

wetenschappelijk forum uit de eigen

discipline dat de econoom ter verant-woording roept, maar steeds meer de

maatschappij. Daarom is De Boers op-
merking dat de meeste van ons nogaltijd

,,volwaardige economen” zijn slechts
de halve waarheid: namelijk alleen in de
ogen van de collega-economen van het
forum gaat deze constatering op.
Gezien de ontwikkeling, geschetst on-

der punt b, wordt deze constatering
steeds minder relevant; het gaat erom of
vondsten iets bijdragen voor de beleid-

voerders. Dan ben ik een
volwaardig
wetenschapper
en dat is heel wat anders
dan een volwaardig econoom. Dat de

maatschappij het verschil hiertussen
al ontdekt heeft, blijkt uit de.toenemen-

de vervangbaarheid van de econoom
door anders opgeleiden, zoals deze naar
voren komt in studies welke zich bezig-

houden met de toekomstige vraag
naar economen in Nederland.

Conclusie

Juist in de sfeer van de energieproble-
matiek is het niet de vraag of men erin

slaagt volwaardig econoom te blijven.
Het integraal falen van onze econo-

mische theorieën moet tot bezinning
leiden. Een bezinning die alleen resultaat

kan opleveren als mogelijkheden worden

ontwikkeld voor onderlinge communi-
catie en beïnvloeding.
Het advies van De Boer dat de eco-

noom zich maar moet terugtrekken op
de eigen stellingen om vanuit die –

sterke? – positie de dialoog aan te gaan,
levert daaraan geen bijdrage; het spitst
de problemen eerder toe.

Hoewel opgelet moet worden voor
overhaasting, is de tijd nog ver dat zelf-
genoegzaamheid en hokjesgeest in het
wetenschapsbedrijf moeten worden
gestimuleerd.

J. Heijnsdijk

Naschrift

In mijn artikel
Grenso verschri/dingen
in
ESB
van II december jl. wordt ge-
sproken over de wijze, waarop beoefe-

naren van verschillende wetenschappen
elkaars terrein betreden. Wie het stuk

heeft gelezen weet, dat ik bepaald niet
geschreven heb op de toon van iemand
die
scherpe kritiek
levert op dingen die

hem
dwarszitten.
Ik heb, dacht ik, op
gematigde toon geschreven over het
modeverschijnsel in de economie het

woord entropie te gebruiken; daarbij
is onderscheid gemaakt tussen het ge-

bnjik bij TheilI, waartegen ik geen be-
zwaar heb mits men de opgeblazen

relatie met de natuurwetenschap met
een korreltje zout neemt, en de propa-

ganda voor bestudering van het entropie-

begrip uit de thermodynamica als nood-
zakelijke bijdrage tot het econoom-zijn.
Deze twee dingen heb ik scherp onder-

scheiden, omdat ze volkomen verschil-
lend van karakter zijn. Het is dan ook

niet verhelderend als Heijnsdijk een

vakjes-indeling invoert, waarbij deze
twee verschijnselen vrolijk samen met het

gebruik van het woord feed-back én het
,,van toepassing verklaren van de eco-

nomische analyse op de biologie”, in
één vakje terechtkomen. Ik heb namelijk

mijn betoog toegespitst op het effect,
dat grensoverschrjdingen kunnen heb-

ben op de beleidsvorming en de verschil-
lende crossdisciplinaire verschijnselen,

die in zeer verschillende mate door-
werken in, wat Heijnsdijk noemt, de af-

weging van het relatief belang van de
verschillende relevante disciplines. Aan-

gezien voor mij deze afweging, althans
de verantwoordelijkheid ervoor, bij de

politicus berust, eis ik op dit punt door-

zichtigheid. Die doorzichtigheid is vaak
zoek vooral wanneer een beleidsadvies
wordt aangedragen in de vorm van het

resultaat van modelstudies, waarin al
een stuk weging is ingebakken.

Is Heijnsdijk het met betrekking tot

het gebruik van het woord entropie voor
een belangrijk deel met mij eens, zijn

toorn is opgewekt door het blokje tekst
over de bioloog op blz. 1125, waarin hij
veel meer leest dan met de tekst en de
context overeenstemt, ook al is mijn

tekst op dit punt wat summier, ik heb
geschreven dat de econoom
een deel
van
de problematiek van de schaarste aan de
bioloog moet overlaten; die grens is niet
beschreven, maar waar zij voor mij ligt,
valt op te maken uit het vervolg van
mijn betoog. Aan het eind van het artikel

schreef ik, dat de bestudering van het

probleem van de energievoorziening samenspel eist tussen vertegenwoor-
digers van verschillende disciplines.

