Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3140

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 1 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

1 FEBRUARI

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

INSTITUUT
No. 3140

Dimensies van welvaart

Welvaart heeft vele dimensies. Hoewel dit erkend wordt op

de eerste bladzijden van haast elk inleidend boek in de eco-

nomie, blijkt na verder lezen dat de consequenties daaruit

niet worden getrokken. Er wordt uiteengezet dat het doel van

de economische politiek het vergroten van de welvaart is,
dat de welvaart vaak wordt afgemeten aan de grootte van

het nationale produkt en dat deze maatstaf een te beperkte

is. Vervolgens blijkt dat analyse en instrumentarium, on-
danks erkenning van de beperkte betekenis van die doel-

stelling, toch vrijwel uitsluitend gericht zijn op de produktie

en verdeling van materiële goederen en diensten. Welvaart is

een subjectieve grootheïd en er zijn heel wat meer factoren dan

alleen produktiegroei die haar positief kunnen beïnvloeden.

Nu moet onmiddellijk worden erkend dat meer produktie

en meer welvaart dikwijls parallel lopen. In de jaren

vijftig en zestig zal het beschikbaar komen van een steeds

omvangrijker en gevarieerder goederenpakket de welvaart

van grote groepen in ons land zeker hebben verhoogd

en ditzelfde geldt thans nog voor een groot aantal landen

in de wereld. Dit betekent niet dat groei van de produktie

een doel op zichzelf is. Met de woorden van een
ministeriële verklaring in 1970 in OECD-verband: ,,growth
is not an end in itself, but rather an instrument for

creating better conditions of life” en .. ….. increased

attention must be given to the qualitative aspects of

growth, and to the formulation of policies with respect

to the broad economic and social choices involved in

the atlôcation of growing resources”. Het instrumentarium

voor het meten van het welslagen van een dergelijke

koersverandering en voor het analyseren van verbanden

tussen produktie en andere determinanten van welvaart

ontbreekt echter grotendeels. De theorie van de economische
politiek heeft geen gelijke tred gehouden met het aan het

licht komen van nieuwe schaarsten.

Voor de OECD was deze situatie aanleiding tot het

opstellen van een programma voor het ontwikkelen van

indicatoren die als maatstaven kunnen dienen voor ,,identifi-

ceerbare en definieerbare sociale belangen”, het OECD
Social lndicator Development Programme 1), en onlangs

publiceerde het Bureau voor de Statistiek van de EG

voor de eerste maal cijferreeksen over sociale indicatoren
in de gemeenschap 2). In Nederland werkt het Sociaal

en Cultureel Planbureau aan het opstellen van sociale
indicatoren.

Waaraan moet men denken bij het horen van de term
sociale indicatoren? De OECD heeft een lijst opgesteld

van acht gebieden, waarop zij indicatoren heeft ontwikkeld.
Dit zijn: gezondheid, individuele ontwikkeling door leren,
werkgelegenheid en kwaliteit van de arbeid, arbeidstijd
en vrije tijd, persoonlijke economische situatie, fysieke

omgeving, veiligheid en rechtszekerheid, sociale ongelijk-
heid en participatie, en beschikbaarheid van faciliteiten.

Wanneer men erin zou slagen te komen tot een hanteerbaar

aantal kengetallen op deze gebieden, zou een heel wat

beter ,,plaatje” van de welvaart kunnen worden verkregen

dan dat waarmee economen zich thans behelpen.

De constructie van een dergelijk ,,plaatje” zal ongetwijfeld
veel hoofdbrekens kosten. Overeenstemming moet worden

bereikt over een verzameling van doelstellingen die een

voldoende representatief beeld geeft van de uiteenlopende

dimensies van welvaart. Vervolgens moeten voor het beoor-
delen van de ontwikkelingen met betrekking tot die doel-

stellingen operationale indicatoren worden opgesteld. Over

die indicatoren moet gedetailleerde statistische informatie

worden verzameld. Ten slotte moeten maatregelen van

economische politiek worden getoetst niet alleen op hun

uitwerking op een beperkt aantal doelstellingen, zoals thans gebeurt, maar daarnaast ook op het veel bredere
scala van doelstellingen dat door de sociale indicatoren

wordt bestreken, waarna politici tot een integrale afweging

zouden kunnen komen.

Het zou onjuist zijn deze voorstelling te zien als een

radicale ommezwaai van het thans gevoerde beleid; zij

behelst veeleer een uitbouw in de richting van een economisch

beleid, waarin rekening wordt gehouden met veel meer

dimensies dan nu het geval is, dimensies die ook liggen

op gebieden die niet traditioneel tot de economie behoren.
Men zou het zo kunnen formuleren, dat de sociale welvaarts-
functie waarop het economisch beleid zich richt, vollediger

wordt ingevuld.

Een dergelijke uitbouw zou geleidelijk kunnen geschieden;
met steeds meer facetten zou rekening dienen te worden
gehouden. Voor het geschetste multidimensionale beleid
is inzicht noodzakelijk in de relaties die bestaan tussen
de verschillende doelstellingen. Daarnaar worden thans

reeds volop onderzoekingen gedaan, maar deze zijn toch veelal te fragmentarisch van aard. Wil van een werkelijk integraal beleid sprake kunnen zijn, dan moet het niveau

van de daarvoor benodigde informatie zeker niet onderdoen
voor het niveau van wat thans op traditioneel economisch

gebied wordt geproduceerd. Naast nationale produktie-

rekeningen kan worden gedacht aan milieurekeningen,
energierekeningen, ruimterekeningen, sociale rekeningen enz.

Deze behoeven niet in termen van geldeenheden te zijn op-gesteld. De keuze tussen appels en peren blijft meta-econo-

misch. Het zal duidelijk zijn dat er nog een lange weg te gaan

is, voordat de economische politiek haar pretentie de welvaart
te bevorderen, werkelijk kan waarmaken.

L. van der Geest

OECD,
Measuring social weil-being, A
progress report
oh
the development of social indicators, Parijs, 1976.
Eurostat,
De sociale indicatoren voor de Europese Gemeenschap,
Luxemburg, 1977.

101

Inhoud

Drs. L van der Geest:

Dimensies van welvaart ………………………………….lol

Column

Nieuwe industriële politiek,
door
Prof
Dr.
F.
Rogiers ………….l03

Dr. A. B. T M. van Schaik:

Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel een onderscheid maar geen tegen-

stelling……………………………………………….
104

Vacatures
………………………………………………108

L. W. J.
C.
Huberts en drs. P. W. A. Veld:

Stadsvernieuwing. Een evaluatie van het stadsvernieuwingsbeleid

van het kabinet-Den Uyl ………………………………..l09

Dr. J. H. C. Jljsman:

Nomografie …………………………………………..114

Drs.
E. F.
Limburg:

Duivels réveil

…………………………………………117

Europa-bladwijzer

De Europese begroting (11): de begroting voor 1978,
door Drs.

E. A.
Mangé ………………………………………….
121

Mededeling
…………………………………………….123

Boekennieuws

W. Driehuis (red.): Economische theorie en economische politiek

in discussie,
door
Prof
Dr.
F.
Hartog ………………………
124

Fr. Naschold: Schulreform als Gesellschaftskonflikt,
door Drs.

M
. Santema ………………………………………….
124

Robert R. Blake en Jane Srygley Mouton: Leiderschapspatronen,
door

Drs. P. van Zuuren …………………………………….
125

ESB:
elke week voldoende splzjtstof.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum:’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524

ROTTERDAM

Handtekening:

*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

es b ‘

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie von redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest..
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370/.
Bij adreswijziging s. v.p.steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tsveevoud,
getypt, dubbele regelafttand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datu,n, maar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93;
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economiwh Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

102

Prof Rogiers

T ”

Nieuwe

industriële
politiek

Tijdens de werkzaamheden van de

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

werd vastgesteld dat de uitvoerpres-

taties van ons (industrieel) bedrijfs-
leven sedert 1975 relatief achteruitgaan.

Nu is voor België de export van funda-

mentele en determinerende betekenis

voor de verdere economische ontwik-

keling, zodat versterking van de concur-

rentiemogelj kheden prioriteit moet

krijgen in de economische politiek. Dit

impliceert:

dat het economisch-psychologisch
klimaat naar meer vertrouwen zou

moeten worden omgebogen;

dat de rentabiliteit van de onderne-

mingen zou moeten verbeteren;

dat de ontwikkeling van de produktie-

kosten per geproduceerde eenheid

– gecorrigeerd voor wisselkoersvari-
aties – op korte termijn minder snel

zou moeten stijgen en op middellange
termijn niet sneller zou moeten ver-
lopen dan die van de industrie in de

concurrerende buurlanden;

dat de verhouding eigen middelen/

vreemde middelen een gunstiger beeld
zou moeten vertonen (de toeneming

van de schuldenlast is een van de

elementen die kosten- en rentabiliteits-
beïnvloeding heeft uitgelokt);
dat de investeringsneiging en de inno-

vatiekracht van de ondernemingen

zou moeten worden bevorderd.

Zelfs dan moet rekening worden ge-
houden met de vaststelling dat er op

korte termijn geen duidelijke wegwer-

king van de moeilijkheden zal optreden
bij een wederopleving van de wereld-

vraag, dit vanwege de structuur zelf van

het Belgische exportpakket. Inderdaad,

de traditionele nijverheidstakken met

halffabrikaten, die een belangrijk aan-

deel vertegenwoordigen in dit pakket,
ondergaan een langzame, maar zekere
,,overheveling” naar landen met een

lagere ontwi kkelingsgraad, terwijl an-

dere, voornamelijk technologisch-ge-
avanceerde industriebranches, nog on-

voldoende werden uitgebouwd om dit

afvloeiingsproces te compenseren, en

nog andere in West-Europa (en zelfs

in de groep van de ontwikkelde landen)

een overcapaciteit hebben. Bovendien

mag niet worden vergeten dat de stil-

stand in het Europese integratieproces

een (niet te meten) invloed heeft gehad.
Het is dan ook niet te verwonderen

dat de mening wordt geopperd dat het

industriebeleid, dat België heeft toege-
past in de jaren zestig, een mislukking

was. Hiermede kan ik evenwel niet ak-

koord gaan, want de statistische gege-

vens wijzen op de volgende globale re-

sultatel): terwijl het bruto binnenlands

produkt met gemiddeld 4,8% jaarlijks
toenam in de periode 1960-1974, groeide

de industrie met gemiddeld 5,8% per,
jaar,
zodat in de volkshuishouding het ge-

wicht van de industrie steèg. (Weliswaar

nam de industriële werkgelegenheid

slechts met gemiddeld 0,2% per jaar toe,
terwijl voor de totale werkgelegenheid

een gemiddelde jaarlijkse groei geno-
teerd werd van
0,7%).
De meest produk-

tieve sectoren vindt men dus wel dege-

lijk in de nijverheid en het is duidelijk

dat ook voor de toekomst de econo-
mische ontwikkeling bepaald zal zijn
door de groei van de industrietakken.

Derhalve moet het economische beleid
prioriteit verlenen aan de industriële
politiek.

Op korte termijn zal een relance, ver-

wezenlijkt op Europees vlak door even-

tueel niet bang te zijn van een Europa

van twee snelheden (te realiseren door

Benelux, Duitsland en Denemarken),

reeds een verbetering moeten brengen.

Maar de acties zullen in het bijzonder

op middellange termijn moeten worden

gevoerd en tot ontplooiing komen in
een actieve structuurpolitiek.

Concreet moet het nieuwe industriebe-

leid gevoerd worden op vele fronten te-

gelijk: expansie, uitvoer, prijzen en
kosten, speurwerk, werkgelegenheid en

produktiviteit. In deze context dreigt

men te veel te gaan denken dat nieuwe

instrumenten van industrieel beleid

moeten worden gezocht, maar men ver-

geet dat in de loop der jaren in toenemen-
de mate in België een (al te) groot aantal
beleidsinstrumenten en -organen werd

opgebouwd, waardoor het instrumen-

tarium tot het meest uitgebreide in

Europa behoort. Een opsomming geeft
het volgende beeld:

• investeringen:

expansiewetgeving.
industriële zones en infrastructuur
en financiering via NIM, NMKN,

NKBK, ASLK enz.;

• arbëidskrachten: scholing, her- en
omscholing;

• speurwerk: diensten wetenschapsbe-
leid, steun voor prototypes en

IWONL;
• nijverheidsbevordering;

• binnenlandse afzet: coördinatie van

overheidsbestellingen;
• uitvoer: Fonds voor Buitenlandse

Handel, Delcredere, exportkredieten,
Copromex;

• reglementeringen m.b.t. prijzen, vei-

ligheid, milieu en dergelijke;

• contractuele planning: vooruitgangs-

contracten, herstructureringscontrac-
ten, contracten ter bevordering van

ondernemingsbeheer en technologie;

• indicatieve planning;

• industrieel overheidsinitiatief (voor

zover de private sector in gebreke
blijft).

Een gecoördineerd gebruik is de nood-
zakelijke voorwaarde voor succes. Maar

ook een selectieve aanwending, want een
mes dat te veel wordt gebruikt, zal snij-
kracht verliezen.

ESB 1-2-1978

103

Neo-keynesiaans en neo-klassiek:

wel een onderscheid
maar geen tegenstelling

DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK*

In onderstaand artikel wordt allereerst be-

toogd dat het mogelijk is om met behulp van een

en hetzelfde (CPB-)model de kwantitatieve om-

vang op te sporen van de gewichten van zowel de

invloed van het aantal arbeidsplaatsen als de

invloed van de bezettingsgraad op de werkgele-

genheid. Volgens schrijver kan de verhouding

tussen deze gewicht en zich van jaar op jaar

wijzigen. Vervolgens gaat schrijver in op de

kwestie hoe neo-klassieke en neo-keynesiaanse

verklaringen” van de ontwikkeling van de werk-

gelegenheid zich in de loop van de tijd kunnen

verhouden. De belangrijkste conclusie is, dat in

de komende periode neo-keynesiaans georiën-

teerde beleidsmaatregelen weliswaar node kun-
nen worden gemist, maar dat daarnaast de neo-

klassieke kijk op de gang van zaken – gezien hei

dreigende permanente tekort aan arbeidsplaat-

sen – niet uit het oog mag worden verloren.

Inleiding
De
Bijlage
bij de brief van de minister-president dd. 23juni

1977, beter bekend als het rapport van de ambtelijke Centrale

Economische Commissie, heeft inmiddels veel stof doen
opwaaien 1). Met name in
ESB
treft men een keten van

reacties aan 2). Deze gang van zaken kan zonder meer verheu-

gend worden genoemd. En het is de verdienste van Driehuis

en Van der Zwan hierbij als initiatiefnemers te hebben willen

optreden.
Driehuis en Van der Zwan hebben moeite met het model

– door het CPB Vintaf-lI gedoopt – dat door bovenge-

noemde ambtelijke commissie is gebruikt. Met name plaatsen

zij vraagtekens bij de wenselijkheid van de verschuiving van

een neo-keynesiaanse aanpak naar een neo-klassieke benade-

ring, die – naar zij menen – aan de ontwikkeling van CPB-

modellen ten grondslag schijnt te liggen. Deze verschuiving
berust er volgens beide auteurs niet op, dat een aantoonbaar

beter model is ontwikkeld 3). Scherpe kritiek, en dat hebben Driehuis en Van der Zwan,

gaat meestal gepaard met enige overdrijving. Hierdoor wor-

den opponenten uitgenodigd om in dezelfde trant van repliek

te dienen. Als voorbeeld geldt de reactie van Peters. Deze

is geheel toegespitst op de vraag in welke mate de ont-

wikkeling van de werkgelegenheid door neo-keynesiaan-
se dan wel door neo-klassieke elementen kan worden ver-klaard. De neo-keynesiaanse gedachtengang wordt hierbij

vastgehaakt aan de bezettingsgraad als verklarende variabele

van de werkgelegenheid. De neo-klassieke pendant vindt men

in het aantal arbeidsplaatsen en daarmede onder meer in de
rede arbeidskosten terug. Ook Schouten gaat in zijn reactie

op deze probleemstelling in.

De invloed van het aantal arbeidsplaatsen op de werkgele-

genheid zou men het arbeidspiaatseneffect (APE) kunnen

noemen en die van de bezettingsgraad het bezettingsgraadef-

fect (BOE). De bedoeling van het onderhavige artikel is onder

meer om te illustreren, dat het zeer wel mogelijk is om met
behulp van een en hetzelfde (CPB-)model de kwantitatieve
omvang van de gewichten van
beide
factoren op te sporen.

Hierbij zal tevens blijken, dat de verhouding tussen deze

gewichten zich van jaar op jaar kan wijzigen. Een en ander

vormt vervolgens de aanleiding om in te gaan op de kwestie

hoe neo-klassieke en neo-keynesiaanse ,,verklaringen” van de

ontwikkeling van de werkgelegenheid zich in de loop van de
tijd kunnen verhouden. De belangrijkste conclusie is dan, dat

de komende periode neo-keynesiaans georiënteerde beleids-

maatregelen weliswaar node gemist kunnen worden, maar dat

daarnaast de neo-klassieke kijk op de gang van zaken – ge-
zien het dreigende permanente tekort aan arbeidsplaatsen –

niet uit het oog mag worden verloren. Om het betoog ,,zuiver”

te houden worden zijpaden hierbij alleen in voetnoten betre-

den. Uitgangspunt voor het geheel is de globale empine.

De globale empirie

In 1971 bereikte de werkgelegenheid in bedrijven een

recordomvang van bijna 4,15 mln, manjaren. Sinds dat jaar

kalft de werkgelegenheid voortdurend af. Naar het zich laat
aanzien kan aan deze ontwikkeling voorlopig niet meer dan

een halt worden toegeroepen. Deze verwachting is onder meer

* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Econo-
mische faculteit van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
Centrale Economische Commissie,
Een economische verkenning
van de periode 1976— ’81,
‘s-Gravenhage, juni 1977.
Tot dusverre zijn verschenen: Prof. Dr. W. Driehuis en Prof. Dr.
A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid
kritisch bezien,
ESB,
31augustus en 7september 1977; Prof. Dr. A.J.
Vermaat, Modellen: maken of breken?,
ESB,
19 oktober 1977; Prof.
Dr. T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de achtergrond van eerdere
planbureaumodellen,
ESB,
26 oktober 1977; Prof. Dr. P.J.L.M.
Peters, De hamvraag blijft: in welke mate neo-keynesiaans, in welke mate neo-klassiek?,
ESB,
9november 1977; Prof. Dr. D.B.J. Schou-
ten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op
den duur meer werk!,
ESB,
16 november 1977; Prof. Drs. H. den
Hartog en Prof. Drs. J. Weitenberg, Econometrische modellen en
economische politiek,
ESB, 14
en 21 december 1977.
Vergelijk Driehuis en Van der Zwan, op. cit., blz. 835.

104

gebaseerd op de cijfers in tabel 1. Deze tabel bevat vier

variabelen, die bij het voorspellen van de werkgelegenheid

met behulp van tegenwoordige CPB-modellen van belang

zijn 4). Zoals bekend, zijn er geen direct waarneembare

gegevens beschikbaar over het aantal arbeidsplaatsen en de

bezettingsgraad. Zulke cijfers dienen derhalve te worden

,,geconstrueerd”. Volgens het constructievoorschrift van de

jaargangentheorie spelen de data uit tabel 1 hierbij dan een

beslissende rol 5).

Tabel 1. De data
a)

Jaar
Rekle
arbeids.
kosten

Arbeids-
tijd
Inves.
term-
gen

Pro-
duktie
mutaties t.O.v. voorafgaand jaar
in
%

1971
5,3

1,3

3,0 3,2
972 3,9

1,0

3,7 3,7
973
6,4
.-

1,5
9,9
4,4
974 7,0

2,0 0,5
2,5
975
4,0

2,0

7,5

1,5
976
3,0

1,0

3;0 4,5
1977
3,0

0,5
10,0
3,0
1978
3,0

0,5 3,0
3,0 979
3,0

0.5
5,0
3,5
980
3,0

0,5
5,0
3,5
1981
3,0

0,5
5,0
3,5

a) De hier tot en met 1973 vermelde cijfers wijken enigszins af van de realisaties. Ze worden
desalniettemin gebruikt, omdat ze ten grondslag liggen aan de schatting van hetjaargangen.
model van het
CPB.

