ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
1 FEBRUARI
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3140
Dimensies van welvaart
Welvaart heeft vele dimensies. Hoewel dit erkend wordt op
de eerste bladzijden van haast elk inleidend boek in de eco-
nomie, blijkt na verder lezen dat de consequenties daaruit
niet worden getrokken. Er wordt uiteengezet dat het doel van
de economische politiek het vergroten van de welvaart is,
dat de welvaart vaak wordt afgemeten aan de grootte van
het nationale produkt en dat deze maatstaf een te beperkte
is. Vervolgens blijkt dat analyse en instrumentarium, on-
danks erkenning van de beperkte betekenis van die doel-
stelling, toch vrijwel uitsluitend gericht zijn op de produktie
en verdeling van materiële goederen en diensten. Welvaart is
een subjectieve grootheïd en er zijn heel wat meer factoren dan
alleen produktiegroei die haar positief kunnen beïnvloeden.
Nu moet onmiddellijk worden erkend dat meer produktie
en meer welvaart dikwijls parallel lopen. In de jaren
vijftig en zestig zal het beschikbaar komen van een steeds
omvangrijker en gevarieerder goederenpakket de welvaart
van grote groepen in ons land zeker hebben verhoogd
en ditzelfde geldt thans nog voor een groot aantal landen
in de wereld. Dit betekent niet dat groei van de produktie
een doel op zichzelf is. Met de woorden van een
ministeriële verklaring in 1970 in OECD-verband: ,,growth
is not an end in itself, but rather an instrument for
creating better conditions of life” en .. ….. increased
attention must be given to the qualitative aspects of
growth, and to the formulation of policies with respect
to the broad economic and social choices involved in
the atlôcation of growing resources”. Het instrumentarium
voor het meten van het welslagen van een dergelijke
koersverandering en voor het analyseren van verbanden
tussen produktie en andere determinanten van welvaart
ontbreekt echter grotendeels. De theorie van de economische
politiek heeft geen gelijke tred gehouden met het aan het
licht komen van nieuwe schaarsten.
Voor de OECD was deze situatie aanleiding tot het
opstellen van een programma voor het ontwikkelen van
indicatoren die als maatstaven kunnen dienen voor ,,identifi-
ceerbare en definieerbare sociale belangen”, het OECD
Social lndicator Development Programme 1), en onlangs
publiceerde het Bureau voor de Statistiek van de EG
voor de eerste maal cijferreeksen over sociale indicatoren
in de gemeenschap 2). In Nederland werkt het Sociaal
en Cultureel Planbureau aan het opstellen van sociale
indicatoren.
Waaraan moet men denken bij het horen van de term
sociale indicatoren? De OECD heeft een lijst opgesteld
van acht gebieden, waarop zij indicatoren heeft ontwikkeld.
Dit zijn: gezondheid, individuele ontwikkeling door leren,
werkgelegenheid en kwaliteit van de arbeid, arbeidstijd
en vrije tijd, persoonlijke economische situatie, fysieke
omgeving, veiligheid en rechtszekerheid, sociale ongelijk-
heid en participatie, en beschikbaarheid van faciliteiten.
Wanneer men erin zou slagen te komen tot een hanteerbaar
aantal kengetallen op deze gebieden, zou een heel wat
beter ,,plaatje” van de welvaart kunnen worden verkregen
dan dat waarmee economen zich thans behelpen.
De constructie van een dergelijk ,,plaatje” zal ongetwijfeld
veel hoofdbrekens kosten. Overeenstemming moet worden
bereikt over een verzameling van doelstellingen die een
voldoende representatief beeld geeft van de uiteenlopende
dimensies van welvaart. Vervolgens moeten voor het beoor-
delen van de ontwikkelingen met betrekking tot die doel-
stellingen operationale indicatoren worden opgesteld. Over
die indicatoren moet gedetailleerde statistische informatie
worden verzameld. Ten slotte moeten maatregelen van
economische politiek worden getoetst niet alleen op hun
uitwerking op een beperkt aantal doelstellingen, zoals thans gebeurt, maar daarnaast ook op het veel bredere
scala van doelstellingen dat door de sociale indicatoren
wordt bestreken, waarna politici tot een integrale afweging
zouden kunnen komen.