Daarbij hoort entropie naast een aantal

verwante zaken tot het werkterrein van
de natuurkundige en de technicus.
Zo
hoort ook het biologisch evenwicht in
sloot en plas tot het werkterrein van de
bioloog,
vervolgde ik woordelijk. Dat
is
geen
kritiek op het rekening houden
met de nieuwe schaarste, het is ook geen kritiek op de berekening van eliminatie-

kosten en compensatiekosten zoals die
door Hueting
in zijn onderzoek is
uitge-
voerd; ik vrees alleen moeilijkheden als

de econoom op deze weg zover wil gaan
als Hueting
in zijn beschouivingen
over
dit onderwerp als wenselijk suggereert.
ik pleitte dus niet voor een geïsoleerde

econoom en een bioloog met exclusieve

ESB
15-1-1975

65

rechten, maar voor een dialoog als de

econoom ontdekt dat de bioloog hem op

sommige punten die een kwalitatief
oordeel vragen, geen kwantitatief

materiaal kan aanreiken dat op on-

dubbelzinnig wijze door de econoom
kan worden verwerkt. Het is verleidelijk

dit thema verder uit te werken, maar

Heijnsdijk ontneemt me de lust tot een
verdere discussie door de wijze waarop
hij met mijn tekst solt. Ik kan mij niet
voorstellen dat een serieuze lezer uit

mijn artikel de clowneske ,,wetenschaps-

visie” déstilleert die Heijnsdijk mij in
de schoenen schuift: ,,ik hef mijn vinger

waarschuwend op tegen elke vorm van
onderlinge samenwerking en ga voorbij

aan de betekenis van grensoverschrij-

dende studies, al was het alleen maar om

de relativiteit van de eigen discipline te
leren zien”, zegt Heijnsdijk. Het is nau-

welijks te geloven; ik schreef ni. woor-

delijk dat
een zekere grensoverschrjding

vaak nuttig en nodig is om de problema-

tiek in haar geheel te overzien en de
eigen bijdrage in dat grotere kader de

juiste plaats te geven.
Als Heijnsdijk

dan tenslotte nog vertelt dat alleen al de

ontmoeting
met de ingenieur een in-

breuk is op zijn soevereiniteit zie ik wer-

kelijk geen enkel aanknopingspunt

meer voor een serieuze gedachtenwisse-

ling.
Daarom slechts één opmerking. Ik heb

de indruk dat sommige mensen onvol-

doende zien dat wat Heijnsdijk noemt
het afwegen van het relatief belang van

de verschillende relevante disciplines
uiteindelijk de verantwoordelijkheid van

de politicus is, ook al komt zij uiteraard

bij de wetenschappelijke beleidsvoorbe-
reiding aan de orde. Heijnsdijk spreekt
zich hierover niet duidelijk uit, maar

ik kan niet ontkomen aan de indruk

dat hij hierin vooral een probleem ziet

voor wetenschappers, die dan rekening
moeten houden met maatschappelijke
normen. Als ik dan verder zie hoe Heij ns-

dijk zich in zijn stuk keert tegen mijn
betoog voor een harmonische grens-

afbakening en als ik lees wat hij daar

allemaal achter zoekt, als ik verder lees
dat de bioloog in een afgelegen hoekje
dat wij (sic!) hem hebben aangewezen

met zijn kikkervisjes mag spelen, dan

begin ik te vrezen dat Heijnsdijk het
antwoord op de rhetorische vraag:

wie beslist waar de vis zwemt en waar
het vuil geloosd wordt?
echt niet weet.

Ik vrees dat hij zijn hoop heeft gevestigd
op de volwaardige wetenschapper, die

eens zal groeien uit zijn bedreigde,

falende en vervangbare econoom. Ik

moet er niet aan denken.