Bronnen: 13e Econornis:
1
976, blz. 53
cv.
(1971 t/m 1973). Hierin vindt men ook de precieze
omschrijving van bovengenoemde grootheden. De overige cijfers zijn benaderingen en
prognoses, ontleend aan CEP-1977 (1974), MEV-1978 (1975 t/m 1978) en CEC-juni 1977
(1979 t/m 1981). In de cijfers voor de laatste driejaren zijn degevolgen van eventuele nienwe
beleidsvoornemens uiteraard nog niet verdisconteerd.

Concentreert men de aandacht op dejaren die gaan komen,

dan vallen twee saillante ontwikkelingen op. Ten eerst blijkt

de reele arbeidskostenontwikkeling
(mcl.
arbeidstijdverkor-

ting) lager uit te vallen dan de groeivoet van de (marginale)
arbeidsproduktiviteit, welke op ca. 5% kan worden gesteld.

Uit dien hoofde mag een behoud van arbeidsplaatsen en
daarmede van werkgelegenheid worden verwacht. Ten tweede

valt het op, dat de investeringen sneller groeien dan de
produktie. Dit laatste kan een neerwaartse druk uitoefenen op

de bezettingsgraad en daarmede op de werkgelegenheid.
Hoe de werkgelegenheidsontwikkeling de komende perio-

de per saldo zal uitvallen, is met behulp van de globale empirie
echter niet te zeggen. Het gebruik van modellen biedt dan enig

houvast. Daarover het volgende.

De werkgelegenheid

Volgens de neo-klassïek-keynesiaanse gedachtengang, om

in termen van Driehuis en Van der Zwan te spreken, wordt de
werkgelegenheid
rechtstreeks
bepaald door twee grootheden,
te weten het aantal arbeidsplaatsen en de bezettingsgraad. De

door beide auteurs zo bekritiseerde werkgelegenheidsfunctie

is de volgende
6):

a =
0,986
i.a*
+
1830 q.

Hierin symboliseren:

Ls a = verandering werkgelegenheid (X 1.000 manjaren)

a = verandering arbeidsplaatsen (X 1.000 manjaren)

q =
verandering bezettingsgraad (in
1970 is q = 1)

(Het gebruik van deze functie in hetgeen nu volgt betekent

niet, dat wij deze kritiekloos als de best denkbare accepteren.

Enkele kanttekeningen zijn in de voetnoten 12 tot en met 14

ondergebracht. Voor dit betoog houden wij niettemin aan

deze functie vast om te illustreren, dat het CPB met deze

werkgelegenheidsfunctie bepaald niet van eenzijdigheid be-

ticht kan worden).

Volgens bovenstaande functie leveren 1.000 extra arbeids-

plaatsen bijna evenveel manjaren werkgelegenheid op. Een

stijging van de bezettingsgraad met 1 punt leidt tot
18.300
manjaren meer werkgelegenheid.

De eerste term in het rechterlid van deze functie kan men,

zoals gezegd, het arbeidspiaatseneffect en de tweede term het

bezettingsgraadeffect noemen. Het staat niet bij voorbaat

vast, zoals wel eens wordt gesuggereerd, dat het arbeidsplaat-
seneffect in deze functie altijd zou domineren. Integendeel
7).
In de jaren
1967
tot en met
1970,
bijvoorbeeld, steeg de
bezettingsgraad met 5 punten. Dit betekende een werkgele-

genheidswinst van om en nabij de
90.000
manjaren. Het

arbeidsplaatseneffect was in diezelfde tijd ook positief, maar

toch aanmerkelijk geringerdan dat van de bezettingsgraad. In
de eerste helft van de jaren zeventig daarentegen doniineerde

het arbeidsplaatseneffect. Hierover nu meer.

Het arbeidsplaatseneffct

In tabel
2
zijn de uitkomsten van de berekeningen met bovenstaande werkgelegenheidsfunctie – voor de periode
1971
tot en met
1981 –
gedetailleerd weergegeven.

Ter toelichting op deze tabel het volgende
8).
Het totale
arbeidsplaatseneffect op de werkgelegenheid (kolom 4) is de

resultante van drie dingen. Via nieuwe investeringen neemt

het aantal arbeidsplaatsen toe. Via veroudering neemt het
aantal arbeidsplaatsen af. Deze veroudering is zowel van tech-

nische als van economische aard
9).
Economische veroude-

ring treedt op als de reele arbeidskosten in een bepaald jaar
hoger worden dan de (gegeven) arbeidsproduktiviteit van de

Bedoeld worden middellange-termijnmodellen zoals Vintaf-1 en Vintaf-Il, waarin de jaargangentheorie is geincorporeerd.
Uiteraard zou men nog verder kunnen gaan door ook de cijfers uit
tabel 1 voorwerp van berekening te laten zijn. Dit vereist echter een
ruimere opzet, waarover in voetnoot 14 meer.
Deze werkgelegenheidsfunctie, welke met
0 =
0,5 i.p.v. 0,458
eveneens in de Vintaf-modellen is opgenomen, is ontleend aan het
artikel van H. den Hartogen H. Tjan, lnvestments, wages, prices and
demand for labour,
De Economisi,
nr. 112, 1976. (Deze functie geldt
alleen voor de situatie van arbeidsovervloed. Hiervan is in de be-
schouwde pertode ook sprake.) Dein de tekst beschreven functie luidt
in eerste verschillen. Dit is een benadering van de oorspronkelijke
versie, die luidt:
a = a* –
/3
(l_q)a*

(/3 = 0,458) In eerste verschillen:
a = (0,542 + 0,458 q)
a*
+
(0,458a*)
t
s
q.
De q en de
a*
binnen de haken worden verder benaderd door het
rekenkundig gemiddelde van beide grootheden in de periode 1971 tot en met 1981.
Reeds enkele maanden vôbrdat het artikel van Driehuis en Van der
Zwan uitkwam verschenen studies waarin hierop werd gewezen.
Vergelijk Dr. A.B.T.M. van Schaik, Wereldhandel en werkloosheid,
ESB,
20juli 1977 en Drs. P.B. de Ridder, De huidige werkloosheid,
ook een afzetprobleem,
ESB, 10
augustus 1977.
De berekeningen zijn uitgevoerd door gebruik te maken van het
model uit het in voetnoot 6genoemde artikel van Den Hartog en Tjan
en de data van tabel 1. Deze data zijn omgezet in absolute grootheden
door van de gegevens in 1970 uit te gaan, te weten werkgelegenheid
(4129), produktie (63130), loonvoet (15,336), prijs produktie (1,376),
Investeringen (10104) en index arbeidstijdverkorting (0,898). Voor de
samenstelling van tabel 2 is onder meer gebruik gemaakt van de
volgende uitkomsten:
Produktiecapaciteit
(1970 t/m 1981: 63130;
66226; 68805; 71231; 72603; 73852; 75756; 78901; 82167; 85573;
89183; 93018.
Arbeidsplaatsen
(1970 t/m 1981): 4129; 4155; 4135;
4101; 4005; 3940; 3899; 3914; 3930; 3943; 3957; 3974.
De omvang van de technische veroudering is afhankelijk van de
gemaakte vooronderstellingen met betrekking tot het schema van
technische overlevingsfracties, het aantal en de omvang van de nog in
gebruik ztjnde jaargangen.

ESB
1-2-1978

105

Tabel 2.. Samenstelling van de veranderingen in de werkgelegenheid van bedrijven (X 1.000 manjaren)

Arbeidsplaatsen-
Bezettingsgraadeffect van
effect van

nieuwe
lech-
econo-
produk-
nieu-
af-
ar-
Totaal
Totaal APE
Domi-
inves-
nt-
mische
lie
we
stoot
beids-
+ nant
Jaar
term-
sche
verou-
APE
inves-
tijd-
BOE BOE gen
ver-
dering term-
ver-
oude-
gen
kor-
ring
ting

(1)
(2)
(3)
(4)
(5) (6) (7) (8) (9)
(10)
(II)

1971
266

71

69
26
59

178
69 20

30

4
BOE
1972
244

71

192

19
67

162
76
15

4

23
APE
973
255

70

219

34
80

170
84
21
IS

19
APE
1974
244

67

271

94
46

162
99
28
II

83
APE
975
215

61

218

64

27

145
85
28

59

123 APE
976
198

60

178

40
82

137
76
14
35

5
APE
977
207

60

133
14
55

147
64
7

21

7
BOE
978
203

63

124
16
55

45
62
7

21

S
BOE
1979
203

67

123
13
64

145
62
7

12
980
203

70

119
14
64

146
61
7

14
0
1981
203

74

113
16
64

146
61 7

14 2

APE = arbeidsplaatseneffect en BOE = bezettingagraadeffect.
Kolom
(4) = (t) + (2) + (3);
kolom
(9) = (5) + (6) + (7) + (8);
kolom
(10) = (4) + (9).

oudste nog in datzelfde jaar aanwezige jaargang 10). In

1974 bijvoorbeeld, zo blijkt uit tabel 1, stegen de reele

arbeidskosten zeer fors. In kolom 3 is dit dan ook duidelijk

herkenbaar.

Kolom 4 beschrijft, zoals gezegd, het totale arbeidsplaat-

seneffect. In de jaren 1972 tot en met 1976 moeten ca.

250.000 arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan. Daar staat

enige winst in het jaar 1971 en in de periode 1977 tot en met

1981 tegenover. Per saldo blijft het verlies t.o.v. het begin van

de jaren zeventig nog aanzienlijk, namelijk zo’n 150.000

arbeidsplaatsen.

Het bezettingsgraadeffect

Het bezettingsgraadeffect versterkt de hierboven geschetste

ongunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid in de jaren
zeventig II). Kolom 9 biedt hierover informatie. De cijfers in
deze kolom zijn de resultante van vier factoren. Het teken van
de invloed van deze factoren op de werkgelegenheid is begrij-

pelijk als men voor ogen houdt, dat de bezettingsgraad het

quotient is van produktie en produktiecapaciteit. Stijgt de

produktie dan neemt de bezettingsgraad toe. Stijgt daarente-

gen de produktiecapaciteit dan neemt de bezettingsgraad af.

Nu is de verandering van de produktiecapaciteit, op zich

genomen, ook weer de resultante van een aantal zaken. Door

nieuwe investeringen neemt de produktiecapaciteit uiteraard

toe en door afstoot – in de vorm van technische en econo-

mische veroudering – neemt ze af. Dit zijn dezelfde factoren

als die, welke bij de opsplitsing van het arbeidspiaatseneffect

naar voren kwamen. Het verschil is echter, dat deze factoren

in het onderhavige geval met een
tegengesteld
teken op de

verandering van de werkgelegenheid inwerken. De verklaring

hiervan ligt voor de hand. Nieuwe investeringen vergroten de

produktiecapaciteit en verlagen daarmede de bezettings-

graad. Afstoot daarentegen (en arbeidstijdverkorting) ver

kleint de produktiecapaciteit en oefent zodoende een positie-

ve invloed uit op de bezettingsgraad en daarmede op de

werkgelegenheid.

In dit verband is het interessant om te bekijken wat nu per

saldo de invloed is van investeringen op werkgelegenheid.

Hiertoe dient men de cijfers uit de kolommen 1 en 6 regels-

gewijs bij elkaar op te tellen. Er resulteert dan een reeks cijfers

dalend van 88.000 manjaren in 1971 naar 57.000 manjaren in

1980 en 1981. Van het arbeidsplaatseneffect van investeringen

blijft na aftrek van het dienovereenkomstige bezettingsgraad-
effect dus slechts ca.
1/3
gedeelte over! (Volledigheidshalve zij

vermeld, dat het bezettingsgraadeffect van de investeringen
via de produktie (kolom
5)
sinds 1977 weer positief is en op

gemiddeld 13.000 manjaren per jaar kan worden gesteld).
Terugkerend naar het totale bezettingsgraadeffect (kolom

9) dient te worden gesignaleerd, dat alleen de jaren 1973, 1974

en 1976 een stijgende bezettingsgraad te zien geven. Het jaar

1974, met zijn relatief lage groeivoet van de produktie, springt

hier wat merkwaardig uit. De verklaring is echter, dat in dit

jaar de reële arbeidskosten zo snel stegen, dat de produktieca-

paciteit nog minder toenam dan de produktie.
Alles bij elkaar levert de optelsom van arbeidsplaatsenef-

10) De economische veroudering bevat via de afkapconditie tevens
het effect van arbeidstijdverkorting. Dit effect is meestal groter dan de
positieve invloed, welke arbeidstijdverkorting via het
bezettingsgraadeffect op de werkgelegenheid uitoefent.
II) De opsplitsing van het bezettingsgraadeffect geschiedde als volgt.
Allereerst werd L, q benaderd door
y
Y-i

Yt
Hierin symboliseren y de produktie en y de produktiecapaciteit.
(Confrontatie van de uitkomsten van de oorspronkelijke werkgele-
genheidsfunctie van Den Hartog en Tjan met die van de hier ontwik-
kelde verste ervan leert, dat deze en de in voetnoot 6 genoemde

benaderingen de resultaten nauwelijks béinvloeden.) Vervolgens kon
worden gerekend met:

/ 0,75
1
h

y

07n
\h

(i/K)h

(s/,<)h
(-p8)

*

(-‘.6)en

*

(-p7)..

y*_t

Y-t

Y-i

Hierin symboliseren i de investeringen,
K
de kapitaalcoeffictent, s de

afstoot en h de index voor arbeidstijdverkorting.

106

fecten en bezettingsgraadeffecten – zoals uit kolom 10 van

tabel 2 blijkt – een somber beeld 12). Tot en met 1978 loopt

de werkgelegenheid terug 13). Van enig herstel daarna is

nauwelijks sprake 14).
We keren nu terug naar de centrale probleemstelling van dit

artikel.

Neo-keynesiaans en neo-klassiek

Met het voorgaande is geïllustreerd, dat de kwantitatieve

omvang van de gewichten van beide effecten gemakkelijk kan.

worden opgespoord. Tevens blijkt, dat de verhouding tussen.
deze gewichten zich van jaar op jaar kan wijzigen. De laatste:

kolom van tabel 2 biedt hierover informatie. Hieruit volgt

dat de jaren 1972 tot en met 1976 uitkomsten laten zien, welke

koren op de molen van ,,arbeidsplaatsentheoretici” vormen.

De jaren 1977 en 1978 brengen de ,,bezettingsgraadtheore-

tici” weer aan het woord.
Hoe zit het nu met het onderscheid tussen neo-klassieken en

neo-keynesianen? Loopt dit parallel aan het hierboven ge-

maakte onderscheid?

Het antwoord op de laatste vraag is niet onmiddellijk met

een eenvoudig ja of neen te beantwoorden. De reden hiervan

is, dat bij het onderscheid tussen neo-klassieken en neo-

keynesianen vooral de specifieke kenmerken van de – histo-

risch gegroeide –
uitgangssisuatie
van belang zijn. Men

redeneert vooral neo-klassiek, wanneer er situaties in het

geding zijn, waarin kan worden gesproken van een min of

meer
volledige
bezetting van de produktiecapaciteit. (De

,,mate” van volledige bezetting kan hierbij dan nog mede zijn

gedetermineerd door het feit, dat de vraag naar – bepaalde
12) De (ex post) voorspelling van de werkgelegenheidsontwikkeling
in de jaren 1974 en 1975 is duidelijk te somber. Dit euvel bleek
inherent te zijn aan alle (d.w.z. vele tientallen) door ons onderzochte
varianten van het jaargangenmodel. Vergelijk in dit verband A. B. T.
M. van Schaik, Is er een direct verband tussen economische veroude-ring en bezettingsgraadverliezen?,
ESB, Ii
november 1976, alsmede:
Deel 11, gevoeligheidsanalyse,
Ter Discussie,
KHT, 29 december
1976. Uit deze studies komt naar voren, dat het
patroon
van de ge-
schatte reeksen voor arbeidsplaatsen en werkgelegenheid tamelijk ro-
buust is, d.w.z. tamelijk ongevoelig voor veranderingen in de voor-
onderstellingen, zoals het niveau van de normale bezettingsgraad in
1970. Vooral de uitkomsten voor de jaren, waarin geen vooroorlogse
jaargangen meer voorkomen, vertonen een nagenoeg identiek beeld.
Anders gezegd, vele varianten van het jaargangenmodel leiden tot
nagenoeg dezelfde voorspellingen als die, welke in kolom 10 van tabel
2 zijn gerapporteerd.
Gesteld kan worden, dat het zonder meer toepassen van het
jaargangenmodel op de jaren 1974 en 1975 tot een overschatting van
de economische veroudering leidt. Kennelijk is in de praktijk de afkap
,,tegengehouden”. Een aanwijzing hiervoor vindt men onder meer in
het feit – zoals dat uit de kwartaaloverzichten van de Handelingen
van de Tweede Kamer uit 1976(de nrs. 12821- løen 12821- 12) naar
voren komt – dat in de jaren 1973 tot en met 1976 ruim f. 1 mrd. is
uitgetrokken voor directe steunmaatregelen (vooral herstructurering)
aan het bedrijfsleven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat een gedeelte
van dit bedrag bij de marginale jaargangen is terechtgekomen.
Bovendien vereist het behoud van marginalejaargangen slechts een
fractie van dit bedrag. Om dit laatste te illustreren, kan het jaar 1974
als voorbeeld worden genomen. In dit jaar ontvielen ons – volgens de berekeningen – 275.000 arbeidsplaatsen, meer concreet de helft
van jaargang 1956 en 90% van jaargang 1957. De arbeidskosten
(inclusief arbeidstijdverkorting) beliepen f. 14.727. De economische
veroudering zou nihil zijn geweest bij een kostenbedrag van f. 13.736. Per marginale arbeidsplaats was dus hooguit f. 991 subsidie nodig om
deze ten minste een jaar overeind te houden. Met een totaal subsidie-
bedrag van minder dan f. 272 mln, zouden in 1974 derhalve 275.000
arbeidsplaatsen behouden zijn gebleven. Dit ter illustratie. Nader
onderzoek zal moeten uitwijzen hoeveel arbeidsplaatsen (en voor
welke tijdspanne) er de facto ten gevolge van gerichte steunmaatrege-
len in stand zijn gehouden. (Het effect op de totale bezettingsgraad
van een en ander is relatief gezien gering).
13) Deze uitkomst kan ook met andere door het CPB ontwikkelde
werkgelegenheidsfuncties worden gevonden. De meest recente is die
van P.B. de Ridder in: Een jaargangenmodel met vaste technische coffictnten en in kapitaal gincorporeerde arbeidsbesparende tech-
nische vooruitgang,
Occasional Paper,
nr. 14, juli 1977. De Ridder
heeft het model van Den Hartog en Tjan vereenvoudigd door het te
lineariseren. Zijn werkgelegenheidsfunctie bevat eveneens de hierbo-
ven besproken effecten. Gebruik makend van de cijfers Uit tabel 1

soorten – arbeid groter is dan het desbetreffende aanbod

ervan). De werkgelegenheid zal overeenkomstig deze visie in

hoofdzaak kunnen groeien doordat de produktiecapaciteit

toeneemt en daarmede het aantal arbeidsplaatsen. In de neo-

keynesiaanse optiek heeft men meer een situatie op het oog,

waarbij het produktieapparaat duidelijk
onderbezet is.
Zulk

een onderbezetting kan dan veroorzaakt zijn door het te kort

schieten van de effectieve vraag. Het zal duidelijk zijn, dat de

werkgelegenheid volgens deze gedachtengang in hoofdzaak
kan groeien doordat de effectieve vraag toeneemt.

Het verschil tussen neo-klassieken en neo-keynesianen valt

dus nagenoeg samen met het hierboven – in verband met de

verklaring van de werkgelegenheidsontwikkeling – gemaak-

te onderscheid tussen ,,arbeidsplaatsentheoretici” en ,,bezet-

tingsgraadtheoretici”. Om dit verder te illustreren is tabel 3

samengesteld.