Het zou onjuist zijn deze voorstelling te zien als een
radicale ommezwaai van het thans gevoerde beleid; zij
behelst veeleer een uitbouw in de richting van een economisch
beleid, waarin rekening wordt gehouden met veel meer
dimensies dan nu het geval is, dimensies die ook liggen
op gebieden die niet traditioneel tot de economie behoren.
Men zou het zo kunnen formuleren, dat de sociale welvaarts-
functie waarop het economisch beleid zich richt, vollediger
wordt ingevuld.
Een dergelijke uitbouw zou geleidelijk kunnen geschieden;
met steeds meer facetten zou rekening dienen te worden
gehouden. Voor het geschetste multidimensionale beleid
is inzicht noodzakelijk in de relaties die bestaan tussen
de verschillende doelstellingen. Daarnaar worden thans
reeds volop onderzoekingen gedaan, maar deze zijn toch veelal te fragmentarisch van aard. Wil van een werkelijk integraal beleid sprake kunnen zijn, dan moet het niveau
van de daarvoor benodigde informatie zeker niet onderdoen
voor het niveau van wat thans op traditioneel economisch
gebied wordt geproduceerd. Naast nationale produktie-
rekeningen kan worden gedacht aan milieurekeningen,
energierekeningen, ruimterekeningen, sociale rekeningen enz.
Deze behoeven niet in termen van geldeenheden te zijn op-gesteld. De keuze tussen appels en peren blijft meta-econo-
misch. Het zal duidelijk zijn dat er nog een lange weg te gaan
is, voordat de economische politiek haar pretentie de welvaart
te bevorderen, werkelijk kan waarmaken.
L. van der Geest
OECD,
Measuring social weil-being, A
progress report
oh
the development of social indicators, Parijs, 1976.
Eurostat,
De sociale indicatoren voor de Europese Gemeenschap,
Luxemburg, 1977.
101
Inhoud
Drs. L van der Geest:
Dimensies van welvaart ………………………………….lol
Column
Nieuwe industriële politiek,
door
Prof
Dr.
F.
Rogiers ………….l03
Dr. A. B. T M. van Schaik:
Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel een onderscheid maar geen tegen-
stelling……………………………………………….
104
Vacatures
………………………………………………108
L. W. J.
C.
Huberts en drs. P. W. A. Veld:
Stadsvernieuwing. Een evaluatie van het stadsvernieuwingsbeleid
van het kabinet-Den Uyl ………………………………..l09
Dr. J. H. C. Jljsman:
Nomografie …………………………………………..114
Drs.
E. F.
Limburg:
Duivels réveil
…………………………………………117
Europa-bladwijzer
De Europese begroting (11): de begroting voor 1978,
door Drs.
E. A.
Mangé ………………………………………….
121
Mededeling
…………………………………………….123
Boekennieuws
W. Driehuis (red.): Economische theorie en economische politiek
in discussie,
door
Prof
Dr.
F.
Hartog ………………………
124
Fr. Naschold: Schulreform als Gesellschaftskonflikt,
door Drs.
M
. Santema ………………………………………….
124
Robert R. Blake en Jane Srygley Mouton: Leiderschapspatronen,
door
Drs. P. van Zuuren …………………………………….
125
ESB:
elke week voldoende splzjtstof.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM…………………………………………………….
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum:’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
es b ‘
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie von redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest..
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370/.
Bij adreswijziging s. v.p.steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tsveevoud,
getypt, dubbele regelafttand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datu,n, maar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93;
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economiwh Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
102
Prof Rogiers
T ”
Nieuwe
industriële
politiek
Tijdens de werkzaamheden van de
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
werd vastgesteld dat de uitvoerpres-
taties van ons (industrieel) bedrijfs-
leven sedert 1975 relatief achteruitgaan.