A. A.
de Boer

Geld- en kapitaalmarkt

Bankkrediet in 1973 en 1974

DRS. A. P. HUIJSER*

In dit artikel wordt één van de

oorzaken van de sterke stijging van

de lidiquiteitenmassa in 1973 en

1974 nader bekeken. Enkele karak-

teristieke kenmerken van de markt

van kort bankkrediet worden be-

licht en een aantal oorzaken van de

kredietstjging worden in breder

verband geplaatst.

Het bankkrediet en de liquiditeitenmassa

De sterke stijging van de liquiditeits-
quote in 1973 en 1974 (zie figuur t) heeft
al veel pennen in beweging gebracht.

Sommigen menen een falen van de be-

waking van deze quoten door De Neder-
landsche Bank (DNB) te moeten con-
stateren, anderen nuanceren het beeld

door op de rentestructuur en ontwikke-

lingen in de reële sfeer te wijzen. Het is
niet de bedoeling deze discussie hier te

herhalen of voort te zetten. We beperken
ons tot een onderdeel van het probleem.
In tabel 1 worden de oorzaken van de
verandering in de liquiditeitenmassa
opgesomd met hun verloop in 1973 en

1974. In de laatste kolom van de tabel

staan de gemiddelde aandelen in de
totale stijging van de liquiditeitenmassa
van het eerste kwartaal in 1973 t/m het

derde kwartaal in 1974. Er blijkt dat

hiervan 59% voor rekening van het
korte bankkrediet komt en dat 33% is

gecreëerd uit hoofde van het lange bedrijf
van de geldscheppende instellingen.

De creatie via het lange bedrijf is een
saldo van lang uitgezette en lang aange-
trokken gelden (zoals spaartegoeden).

Het verband tussen de toename van lang
krediet en de toename in de liquidi-

teitenmassa is daarom afhankelijk van
het spaargedrag van het publiek en na-

tuurlijk van het kapitaalmarktgedrag
van de banken. De banken trekken niet
alleen spaargeld en lange deposito’s aan,
ze voorzien zich ook van lange gelden
door het uitgeven van obligaties.
Zo leidde in het derde kwartaal van
1973 het teruglopen van het spaar-

verschil (met name door verandering van
de rentestructuur) tot een sterke toe-

name van de liquiditeitscreatie via het
lange bedrijf, omdat niet gecompen-

seerd werd door een extra kapitaal-
marktberoep of door inkrimping van het

aanbod. Ook in latere kwartalen blijft

dit een belangrijke ,,geldbron”.

De markt voor kort krediet

Het grootste aandeel in de liquiditeits-
creatie heeft het korte bankkrediet
gehad. Dit wordt voornamelijk door de
handelsbanken in de vorm van reke-
ning-courantkrediet verstrekt. Dit be-tekent, dat een cliënt bij een bank (na
afspraak) tot een bepaalde limiet debet

op zijn rekening-courant mag staan.
De kredietnemer bepaalt de mate waarin

hij van deze faciliteit gebruik maakt.
Gemiddeld ligt dit rond 50 â 60%.
Gegeven het systeem van de krediet-

verlening in rekening-courant kunnen
de banken de kredietverlening slechts op
twee wijzen beïnvloeden. Ten eerste

kunnen zij de limiet opzeggen en limiet-

verhogingsaanvragen weigeren. Het op-
zeggen van de limiet komi uiteraard niet

* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.

66

a) Het binnenlandse liquiditeitsbezit uitgedrukt in % van het nationale inkomen; gecorrigeerd
voor seizoeninvloeden en fluctuaties in transitorische posten.
Bron: Kwartaalbericht DNB, 1974, nr. 3.

Tabel 1. Oorzaken der verandering in de binnenlandse liquiditeitenmassa a)
Omschrijving
1973
1974

Gecum,
leer
1
II
III
IV
1
II
III
aandele

Liquidileilscreatie t.b.v. de overheid
-350

150

.250
250
950

.550

9.0
Kort bankkrediet aan de private sector

1.250
1.550
2.250
1.350
950
1.800
2.650
58.8
Lang bedrijf geldscheppende instellingen
. .
650
350
1.200
1.200
850
1.400
950
32.8
Totale binnenlandse liquiditeilscreatie
Nationaal Iiquiditeitsoverschot

……….1.700
Overlopende posten en statiSlische verschillen

1.550


400

1.900

300

300

3.600
150

550

1.300
700 950

2.050
750
450

4.150
500

600

2.050
1.050

600

82.6 22.6

5.2
Veranderingen in de binnenlandse
liquitileitenmassa

………………..2.850
1.300
3.200 2.950
3.250 4.050
2.500
100

a) Seizoenvrije bedragen in mln. gld., afgerond op veelvouden van f. 50 mln.
Bron: Kwartaalbericht DNB, 1974, nr. 3.