Tabel 3. Enkele kenmerken van vier naoorlogse perioden

(1962 t/m 1981)
APE
BOE
APE+
q
anja5
BOE
Periode

(1)
(2) (3)
(4)
(5)

l962t/m

966
0 0
0
0.958
a
n)
a
S
l967t/m 1971
+
+
+
0,977
a*aS
1972t/m 1976

0

0,983
a
*(aS
1977t/m 1981
+

0
0,955
a5

8ronnen:
1962 t/m 1970 artikel Den Hartog en Tjan (vergelijk voetnoot 6); 1971 t/m 1981
gegevens met beirekkingtot tabel 2;
APE =
arbeidsplaaisenelTect;
BOE =
bezettingsgraadef-
fect; q = (gemiddelde) bezettingsgraad; a = aantal arbeidsplaatsen; a
5
=
aanbod van arbeid.

levert deze functie de volgende resultaten (investeringsquote in 1975
is 14,73):

Jaar
APE
BGE
APE+BGE
Dominant
1976
“”

APE
1977
0


BGE
1978
+


BOE
1979
+

+
APE
1980
+

+
APE
81
+

+
APE

Ook hier dus de ,,terugkeer” van de dominantie van het bezettings-
graadeffect in de jaren 1977 en 1978. Overigens dient te worden vermeld, dat de functie van De Ridder,
tegen het einde van de jaren zeventig een werkgelegenheidsgroei te
zien geeft van zo’n 40.000 manjaren per jaar. Dit komt, omdat het
arbeidsplaatseneffect door de aangebrachte vereenvoudigi ngen erg
zwaar wordt ingeschat. Te zwaar, want de groei van de produktieca-
paciteit en daarmede van het aantal arbeidsplaatsen is te hoog, omdat
impliciet met een te lage arbeidsinkomensquote wordt gewerkt. Het
resultaat is dan ook, dat de bezettingsgraad van De Ridder in de
periode 1977 t/m 1981 met 8 â 9 punten ,,keldert”, zonder dat dit
duidelijke repercussies heeft op het verloop van de werkgelegenheid.
De functie van De Ridder lijkt ons derhalve minder geschikt voor
(exante) voorspellingsdoeleinden. Daar komt bij dat ook de resulta-
ten over de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig ongeloofwaar-
dig voorkomen. Op basis van de inzichten die met het model van Den
Hartog en Tjan zijn verkregen, kan immers worden gesteld dat in de
periode 1954-1965 in de afkapconditie met de produktiviteitsgroei
van vooroorlogse jaargangen moet worden gerekend. De cijfers over de ontwikkeling van de vooroorlogse gemiddelde arbeidsproduktivi-
teit wijzen uit, dat deze groeivoet aanzienlijk lager moet zijn geweest
dan de 4,8% waarmede De Ridder werkt.
14) De in tabel 3 neergelegde informatie ondergaat nauwelijks enige
wijziging als men gebruik maakt van het complete Vintaf-Il model.
De voornaamste bevindingen n.a.v. simulaties met dit model zijn
—tot dusverre – de volgende:
de voorspelling van de werkgelegenheidsontwikkeling in de jaren
1974 en 1975 is even somber als die met het hierboven besproken
partile model;
de uitkomsten zijn nogal gevoelig voor het jaar, waarin men de
berekeningen opstart;
bij op dit moment redelijk geachte vooronderstellingen over de
waarden van exogenen zoals wereldhandel, autonome bestedin-
gen, WIR-effecten enz. blijft de werkloosheid in 1981 op het peil
van 1977.
Hoe een ennder dient te worden beoordeeld, is voorwerp van nadere
studie.
Tav. het bovenstaande gaat dank uit naar de heer H.J. Struycken
voordiens hulp bij het op de computer ,,zetten” van Vintaf-1 1.

ESB 1-2-1978

107

• .

Hirin zijn de 20 jaren vanaf :1961 in vier gelijke peioden

van
5
jaaf opgedeeld. Per periode zijn de (gemiddelde) ar-
b
e
id
s
pi
aa
t
sen
– en bezettingsgraadeffeéten
5
getypeerd (de ko-

lonmen 1 en 2). Tevens is de gezamenlijke invloed van beide

effecten op de werkgelegenheid vermeld (kolom 3). Daârnaast

• vindt men cijfers over de gemiddelde bezettingsgraad in de be-,
schouwde perioden (kolom 4). De laatste kolom, ten slotte,

geeft de verhouding aan tussen het aantal arbéidsplaatsen en

het aanbod yan arbeid. –

• Het doorslaggevende kenmerk van .de situatie in de jaren

1962 tot en met 1966 is, dat het aanbod van arbeid een

knelpunt vormde. De gemiddelde bezettingsgraad was laag,

terwijl de, werkloosheid zich rond een minimumniveau be-

woog. De werkgelegenheidsoritwikkeling werd in die tijd

– zoals uit de Vintâf-modellen blijkt —gedetrmineerd door

de groei van het aanbod van arbeid. De noodzaak van een

keynesiâans-geinspirëerde bezettingsgraadverhoging was, in

die tijd derhalve nauwelijks aanwezig.

De tweede periode (1967 tot en met 1971) werd gekenmerkt

• door een positieve invloed op de werkgelegenheid van zowel

het arbeidsplâatsen- als het bezettingsgraadeffect. De afzwak-‘

kingin de groei van het aantal arbeidsplaatsen was echter een

– in die tijd welhaast onopgemerkt
—t-
teken aan de wand van

• het, ziçh aandienende tekort. aan arbeidsplaatsen. -.

In de derde periode (1972 tot en met 1976) nam de werkgele-

genhèid af. Per saldo bleek
,
alleeri
het arbeidsplaatserieffect

• ‘hieran debet tezijn. Deze ontwikkeling ging gepaard met een

gemiddeld
‘hoge
bezettingsgraad. Voor deze periode valt de

neo-klassieke benadering van het werkloosheidsvraagstuk

dehalve samen met die van dê,,a’rbeidsplaatsentheoretici”.

Hetzelfde kan niet wordengezegd van de5vierde periôde

• (1977 tot en met
.
1981). Naar het zich laat aanzien zal het

• positieve arbeidsplaatseneffect bijna volledig teniet worden

gedaan door het negatieve bezettingsgraadëffèct. Evenals in

de eerste period’e'(1’92 tot en met, 1966) moet mde komende
jaren met eën gemiddeld’ lage bezettingsgraad rekening wor-.

den gehouden. Het grôte verschil tussen beide perioden is

echter, dat het – de afgelopen 10 jaar – ôpgelopen tekort

aan’ arbeidsplaatsen blijft bestaan. Het ‘lagé ‘niveau van de

bezettingsgraad noopt derhalve nu
wel
tot’ een keynesiaanse
aanpak. Maar daarnaast mag – gezien het dreigende perma-

nente’tekort aan arbeidsplaatsen — de neo-klassieke benade-

ringswijze niet uit het oog worden verloren. Anders gezegd.

Het ligt voor de hand om de komende jaren maatregelen te

nemen ter bevordering van de vraag, maar neo-klassieke-

inzichten geven hierbij – noodgedwongen – wel de richting’

aan. Men zal het dan vooral in die richting moeten zoeken,

waarbij positieve bezettingsgraadeffecten in ieder géval
niet
gepaard gaan met door dezelfde maatregelen geinduceerde

negatieve arbeidsplaatseneffecten. Dat zulke maatregelen

– ook binnen het’kader van de Vintaf-modellen – kunnen

‘worden bedacht en uitgewerkt, is in essentie al geillustreerd in

de in voëtnoot 7 genoemde artikelen.

Slot

Met het bovenstaande moge duidelijk zij n’gemaakt, dat

verschillende verklaringswijzen en daarmede beleidsvormen,

ook binnen het referentiekader’van één’model, tot hun recht

kunnen komen. De door Driehûis en Van der Zwan geopper-

de noodzaak om verschillende modellen (neo-keynesiaanse,

neo-klassiek-keynesiaanse, marxistische ‘en monetaristische)

naast elkaar te ontwikkelen en te hanteren lijkt ons derhalve
vooralsnog niet aangetoond.

S •

, ,’
A.BT.M van Schaik

Vacatures

Functie:
Bij:
1)17.:
1′
unctie:
Bij:
B17.:

/’,

8
in II

onujr;
Hoofd documentatie en

\IB te Amsierilani
1′,

1
conumi,i
De Nedertandsche
bibliutheek

Bank Amsterdam
46
L B
i
un ‘5 /urnwr:
Ge
ssoon lector in de
Rijksunisersiteit Gronin’
economie (in het bij/em-
gen in samenserking met
\ledeiscrher me( een
Prosinciale

der
op
het terrein San
r

,Sgogisehe ,\kadeniie

Iw)gere beroeps-
Zuid-Holland
sselzijnsvragstukh’en)
t riesland en Sociaal
opleiding
(Bureau t iniencicle /aken)
84

Hoger Orid&’rssijs l’riesland
11
Deselopmeni economist
Iuroconsull te Arnhem
91

Administrateur (financiële
Dienst Openbare Verken
Jonge bedrijfseconomen
AB

Bank Amsterdam
administratie)
te Gouda
111
(Afd. Risico-analyse)
94

Orelitiarius in
de Frasnius

t
1
nis ersiteit
(Bedrijfsconoom
Ministerie San

hedrijfshuishoud-
Rotterdam
1%
(mnl.

vrt.)
Defensie
9

kunde
Ixsarcn econoom
Tehodui
We,
met juridische
Den haag
99

belangstelling
Hoofd san de econo-
F’ncrgiehedrijf Rijnland,
1S!?
iii

1 5
mische, financiële en
leiden
100

coni.imisch onder,oeker
Openbaar lichaam
administratieve dienst

(in

s)
(
heidsmarkt-
Rijnmond 70
Ondercoeker

rije t nisersiteit
situatie en economische Amsterdam, Vakproep
structuur in het Rijn-
Accountanev
100
mondgehied)
70
‘Aetenschappelijke
FIM.
Den Haag
11
Adjunct-directeur
Gemeentelijk Ilasenhedrijf onder/oekers (m
s)

msterdam
71
(economen. sociologen)
Academicus (ee. drs. of
Ht Nederlands
Hoofd hoofdafdeling
Minislerie San

erkeer
jurist) (Ontssikke-
Christelijk
Ve
erk-
bedrijfseconomische en Ve aterstaat (Rijks’
lingssameneserking)
gescrsscrbond
72
en administratiese
esate’rstaat, directie sluicen

\lgemecn secretaris
F
R
II
mken (miet.

srI.)
en stues(
,
n)
Iii

Directeur san
Gemeente
t conooni
Amro Bank

financiën
Findhos en
III
(Economisch Bureau)
t’s

108

Stadsvernieuwing

Een evaluatie van het stadsvernieuwingsbeleid van het

kabinet-Den Uyl

L. W. J. C. HUBERTS*
DRS. P. W. A. VELD*

In onderstaand artikel wordt het stadsvernieu-

wingsbeleid van het kabinet-Den Uyl tussen 1973

en 1977 geconfronteerd met de beleidsdoelein-

den, zoals die door de progressieve partijen vé6r

de totstandkoming van dat kabinet werden ge-

formuleerd. Als uitgangspunt voor deze confron-

tatie is het progressieve regeerakkoord ,, Keer-

punt ’72” gekozen. Ter aanvulling van dit stuk is

een doeleinden-middelenanalyse gemaakt op

grond van een artikel van J. Schaefer uit 1973 1).
Op basis van deze twee stukken zijn tien beleids-

verwachtingen geselecteerd. Deze beleidsver-

wachtingen worden vervolgens met het feitelijk

gevoerde stadsvernieu win gsbeleid geconfron-

teerd.

breid. Dit komt tot uiting in:

een absolute groei van bedragen uitgetrokken voor sub-
jectsubsidies:

een stijging van het percentage van de begroting van VRO,

dat wordt uitgegeven voor subjectsubsidies”.

Zoals reeds eerder werd opgemerkt, hebben wij deze subsi-
dies niet opgesplitst naar de mate waarin zij voor stadsver-

nieuwings- of niet-stadsvernieuwingsdoeleinden worden ge-

bruikt. We gaan er daarom vanuit, dat de totale

subjectsubsidiebedragen representatief zijn voor de stadsver-

nieuwing. Tabel 2 geeft zowel de absolute als de relatieve cij-
fers 3).

De conclusie uit tabel 2 is, dat de uitgaven voor subjectsub-
sidies, zowel absoluut als relatief gezien, bijzonder sterk zijn

gestegen. In de paragraaf over beleidsverwachting 5 zullen

we zien, dat de subjectsubsidies ook in kwalitatieve zin zijn
verbeterd en uitgebreid.
Beleidsverwachting 2: woonbelasting

Stadsvernieuwingsuitgaven 1970-1976

Omdat verschillende beleidsverwachtingen zijn getoetst

aan de ontwikkeling van de stadsvernieuwingsuitgaven,
wordt eerst deze ontwikkeling weergegeven in tabel 1. Bij het
samenstellen van deze tabel hebben we een onderscheid

gemaakt tussen begrote bedragen en werkelijk uitgegeven
bedragen 2). Dit om te bekijken of er een discrepantie bestaat

tussen de op rijksniveau gemaakte beleidsvoornemens en de

feitelijke uitvoering van dit beleid met name op gemeentelijk
niveau.

In tabel 1 zijn niet opgenomen de stadsvernieuwingsuitga-

ven van andere Ministeries dan het Ministerie van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening (VRO). Verder zijn niet

opgenomen enkele posten op de begroting van VRO, omdat

zij niet konden worden gesplitst in uitgaven voor stadsver-

nieuwingsdoeleinden en niet-stadsvernieuwingsdoeleinden.
Het betreft hier uitgaven voor vervangende nieuwbouw,
,

lokatiesubsidies, individuele huursubsidies, materiële en per-
sonele uitgaven en bijdragen aan toegelaten instellingen.

Gaan we dan nu over opde confrontatie van de beleidsver-

wachtingen met het feitelijk gevoerde beleid. Een weergave
van onze analyse van
Keerpuni
’72
en het artikel van Schaefer laten we hier achterwege; we gaan dus uit van het eindprodukt
van die analyse. Aan de hand van de genoemde bronnen kan

de lezer overigens gemakkelijk controleren of onze selectie

van beleidsverwachtingen representatief is voor de inhoud
van die bronnen.

Beleidsverwachting 1: subjectsubsidies

,,Het stelsel van individuele huursubsidies wordt uitge-

,,Er wordt een systeem van woonbelasting ingevoerd;

mensen die een geringer gedeelte van hun inkomen voor
wonen besteden dan een overeen te komen norm (bijv. een normhuurquote van 10
0
1
o
) betalen over het verschil bélas-
ting”.

In de afgelopen kabinetsperiode werden door de bewinds-
lieden van VRO voorstellen gedaan over deze materie. Deze

voorstellen hadden geen betrekking op eigenaar-bewoners,

doch slechts op de huurders. Bovendien werd voorgesteld de

woonbelasting niet via de belastingdienst te verrekenen. Dit voorstel werd door de Kamer verworpen. Daarna hebben de

bewindslieden geen nieuwe initiatieven ter zake ontplooid. De

conclusie is, dat aan deze beleidsverwachting niet is voldaan.

Beleidsverwachting 3: prioriteit stadsvernieuwing

,,Stadsvernieuwing krijgt een hogere prioriteit binnen de
volkshuisvesting:

a. een absolute groei van de uitgaven voor stadsvernieuwing;

* De auteurs studeerden bestuurskunde in Nijmegen, waarzij dit arti-
kel schreven in het kader van het onderzoekproject ,,Ekonomie en demokratie in de stadsontwikkeling”. Voor hun kritiek op een eer-
dere versie van dit artikel danken zij Drs. A. B. Ringeling, L. Olthe-
ten, Drs. J. Pronk en Drs. W. van Raaij.
J. Schaefer, Sloop of herstel van woningen zijn geen toevallige
processen,
Socialisme en Democratie, juni 1973.
Daarbij ondervonden wij veel Steun van P.C. Schild, werkzaam bij
het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Daar

voor onze dank.
Deze cijfers zijn afgeleid Uit de primitieve begrotingen van
1970- 1976.

ESB 1-2-1978

109

TabelI. Ontwikkeling siadsvernieuwingsuitgaven, 1970-1976

970
1971
1972
1973
1974

1975
1976

(in mln, guldens)
91,0

97,0

66,0

82,0

98,0

13,9

101,9
72,0

67,0

78.4

78.0

76,6

87,1

85,0 20,0

32,0

60.0

61,0

60,0

88,0

88,0

1.

Bijdragen saneringa)(45)

…………………..

20,0

43,0

25.6

62,1

68,7

66,0

62,2

la.

Werkelijk uitgegeven

………………………
2.

Bijdragen reconstructie b)(45a)

………………

11,0

14,0

20,0

17.0

16,0

25,9

27,9
2a.

Werkelijkuitgegeven

………………………
3.

Bijdragenafbraakkrotten(48)
………………..
3a.

Werkelijk uitgegeven

… …………………..
10,3

14,4

13,4

12.1

11,6

18,8

22,5
.

122,0
143,0 146,0 160.0
174,0
227,8
217,8
102,3
124,4
117,4
152,2 156,9
171,9
169,7
5.

Bijdragen individuele woniugverbetering(49)
10,0
‘22,0
25.0 33.0
43,0
53,8 77,5
12,6
24,7
30.8
33,1
26,5
46,0
80,9

4.

Totaal ..sloop-bijdragen

…………………..


– –
7,0
12,5
65,3 65,8

4a.

Totaal uitgegeven

sloop-bijdragen
…………..




0.2
1,6
12,5
30,0

5a.

Werkelijk uitgegeven

………………………
Bijdragen rehabilitatie c)(50(

………………..

47,0
59,0
43,0
50.1
92,3
248,9
337,3
6a.

Werkelijk uitgegeven

………………………
Leningen woningverbetering(76)
……………..
7a.

Werkelijk uitgegeven

………………………
32,5
38,9
45.2
65,9
142,0
243,8
559,5

57,0
81,0 68,0
90,1
147,8
368,0
480,6
45,1
63,6
76,0
99.2
170,1
302,3
669,4
20,0
.

25,0 20,0
32,5
52,5 66,3 29,5

Totaal

opknap-bijdragen

…………………

6,3
14,4
17.3
30,0 47,5
70,8
40,0

8a.

Totaal uitgegeven

opknap-bijdragen
…………
Bijdragen verbeteringen ontruiming(46)
………..

Bijdragenverhniskostenetc.(47)
……………..


– –

5,0
102,0
9a.

Werkelijk uitgegeven

………………………

lOss.

Werkelijk uitgegeven

………………………

– – –
– –
30,0

II.

Totaal begrote bijdragen

…………………..

.

199,0
249,0
234,0 282,6 374,3
667,1
829,9
1 la.

Totaal werkelijkenitgaven
…………………..
.153,7
202,4
210.7
281,4 374,5
545,0
909,1

(in procenten)

12.

4als%van

II

……………………………
61,3

57,4

62,4

56,6

46,5

34,1

26.3
12a.

4
aals%van 1 la
………………………….
66,6

61,4

55,7

54.0

41,9

31,5

18,6
3,

gals%van

II
……

………………………
28,6

32.5

29.0

31.8

39,5

55.1

57,9

.

13a.

Saals%van 1 la
…………………………..
28,6

31.4

36,0

35.2

45,4

55,6

73,6

.
.

Het cijfer achter de begrotingsposten correspondeert met het nummer van de diverse begrotingsposten op de primitieve begroting, d.w.z. de
eerste bij de Tweede Kamer ingediende begroting in een bepaald
begrotingsjaar. Sanering is het .verbeteren van de bebouwde kom of een gedeelte
daarvan uit een oogpunt van volkshuisvesting, meestal door het
afbreken van krotten.
Reconstructie is het verbeteren van de stedebouwkundige struc-
tuur van de bebouwde kom of een gedeelte daarvan.
Rehabilitatie is het verbeteren en herstellen van de bewoonbaar-heid van een woonwijk en de daarin gelegen particuliere en andere
gebouwen.

Tabel 2. Subjectsubsidies 1970-1976

Jaren
A. Subjectsubsidies
in mln, guldens
B. Uitgaven volkshuisvesting
in mln, guldens
C. A in
%
van 0

1970

2.816,0

101

3,036,9

972
33
3.578,5
0,9
1973
69,5
4.377,0
1,6
1974
94
5.137.3
1.8
1975
314
6.210.4
5.0
1976
510.
6.977,6
7.5

Tabel 3. Uitgaven volkshuisvesting en stadsvernieuwing
Jaren
Volkshuisvesting
in min, guldens
Stadsvernieuwing
in mln, guldens
Stadsvernieuwing
in procenten

1970
2.816,0
199.0
7,1 1971
3.036.9
249,0
8,2
1972
3.578,5
234,0
6,5
1973
4.377.0
282,6
6,5
1974
5.137.3
374,3
7,3
1975
6.210.4
667,1
10,7
1976
6.977.6
829,9
11,9

Tabel4. ,, Opknap”-bijdragen in procenten van de ,,sloop”

bijdragen

1970

46,7

1974

84,9
1971

56,6

1975

.