Nu is voor België de export van funda-
mentele en determinerende betekenis
voor de verdere economische ontwik-
keling, zodat versterking van de concur-
rentiemogelj kheden prioriteit moet
krijgen in de economische politiek. Dit
impliceert:
dat het economisch-psychologisch
klimaat naar meer vertrouwen zou
moeten worden omgebogen;
dat de rentabiliteit van de onderne-
mingen zou moeten verbeteren;
dat de ontwikkeling van de produktie-
kosten per geproduceerde eenheid
– gecorrigeerd voor wisselkoersvari-
aties – op korte termijn minder snel
zou moeten stijgen en op middellange
termijn niet sneller zou moeten ver-
lopen dan die van de industrie in de
concurrerende buurlanden;
dat de verhouding eigen middelen/
vreemde middelen een gunstiger beeld
zou moeten vertonen (de toeneming
van de schuldenlast is een van de
elementen die kosten- en rentabiliteits-
beïnvloeding heeft uitgelokt);
dat de investeringsneiging en de inno-
vatiekracht van de ondernemingen
zou moeten worden bevorderd.
Zelfs dan moet rekening worden ge-
houden met de vaststelling dat er op
korte termijn geen duidelijke wegwer-
king van de moeilijkheden zal optreden
bij een wederopleving van de wereld-
vraag, dit vanwege de structuur zelf van
het Belgische exportpakket. Inderdaad,
de traditionele nijverheidstakken met
halffabrikaten, die een belangrijk aan-
deel vertegenwoordigen in dit pakket,
ondergaan een langzame, maar zekere
,,overheveling” naar landen met een
lagere ontwi kkelingsgraad, terwijl an-
dere, voornamelijk technologisch-ge-
avanceerde industriebranches, nog on-
voldoende werden uitgebouwd om dit
afvloeiingsproces te compenseren, en
nog andere in West-Europa (en zelfs
in de groep van de ontwikkelde landen)
een overcapaciteit hebben. Bovendien
mag niet worden vergeten dat de stil-
stand in het Europese integratieproces
een (niet te meten) invloed heeft gehad.
Het is dan ook niet te verwonderen
dat de mening wordt geopperd dat het
industriebeleid, dat België heeft toege-
past in de jaren zestig, een mislukking
was. Hiermede kan ik evenwel niet ak-
koord gaan, want de statistische gege-
vens wijzen op de volgende globale re-
sultatel): terwijl het bruto binnenlands
produkt met gemiddeld 4,8% jaarlijks
toenam in de periode 1960-1974, groeide
de industrie met gemiddeld 5,8% per,
jaar,
zodat in de volkshuishouding het ge-
wicht van de industrie steèg. (Weliswaar
nam de industriële werkgelegenheid
slechts met gemiddeld 0,2% per jaar toe,
terwijl voor de totale werkgelegenheid
een gemiddelde jaarlijkse groei geno-
teerd werd van
0,7%).
De meest produk-
tieve sectoren vindt men dus wel dege-
lijk in de nijverheid en het is duidelijk
dat ook voor de toekomst de econo-
mische ontwikkeling bepaald zal zijn
door de groei van de industrietakken.
Derhalve moet het economische beleid
prioriteit verlenen aan de industriële
politiek.
Op korte termijn zal een relance, ver-
wezenlijkt op Europees vlak door even-
tueel niet bang te zijn van een Europa
van twee snelheden (te realiseren door
Benelux, Duitsland en Denemarken),
reeds een verbetering moeten brengen.
Maar de acties zullen in het bijzonder
op middellange termijn moeten worden
gevoerd en tot ontplooiing komen in
een actieve structuurpolitiek.
Concreet moet het nieuwe industriebe-
leid gevoerd worden op vele fronten te-
gelijk: expansie, uitvoer, prijzen en
kosten, speurwerk, werkgelegenheid en
produktiviteit. In deze context dreigt
men te veel te gaan denken dat nieuwe
instrumenten van industrieel beleid
moeten worden gezocht, maar men ver-
geet dat in de loop der jaren in toenemen-
de mate in België een (al te) groot aantal
beleidsinstrumenten en -organen werd
opgebouwd, waardoor het instrumen-
tarium tot het meest uitgebreide in
Europa behoort. Een opsomming geeft
het volgende beeld:
• investeringen:
expansiewetgeving.
industriële zones en infrastructuur
en financiering via NIM, NMKN,
NKBK, ASLK enz.;
• arbëidskrachten: scholing, her- en
omscholing;
• speurwerk: diensten wetenschapsbe-
leid, steun voor prototypes en
IWONL;
• nijverheidsbevordering;
• binnenlandse afzet: coördinatie van
overheidsbestellingen;
• uitvoer: Fonds voor Buitenlandse
Handel, Delcredere, exportkredieten,
Copromex;
• reglementeringen m.b.t. prijzen, vei-
ligheid, milieu en dergelijke;
• contractuele planning: vooruitgangs-
contracten, herstructureringscontrac-
ten, contracten ter bevordering van
ondernemingsbeheer en technologie;
• indicatieve planning;
• industrieel overheidsinitiatief (voor
zover de private sector in gebreke
blijft).