Figuur 1.
Binnenlandse
liquidizeiisquoten a) (kwariaalultimocijfers)
in aanmèrking als regulerend instru-
ment. Het concrete middel om de kre-

dietverlening op korte termijn af te

remmen, is terughoudendheid bij het
verlenen van verhogingen van de krediet-

limiet. Middelen om op korte termijn het

kredietgebruik te stimuleren, hebben de
banken vrijwel niet. Factoren die de

kredietvraag bepalen zijn daarom, zeker

op korte termijn, doorslaggevend voor

de hoogte van de korte kredietverlening.
Daarbij spelen ook de kosten van het

krediet een rol. Theoretisch (en voor
Nederland ook wel empirisch) bestaat
er een negatief verband tussen de prijs
en de gevraagde hoeveelheid krediet.

Zoals bekend, is de prijs van rekening-

courantkrediet gekoppeld aan een door
De Nederlandsche Bank bepaalde rente

(het promessendisconto). De prijszetting
van de banken is hierdoor in hoge mate

afhankelijk van DNB. DNB heeft in het
verleden het promessendisconto in grote
lijnen aangepast aan de geldmarktrente,
zodat de rentekosten en de rente-
opbrengsten van het bankwezen bij
benadering parallel liepen.
Sinds eind 1973 is de afhankelijkheid
wat verminderd. Toen volgde het pro-

messendisconto de scherpe stijging van
de geldmarktrente niet, zodat de midde-

len die de banken op dat moment aan-
trokken meer kostten dan de krediet-

verlening opleverde. Als tijdelijke maat-
regel werd toen een extra rente-opslag

op de debettarieven gelegd. Deze opslag
is in 1974, in samenhang met de ont-

wikkeling van de geldmarktrente, enkele
malen verhoogd, resp. verlaagd.

Samenvattend kan de markt voor kort
bankkred als volgt gekarakteriseerd
worden: vraagfactoren bepalen in hoge
mate de kredietverlening, de vraag

is enigszins rentegevoelig, DNB en/of
het bankwezen passen de opbrengsten
(het promessendisconto en de extra op-

slagen) aan bij de marginale kosten (het
geldmarkttarie. De kredietkosten van
bedrijven hangen dus nauw samen met
het geldmarkttarief. Dit laatste
Is
sterk

gecorreleerd met de internationale geld-
marktrenten en wellicht weerspiegelt

het tevens de mate, waarin het bank-

wezen de hoeveelheid aangetrokken en
uitgezette middelen op elkaar weet af

te stemme.3.

De kredietvraag in 1973/1974

Hoewel het geen populair onderwerp
is, is er toch vrij veel empirisch onder-
zoek gedaan naar de kredietvraag. Met wisselend succes 1). De meeste van de
relevante vraagfactoren zijn te vinden
in het denkschema van W. H. L. Ander-

son 2). Van belang zijn hierin: factoren
die een maximum stellen aan de schuld
van bedrijven, hun minimale liquidi-

teitsbehoefte (transactiekassen) en een
grote groep factoren die de in- en uit-

gaande kasstromen beïnvloeden (bijv.
ongewenste voorraadvorming en tegen-

33

St

35

34

33
32

31

30
29

vallende prijsontwikkeling, veelal groot-

heden die ook in de winst tot uiting ko-
men).

Daarnaast spelen ook monetaire fac-
toren een rol. In de eerste plaats via de
kredietprjs, maar ook via de rente-

structuur omdat een aantal bedrijven
tegen geldmarktcondities kunnen lenen
(kasgeldleningen). Deze bedrijven ver-
schijnen op de geldmarkt, wanneer de
geldmarktrente relatief laag is en nemen
weer rekening-courantkrediet, wanneer

de geldmarktrente stijgt. De laatste twee

kwartalen van 1973 illustreren dit. De
korte rente bewoog van een zeer laag

niveau van begin 1973 tot boven het
promessendisconto. Bedrijven die kas-

geld hadden opgenomen, bouwden dit

af en namen het goedkopere rekening-
courantkrediet. In sommige gevallen
was het zelfs lonend voor de krediet-

nemer dit krediet zelf op termijndeposito

te zetten; een eenvoudige en toch lonen-

de transactie. De daling van de korte

rente in het eerste kwartaal van 1974

maakte kasgeldleningen weer aan-
trekkelijk. Tot zover de monetaire fac-

toren die sterker de vorm dan de hoogte
en de prijs van de kredietverlening beïn-
vloedden.