161.5
1972

46.6

1976

220,7
973 ‘

56,3

b. een relatieve groei van de uitgaven voor stadsvernieuwing

in procenten van de totale begroting van VRO”.

De stadsvernieuwingsuitgaven zijn in absolute zin sterk

toegentymen: van ongeveer f. 200 mln. in 1970 tot ruim f. 800

mln. in 19764). Deze stijging is voor het overgrote deel tot
stand gekomen in de regeringsperiode van het kabinet-Den

Uyl. Dit beeld blijft bestaan, wanneer we rekening houden

met een bouwkostenstijging in de jaren 1971 tot 1976 van

ongeveer 11% per.
jaar. Ten einde vast te stellen of de stadsver

nieuwingsuitgaven ook relatief zijn gestegen, vergelijken we in

tabel 3 de totale volkshuisvestingsuitgaven met de totale

stadsvernieuwingsuitgaven.
Uit deze tabel blijkt dat ook in relatieve zinde stadsvernieu-

wingsuitgaven sterk zijn gestegen. De conclusie uit het voor-

gaande luidt, dat stadsvernieuwing binnen de volkshuisves-

ting een duidelijk grotere prioriteit heeft gekregen.

Beleidsverwachting 4: prioriteit rehabilitatie
,,Rehabilitatie krijgt een hogere prioriteit binnen de stads-

vernieuwing:
de absolute uitgaven voor rehabilitatie stijgen;
de relatieve uitgaven voor rehabilitatie stijgen, zowel

uitgedrukt in procenten van de totale stadsvernieuwingsuit-
gaven als in procenten van de ,,sloop”-bijdragen”.

De uitgaven voor sanering, reconstructie en afbraak van

krotten, door ons ,,sloop”-bijdragen genoemd, zijn in de

periode 1970- 1976 gestegen van f. 122 mln. tot f. 217 mln.,

d.w.z. met ruim 75% 5). De uitgaven voor woningverbetering

en rehabilitatie, door ons ,,opknap”-bijdragen genoemd, zijn

in dezelfde periode gestegen van f. 57 mln, tot f. 480 mln., een

toename van 800% 6). De absolute ,,opknap”-bijdragen zijn

Zie tabel 1, rij II.
Zie tabel 1, rij 4. Zie tabel 1, rij 8.

110

zeer sterk gestegen, ook in vergelijking met de eveneens sterke

stijging van de ,,sloop”-bijdragen. De relatieve groei van de
,,opknap”-bijdragen kunnen we toelichten met de posten 12

en 13 van tabel 1. Daaruit blijkt een opmerkelijke beleidsver

schuiving, want de nadruk is, in plaats van op sloop, op

opknappen komen te liggen. Wanneer we naar de werkelijk
uitgegeven bedragen kijken, wordt dit beeld nog versterkt.

Het relatieve aspect kunnen we verder verduidelijken door

de ,,sloop”-bijdragen op 100 te stellen en de ,,opknap”-bijdra-
gen daaraan te relateren (zie tabel 4).

De conclusie uit het voorgaande luidt, dat rehabilitatie een

duidelijk hogere prioriteit binnen de stadsvernieuwing heeft
gekregen.

Beleidsverwachting 5: financiele regelingen

,,De financiële regelingen voor stadsvernieuwing en met

name rehabilitatie worden uitgebreid voor:

gemeenten en corporaties;

individuele eigenaars en huurders”.

Wij hebben ons beperkt tot de regelingen, die de grootste

betekenis hebben voor de rehabilitatie en tot de regelingen,
die vooral van belang zijn voor individuele huurders.

Rehabilitatie door gemeenten en corporaties

De mogelijkheden voor het verbeteren van vooroorlogse

woningen van gemeenten en corporaties zijn dezelfde geble-ven, nI. via leningen op basis van de Woningwet en bijdragen

in een eventueel exploitatietekort. De mogelijkheden voor het
verbeteren van naoorlogse woningen van gemeenten en cor-

poraties zijn aanzienlijk verbeterd. Tot 1975 moesten corpo-

raties en gemeenten zelf voor de financiering van een dergelijk

verbeteringsproject zorgen. Na 1975 kunnen daarvoor lenin-

gen worden verstrekt plus een bijdrage in de dekking van de
jaarlijkse lasten van ten hoogste 50% van het verschil tussen

kapitaallasten en huurverhoging na het opknappen van de

woningen.
Deze vergrote mogelijkheden tot het verkrijgen van rijksle-

ningen zijn ook zichtbaar in tabel 1, regel 7 en 7a. Het

gemiddelde voor de periode 1970 tot en met 1973 is:
f. 49,8 mln. (regel 7) en f. 45,6 mln. (regel 7a). Het gemiddelde

voor de periode 1974 tot en met 1976 is: f. 226,2 mln. (regel 7)

en f. 315,1 mln. (regel 7a). Opvallend is, dat voor de periode

1974 tot en met 1976 de werkelijk uitgegeven bedragen een
stuk boven de begrote cijfers liggen. Dit betekent dat de
verruimde mogelijkheden door corporaties en gemeenten zijn

benut.

Rehabilitatie door particuliere eigenaars

Particuliere eigenaars zijn voor rehabilitatiesubsidies

hoofdzakelijk aangewezen op de in tabel 1 in regel 5 en 6
genoemde regelingen. De regelingen zijn tijdens het kabinet-

Den Uyl een paar keer verbeterd. Het subsidiepercentage

werd in 1975 opgetrokken van 30 tot 35. Per 1januari1977

werden de beide regelingen samengevoegd.
Eén van de verbeteringen was een verdere stijging van de
subsidie tot 40% van de rehabilitatiekosten. Een andere

verbetering was iitbreiding van de werkingssfeer van de
regeling tot alle verouderde woningen. Een negatief punt uit

de nieuwe regeling voor particuliere eigenaars is het aan een

maximum binden van de huurverhoging na rehabilitatie.

Deze mag maximaal 3% van de rehabilitatiekosten bedragen.

Of voor de particuliere huiseigenaars per saldo een verbete-

ring of een verslechtering resulteert, kon door ons niet worden

vastgesteld. Een beoordeling van de nieuwe regeling is mede
daardoor nog niet te geven. Van de vroegere regeling was, zo
blijkt uit de vergelijking van de begrote en werkelijk uitgege-

ven bedragen in de regels 5, Sa, 6 en 6a van tabel 1, de regeling
voor de individuele woningverbetering het meest succesvol.

De regelingen voor huurders

De regeling voor de individuele huursubsidie is in 1975

aanmerkelijk verbeterd: zij geldt sindsdien voor alle huurwo-

ningen; de subsidiebedragen zijn verhoogd van f. 1.860 tot

f. 3.600 per jaar; men komt tot een inkomen van f. 35.000 in

aanmerking voor huursubsidie (was f. 22.000); bij het mini-

mumloon wordt het verschil tussen huur en huurnorm volle-

dig vergoed en de huurnorm varieert met de hoogte van het

inkomen.

Deze wijzigingen hebben ertoe geleid, dat het uitgekeerde

bedrag aan huursubsidies sterk is gestegen, nI. van f. 114.594

in de periode 1974-1975 tot f.316.310 in de periode

1976- 1977. Verder kan men sinds 1975 een bijdrage krijgen

van het rijk, wanneer men als gevolg van woningverbetering

extra kosten moet maken. Uit tabel 1 rij 10 en lOa blijkt, dat
deze regeling moeizaam op gang komt.

De conclusie die uit deze paragraaf kan worden getrokken,

luidt dat gemeenten, corporaties en huurders tijdens de

regeerpenode van het kabinet-Den Uyl meer mogelijkheden

hebben gekregen. Of de particuliere verhuurders per saldo

zijn vooruitgegaan, hebben wij niet kunnen vaststellen.

Beleidsverwachting 6: kennisvergroting

,,De kennis op het gebied van het wonen in oudere wijken

wordt vergroot door middel van onderzoek en experimen-
ten”.

In 1973 waren er nauwelijks gegevens voorradig waarop

een stadsvernieuwingsbeleid was te baseren. Ter illustratie: de

cijfers in de nota Volkshuisvesting van 1972 over het te slopen

woningbestand waren gebaseerd op onderzoek gedaan in

1961! Onderzoek verdiende daarom volgens Schaefer, van

Dam en Gruyters grote nadruk. De uitgaven ervoor stegen

van f. 6,7 mln. in 1972 tot f. 13 mln. in 1975, d.w.z. met 80%.

Ook het onderzoekobject is gewijzigd. Gaandeweg is het
accent in plaats van op de evaluatie van voltooide projecten

komen te liggen op het verwerven van inzicht in de problemen

van oude woongebieden, de betekenis daarvan voor de

bewoners, de rol van de oude woongebieden binnen het

grotere deel en in de problemen die zich bij stadsvernieuwing
VOO
rd oen.

Enkele van de opgezette projecten omvattende inventarisa-

tie van de oude woongebieden in de grote gemeenten, onder-
zoek naar de stadsvernieuwing in 20 middelgrote gemeenten,

knelpuntenonderzoek in het project ,,Proeftuinen rehabilita-

tie”. Ook het meer algemene woningbehoefteonderzoek en

het kwalitatief woningonderzoek zijn voor de stadsvernieu-
wing van belang.

De conclusie kan zijn dat de beleïdsverwachting wordt

bevestigd. Meer onderzoek en experimenten zijn verricht op het gebied van het wonen.

Beleidsverwachting 7:
woonwaardering

,,Er wordt een systeem opgesteld en ingevoerd, waarin de

minimumeisen zijn vervat waaraan woningen en woonomge-
ving van te rehabiliteren wijken moeten voldoen”.

In het begin van de jaren zeventig werd er voor het beoor-

delen van woningen veel gebruik gemaakt van de Antriv-
methode. Dit systeem omvat het toekennen van strafpunten

aan een woning, wanneer deze niet voldoet aan bepaalde

woontechnische normen. Positieve kenmerken worden on-

voldoende gewaardeerd en ook sociale elementen, zoals

bijvoorbeeld de kwaliteit van de buurt, krijgen geen aandacht.
Het hanteren van de Antriv-methode wordt daarom tegen-
woordig algemeen verworpen.

Een alternatieve methode, o.a. noodzakelijk om de kwali-
teit van opgeknapte woningen te garanderen, ontbreekt nog.

Wel is er gewerkt aan het tot stand komen van methoden,

ESB 1-2-1978

waarmee de bouw- en woontechnische kenmerken van een

woning kunnen worden verzameld. Dit werd noodzakelijk,

omdat huurverhogingen werden gekoppeld aan de kwaliteit

van de woning. Daarnaast zijn de voorschriften voor nieuw-
bouw in 1976 aangepast.
Conclusie: aan de beleidsverwachting wordt niet voldaan.

Er is geen systeem tot stand gekomen, waarin de minimumei-

sen zijn vervat, waaraan woningen en woonomgeving van te
rehabiliteren wijken moeten voldoen.

Beleidsverwachting 8: Wet op de stadsvernieuwing

,,Er komt een Wet op de stadsvernieuwing tot stand.

Daarin zijn o.a. opgenomen:

uitbreiding van de financiële steun van het rijk;

uitbreiding van het wettelijk instrumentarium inzake de

stadsvernieuwing en rehabilitatie:

• gedoogplicht voor eigenaars en huurders,
• voorkeursrecht t.b.v. de gemeente,

• onteigening volgens gebruikswaarde”.

In mei 1976 is, na de gebruikelijke lange procedure, bij de

Tweede Kamer het ontwerp van de Wet op de stadsvernieu-
wing ingediend. Hoofdpunten van het wetsontwerp zijn:

• de financiële regelingen (beginseltoezegging van rjkssteun

in een vroeg stadium; bij de uitvoering van de stadsver

nieuwing in de daartoe aangewezen gebieden zal het rijk

100% van het nadelige saldo van kosten en baten vergoe-

den);
• afstemming op de ruimtelijke wetgeving;

• de eigenlijke stadsvernieuwingsmaatregelen (verbeterings-

plan, herindelingsplan) zijn beide sterk op uitvoering ge-

richt;
• aanvullende juridische instrumenten ( een leefmilieuveror-

dening met onder meer een sloopverbod en een herbouw-

plicht in bepaalde gevallen; voorts onder meer de mogelijk-

heid tot aanschrijving voor ingrijpende woningverbetering,

een voorkeursrecht voor gemeenten en onteigeningsmoge-
lij kheden);

• vèrgaande coördinatie met de werkzaamheden van andere

departementen op het terrein van de stadsvernieuwing;

• nieuwe mogelijkheden voor inspraak en participatie van

wijkbewoners en andere betrokkenen.

Het was de bedoeling van Schaefer, dat de wet vooral voor

de ,,noodgebieden” in de grootste gemeenten werkzaam

wordt. In de andere gebieden kan gebruik worden gemaakt

van de algemeen geldende regelen. Deze beperking roept

vraagtekens op. Het is onduidelijk waarom de middelgrote en

kleinere gemeenten het wel zonder extra financiën, voor-

keursrecht etc. zouden kunnen stellen.

Het ontwerp van de Wet op de stadsvernieuwing ligt dus bij

de Kamer. Wat werd er daarnaast nog op wettelijk gebied
gerealiseerd?

Financiële regelingen

Reeds in 1977 is de financiële regeling uit het ontwerp van
de Wet op de stadsvernieuwing in een zestal grote gemeenten

in werking getreden (Beschikking geldelijke steun stadsver-

nieuwing 1977, ofwel de ,,interim-saldoregeling”).

Juridisch instrumentarium

• gedoogplicht. In januari 1977 is door de Tweede Kamer

een wijziging van de Woningwet aanvaard, welke de gemeen-

ten de mogelijkheid moet bieden de eigenaren van woningen

aan te schrijven tot het aanbrengen van verbeteringen aan hun
woningen. Een deel van de gewenste verbeteringen zal ook de

Het Ministerie van Economische Zaken vraagt

beleidsinedewerkers(rrinl./vri.)

b.v.k. economen
of bedrijfskundigen
Vereist: voltooide universitaire opleiding. Ook zij,
die binnenkort afstuderen kunnen reageren.
Functieroulatiesysteem: jonge beleidsmedewerkers
zullen bij hun indiensttreding worden opgenomen in het bij het Ministerie van Economische Zaken bestaande functieroulatiesysteem. Hierdoor kunnen
zij zich met verschillende aspecten van het werk op
het ministerie vertrouwd maken. Dit betekent dat in
beginsel in acht jaar drie verschillende functies
worden vervuld.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: het aanvangssalaris bedraagt tenminste
f2776,- per maand, met een jaarlijkse verhoging van
ca. f120,- per maand, waarna een max. salaris van
f4933,- per maand kan worden bereikt. De salarissen
zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Het ministerie: de economische situatie stelt het
Ministerie van Economische Zaken voor zware
opgaven. Snelle ontwikkelingen vragen snelle
beslissingen. Het beleidsmatig voorbereiden daarvan
betekent dan ook dat men werkt aan actuele pro-blemen die veel contacten meebrengen met bedrijfs-
leven, overheden en internationale organisaties.

Plaatsingsmogelijkheden zijn er bij alle vijf Directo-
raten-Generaal en bij een aantal stafdirecties. De Staatsalmanak, waarin een organisatieschema van
het Ministerie van Economische Zaken is opgenomen
en alle afdelingen met een globaal overzicht van hun
taken zijn weergegeven, kan een eerste oriëntatie zijn. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de Directie
Personeel van het Ministerie van Economische Zaken
onder nr. (070)-81 4011, toestel 3442 of 3264.

De verschillende beleidsfuncties hebben betrekking op o.a. midden- en kleinbedrijf, buitenlandse econo-
mische betrekkingen, prijzen en mededinging, regio-
nale economische politiek, industrievraagstukken,
personeels- en organisatieaangelegenheden, energie-
vraagstukken, consumentenbeleid, begrotingszaken.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
vacaturenummer
8-398910936
(In linkerbovenhoek

van brief en enveloppe), zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1.
Corr. adres: Postbus
20013, 2500 EA
‘s-Gravenhage.

1

I0

112

bewoner moeten gedogen. Beroep is zowel voor de eigenaar

als voor de bewoner mogelijk.

• voorkeursrecht en onteigening tegen gebruikswaarde.

In 1975 werd een wetsontwerp Voorkeursrecht Gemeenten bij

de Tweede Kamer ingediend. Het centrale probleem bij een

voorkeursrecht bij de verkoop van onroerend goed is de prijs

welke de gemeente moet gaan betalen. Er is dan ook een

directe samenhang met de wijziging van de Onteigeningswet,

die beoogde het gebruikswaardestelsel in te voeren. Onteige-

ning tegen gebruikswaarde was voor de confessionele partijen

echter niet acceptabel. Ook het voorkeursrecht voor gemeen-

ten was daardoor van de baan.

Samenvatting

Er is in de regeringsperiode van het kabinet-Den Uyl geen

Wet op de stadsvernieuwing tot stand gekomen. Niet onbe-
grïjpeljk,wanneer men rekening houdt met de gebruikelijke

lange weg van de parlementaire en buiten-parlementaire

behandeling van een wetsontwerp. Wel zijn buiten deze wet

om een aantal zaken geregeld: financiele regelingen zijn

ingevoerd en aanschrijving tot woningverbetering met ge-
doogplicht bestaat als mogelijkheid. Andere zeer essentiële

zaken, voorkeursrecht en onteigening op basis van de ge-

bruikswaarde, zijn echter door de confessionele partijen te-
gengehouden.

De conclusie luidt, dat aan de beleidsverwachting formeel
niet en materieel ten dele is voldaan.

Beleidsverwachting 9: woningverdeling

,,De gemeenten krijgen een sterkere greep op de verdeling

van het woningbestand door

een verscherping van de Woonruimtewet 1947;
herinvoering van deze wet in die gebieden waar zij niet
meer van kracht is”.

De verkiezingsprogramma’s van de progressieve en confes-

sionele partijen liepen in 1972 op dit punt nogal uiteen.
Keerpunt ’72
wenste de afschaffing van de bestaande regelin-

gen van huurharmonisatie en huurliberalisatie; in die gebie-
den waar de Woonruimtewet 1947 reeds buiten werking was

gesteld, zou bovendien de gemeentelijke bevoegdheid om

woningen toe te wijzen en te vorderen, opnieuw moeten

worden ingevoerd. Dit komt dus grotendeels overeen met de
hierboven geformuleerde hypothese. De confessionele par-
tijen daarentegen wensen in 1972 een geleidelijke uitbreiding

van de huurliberalisatie en een voortzetting van het harmoni-
satiebeleid.

Wat hield nu het compromis op dit punt in? De regerings-

verklaring deelt mee dat het kabinet de Woonruimtewet 1947
weer wenste in te voeren .voor bepaalde gemeenten en voor

bepaalde categorieen van woningen. In de gemeenten waarde

wet nog gold, zou zij van kracht blijven. Verdere huurlibera-
lisatie was dus van de baan.

Bij de praktische uitwerking van deze beleidsuitgangspun-

ten dient echter een kanttekening te worden gemaakt. De

genoemde herinvoering van de Woonruimtewet werd overge-

laten aan de gemeenten. Zij moeten bij de Kroon om herin-
voering verzoeken. In drie gevallen is dat gebeurd. Steeds

werd het verzoek gehonoreerd.

De conclusie is, dat de beleidsverwachting slechts zeer

gedeeltelijk is bevestigd. De greep van gemeenten op de
verdeling van het woningbestand is toegenomen, maar niet in

de verwachte mate. De verscherping van de Woonruimtewet
is uitgebleven.

Beleidsverwachting 10: machtspositie van ondernemingen

,,De machtspositie van grote bouwondernemingen en pro-

jectontwikkelaars tegenover gemeenten wordt aan banden
gelegd door:
het versterken van de gemeentelijke mogelijkheden tot het

voorbereiden, opstellen en uitvoeren van plannen op het

gebied van de ruimtelijke ordening;

maatregelen die de vrijheid van handelen van grote bouw-

ondernemingen en projectontwikkelaars beperken”.