Een gecoördineerd gebruik is de nood-
zakelijke voorwaarde voor succes. Maar
ook een selectieve aanwending, want een
mes dat te veel wordt gebruikt, zal snij-
kracht verliezen.
ESB 1-2-1978
103
Neo-keynesiaans en neo-klassiek:
wel een onderscheid
maar geen tegenstelling
DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK*
In onderstaand artikel wordt allereerst be-
toogd dat het mogelijk is om met behulp van een
en hetzelfde (CPB-)model de kwantitatieve om-
vang op te sporen van de gewichten van zowel de
invloed van het aantal arbeidsplaatsen als de
invloed van de bezettingsgraad op de werkgele-
genheid. Volgens schrijver kan de verhouding
tussen deze gewicht en zich van jaar op jaar
wijzigen. Vervolgens gaat schrijver in op de
kwestie hoe neo-klassieke en neo-keynesiaanse
verklaringen” van de ontwikkeling van de werk-
gelegenheid zich in de loop van de tijd kunnen
verhouden. De belangrijkste conclusie is, dat in
de komende periode neo-keynesiaans georiën-
teerde beleidsmaatregelen weliswaar node kun-
nen worden gemist, maar dat daarnaast de neo-
klassieke kijk op de gang van zaken – gezien hei
dreigende permanente tekort aan arbeidsplaat-
sen – niet uit het oog mag worden verloren.
Inleiding
De
Bijlage
bij de brief van de minister-president dd. 23juni
1977, beter bekend als het rapport van de ambtelijke Centrale
Economische Commissie, heeft inmiddels veel stof doen
opwaaien 1). Met name in
ESB
treft men een keten van
reacties aan 2). Deze gang van zaken kan zonder meer verheu-
gend worden genoemd. En het is de verdienste van Driehuis
en Van der Zwan hierbij als initiatiefnemers te hebben willen
optreden.
Driehuis en Van der Zwan hebben moeite met het model
– door het CPB Vintaf-lI gedoopt – dat door bovenge-
noemde ambtelijke commissie is gebruikt. Met name plaatsen
zij vraagtekens bij de wenselijkheid van de verschuiving van
een neo-keynesiaanse aanpak naar een neo-klassieke benade-
ring, die – naar zij menen – aan de ontwikkeling van CPB-
modellen ten grondslag schijnt te liggen. Deze verschuiving
berust er volgens beide auteurs niet op, dat een aantoonbaar
beter model is ontwikkeld 3). Scherpe kritiek, en dat hebben Driehuis en Van der Zwan,
gaat meestal gepaard met enige overdrijving. Hierdoor wor-
den opponenten uitgenodigd om in dezelfde trant van repliek
te dienen. Als voorbeeld geldt de reactie van Peters. Deze
is geheel toegespitst op de vraag in welke mate de ont-
wikkeling van de werkgelegenheid door neo-keynesiaan-
se dan wel door neo-klassieke elementen kan worden ver-klaard. De neo-keynesiaanse gedachtengang wordt hierbij
vastgehaakt aan de bezettingsgraad als verklarende variabele
van de werkgelegenheid. De neo-klassieke pendant vindt men
in het aantal arbeidsplaatsen en daarmede onder meer in de
rede arbeidskosten terug. Ook Schouten gaat in zijn reactie
op deze probleemstelling in.
De invloed van het aantal arbeidsplaatsen op de werkgele-
genheid zou men het arbeidspiaatseneffect (APE) kunnen
noemen en die van de bezettingsgraad het bezettingsgraadef-
fect (BOE). De bedoeling van het onderhavige artikel is onder
meer om te illustreren, dat het zeer wel mogelijk is om met
behulp van een en hetzelfde (CPB-)model de kwantitatieve
omvang van de gewichten van
beide
factoren op te sporen.