In de betrokken periode heeft de olie-
crisis zijn stempel op het economische

gebeuren gezet, al stegen de grondstof-

fenprijzen ook daarvoor al vrij sterk.
De prijs van de aangehouden voorraden

steeg hierdoor. Dit schept een financie-
ringsbehoefte, met name wanneer door-
berekening door een scherp prijsbeleid

F. de Leeuw vermeldt een vergeefse poging
om een dergelijke vergelijking voor de VS te
schatten (dit vermelden is op zich opmerkelijk
bij econometrisch Onderzoek) in: A
model
of
J7nancial behavior,
Hfst. 13; J.S. Duesen-
berry et. al.,
The brookings quarterly eco-
nomerric model
of
the US,
1965.
W. H. L. Anderson,
Corporazefinance and
fixed inveslmenr,
1964.

%

38

37

36

35

34
33

32

31
30

29

ESB 15-1-1975

67

(I.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht.
.
medicijnen en techniek:


WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
S

.
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11
88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,

t
toestel 31
15.

van de regering minder snel en onvolle-

dig mogelijk is. Bovendien nam door
stagnatie van de afzet in sommige sec-
toren de omvang van de te financieren

voorraden toe. De kredietverlening aan

de bouwnijverheid is het laatste jaar

sterk gestegen. Het samengaan van een
hoge liquiditeitsquote en een grote kre-
dietvraag kan veroorzaakt worden,

doordat sommige sectoren in een moei-
lijke economische positie verkeren. De kredietnemers zijn immers wel de oor

zaak, maar in de regel niet de houders
van de toegenomen liquiditeitenmassa.

Tenslotte kan de afzet (in macro-

economische betekenis) als belangrijke
bepalende factor voor de kredietvraag

In deze studie stelt de schrijver zich
ten doel een aantal ontwikkelingen in de

Nederlandse arbeidsverhoudingen te

analyseren. Zijn aandacht is vooral ge-
vestigd op processen van (de)centra-
lisatie, de mate van overheidsinvloed en
de aard der betrekkingen tussen partijen.
Als analytisch instrument, dient de

,,Dunlop-theorie”, waarvan een korte
uiteenzetting wordt gegeven in het

tweede hoofdstuk.
Dunlop gaat ervan uit dat de onderlin-
ge relaties tussen werkgevers, vakbonden

en overheid zijn te definiëren als een

systeem van arbeidsverhoudingen, ope-
rerend in een context van invloedrijke
variabelen als technologie, economie
en politiek. Hoewel een dergelijk concept

op eerste gezicht acceptabel lijkt, blijkt

bij operationalisering alras dat het model
zeer pretentieus is. De onderscheiden
aspecten zullen inderdaad meestal wel
iets met elkaar te maken hebben, maar hoe zij elkaar precies beïnvloeden laat
zich niet gemakkelijk vaststellen. De

Jong haakt op deze kritiek in met de
formulering van een aantal mogelijke

worden 3). Vooral de nominale c’ompo-

nent hiervan is door de sterke export-

prijsstijging wellicht oorzaak geweest
van een groei van de vraag naar trans-

actiekassen in 1974. De voorlopige resul-

taten van empirisch onderzoek wijzen in

deze richting.