In 1973 zegt Schaefer: ,,Door de schaarste enerzijds en door

de afscherming van hun economische positie anderzijds,

hebben de ondernemers alleen maar dure produkten op de

markt kunnen brengen. De consument wil en moet anders”.

Zijn er ook maatregelen genomen tegen de bouwbedrijven en

projectontwikkelaars? Het gaat hier over het ingrijpen in het
systeem van de vrije ondernemingsgewijze produktie, omdat

het doen en laten van bedrijven binnen de vrije markt leidt tot
ontoelaatbare negatieve gevolgen voor de woon- en leefsitua-

tie van mensen. Het kabinet-Den Uyl heeft echter geen stap
gezet in de richting van het direct of indirect onder controle

krijgen van bouwbedrijven en projectontwikkelaars. Dat lag
ditmaal niet alleen aan tegenwerking van confessionele zijde.

De progressieve bewindslieden op Volkshuisvesting hebben

op dit gebied geen enkel initiatief ontplooid.

Richtlijnen of voorschriften voor het handelen van dergelij-

ke ondernemingen zijn gehandhaafd. Aan het opbouwen van

een overheidsapparaat dat in staat is zelfstandig onderzoek te

verrichten en plannen op te stellen, is niet gedacht. De

üitvoering van werken op het gebied van de volkshuisvesting

is volledig in handen van particuliere bedrijven gebleven.

De conclusie luidt, dat aan de beleidsverwachting niet is
voldaan. De machtspositie van grote bouwondernemingen en
projectontwikkelaars tegenover gemeenten is op geen enkele
manier aan banden gelegd.

Besluit

In het voorgaande is nagegaan in hoeverre het stadsver-

nieuwingsbeleid van het kabinet-Den Uyl overeenkwam met

het door de progressieve partijen in 1972 voorgestelde beleid.

De eerste twee beleidsverwachtingen waren gericht op de

meer algemene doelstelling: ,,het doorbreken van de relatie
laag inkomen = slecht wonen”. Het huursubsidiemiddel werd

naar verwachting kwantitatief en kwalitatief uitgebreid. Een

vorm van woonbelasting kwam echter niet tot stand.
Verdere beleidsverwachtingen waren meer toegespitst op

de stadsvernieuwingsproblematiek. De stadsvernieuwing

kreeg binnen de uitgaven voor volkshuisvesting de verwachte
hogere prioriteit. Met name de groei van de rehabilitatie-
uitgaven was enorm. Financiele regelingen voor gemeenten,

corporaties en huurders werden duidelijk uitgebreid. Meer

onderzoek en experimenten met betrekking tot de stadsver-

nieuwing vonden plaats. Daarentegen kwam er geen systeem

met minimumeisen aan rehabilitatiewij ken tot stand. Ook een
Wet op de stadsvernieuwing haalde het Staatsblad niet. Wel

werden een aantal van de daarin op te nemen regelingen

buiten die wet om gerealiseerd. Gemeentelijke bevoegdheden

inzake de woningverdeling werden minder dan verwacht
uitgebreid. De machtspositie van grote bouwondernemingen
en projectontwikkelaars bleef onaangetast.

De eindconclusie moet luiden, dat het kabinet-Den Uyl de

stadsvernieuwing een geweldige financiele injectie heeft gege-

ven. Vooral de uitgaven voor rehabilitatie zijn enorm geste-
gen. Het kabinet is er echter niet in geslaagd een aantal

voorwaarden voor een effectief en efficient stadsvernieu-

wingsbeleid te scheppen. Vooral daar, waarde huidige eigen-doms- en machtsverhoudingen in het geding kwamen (woon-

belasting, gebruikswaarde, machtspositie ondernemingen),
bleef het bij werken in de marge.

Leo Huberts

Peter Veld

ESB 1-2-1978

113

a

v

k

– 0′

0′

p

v=20

Nomografie

DR. J. H. C. LISMAN

deze v in figuur 2a. De schaalverdeling in figuur 26 is uiter

aard logaritmisch.
Een ioeklichtje op de nomografie. Weliswaar

in de economie en econometrie niet veelvuldig

gebruikt, maar in de statistiek en techniek

– ondanks moderne rekentuigen – bepaald

geen ,, vieux jeu’ zoals wel eens wordt gezegd.

Een nomogram kan men zien als een grafisch werktuig

waarmee men een grootheid die van andere grootheden

afhangt kan meten. De nomografie houdt zich bezig met het

tekenen van wiskundige verbanden en het in beeld brengen

van wiskundige formules. Het is grafisch rekenen, waarbij

aflezen komt in de plaats van numeriek rekenen. De con-

50

structie van een nomogram kan ingewikkeld zijn, het aflezen

is simpel. Het woord nomografie is afkomstig uit het

Grieks: nomos wet of voorschrift en grapho = schrijven.

Het meest eenvoudige theoretische voorbeeld is optellen en

aftrekken. Het nomogram daarvoor bestaat uit drie equi-

distante assen, zoals in figuur la en lb is aangegeven. Men

kan het eerste nomogram gebruiken om de som van twee

grootheden te bepalen (af te lezen op de middelste as), ter-

wijl het tweede nomogram dient voor het berekenen van

verschillen.
0

Figuur Ja.

Figuur Jb.

a

a + b

– b

a

b

a – b

Figuur2b.

Een ander voorbeeld is het nomogram vooreen produktie-

functie v = a
0
k’ De eerste mogelijkheid is gegeven in

figuur 2a en stelt het aloude systeem van iso-produktiecurven voor. Men kan dit soort figuur echter pas een echt nomogram

noemen ‘indien een nauw aaneengesloten bundel iso-

produktiecurven aanwezig is, zodat – al is er dan geen schaal

voor v – toch een voldoende nauwkeurige aflezing

mogelijk is. In figuur 2b is wèl een schaal aanwezig, nI. op
de middelste as. De bundel rechten door’één bepaalde v-
waarde (hier 30) is duaal met de iso-produktiecurve voor

Figuur 2a.

I00[

10

5

114

Een voorbeeld van een nomogram waarbij 4 grootheden

zijn betrokken vindt men in figuur 3. Het betreft hier de

exponentiële functie y = bet . Deconstructie van dit no-

mogram 1) is eveneens eenvoudig.

Figuur 3

r1jt

. hiJ
1

%.

1

OM

010

0.4

0.2

Nomogrammen komen in de economische praktijk weinig
voor. Ik ontdekte er enkele 2). De studie van Grypdonck is

vrij recent; hij schrijft in zijn inleiding:

,,Het nomogram als visuele uitdrukking van functionele relaties,
als wiskundig-grafisch model dus, is een gemakkelijk te hanteren in-
strument in het kader van het bedrijfseconomisch programmeren,
voor zover het gaat om kwantificeerbare gegevens.
Het plannen, het programmeren op bedrijfseconomisch vlak is
vooral afgestemd op het optimaliseren van een doelstellings-
functie. De nomografische techniek wordt in een eerste reeks stu-
dies toegepast voor het optimaliseren van het produktiepakket, met
dien verstande dat de mogelijke ïmplicaties van een afwijking
van het optimum ook worden benaderd. Zo worden ook de voor-
waarden onderzocht om bij heterogene produktie een opbrengst
te bereiken die tenminste de kosten dekt, en dit aansluitend bij de break-even analyse zoals die bij homogene produktie van toepas-sing is. Een mathematische en nomografische studie van de knel-
punttarieven, zoals die bij beleidsbeslissingen worden gehanteerd
sluit dit deel af.
Een aantal bedrijfseconomische vraagstukken geformuleerd
onder de vorm van modellen hebben betrekking op de indifferentie-

situatie, dit is het behoud van het bereikte niveau van de doelstellings-
functie op het gebied van kosten, winst of rentabiliteit onder ge-
wijzigde waarden van de basiselementen. Het tweede deel wordt op deze problematiek afgestemd.
In het laatste deel wordt een aantal specifieke problemen in ver-
band met optimaliseren nomografisch benaderd. Het gaat om de
optimale bestelgrootte en seriegrootte, een bijzonder geval van
produktieprogrammering, en een mengprobleem”.

Veel meer toepassing vinden nomogrammen in de statis-

tiek en de econometrie voor zover het mathematisch-

statistische methoden betreft. Een voorbeeld is het nomo-

gram voor de
x
2
-toets dat reeds in 1946 door Sittig is ont-

worpen 3) en in figuur 4
is
afgebeeld. Hij heeft listiglijk het

aantal vrjheidsgraden n gereserveerd voor de kromme lijnen;

interpolatie is daar namelijk niet nodig, omdat het altijd ge-

hele getallen zijn.

Een aantal nomogrammen
op
statistisch gebied (o.a.
X2

en t-verdeling, diverse betrouwbaarheidstoetsen) kan men

vinden in de losbiadige bundel
Statistische Tabellen en

Nomogrammen
die onder redactie van de Vereniging voor

Statistiek wordt uitgegeven door H. E. Stenfert Kroese NV

(Leiden, Pieterskerkhof 38). Voorwaar een handig mapje
dat tegen bescheiden prijs
is
te verkrijgen.

Figuur 4. Nomogram voor de
Z
2
-test
of
goodness
offit

50
40

.
3
3
0001
l3l
1I8lO
212
20
21111

3

10\º02930

Voor de geïnteresseerde lezer zij nog vermeld dat alle

statistische nomogrammen die ik heb kunnen vinden, aan-

wezig zijn in de bibliotheek van de Vereniging voor Statis-

A.
Stammberger,
Nomogramme, 1966.
A.
Gabel,
Nomographische Lösung von Kurs- und Reniabi/itöts-
aufgaben,
Proefschrift, Amsterdam,
1935. A.
Grypdonck,
Nomo-grafisch programmeren,
uitg. v. h. G. Delwel, Wassenaar,
1972
(zie ook Proefschrift Tilburg,
1969). J.
van der Knaap, Bepaling van
de personeelssterkte op kostenbasis (nomogrammen voor het ge-
middelde tekort en de kans op personeelstekort, stagnatiekans),
Siajisjica Neerlandica. vol. 21, 1967,
blz.
175
e.v.
J.
Sittig, Nomogram voor de
X
2
-test of goodness of fit,
Statistica Neerlandica, vol. 1, 1946147,
blz.
101.

1

10

S
S
00

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB 1-2-1978

.

115

tiek (p/a Centraal Planbureau, Van Stolkweg 14, Den Haag).

De catalogus is gepubliceerd in het Bulletin van de Vereniging
voor Statistiek, 1977, no. 7/8.

Nomografie is bijna honderd jaar oud. De grondlegger

was d’Ocagne in 1884 4). De literatuur is bijzonder omvang-

rijk en heeft in hoofdzaak betrekking op de constructie van
nomogrammen ten dienste van de techniek. Vele – ik schat

het aantal wel op een één â twee duizend – zijn uiterst inge-
nieus opgezet.

Er zijn tal van leerboeken, waaronder enkele Neder-

landse 5). Wie behoefte heeft aan een samenyattend over-

zicht van de nomografie leze het afscheidscollege van

Haasbroek 6), destijds lector aan.de
Technische Hogeschool

te Delft. Zo juist ontving ik nog een gloednieuw boek dat

m.i. als een fraai standaardwerk is te beschouwen 7). Nomo-

grafie is noj altijd een levend vak!

J. H. C. Lisman

M. d’Ocagne, Procédé nouveau de calcul graphique,
Annales des Postes ei Chaussées, 1884.
G. L. Ludolph en A. P. Potma,
Beginselen der nomografie,
1931. C. J. van Mansum,
Nomogrammen,
Handleiding ten dienste
van praktijk en onderwijs, 1946. J. C. G. Nottrot, Leerboek der
nomografie.
1930. F. Timrners,
Functieleer en nomografie.
1960.
H. J. van Veen,
Inleiding tot de nomografie,
1952.
N. D. Haasbroek, Een geschiedkundig overzicht van de nomo-
grafie,
fljdschrfl voor Kadaster en Landmeetkunde, 80,
1964,
blz. 165.
C. Bliefert, G. Dehms en G. Morawietz, Praktische Nomo-
graphie,
New.York, 1977.

Gewést ‘s-Gravénhage

C
****j
*sG

In het Gewest ‘s-Gravenhage werken de gemeenten ‘s-Gravenhage,

Leidschendam, Nootdorp, Rijswijk, Voorburg en Zoetermeer samen,

ondermeer op het terrein van de economische ontwikkeling.

Voör de beleidsafdeling Economische Ontwikkeling van het Gewest-

bureau wordt gevraagd een

econoom

met belangstelling voor de regionale aspecten van de e’conomische

ontwikkeling.

De afdeling houdt zich naast het vervullen van een aantal

secretariaten van overlegorganen bezig met het beleidsondersteunende
werk betreffende arbeidsmarktvraagstukken. Daarin speelt naast het

opzetten en begeleiden van regionaal economisch onderzoek het
aanpakken van projecten, waarbij overheid en bedrijfsleven te zamen

betrokken zijn een grote rol.
Kandidaten dienen over het vermogen te beschikken om in een klein,
dynamisch team tot snelle en gerichte beleidsadvisering te komen.

Een goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift is daarbij

gewenst. Enige, ervaring strekt tot aanbeveling.

Het aanvangssalaris zal liggen tussen f2.321,— en f3.270,— bruto

per maand.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.

Sollicitaties kunnen binnen twee weken na verschijning van dit

blad gericht worden aan het Dagelijks Bestuur van het Gewest

‘s-Gravenhage, Kerkplein 3 – Postbus 66, ‘s-Gravenhage.

116

Duivels réveil

Pourquoi ce réveil soudain de démons protectionnistes
qu’on croyail moris au cours de deux décennies qui avaient
démontré – avec le développement considérable de nos
exportations – l’intérêt de l’ouverture des frontières?”

(André Rossi)

Nooit sinds de oorlog heeft het protectionisme

zo ‘n acute bedreiging gevormd als thans. Na de diepe

recessie van 1975 werd door velen hei aanvankelijk

uitblijven van belangrijke import beperkingen uitgelegd

als een succes van de internationale economische poli-

tiek, dat gunstig afstak bij de wanprestalies der jaren

dertig. Dit optimisme was voorbarig en negeerde bo-

vendien de snel toenemende omvang van de indirecte
protectie door subsidies.

In de zomer van 1977 schreef de Franse minister van handel

een zorgelijk stuk 1), waaraan het openingscitaat van dit
artikel is ontleend. Daarin keerde hij zich krachtig tegen

vèrgaande protectionistische voorstellen van de Franse lin-

kerzijde en bepleitte een ,,waarlijke Organisatie van de inter

nationale handel”, waarbij de nadruk zou moeten vallen op

het slechten van de niet-tarifaire belemmeringen. Als door een

wesp gestoken reageerden de West-Duitsers, die uiteraard de
aanval van Rossi op de Franse protectionisten goedkeurden,

doch in zijn pleidooi voor een georganiseerde handel een

afwijking zagen van het beginsel van de multilaterale vnjhan-

del. De regeringen van West-Duitsland en de VS zijn samen

met het GATT-secretariaat 2) de meest uitgesproken voor-

standers van handhaving en uitbreiding van de toepassing van dit beginsel.

Intussen echter hebben de duivels van het protectionisme,

ontwaakt uit hun meer dan twintigjarige slaap, zich de ogen uitgewreven en een aantal van hen is onmiskenbaar aan het
werk gegaan. Het is niet nodig, hier een opsomming van de
zich als een lawine ontwikkelende gebeurtenissen te geven. Als meest spectaculair geval kan de dubbele – doch daarom
niet minder eenzijdige – beperkende actie van Amerikaanse
en Europese kant bij de handel in staalprodukten worden
genoemd.
Op de directe aanleiding tot het nemen van de beschermen-

de maatregelen – onvoldoende herstel en blijvende werk-

loosheid in de westerse industrielanden in combinatie met

doorgaande snelle expansie van de industriële export van een

aantal snel groeiende ontwikkelingslanden en van Japan – wordt hier niet verder ingegaan 3). In dit artikel wordt de

stelling ontwikkeld dat een ,,rechtzinnig” liberale aanpak van
de vraagstukken weinig geschikt is om het gevaar te keren.

Tumlir, research-directeur van het GATT-secretariaat en

verdediger van zo’n aanpak, verzet zich – in een â titre

personnel geschreven artikel – tegen het organiseren van de
handel op basis van doelstellingen voor de verdeling van

produktie- en distributieactiviteiten, omdat hij zoiets alleen
mogelijk acht binnen een ,,ôrganisatie” en niet door middel
van een ,,orde” 4). Een ,,organisatie” is wat anders dan een

,,orde” omdat eerstgenoemde een hiërarchisch stelsel is.

Aangezien de nationale soevereiniteit nog altijd het over-
heersend beginsel in de internationale verhoudingen is, kun-

nen de internationale economische betrekkingen niet worden

DRS. E.F. LIMBURG

geregeld op de hiërarchische wijze, die een vereiste vormt voor

een ,,véritable organisation du commerce international” naar

het (overigens vage) recept van Rossi. De orde van de

vrijhandel legt, juist omdat zij de nationale soevereiniteit

erkent, de verantwoordelijkheid voor de efficiency der eco-

nomieën bij de nationale overheid. Het doel van de regels van

de internationale economische orde, zoals die in de naoor-

logse periode gestalte heeft gekregen, is te voorkomen dat de

nationale overheden spontane aanpassingsprocessen dwars-
bomen.

Een van Tumlirs bezwaren tegen ,,managed (or ordered or
organised) free trade” is gelegen in de onzekerheid, die daar-

door wordt geschapen. Als elk handelsvraagstuk op zijn

merites wordt behandeld, ontstaan steeds weer nieuwe prece-

denten, die onzekerheid creëren ook buiten de sector waarop
de bijzondere regeling betrekking heeft. Hierdoor wordt een

van de belangrijkste functies van de internationale orde,

namelijk het verzekeren van een minimum aan stabiliteit en

continuiteit, waarop de individuele ondernemingen hun be-

slissingen kunnen baseren, uitgehold. Met andere woorden:
,,management” der internationale handelsbetrekkingen
kweekt juist chaos.

Tumlir onderkent, dat de neiging, toch deze volgens hem
tot chaos leidende weg te kiezen, in wezen niet voortkomt uit

internationale ontwikkelingen, doch uit de crisis van het

democratisch regeringsstelsel in de landen, die de steunpilaren

van de bestaande internationale economische orde vormen.

In deze landen heerst een overschatting van de mogelijkheden

om een gemengde econdmie te sturen. De regeringen hebben
zich gebonden aan allerlei toezeggingen aan de kiezers op het

terrein van regionale spreiding van activiteiten, bescherming

van de werkgelegenheid en inkomensverdeling. Daardoor zijn
zij t.o.v. andere regeringen genoodzaakt, zich voor hun natio-

naal beleid een mate van vrijheid voor te behouden, die
onverenigbaar is met welke orde dan ook, oud of nieuw.

Tumlir keert zich met name tegen ,,orderly marketing
agreements”, die ,,vrjwillige” exportbeperking inhouden. Hij

ziet daarin een middel tot bescherming van de traditionele

producenten, dat groeivertragend werkt, zowel in de indu-

strielanden als in de ontwikkelingslanden. De laatste zullen

bij een veralgemenisering van de ,,orderly marketing agreem-
ents” nog meer werkgelegenheidsproblemen krijgen dan toch

al bestaan als gevolg van de relatief snelle groei van hun

bevolkingen. Ook voor de industrielanden is er op den duur
geen heil van deze aanpak te verwachten; behoud van werkge-
legenheid in sectoren, die onder druk van de invoer staan, gaat

ten koste van exportkansen. En juist in de export gaat het

André Rossi, Le réveil des démons,
Le Monde,
27juli 1977.
GATT: General Agreement on Tariffs and Trade.
Zie voor een analyse van enkele factoren, die bij de opleving van
het protectionisme een rol hebben gespeeld: E.F. Limburg, Ontwik-
keling van het wereldhandelspatroon.
Economisch Kwartaal-over-
zicht AMRO bank,
juni 1975.
Jan Tumlir, Can the international economic order be saved?,
The
World Economy,
nr. 1, oktober 1977.