A.
P. Huijser

3) Zie bijv.: S. M. Goldfeld, An extension of the monetary sector, Hfst. lOinJ. S. Duesen-
berry et.
al.,
The brookings model: some
furiher resulis, 1969;
A. F. Bakhoven, De
verklaring van het renteniveau in Nederland,
Maandschrifi Economie,
september
1971;
J. C. Pranger, is de liquiditeitsquote gestegen?,
ESB.
13 november
1974.

relatiepatronen, afhankelijk van de mate
waarin bepaalde personen een grote

rol speelden, de oorzaken van bepaalde

veranderingen e.d. Deze spelen verder
geen herkenbare rol in de volgende

analyse, die ook zonder de uitwijding
over Dunlop geschreven had kunnen

worden. De centrale aandacht gaat
namelijk uit naar processen van (de)-

centralisering en de rol van de overheid.
In de volgende hoofdstukken worden
beschrijvingen gegeven van een reeks van

gebeurtenissen die zich op diverse
niveaus voordoen. Op zich zelf levert
dit interessant feitenmateriaal omtrent

de loononderhandelingen sedert 1969,
de ontwikkeling in ondernemings-cao’s

en onderhandelingsprocessen in bedrijfs-
takken. Deze beschrijvingen worden
vervolgd met enkele opvallend kortge-
houden hoofdstukken over de invloed
van de economische ontwikkeling op de

veranderingen in de Nederlandse ar

beidsverhoudingen en de mate waarin
zich in enkele andere Europese landen

parallelle ontwikkelingen voordoen.
Het geheel wordt afgesloten met een

aantal conclusies en aanbevelingen om-

trent de perfectionering van de ,,Dunlop-
theorie”.
Een conclusie die sterk geaccentueerd

wordt, luidt dat het Nederlandse systeem

van arbeidsverhoudingen nog zoveel

centralisatie vertoont. De schrijver is
hierover aangenaam verrast, omdat in
de aanvang van de studie waarnemers
worden geciteerd die juist een afnemen-

de centralisatie voorspeld hebben. Hun
voorspellingen dat de overheidsinvioed
zal afnemen en de partijen ten opzichte
van elkaar een zeifstandiger positie zui-

len gaan innemen – toenemende ,,hard-

held” in termen van de schrijver – wor

den door De Jong gedeeld.
De auteur lijkt met zijn conclusie t.a.v.

centralisatieprocessen het slachtoffer te
zijn van een niet imponerend sociaal-

wetenschappelijk invoelingsvermogen.

De mate van voorkomen van centrale

onderhandelingen is slechts één aspect

en vermoedelijk niet het meest doorslag-
gevende voor de ontwikkelingen. De

wijze waarop centraal wordt onder-

handeld, de middelen die daarbij worden

ingezet, de relatie die met de achter-
bannen worden onderhouden en de ver-
duurzaming ervan zijn evenzovele

relevante factoren. Juist wanneer zich

een decentralisatieproces inzet – en
daarvoor zijn goede argumenten te vin-
den – kan men verwachten dat zich
tegelijkertijd centralisatieprocessen zul-

len gaan ontwikkelen, vanwege de vele

coördinatieproblemen die zich dan zul-
zeI voordoen. Het betekent wel dat de
kwaliteit van de centrale onderhande-

lings- en afstemmingsprocessen sterk

zal gaan veranderen.

Het is jammer dat de schrijver het
samenspel van centralisatie- en decen-
tralisatieprocessen niet doorzien heeft,
zodat ook zijn beschrijvingen hierover
weinig informatie geven. Dit is niet
alleen een gevolg van een niet bevredi-

gende theorievorming, maar ook van een
tekortschietend bewijsvoeringsproces.
De beschrijving vindt plaats op een 4-tal
analyseniveaus: internationaal, natio-
naal, bedrijfstak en onderneming. Wil

men enigszins betrouwbaar en valide
meten, dan is het noodzakelijk een zo-

danige case-study uit te zoeken, waarin

de 4 niveaus tegelijk een rol spelen. In
deze studie worden echter de niveaus

uit elkaar gehaald en wordt per niveau
een beschrijving van verschillende en

niet samenhangende gebeurtenissen
gegeven. Deze onderzoektechnische

tekortkoming doet evenzeer af aan de
relevantie van de slotconclusie van deze

studie.
Aan het einde wordt opgemerkt dat de
,,Dunlop-theorie” een bruikbaar instru-

ment is, maar dat in concrete onder-
zoeksituaties detaillering noodzakelijk
is. Het is misschien verstandiger om de
,,Dunlop-theorie” maar helemaal te ver-

geten.

Joop Ramondt

Boekc

ieuws

J. de Jong: Een aantal recente ontwikkelingen in het Nederlandse systeem van

arbeidsverhoudingen.
Universitaire Pers Rotterdam, 1974, 169 blz., f. 19,50.

68

Auteur