ESB 1-2-1978

117

meestal om werkgelegenheid met hoge produktiviteit, waar-

voor goede scholing en grote bekwaamheid is vereist en

waarbij de kansen op ontplooiing van de werknemers ruim

zijn.

Tumlir constateert, dat een redelijk samenleven van soeve-

reine naties slechts kan plaatsvinden in een internationale

orde, gebaseerd op liberale beginselen. Van zo’n orde hebben

we ook een redelijk sluitende theorie, terwijl een samenhan-
gende, realistische theorie van een alternatieve orde nergens

valt te bekennen.

Bovenstaande parafrasering van Tumlirs interessante arti-

kel kan in dit bestek slechts pover zijn. Niettemin hoop ik

duidelijk te hebben gemaakt dat hij, na overweging van een

groot aantal ter zake doende aspecten van de tegenwoordige

politieke en economische werkelijkheid, kiest voor de vrije

handel.

De punten van kritiek, vervat in het navolgende hebben niet

zozeer betrekking op de fundamenten en de samenhang van

zijn betoog, als wel op een tekort aan realisme daarin.

In de eerste plaats moeten we vaststellen, dat de feitelijke

ontwikkeling er een is van steeds verder gaande inbreuken op

het vrijhandelsstelsel, waarbij formeel
niet
in strijd met de

nationale en internationale regels wordt gehandeld. Zo is de
vindingrjkheid van Amerikaanse protectionisten berucht 5),

en zijn de ,,orderly marketing agreements” een middel om de

GATT-regels te omzeilen. De GATT-organisatie wil meer

greep op de gang van zaken krijgen, door de neiging tot

invoerbeperking te kanaliseren via uitgebreide en meer effi-

ciente ,,safeguard”-procedures ex artikel XIX van het ver-

drag, welk artikel beveiliging tegen ontwrichtende invoer

regelt. Het nadeel is echter, dat dergelijke ontsnappingsclau-

sules wel handelsbeperkende noodmaatregelen ad hoc moge-

lijk maken, doch een sociaal-economisch aanvaardbare aan-passing van de produktiestructuur in een door snel stijgende

import getroffen land noch stimuleren, noch vergemakkelij-

ken. Al zou men in artikel XIX waarborgen ter bescherming

niet alleen van de importerende landen maar ook van de

exportlanden inbouwen, dan nog blijft het probleem van het

tempo
van de aanpassing aan de zich wijzigende internatio-

nale arbeidsverdeling bestaan. Men kan een kreupel paard nu

eenmaal niet harder laten lopen door de zweep te hanteren.

Vele van de moeilijk bestuurbare industriële democratieën

moeten onder de huidige politieke, sociale en economische

omstandigheden als kreupele paarden worden beschouwd.

Overigens zou door een aanzienlijk frequenter gebruik van de
,,safeguard”-clausule de internationale handel evenzeer wor-

den bedreigd als door de ontwikkelingen, die Tumlir van meer

planning ducht.

Een tweede kritische opmerking betreft het gebrek aan

realisme in Tumlirs impliciete advies aan de nationale regerin-

gen, af te zien van hun ,,management”-aspiraties en de

structurele veranderingsprocessen zonder veel ingrijpen hun

gang te laten gaan. In werkelijkheid neemt geen regering in

een industriële democratie meer een positie in, die haar in

staat zou stellen, dat alternatief te kiezen. De druk in de

richting van beschermende maatregelen wordt nu eenmaal

uitgeoefend door groepen, die een omvangrijk, direct belang
daarbij hebben en die veelal geografisch zijn geconcentreerd

en daardoor politiek machtig. Degenen, die er nadeel van

hebben, worden door elke afzonderlijke maatregel meestal

niet onmiddellijk zwaar getroffen, terwijl zij geografisch en

organisatorisch meestal te verspreid zijn om effectieve tegen- –

druk te geven 6).

De positie van de centrale overheid bij het weerstaan van de

druk van de protectionisten in eigen land is momenteel veelal

zwak. De verschuivingen in de rangorde van waarden in de

industriële democratieën hebben tot dusver niet geleid tot

nieuwe, in voldoende mate aanvaarde, met elkaar verenigbare

doelstellingen en instrumenten voor de nationale economi-

sche politiek. Daardoor draagt het aanpassingsbeleid een

grillig ad-hoc-karakter, dat steeds vaker protectionistische

vormen aanneemt. Het is dus een gebrek aan ,,hiërarchie” op
het nationale terrein – en niet zozeer een dergelijk gebrek in

de internationale betrekkingen -, dat de internationale orde

bedreigt.

Anderzijds wordt de keuze voor de centraal geleide econo-

mie op vele goede gronden eveneens afgewezen. Zo’n keuze

zou voor het vrijhandelsstelsel uiteraard de doodsteek zijn,

maar de internationale handel zou dan wel kunnen worden

,,georganiseerd” (al moet men niet de illusie hebben, dat de

dynamiek van de Oost/West-handel van de laatste jaren

illustratief is voor de dan te verwachten ontwikkeling).

Een uitweg uit dit dilemma – een in de buitenlandse eco-

nomische betrekkingen onaanvaardbare grillïgheid of een

veralgemenisering van het patroon van de Oost/West-handel

met nationaal en internationaal ngide planning en waar-

schijnlijk zeer onbevredigend resultaat – is voor de westerse
industrielanden misschien te vinden door het tot stand bren-

gen van redelijk functionerende ,,overlegeconomieën” 7). In

zo’n overlegeconomie neemt de onderneming een centrale

plaats in. Enerzijds zal de interne en externe democratisering

van dit instituut worden begrensd door de noodzaak van het

behoud van voldoende vrijheid en van de bestuurbaarheid,

anderzijds zal de onderneming haar beleid en werkwijze laten
beinvloeden door maatschappelijke en individuele behoeften,

die zich niet
onmiddellijk op
de markt openbaren. Dat laatste

houdt een zekere mate van globale, oriënterende of indicatie-

ve planning in. Die termen zijn noodzakelijkerwijs vaag,

omdat de overlegeconomie grotendeels nog in het duister van

de ochtendschemering verkeert, al heeft het land van de

rijzende zon een, sterk met zijn cultuur samenhangend,

systeem, dat er dichtbij komt. In verschillende andere landen

(waaronder Frankrijk en Engeland) zijn procedures ontwik-
keld, die in zo’n stelsel een plaats zouden kunnen krijgen.
Een nationale overlegeconomie zal echter moeilijk samen-

gaan met het vrijhandelsbeginsel, zoals het voorbeeld van

Japan eveneens aantoont. Landen met een dergelijk systeem

kunnen slechts intensieve commerciële en financiële betrek-

kingen met andere landen en met elkaar onderhouden, als

deze betrekkingen, anders dan als onberekenbare gegevenhe-

den, in de overlegprocedures worden betrokken. Dat wil

zeggen, dat de aanpak van de overlegeconomie internatio-

naal van toepassing zou moeten worden. Ook hier moet men

zich, evenals, op nationaal plan, hoeden voor overschatting

van de mogelijkheden, die overheden hebben om de econo-

mische ontwikkeling te besturen.

Het voogaande leidt vanzelf naar de enige plaats waar op

dit moment voldoende hiërarchie van organen, specificatie
van doelstellingen, en voldoende stuurmogelij kheden kunnen

worden aangetroffen om een ,,werkelijke Organisatie” van de

internationale handel en van de aanpassingen aan econo-

mische structuurwijzigingen tot stand te brengen: de onderne-

mingen.

De positie van de onderneming
als instituut
lijkt de laatste

tijd sterker te worden. In belangrijke Westerse landen toont de vakbeweging zich afkerig van de centraal geleide volks-

huishouding en richt zij zich steeds meer op het bedrijf en de

bedrijfstak. In het Oosten wordt geëxperimenteerd met grote-

re vrijheid voor de (quasi-)onderneming, soms ook in haar

internationale activiteit. In een aantal ontwikkelingslanden

wordt de feitelijke opstelling van de regeringen tegenover

buitenlandse, zowel als tegenover eigen ondernemingen posi-
tiever, ook al is er niet altijd voldoende inzicht in de minimale
vrijheid, die een onderneming bijvoorbeeld in het internatio-

nale betalingsverkeer nodig heeft. De handelwijze van sommi-
ge olieproducerende landen ten slotte vormt een niet geringe

stimulans voor talloze ondernemingen in de wereld. De grote

projecten, die daar worden uitgevoerd maken de prestaties

van ondernemingen op het punt van organisatievermogen en

Cf. Harald B. Malmgren, Significance of trade policies in the
world economic outlook,
The World Economy,
nr. 1, oktober
1977.
Cf., Development Policy Staff, Wereldbank,
Prospecis for
developing countries,
november
1977,
blz. 131.
Zie over het begrip ,,overlegeconomie”: Prof. Dr. W. Albeda, Een
nieuwe plaats voor de onderneming,
ESB, 21/28
december
1977.

118

logistiek voor de gehele wereld zichtbaar. Dit zal zijn invloed

op de regeringen van vooral de wat meer geevolueerde

ontwikkelingslanden niet missen. Ook kleine, vernieuwende

bedrijven zullen naar het zich laat aanzien, een belangrijke rol

spelen.

Opmerking verdient in dit verband een recent betoog van

Van Dam die het bedrijfsleven schetst als de werkelijke acteur

op het toneel van de internationale economische betrekkin-

gen 8). Van belang is ook de grote verscheidenheid van de

posities en belangen der ontwikkelingslanden, vergeleken bij

enkele decennia geleden, door Van Dam en anderen 9)

gesignaleerd. Dat betekent volgens Van Dam, dat het overleg

over de internationale economische relaties betrekking moet

hebben op markten en niet moeten worden gevoerd – zoals

in de Noord-Zuid-dialoog gebeurt – tussen groepen van

landen, die op niet langer ter zake doende wijze zijn gefor

meerd en daardoor onvoldoende gemeenschappelijke belan-

gen hebben. Zodra men over markten praat, zijn de onderne-
mingen onontbeerlijke gesprekspartners. Zij zijn het, die over

de nodige informatie beschikken en de concrete beslissingen

nemen, die in laatste instantie bepalend zijn voor de feitelijke

ontwikkeling en structuur van de wereldeconomie.

Merkwaardigerwijs zijn de analyses van Tumlir en Van

Dam niet onverenigbaar; Tumlirs theorieën over orde, Orga-

nisatie en hiërarchie leiden,
bij
een realistische en consequente
toepassing op de feitelijke ontwikkelingen in de internatio-

nale economische verhoudingen en in de binnenlandse soci-

aal-economische politiek, tot de conclusie, dat organisatie

van de handel onvermijdelijk is, doch slechts mogelijk, indien

de onderneming daarbij het voornaamste instrument vormt.
Het woord ,,instrument” dient hierbij te worden benadrukt.

Het kan niet de bedoeling zijn, de overheden buitenspel te

zetten bij het bepalen van de doeleinden van het internatio-

nale economische proces en van de regels of codes waarbinnen

het zich afspeelt. Het permanent betrekken van het bedrijfs-

leven bij het formuleren van de doelstellingen is juist een
middel om de praktische relevantie van het officiële overleg

over vraagstukken van internationale economische politiek te

vergroten. Evenmin mag het voorgaande worden opgevat als

zou het bedrijfsleven het wel alleen afkunnen. De energie-

voorziening is een duidelijk voorbeeld van een vraagstuk, dat
zonder een doelgericht overheidsbeleid, nationaal en interna-

tionaal, door de ondernemingen niet kan worden opgelost.

Perspectieven

Het bovenstaande bevat elementen, die een rol zullen

moeten spelen bij elke aanpak van de wereldhandelsvraag-

stukken, die gericht is op het bedwingen van de demonen van

het botte protectionisme. Met name vloeit eruit voort, dat

,,orderly marketing agreements” minder negatief kunnen

worden bezien dan tot nu toe vooral in GATT-kringen

gebeurt. Tumlir zegt, dat regels voor de internationale econo-

mische orde nodig zijn om de particuliere organisaties een

minimum aan continuiteit en stabiliteit te geven; in een aantal

sectoren echter zien juist de ondernemers geen andere moge-

lijkheid om de onzekerheden te verminderen en discontinuï-teit te vermijden, dan het organiseren van ,,hun” markt, al of

niet met hulp of althans goedkeuring van overheden. Het zou

de voorkeur verdienen, als het aangaan en uitvoeren van

dergelijke overeenkomsten (ook indien er slechts particuliere
partijen bij betrokken zijn) onder GATT en onder supervisie

van de GATT-organisatie zouden worden gebracht. Dan
kunnen uniforme voorwaarden worden gesteld, waaraan zij

moeten voldoen, waardoor ze in een herziene, op de huidige

omstandigheden toegesneden internationale ,,orde” worden
opgenomen. Men kan dan vermijden, dat zulke overeenkom-

sten een discriminatoir karakter dragen. Voor kwantitatieve

invoerbeperkingen zou moeten gelden, dat zij de (wederzijd-

se) marktpenetratie hoogstens vertragen, niet tot stilstand

brengen. Marktaandelen zouden niet mogen worden bevro-
ren. Sanering en herstructurering van de bedreigde zwakke

sectoren zouden in hoofdlijnen in dergelijke overeenkomsten

moeten worden vastgelegd en tijdens de uitvoeringsperiode

onder internationale surveillance verder moeten worden
geregeld. Het is duidelijk dat dit veel verder gaat dan de

hierboven bedoelde betrekkelijk simpele aanpassing van

artikel XIX 10).

Men zal geneigd zijn tegen te werpen, dat saneringen onder

internationale supervisie tot nu toe weinig succesrijk zijn

geweest. In een periode van geringe groei, waarin vele bedrij-

ven en bedrijfstakken in moeilijkheden verkeren, worden

echter tevens de budgettaire mogelijkheden en de bereidheid

om onrendabele activiteiten ad libitum te steunen, geringer.

De tijd voor internationaal overleg, dat meer inhoudt dan

gepraat, lijkt dan ook rijp, al zullen nog genoeg mislukkingen plaatsvinden.

Naast het marktgerichte overleg zou het internationale

macro-economische overleg met betrekking tot de handels-
vraagstukken moeten worden geintensiveerd. De noodzaak

van een zekere coördinatie is al lang evident op het terrein van

de wisselkoersen, waarvan nu ook de VS schijnen te erkennen,

dat zij onderwerp van niet volledig vrijblijvend overleg moe-
ten zijn.

Minder erkenning heeft de invloed, die bijvoorbeeld kan

uitgaan van de inkomensverdeling en de arbeidsvoorwaarden

in de aan de wereldhandel deelnemende landen. Het kan de
ontwikkelingslanden niet onverschillig laten, dat de verhou-ding tussen arbeidskosten en gemiddelde ondernemingswin-

sten in vele industrielanden zodanig is scheefgetrokken, dat
onvoldoende nieuwe initiatieven kunnen worden ontplooid.

Dat belemmert immers het vernieuwingsproces, waarbij de

ontwikkelingslanden in redelijk tempo produkties van de
geavanceerde industrielanden kunnen overnemen. Ook is

voor de ontwikkelingslanden van belang dat de loonverschil-

len, die van sector tot sector in de industrielanden bestaan,

slechts gering zijn. Het GATT-secretariaat wijt daaraan het

toenemen van de invoer vanuit ontwikkelingslanden van

produkten, waarbij in de industrielanden een relatief geringe

produktiviteitsstijging werd bereikt, hetgeen de neiging tot
protectie heeft versterkt II).
Daartegenover zullen de ,,oude” industrielanden moeilijk

kunnen negeren, dat in sommige concurrerende ontwikke-
lingslanden een inkomensverdeling of arbeidsomstandighe-

den bestaan, die – ondanks soms geringe produktiviteit –
aan laatstgenoemde landen aanzienlijke kostenvoordelen
verschaffen. Het verwijt van ,,social dumping” kan soms

terecht zijn, al kan het nooit een argument zijn voor stopzet-

ting van het dynamische proces van de zich voortdurend

wijzigende geografische arbeidsverdeling.

Ook zou de invloed van de inkomensverdeling op de

samenstelling van het uitvoerpakket van snel groeiende ont-

wikkelingslanden moeten worden onderzocht. Het gaat daar-

bij vooral om de vraag, of een meer gelijkmatige inkomens-

verdeling in die landen een bijdrage zou kunnen leveren aan
het bereiken van een veelzijdiger produktie- en exportstruc-

tuur, zonder dat de totale groei wordt aangetast. Dat zou namelijk de geconcentreerde druk op de wereldmarkten,

vooral van bepaalde basisprodukten en halffabrikaten, waar

voor overcapaciteit bestaat, wellicht kunnen verminderen. Bij

Prof. F. van Dam, De ondernemer en zijn taak in de wereld,
toespraak bij het afscheid van de heer K. Fibbe, president-directeur
van OGEM, 6januari
1978.
In deze speech gaat het in eerste instantie
vooral over de betrekkingen tussen industrielanden en ondernemin-gen enerzijds en ontwikkelingslanden anderzijds; gaandeweg blijkt
echter, dat de gedachtengang wordt toegepast
op
de internationale
economische betrekkingen in het algemeen.
Cf Development
Policy
Staff, Wereldbank,
Prospects for de vel

oping couniries,
november
1977.
Wel komt het hier voorgestelde grotendeels overeen met de
suggesties gedaan door Alasdair 1. MacBean, How to repair the
,,safety net” of the international trading system,
The World Econo-
my,
nr. 2, januari
1978.
Dit artikel, dat mij bereikte even voor het ter
perse gaan van dit nummer van
ESB,
bevat een mi. realistischer
(doch niet minder diepgaand beargumenteerde) visie op de wereld-
handelsvraagstukken, dan die van Tumlir. II) Cf.
International trade 1976177,
hoofdstuk 1, Main trends in
international trade, GATT, Genève,
1977.

ESB 1-2-1978

119

voorbaat staat hierover echter niets vast: juist een land als

Japan met een zeer gelijkmatige inkomensverdeling en een

grote, ontwikkelde thuismarkt oefent zware druk uit op een

beperkt aantal gevoelige markten. Waarschijnlijk domineert

de technische en commerciële dynamiek van de bedoelde

produkten de macro-economische invloeden in dit opzicht.

De aangegeven weg zal niet gemakkelijk begaanbaar zijn.
Zowel het marktgerichte als het macro-economische overleg
zal onder de druk staan van het sterke economische nationa-

lisme in een tijd van stagnatie. Het gehele overlegproces wordt

bovendien zeer ingewikkeld. Toch kan het kansen bieden op

wederzijds voordeel der betrokken landen en op voldoende

rendabiliteit voor ondernemingen, die een open oog voor de

mogelijkheden hebben. Sommigen zullen opmerken dat men

zich met de toelating van de ideeen van globale planning en

marktordening tot het terrein van de wereldhandel op een

hellend vlak begeeft. Zo’n opmerking zou onvoldoende er-

kenning tonen van het feit, dat de wereldeconomie reeds

enkele jaren geleden begonnen is aan een vrije val naar de

chaos. Het wordt dus tijd, de parachute open te trekken.

Anders zouden in een verdér verschiet zich ontwikkelingen
kunnen voordoen, die de eerder ten tonele gevoerde duivels

met welbehagen zouden vervullen. De besprekingen, die dit

jaar in het raam van de ,,Tokio-ronde” worden gehouden,

bieden echter ruimschoots de gelegenheid, te voorkomen, dat

een dergelijk naargeestig scenario werkelijkheid wordt.
Handhaving, resp. vergroting van de toegankelijkheid van

markten voor eindprodukten en grondstoffen kan wel dege-

lijk het leidend beginsel blijven in een wereld, waarin de

handelsbetrekkingen op veelvormige wijze worden georgani-

seerd: door middel van ,,barter trade” en bilateralisme (vrij-

wel onvermijdelijk in het verkeer met of tussen staatshandels-

landen), marktordeningsregelingen en, last but not least, de

vrije handel, die zich in belangrijke marktsegmenten en

gebieden zal kunnen handhaven of zelfs nog uitbreiden.

E.F. Limburg

Een van onze relaties is de Nieuwe Vereniging van Aannemers Grootbedrijf

(NIVAG)
te Den Haag, een werkgeversorganisatie, waarin de grote onder

nemingen in het bouwbedri jf zijn verenigd. Voor deze opdrachtgever zoeken

wij een zelfstandige en intellectueel zeer actieve

econoom

die een scherp oog heeft voor relevante macro-economische en bedrijfseco-

nomische ontwikkelingen en die deze ontwikkelingen ten behoeve van be-

stuur en leden kan analyseren en evalueren. Overtuigingskracht en redactio-

nele vaardigheden zijn in dit verband van belang.

Hij zal daarnaast secretaris en animator worden van diverse commissies en

werkgroepen en ook ii dat gedeelte van zijn taak zal hij de vereiste intellec-
tuele onafhankelijkheid en creativiteit moeten tonen; daarnaast zal hij goed

moeten passen in het bestaande, plezierige team en zich graag moeten

blijven realiseren, dat de vereniging er is voor de leden.

Een afgesloten universitaire.opleiding en enige jaren bedrijfservaring zijn

vereist, technische belangstelling is gewenst. Leeftijd rond de 30 – 40 jaar.

Brieven met opgave van leeftijd, opleiding en ervaring worden onder de

letters Rn gaarne ontvangen door

W. VERSCHOOR en Drs. J. C. Oudshoorn,

Psychologisch Adviseurs,

Alexanderstraat 18, Den Hag.

120

Europa-bladwijzer

De Europese begroting (11):
de begroting voor 1978

DRS. E. A. MANGÉ

In dit tweede artikel over de Europese Begroting 1) wordt nader ingegaan

op de begroting voor 1978. Daar de met deze begroting verwachte kente-

ring in de begrotingsgeschiedenis van de Gemeenschap op zijn minst voor
een jaar werd uitgesteld, zal hierbij nader worden ingegaan op de vaststel

ling van het globale begrotingsbedrag en op enkele knelpunten. Een be-

spreking van de uitgavenposten zal in detail volgen in een later artikel met

betrekking tot zowel de ontwikkeling als de structuur van de uitgaven sinds

het Fusieverdrag (1967).

Inleiding

De begrotingsprocedure vangt aan
wanneer de Commissie aan haar uit-

gavenramingen voor het volgende jaar

die van de andere instellingen (Parle-

ment, Raad en Hof van Justitie) toe-

voegt. Dit
voorontwerp van begroting

wordt aan de bevoegde Ministerraad
vddr 15juni toegezonden. Deze heeft 45
dagen tijd om op grond hiervan een
Ont-

werpbegroting
op te stellen, waarna deze

voor een eerste lezing aan het Parlement wordt toegezonden. Het Parlement heeft

eveneens 45 dagen tijd – de maand

augustus wordt niet meegerekend – om

de ontwerpbegroting te wijzigen of te

amenderen. De begroting bevat immers

twee soorten uitgaven. Ten eerste, de

verplichte uitgaven of uitgaven die voort-
vloeien uit de verdragen of ter uitvoe-

ring daarvan vastgestelde besluiten (voor-

namelijk landbouw). Hierover bezit de

Ministerraad een exclusieve bevoegd-

heid, zodat de Raad de door het Parle-
ment voorgestelde
wijzigingen
al dan niet
kan aanvaarden. Ten tweede, de niet-ver-plichte uitgaven: hierover heeft hetParle-

ment een exclusieve bevoegdheid (door

middel van
amendementen),
maar de

uitgavenstijging moet binnen een jaar-

lijks door de Raad vastgesteld maximum-

percentage blijven (dit jaar ongeveer
400 mln. rekeneenheden). Dit wordt

aangeduid als de manoeuvreer- of speel-
ruimte van het Parlement. Vervolgens

dient de Raad te besluiten over de

wijzigingsvoorstellen en amendementen

(tweede lezing), waarna het Parlement

zich in tweede lezing buigt over de
door de Raad gewijzigde en geschrapte

amendementen. Is deze procedure af-

gesloten, dan constateert de voorzitter

van het Parlement vervolgens dat de
begroting definitief is vastgesteld.

Dit jaar werd in belangrijke mate
van deze begrotingsprocedure afgewe-

ken, doordat het Parlement voortdurend

in het begrotingsoverleg binnen de Raad

betrokken is geweest, en vice versa.
Een confrontatie die als positief werd

ervaren, ondanks de wrijvingen en de
harde woorden.

De ontwerpbegroting

De vaststelling van het begrotings-

bedrag voor het volgende jaar is het

resultaat van een langdurige procedure,

waarin – traditioneel – harde woorden

vallen tussen enerzijds de Commissie en

vooral het Parlement en anderzijds de
Budgetraad (de ministers van Buiten-
landse Zaken, van Financiën en van

Begrotingszaken).

Volgens het voorontwerp van de Com-

missie zouden in 1978 de uitgaven 12.404

mln. Europese rekeneenheden (ERE) 2)
bedragen; dit is een stijging met bijna

30% t.o.v. het vorige jaar. Terwijl de

Commissie matiging predikte, heeft ze
toch aanzienlijke verhogingen voorge-
steld, namelijk voor de sectoren waarvan

ze meent dat een communautaire actie

betere resultaten zou opleveren dan
nationale maatregelen. In het licht van

de prioritaire begrotingsdoeleinden, het
bevorderen van de werkgelegenheid en
het versterken van de economische struc-
turen 3), heeft ze dan ook de uitgaven

van het Regionaal Fonds (+88,3%) en

van het Sociaal Fonds (+11,6%) dras-

tisch opgetrokken, evenals de uitgaven in
verband met maatregelen van industrieel

beleid, vervoer en vermindering van de
afhankelijkheid van de Gemeenschap
op energiegebied (+77,6%). Voor het

landbouwbeleid becijfert de Commissie

een uitgavenstijging van 14,8%. Een

ander belangrijk verhogingsvoorstel had

betrekking op voorlichting (+64,7%),

hetgeen moet worden gezien in het licht
van de Europese parlementsverkiezingen
in 1978.

Tijdens de behandeling van het voor-

ontwerp in de Budgetraad op 20 juli jI.
werden een aantal zaken aanvaard,

onder meer het gebruik van de ERE

(hoewel de Raad hieromtrent geen legale
bevoegdheid bezit), maar tevens werd

de begroting aanzienlijk gereduceerd.

De besnoeiingen hadden vooral betrek-

king op het industrie- en energiebeleid,
het wetenschappelijk onderzoek, het Re-

gionaal en Sociaal Fonds en de finan-
ciële samenwerking met ontwikkelings-

landen. De Raad kon niet alleen geen

genoegen nemen met de voorgestelde

budgetstijging in het licht van de be-

zuinigingsplannen van de lidstaten, maar

tevens werd erop gewezen dat de Com-
missie reeds kredieten had ingeschreven

voor maatregelen die nog in een planfase

waren of slechts intentieverklaringen
hadden opgeleverd en waarvoor dus nog
beslissingen door de bevoegde Minister-
raden moesten worden genomen.

Na afloop van de zitting verklaarde

Commissielid Tugendhat zeer teleurge-

steld te zijn door de resultaten 4). Hij

stelde vast dat de geschrapte en verlaagde

kredieten niet alleen programma’s be-

troffen waarover nog geen definitief be-

sluit bestond, maar ook belangrijke

maatregelen die reeds in uitvoering
waren, zoals projecten op het gebied van

de technologische ontwikkeling in de
sector koolwaterstoffen, opsporing van

Het eerste artikel (in verband met het
financieel statuut) is verschenen in
ESB.
2 november 1977. Daar de ERE een dagelijks schommelende waarde heeft (zie verder), werd overeengeko-
men de waarde op 1 februari 1978 te nemen
voor de omrekening naar de nationale valu-
ta’s.
Zie Doc. COM
(77)20 def. van 23 maart
1977.
Bulletin EG.
7/8-1977, blz. 134.

ESB 1-2-1978

121

uranium en hulp aan niet-geassocieerde

ontwikkelingslanden. Tevens wees hij op

de tegenstelling tussen enerzijds de be-

ginselverklaringen van de Europese

Raad 5), waarin een krachtig gemeen-

schapsoptreden ter vermindering van de

dispariteiten tussen de lidstaten wordt

voorgestaan en het tot ontwikkeling

brengen van een communautair beleid,

en anderzijds de besluiten van de Budget-

raad. M.a.w., de eeuwige strjdvraag

over wat de Europese begroting is: een

zuiver boekhoudkundige verwerking van

reeds genomen besluiten of reeds een

globaal beeld van wat de Gemeenschap

het komende jaar wil bereiken?

De confrontatie tussen de twee voor-

naamste budgettaire instellingen, de

Budgetraad en het Parlement, die van

start ging op 13 september, begon dan

ook in een verhitte sfeer. Het Parlement

reageerde zeer boos, voornamelijk op

de vermindering van de uitgaven voor

het regionaal en sociaal beleid. De socia-
listische en christen-democratische frac-

ties staken hun ongenoegen niet onder

stoelen of banken en de liberalen noem-

den het grotesk dat 1e Budgetraad –

bij monde van de Belgische voorzitter

M. Eyskens, staatssecretaris voor Be-

grotingszaken – durfde te verklaren

dat een belangrijke plaats werd inge-
ruimd voor de regionale en sociale pro-

blemen. De socialisten Evans en Hamil-

ton hekelden de besnoeiingen als het

,,werk .van een dronken slager” en na-

mens de communisten verweet Spinelli

de Budgetraad ,,selectieve soberheid”

(de woorden van Eyskens) te interprete-

ren als ,,schrappen waar men maar

kân” 6). Het Parlement steunde de Com-

missie: de communautaire begroting

moet een essentieel instrument zijn bij
het tot stand brengen van nieuwe corn-
munautaire acties, zodat de begroting,

zelfs zonder een voorafgaande door de

bevoegde Raad te nemen beslissing, kre-

dieten dient op te nemen voor nieuwe

mogelijke maatregelen.

Op voorstel van de parlementaire be-

grotingscommissie werd de ontwerp-
begroting met 619 mln. ERE opgevoerd,

waarvan 603 mln. voor de Commissie
(393 mln. aan niet-verplichte uitgaven

en 210 mln, aan verplichte uitgaven).

De uitgaven voor het Sociaal Fonds en

het Regionaal Fonds werden weer opge-

voerd tot het door de Commissie voor-
gestelde niveau (respectievelijk 536 mln.

en 525 mln. ERE).
Tijdens de harde begrotingsdebatten

tussen Parlement en Raad stond het
conflict over de begrotingsbevoegd-

heden van beide instellingen vaak cen-
traal. Immers, het financieel reglement

van 25 april 1973 bakent deze bevoegd-

heden niet duidelijk af. Er is behoefte

aan een nieuw reglement, maar over be-
paalde punten van het in april 1976
door de Commissie ingediende voorstel

is het Parlement met de Raad in een
oeverloze discussie geraakt. Dank zij de

uitstekende werkzaamheden van de

Cointat-werkgroep van de parlementaire

begrotingscommïssie 7) zag het op het

einde van het jaar ernaar uit dat men uit

het slop was geraakt, zodat dit regle-

ment waarschijnlijk in de loop van

1978 kan klaarkomen.

Europese Raad

Op de agenda van de Europese Raad

van 5 en 6 december 8) stonden een

aantal begrotingsproblemen, weliswaar

van technische aard maar met zwaar

politiek gewicht en onderling nauw

samenhangend: het invoeren van het stel-

sel van eigen middelen van de Gemeen-

schap, het gebruik van een nieuwe reken-

eenheid in de begroting en de Britse

bijdrage tot de Gemeenschapsbegroting.
Het jaar 1978 zou een kentering in de
begrotingsgeschiedenis van de EG moe-
ten worden, daar door het inwerking-

treden van de 6e BTW-richtlijn, de com-
munautaire uitgaven van dan af volledig

door eigen middelen zouden moeten

worden gefinancierd. De bijdragen van

de lidstaten zouden aldus wegvallen.

De financiële autonomie van de Gemeen-

Deze rubriek wordt verzorgd

door het Europa Instituut

van de Rijksuniversiteit Leiden

schap stelde evenwel ook een aantal

problemen. In de eerste plaats die van de

aanvullende begrotingen die in de loop

van het begrotingsjaar ingediend wor-den en bijgevolg tot een wijziging van

het BTW-tarief zouden moeten leiden.
Volgens de Cointat-werkgroep zouden

aanvullende begrotingen alleen bij hoge

uitzondering mogen voorkomen en

dient meer gewerkt te worden met voor-
zieningskredieten en reserves voor on-

voorziene omstandigheden. Een defini-

tief beraad hierover moet nog komen.

Ten tweede bestaat de kans dat in het
begin van het begrotingsjaar de Com-

missie een tekort aan kasgelden heeft,

doordat de ontvangsten uit douane-
rechten, landbouwheffingen en BTW

nog niet binnenkomen. De Raad besloot
dit probleem op te lossen door middel

van voorschotten van de lidstaten, hoe-

wel Commissie en Parlement voorkeur

hadden gegeven aan de mogelijkheid van

autonome kasleningen. Ten slotte is er

nog het probleem hoe de BTW bestemd

voor de eigen middelen van de EG moet
worden geïnd: via de ondernemers of

langs statistische weg. De Budgetraad
heeft in dit verband voorgesteld dat
ieder land het de komende vijf jaar naar

keuze op één van de twee manieren

mag doen. Intussen moet de Commissie
een harmoniemodel uitwerken 9).
Echter, alle problemen in verband met

de eigen middelen werden naar het vôl-

gende begrotingsjaar verschoven, door-

dat slechts één lidstaat (Groot-Brittan-

nië) de BTW-richtlijn in wet had omge-

zet. Daar men in het midden van een
begrotingsjaar onmogelijk kan ovçr-

schakelen op het stelsel van eigen midde-

len, dient de Gemeenschapsbegroting in

1978 nog gefinancierd te worden volgens

het oude systeem, d.w.z. voor ongeveer

43% door bijdragen van de lidstaten 10).
Het probleem van een nieuwe reken-

eenheid werd er des te scherper door

belicht. Tot nog toe werd een begrotings-

rekeneenheid (RE) gebruikt die berustte

op officieel bij het IMF aangegeven

pariteiten (1 RE = f. 3,62 = Bfr. 50) 11).

Door de toenemende verschillen tussen
deze officiële pariteiten en de werke-

lij ke wissel koersen ontstonden aanzien-

lijke financiële problemen: lidstaten met

een sterke munt droegen stelselmatig

te veel bij tot de Europese begroting, die

met een gedeprecieerde munt betaalden

reëel te weinig. Reeds enkele jaren ge-

leden werd principieel overeengekomen

dit recht te trekken door de RE te ver-

vangen door de ERE, een rekeneenheid

gebaseerd op de dagelijkse waarde van

een korf van alle gemeenschapsvalu-

ta’s (1 ERE = ongeveer f. 2,80 =

Bfr. 40,5) 12). De beslissing werd even-
wel steeds uitgesteld, voornamelijk van-•

wege Brits verzet. Groot-Brittannië

meende dat hierdoor de verhoudingen
te plotseling in zijn nadeel werden ge-

wijzigd. Het beriep zich op art. 131

van het Toetredingsverdrag, dat de niaxi-

mumpercentages vastlegt waarmee de

bijdragen van de nieuwe lidstaten in 1978

en 1979 kunnen toenemen. Samen met

Ierland en gesteund door de Commissie
vonden de Britten dat ze in deze over-

gangsperiode niet konden worden ge-

dwongen tot een omschakeling op de

ERE, daar ze hierdoor ongeveer £ 470

mln. meer zouden moeten betalen dan

bij het verdrag was vastgesteld.
De hele zomer van 1977 woedde een

hevige strijd tussen de twee protago-

Zoals de Europese topconferenties van
de regeringsleiders thans genoemd worden.
Handelingen van het Europese Parlement,
Pb. EG,
bijlage nr.
220,
september
1977.
Zittingsdocurnenten Europees Parlement,
doc.
119177, 3
juni
1977.
Zie ook de Europabladwijzer in
ESB,
4 januari
1978.
Europa van Morgen,
blz.
502.
Vooral voor Groot-Brittannië, dat nu
eens tijdig de EG-richtlijnen had verwerkt,
was dit een harde dobber, omdat het daar-
door ongeveer 14 mln. meer moest betalen.
II) Voor een gedetailleerde uitleg van de
Europese rekeneenheden, zie de Europablad-
wijzerin
ESB, 3
maart
1976.
12)
Zie ook noot
2.
Verder wordt een uitzon-
dering gemaakt voor het landbouwbeleid:
deze uitgaven worden in de begroting welis-
waar in ERE uitgedrukt, maar in de praktijk
nog steeds aan de hand van ,,groene koersen”
in nationale munt omgerekend. Aldus ver-
mijdt men dat door een begrotingstechnische wijziging de landbouwprijzen zouden veran-
deren.

122

Tabel 1. Bijdragen van de lidstaten in de gemeenschapsbegroting voor 1978

volgens de door de Europese Raad overeengekomen oplossing (in mln. ERE)

verdeling 1
Verdeling ii
Totaal
Percentage

280,0 9,99 289,99
2,41
65,6
2,32
67,92
0.51
1.746,8
62,31
1.809,1 t
15,31
866,6 9,45 886,05
is:

Ierland

………………………..
.

3.545,3
121,01
3.666,31 31,1(

Ver. Koninkrijk

…………………
.
Belgig
…………………………
.

2.208,0
75,15
2.283,15
t9,4(

Denemarken
……………………
.

West-Duitsland

…………………
.

1.4168
43,13
45993
12,41
14,7
0,49
15,19
0,12
1.262,6
25,76
1.288,36
10,9!

Frankrijk
………………………
.
lialië
………………………….
.
Luxemburg
…………………….
.

t

.406,4
359,61 11.766,01
lOO,O(

Nederland

……………………..
.

Totaul

………………………..
.
Nog te verdelen
47,29

Ontwerpbegroting
11.813,30

nisten, Groot-Brittannië en West-Duits-

land. In juni gaf Schmidt te verstaan, dat

er stuivertje kon worden gewisseld:
Engeland de vestiging van het JET-

project (voor kernfusie), Duitsland zijn
zin betreffende de Britse bijdrage. Cal-

laghan weigerde enig verband tussen

beide zaken te aanvaarden.

De Europese Raad diende dus ofwel

de ERE-kwestie te laten vallen en de

begroting terug te rekenen in RE, ofwel

een oplossing te vinden. Uiteindelijk

kwam een ingewikkeld compromis uit de

bus (tabel 1): het gebruik van de ERE
werd aanvaard, maar in 1978 en 1979

mag iedere lidstaat zijn bijdrage be-

talen volgens een eigen interpretatie van

art. 131. Doordat elke lidstaat de voor-

deligste wijze zal kiezen, zal de Gemeen-

schapsbegroting in 1978 een tekort van

ongeveer 3,6% vertonen. Elk land dient
dus een tweede bijdrage te storten. Elke

lidstaat kan dan kiezen uit vier mogelijk-

heden, waardoor het uiteindelijke be-

grotingstekort geschat wordt op 0,5%.

Indien het nodig is zal dit bedrag volgens
een door de ministers van Financiën

te bepalen sleutel over de lidstaten wor-

den verdeeld. Het gevolg is dat Groot-

Brittannië in totaal ongeveer £ 50 mln.

extra zal moeten betalen en dus – vooral

ten koste van West-Duitsland – een

bedrag van ongeveer £ 420 mln. in de

wacht heeft kunnen slepen.

Ten slotte legde de Europese Raad

ook de vaststellingskredieten vast voor

het Regionaal Fonds voor de drie vol-
gende jaren: 580 mln. ERE in 1978,

620 mln. in 1979 en 650 mln. in 1980.
Definitieve vaststelling

Gewapend met de ,,resultaten” van

de Europese Raad kwam op 7 december

de Budgetraad, met een delegatie van

het Parlement, samen om zich te beraden

over de door het Parlement gewijzigde

en geamendeerde ontwerpbegroting.

Slechts één wijzigingsvoorstel – een

pro-memoriepost – werd overgenomen.

Vastgesteld werd dat inzake de amende-

menten het Parlement ruimschoots zijn
speel ruimte had overschreden. Slechts

58 van de 238 door het Parlement

ingediende amendementen werden aan-

vaard, hetgeen een uitgavenstijging..van

156 mln. ERE inhield waardoor de

begroting op 12.114 mln. ERE aan

betalingskredieten werd vastgesteld. In-

zake het Regionaal Fonds bleven funda-

mentele tegenstellingen bestaan: overeen-

komstig de besluiten van de Europese

Raad schreef de Budgetraad 70 mln.

nieuwe vaststellingskredieten in, waar

de Commissie en het Parlement 135

mln. vroegen. Ook andere geschilpunten

konden niet worden opgelost. Staats-

secretaris Eyskens kreeg machtiging om

met het Parlement de zaak af te ronden.

Tijdens het definitieve overleg te

Straatsburg op 12-16 december stelde

hij dat de speelruimte van het Parlement

wat betreft de betalingskredieten nog

30 mln. ERE bedroeg; volgens het Par-

lement was dit 100 mln. Hij sprak
zich niet uit over de vraag of de kredie-

ten voor het Regionaal Fonds al dan

niet tot de niet-verplichte uitgaven beho-
ren en dus het voorwerp van een amen-

dement zouden kunnen uitmaken. Wel

bracht hij naar voren dat de Europese

Raad alleen de vaststellïngskredieten

van het Fonds had vastgesteld (580
mln. ERE), maar ook dat indien het

Parlement aan zijn eis van 750 mln.

bleef vasthouden, een crisis onvermijde-

lijk was. Daarop nam het Parlement

een amendement aan om het Regionaal

Fonds 65 mln. ERE aan betalingskredie-

ten extra te geven, waardoor het oor-

spronkelij k Commissie-voorstel op-

nieuw werd ingeschreven. De vaststel-

lingskredieten werden verhoogd tot 581

mln. ERE, een symbolische toename
met
r
mln. om
zijn ongenoegen uit

te drukken en gelijktijdig een crisis

te vermijden. Verder keurde het een

kleine 80 amendementen goed 13), waar-

door de betalingskredieten met onge-

veer 35 mln. ERE werden verhoogd
en de Europese begroting op 12.362

mln. ERE werd vastgesteld (een stijging

van 28,8% t.o.v. vorig jaar). De vast-
stellingskredieten werden met 86 mln.

ERE verhoogd – waarde manoeuvreer-

ruimte slechts 70 mln. bedroeg – zodat

het totale begrotingsbedrag op 12.689

mln. ERE kwam (een stijging van

23,5%).
Daar het Parlement zijn manoeuvreer-

ruimte met ongeveer 3% had overschre-

den, diende de Budgetraad nog zijn

goedkeuring aan de begroting te hechten

of definitief een aantal pnsten te schrap-
pen. Het Parlement dreigde evenwel

met een verwerping van de begroting in-

geval van schrappingen 14). Om een

communautaire crisis te vermijden be-

sloot de Budgetraad daarop de Parle-

mentsvoorstellen te aanvaarden. De
voorzitter van het Parlement keurde

vervolgens de gemeenschapsbegroting
voor 1978 definitief goed.

E. A.
Mangé

Dit vereist een absolute meerderheid:
100 stemmen voor en 60% van het totaal
aantal uitgebrachte stemmen.
Ingeval van verwerping door het Parle-
ment moet er een nieuwe ontwerpbegro-
ting komen en zolang deze niet is goedgekeurd,
dient de EG te werken met 1112 van de
begroting van het vorige jaar, m.a.w., met
een begroting per maand.

ESb
Mededeling

Seminar over Organisatie en

management van de bouw in Israël

Van 31 oktober tot 2 november 1978
zal in Haifa, Israël, een symposium wor-

den gehouden over ,,Organization and
management of construction”.

Inlichtingen en aanmelding: Bureau

van de Stichting Bouwresearch, Weena

740, Rotterdam, tel.: (010) ’12 35 28.

Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 1-2-1978

123

Op zijn hoogst worden de mensen aan-

gemoedigd, maar nooit is sprake van

een krachtige aansporing tot het leveren

van prestaties. Onder het motto ,,aardige

mensen maken geen ruzie” blijven de

werkelijke conflicten en frustraties onop-

gelost. Men sust ze en begraaft ze,

wat een negatief effect heeft op de

efficientie in het bedrijf. Deze manage-

ment-stijl, aldus de schrijvers, is op

lange termijn een bedreiging voor het

economische stelsel dat berust op de

principes van vrije mededinging.

De zogenaamde 1,1-stijl kan het best

worden getypeerd als de ,,laat maar

waaien”-mentaliteit. Bij deze manier van

leiding geven bestaat nauwelijks iets

van zorg voor de produktie of belang-

stelling voor mensen. De leiding geeft

alleen boodschappen door en onder-

houdt een minimum aan contacten.

De verantwoordelijkheid wordt zoveel
mogelijk afgeschoven. Het is duidelijk

dat niemand enige waardering kan op-

brengen voor deze vorm van leiding

geven.

De 5,5-stijl vormt een middenpositie

in het rooster van de leiderschapspatro-

nen. Ook hier wordt uitgegaan van

de divergerende belangen van de mensen

en van het bedrijf (produktie). Men

tracht het werk gedaan te krijgen door

te leiden, te motiveren en het on-

derhouden van goede contacten met

ondergeschikten. Zowel de formele als
de informele Organisatie spelen hier

een rol. Blijkt het informele goed te

voldoen, dan neemt men stappen om

het te formaliseren. De traditie vormt

een belangrijk element in het leiding

geven. Er is geen sprake van een vurig

enthousiasme om de prestaties te verbe-

teren, experimenten Uit te voeren of

vernieuwingen in te voeren.

Het kan niet anders; de grote voorkeur

gaat in dit boek uit naar de 9,9-stijl.

Uitgangspunt daarvan is dat er geen

onvermijdelijke tegenstelling bestaat tus-

sen de produktie-eisen die de Organisa-

tie zich ten doel stelt en de behoeften
van de mensen die in die Organisatie

werken. ,,De leidinggevende is hier

de bron van perspectief, een leraar

en een man die de weg opent naar
prestatieverbeteringen en persoonlijke

vooruitgang in de Organisatie van diege-

nen die op een lager niveau werken

dan hij”, aldus de hooggestemde ver-

woording van deze theorie. Zij voorziet

in een fundamentele behoefte van de

mens zich betrokken te voelen bij pro-
duktieve arbeid. Door deze betrokken-

heid komt een groepsactiviteit tot stand,

die leidt tot een hoogwaardige prestatie

en een blijvende groei van de Organisatie.

Dat het in Amerika niet allemaal

even gemakkelijk is de leiderschapspa-

tronen in vakjes in te delen, bewijzen

de volgende hoofdstukken. Zij handelen

over façadestijlen, gemengde theorieën,

zoals paternalisme, inconsequente manie-

ren van leiding geven, de tegenwichtstijl

en de twee-petten-benadering. Boven-

dien besteden de schrijvers aandacht

aan het carrièreverloop bij de verschil-

lende management-stijlen en geven zij

een analyse van de persoonlijke kant

van die stijlen.
De laatste drie hoofdstukken van

het boek zijn gewijd aan de wijze waarop

men de 9,9-stijl het beste kan benaderen.

Een zes-fasenprogramma voor organisa-

tie-ontwikkeling geeft aan hoe men tot

de gewenste integratie van zorg voor
de mensen en zorg voor de produktie

kan komen. Hier blijkt vooral het onbe-
perkte vertrouwen in educatie. Dat een

dergelijk programma de onderneming

geen windeieren legt, blijkt uit een expe-

riment dat in de Verenigde Staten is

gedaan. Een onderneming met 2.400

man personeel, waarvan de naam niet

wordt genoemd, heeft 30% van zijn

winsttoename toegeschreven aan een

organisatie-ontwikkeling in de rich-

ting van de 9,9-stijl.

Als nuchtere Nederlanders moeten

wij door dit alles een beetje heen weten

te prikken. Het boek is geschreven

door twee mensen die een Organisatie

hebben opgericht met het doel onder-

nemingen te adviseren over het verwe-

zenlijken van een zo doelmatig mogelijke

Organisatie. Het boek is dus een pro

domo.

Het komt ons voor dat de in twee

codrdinaten vervatte stijl van leiding

geven wat simplistisch is. Als men slechts

de zorg voor de mensen en de zorg
voor de produktie als uitgangspunt

neemt, waarom dan ook niet de zorg

voor de aandeelhouders of voor de

consumenten? Dat de stijl van leiding

geven mede afhankelijk is van de grootte

van de onderneming of van het type

bedrijf, komt nauwelijks ter sprake.

Van een zekere façade van ongemoti-

veerd Amerikaans optimisme is dit boek
helaas niet vrij te pleiten. Toch is het

stimulerend, omdat het vele leidingge-

venden de spiegel voorhoudt. En deze
spiegel geeft in vele, ook in Europese,

ondernemingen een matig tot slecht

beeld te zien. Het boek is van vele

literatuurverwijzingen voorzien, waaruit

blijkt dat het onderwerp breed is aange-

pakt. De vertaling door M. Zwiers

is uitstekend. Wat zelden voorkomt:
de vertaler erkent dat soms woorden

of begrippen moeilijk te vertalen zijn.

P. van Zuuren
Mr. P.J.G. Kapteyn: De Verenigde Na-

ties en
de internationale
economische

orde.
T.M.C. Asser Instituut, H.D.

Tjeenk Willink, A.W. Sijthoff, ‘s-

Gravenhage, 1977, 163 blz.

Deze studie over de rol van de Verenig-

de Naties op sociaal-economisch gebied
vormt de eerste aflevering van het eerste
deel van een serie studies over interna-

tionaal economisch recht.

C. J. Cramwinckel-Weeda, L. Rade-
maker (red.) en J. Tinbergen: Maat-
schappelijke alternatieven.
Drie op-
stellen over samenleven, scholing en

honorering van de arbeid. Boom, Mep-

pel, 1977, 97 blz., f. 16.

De beschouwing van C. J. Cram-

winckel-Weeda is getiteld: ,,Alternatieve

leefvormen: de commune”. Het opstel

van L. Rademaker heet: ,,Ontscholing

van de maatschappij: Ivan Illich in
kritisch vizier” en de bijdrage van
J. Tinbergen gaat over: ,,Alternatieve
grondslagen voor inkomen uit arbeid”.

International Fiscal Association
(ed.):

Cahiers de
droit fiscal international.

Volume LXIIa en LXIIb. Kluwer, De-

venter, 1977, resp.
557
blz. en 481 blz.,

f. 80.
Deze IFA-Cahiers zijn inleidende stu-

dies voor het XXXIe Congrès Internatio-

nal de droit financier et fiscal, Wenen,

1977. Volume LXlla heeft als onder-

werp: inflatie en belastingheffing. Voor-

afgegaan door een algemene studie, wor-

den door twintig landen rapporten

uitgebracht over vraagstukken als: de

invloed van inflatie op belastingheffing,
maatregelen om deze inflatie teniet te

doen, fiscale wetgeving in de strijd tegen

inflatie, zoals beperking van de omzetbe-

lasting, introductie van conjuncturele

belastingheffing en invoering van inves-

teringsfaciliteiten. Volume LXIIb heeft
als onderwerp: bepaling van de belastba-

re winst van rechtspersonen. In de inter-

nationale rapporten wordt de effectieve

(werkelijk betaalde) belastingvoet verge-

leken met de voet die volgens de Wet
O

winsten van rechtspersonen van toepas-

sing is. De studies beperken zich tot

rechtspersonen andere dan codperaties,
overheidsondernemingen, partnerships,

joint-ventures e.d.

Fiscaal memo.
Kluwer, Deventer, juli

1977, 67 blz., f. 13,50.
Een praktische geheugensteun in zak-

formaat, bevattend de belangrijkste fis-

cale gegevens met verwijzing naar tek-

sten en uitvoeringsmaatregelen,

gegroepeerd naar de verschillende belas-
tingwetten. Verder gegevens over: wette-

lijk minimumloon, minimumjeugdloon,
vakantietoeslagen en huursubsidies. Ver-

schijnt tweemaal per jaar.

Financieel memo
1977.
Kluwer, Deven-

ter, 1977, 68 blz., f. 13,50.

Een handige geheugensteun op finan-

cieel-economisch gebied. Het boekje

geeft o.a. recente kerninformatie over:

kerngegevens economie, renten, prijzen-
beschikkingen, kredietmogeljkheden,

126

investeringspremieregelingen, loonkos-

tensubsidies, financiele kengetallen, in-

dexcijfers. Verschijnt een- â tweemaal

per jaar.

Prof. Dr. A.J.H. Enthoven: Accountan-

cy systems in
third world economies.

North-Holland Publishing Company,

Amsterdam – New York – Oxford, 1977,

359 blz., f. 80.

Het boek bestaat uit vijf delen: 1. Ac-

countancy in the econornic process;

2. Systems of accountancy and potenti-
als for improvement; 3. Functional

aspects to improve accountancy;
4.
Ac-

countancy patterns, developments and

requirements in Africa, met afzonderlij-

ke hoofdstukken over Tanzania, Zam-

bia, Kenya, Uganda, Ghana, Nigeria,

Zaire en OCAM;
5.
Accountancy pat-

terns, developments and requirements in

Asia, met aparte hoofdstukken over In-

donesië, India, Pakistan, Thailand, Filip-

pijnen, Maleisië, Hong Kong, Taiwan en
Iran.

Prof. R.W. Starreveld: Bestuurlijke in-

formatieverzorging en de mede daarop

gerichte administratieve Organisatie.

Deel 1. Algemene grondslagen plus be-
zinnings-, toetsings- en discussievragen.

Samsom Uitgeverij, Alphen aan den

Rijn/Brussel, 1977, 407 blz. + 31 blz.,

f. 65.

Dit boek kan tot op zekere hoogte als

een volledige herziene en verder aangevul-
de uitgave van
Leer van de administratie-
ve organisatie
worden beschouwd. De
herziening en aanvulling bestaan o.a. uit

het centraal stellen van de besturingspro-

blematiek van ,,huïshoudingen”, zodat

het boek tevens is gericht op huishoudin-

gen die niet als onderneming kunnen
worden aangemerkt, zoals non-profit-

organisaties, met inbegrip van overheids-
organen.

H.C. Verkerk: Voorhof der automatise-

ring. Een administratief practicum.

Samsom Uitgeverij, Alphen aan den

Rijn/Brussel, 1977, 256 blz., f. 55.

1

o
de rijksoverhiAd vraagt

wetenschappelijk medewerkers
(mni/vrl.)
voc. r. 8.400710936

voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Centraal Planbureau
Taak: analyse- en prognosewerkzaamheden m.b.t. kwantitatief-economisch c.q.
econometrisch onderzoek op het gebied van de overheidsuitgaven in samenhang met
de macro-economische ontwikkeling op korte en middellange termijn; onderhouden
van externe contacten op het desbetreffend terrein.
Gevraagd: doctoraal examen economie met een kwantitatief-economisch studiepakket; onderzoek- en redactionele ervaring strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand. Promotiemogelijk-
heid tot max. f5713,- per maand aanwezig.

medewerker
(mnt.jvrl.)
vac. nr
. 8-402810936

voor het Ministerie
van Sociale Zaken
t.b.v. de Directie Sociale Verzekeringen, Afdeling Financiering Sociale Verzekeringen

Taak: bestuderen en analyseren van vraagstukken van financieel-economische aard
betreffende: de kostenontwikkeling van de sociale verzekering
;
de ontwikkeling van
geïntegreerde meerjaren modellen; alternatieve heffingsstelsels en financierings-
structuren
;
macro-economische en individuele premiedruk in samenhang met belasting-druk; de geldstromen bil de uitvoeringsorganen alsmede de vermogensvorming bij de
diverse fondsen; informatiesystemen t.b.v. de kostenplanning en beleidsvoorbereiding
;

inkomensbeleid en werkgelegenheidsbeleid; internationale sociale zekerheid.

Vereist: doctoraal examen economie met keuzevak openbare financiën
;
aantoonbare
belangstelling voor vraagstukken rond de sociale zekerheid.

Standplaats: ‘s-Grovenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 25 februari 1978.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde
vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:,
Postbus
20013, 2500
EA ‘s-Gravenhage.

ESB 1-2-1978

.

127

Voor het invoeren van automatisering

van de administratie moeten weerstan-

den worden overwonnen. Een groot deel

van de overgangsmoeilijkheden kan wor-

den weggenomen door in de fase die aan

de automatisering voorafgaat (in het

boek de ,,Voorhof”-periode genoemd)

een pragmatisch beleid te voeren dat niet
alleen de gedisponeerdheid voor de auto-

matisering vergroot maar tegelijkertijd

ook de efficiency van de nog niet geauto-

matiseerde administratie opvoert. De

karakteristieken van dit beleid worden in

dit boek vanuit verschillende gezichts-

hoeken benaderd en besproken. Daar-

toe wordt allereerst, in enkele inleidende

hoofdstukken, ingegaan op de beginse-

len en de structuren van de administratie-

ve informatie-processing. Vervolgens

worden de technieken besproken die van

het integrale ,,Voorhof”-beleid deel uit-

maken. In een slothoofdstuk wordt de

,,Voorhof der automatisering” in vogel-

vlucht samengevat.
Prof. Dr. D. Brüll en Dr. J. W. Zwem-

mer: Goed koopmansgebruik.
Uit-
geverij FED BV, Deventer, 1977,62 blz.,

f. 12,50.

Deze brochure schenkt aandacht aan:

het jaarwinstbegrip, het begrip goed

koopmansgebrui k, de ,,bestendige ge-

dragslijn”, de rechterlijke begrenzing

van goed koopmansgebruik en aan de

wettelijke beperkingen van goed koop-

mansgebruik. De jurisprudentie is bij-
gewerkt tot 1 januari 1977.

Mr. J.M.F. Finkensieper: Compendium

van de omzetbelasting.
Kluwer, Deven-

ter, 1977, 122 blz., f. 25.

Dit compendium beoogt te voorzien in

de behoefte om in beknopte vorm van de
omzetbelasting kennis te kunnen nemen.

Het is een uitgewerkte schets van de

BTW en bestrijkt niet alleen deelgebie-

den, maar geeft een vrijwel compleet

systematisch overzicht van de hele om-
zetbelasting, speciaal toegespitst op het

in de dagelijkse praktijk geldende recht.

Fin,ucieël accountimt.

funktie met toekomst voor afgestudeerden in de ekonomie.

Dow Chemical Nederland B.V. in
Terneuzen zoekt, ter aanvulling van haar afdeling
accounting, een financieel accountant op de

afdeling financiële administratie.
Bij Dow heeft de financieel accountant
een belangrijke funktie, die met grote mate van zelfstandigheid vervult wordt. De aan te stellen
funktionaris is verantwoordelijk voor:
– het maandelijks opstellén van de balans- en
resultatenrekening
– de cashflow rapportering
– de vreemde valuta rapportering – de kontrole op de uitgaande geldstroom.
Jonge ekonomen worden door Dow
,,on the job” verder opgeleid. Bij vele kontakten
en bij het rapporteren is Engels de voertaal. Een goede beheersing van deze taal is dus
noodzakelijk. Zij die hun SPD-ll behaald heb-
ben worden ook uitgenodigd te reageren.
Het gaat hier om een funktie met
interessante perspektieven. Als u ambitieus en
dynamisch ben; graag verantwoordelijkheid

DOW CHEMICAL(NEDERLAND) BV
draagt voor uw eigen werk en karrière in het bedrijfsleven wilt maken, neemt u dan zo spoedig mogelijk kontakt op met Personeels-
zaken, J. Robinson, Postbus 48, Temeuzen. Telefoon: 01150 -18920, toestel 2704.

In Temeuzen is het grootste Dow
produktiebedrijf buiten de V.S. gevestigd.
Meer dan 20 fabrieken, met ruim 2100 mede-werkers. Produkten: chemische halifabrikaten en grondstoffen voor andere industrieën,
zoals ethyleen, benzeen, butadieën, styreen, polystyreen, polyethyleen en glycolen, verkocht
in meer dan 80 landen. Het is een bijzonder
veilig en op milieubescherming gericht bedrijf. Jong (gemiddelde leeftijd 34 jaar) en dynamisch,
met uitstekende mogelijkheden voor zowel
mannelijke als vrouwelijke medewerkers,
op alle niveaus. Dow’s overslagbedrijf is ge.
vestigd in de Botlek, terwijl het Europese
ingenieursbureau en het inkoop! verkoopkantoor zich in Rotterdai bevinden.

Dow vindt het vanzelfsprekend

dat vrouwen sofficiteren.

1

128

Auteur