Hierbij zal tevens blijken, dat de verhouding tussen deze
gewichten zich van jaar op jaar kan wijzigen. Een en ander
vormt vervolgens de aanleiding om in te gaan op de kwestie
hoe neo-klassieke en neo-keynesiaanse ,,verklaringen” van de
ontwikkeling van de werkgelegenheid zich in de loop van de
tijd kunnen verhouden. De belangrijkste conclusie is dan, dat
de komende periode neo-keynesiaans georiënteerde beleids-
maatregelen weliswaar node gemist kunnen worden, maar dat
daarnaast de neo-klassieke kijk op de gang van zaken – ge-
zien het dreigende permanente tekort aan arbeidsplaatsen –
niet uit het oog mag worden verloren. Om het betoog ,,zuiver”
te houden worden zijpaden hierbij alleen in voetnoten betre-
den. Uitgangspunt voor het geheel is de globale empine.
De globale empirie
In 1971 bereikte de werkgelegenheid in bedrijven een
recordomvang van bijna 4,15 mln, manjaren. Sinds dat jaar
kalft de werkgelegenheid voortdurend af. Naar het zich laat
aanzien kan aan deze ontwikkeling voorlopig niet meer dan
een halt worden toegeroepen. Deze verwachting is onder meer
* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Econo-
mische faculteit van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
Centrale Economische Commissie,
Een economische verkenning
van de periode 1976— ’81,
‘s-Gravenhage, juni 1977.
Tot dusverre zijn verschenen: Prof. Dr. W. Driehuis en Prof. Dr.
A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid
kritisch bezien,
ESB,
31augustus en 7september 1977; Prof. Dr. A.J.
Vermaat, Modellen: maken of breken?,
ESB,
19 oktober 1977; Prof.
Dr. T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de achtergrond van eerdere
planbureaumodellen,
ESB,
26 oktober 1977; Prof. Dr. P.J.L.M.
Peters, De hamvraag blijft: in welke mate neo-keynesiaans, in welke mate neo-klassiek?,
ESB,
9november 1977; Prof. Dr. D.B.J. Schou-
ten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op
den duur meer werk!,
ESB,
16 november 1977; Prof. Drs. H. den
Hartog en Prof. Drs. J. Weitenberg, Econometrische modellen en
economische politiek,
ESB, 14
en 21 december 1977.
Vergelijk Driehuis en Van der Zwan, op. cit., blz. 835.
104
gebaseerd op de cijfers in tabel 1. Deze tabel bevat vier
variabelen, die bij het voorspellen van de werkgelegenheid
met behulp van tegenwoordige CPB-modellen van belang
zijn 4). Zoals bekend, zijn er geen direct waarneembare
gegevens beschikbaar over het aantal arbeidsplaatsen en de
bezettingsgraad. Zulke cijfers dienen derhalve te worden
,,geconstrueerd”. Volgens het constructievoorschrift van de
jaargangentheorie spelen de data uit tabel 1 hierbij dan een
beslissende rol 5).
Tabel 1. De data
a)
Jaar
Rekle
arbeids.
kosten
Arbeids-
tijd
Inves.
term-
gen
Pro-
duktie
mutaties t.O.v. voorafgaand jaar
in
%
1971
5,3
–
1,3
–
3,0 3,2
972 3,9
–
1,0
–
3,7 3,7
973
6,4
.-
1,5
9,9
4,4
974 7,0
–
2,0 0,5
2,5
975
4,0
–
2,0
–
7,5
–
1,5
976
3,0
–
1,0
–
3;0 4,5
1977
3,0
–
0,5
10,0
3,0
1978
3,0
–
0,5 3,0
3,0 979
3,0
–
0.5
5,0
3,5
980
3,0
–
0,5
5,0
3,5
1981
3,0
–
0,5
5,0
3,5
a) De hier tot en met 1973 vermelde cijfers wijken enigszins af van de realisaties. Ze worden
desalniettemin gebruikt, omdat ze ten grondslag liggen aan de schatting van hetjaargangen.
model van het
CPB.
Bronnen: 13e Econornis:
1
976, blz. 53
cv.
(1971 t/m 1973). Hierin vindt men ook de precieze
omschrijving van bovengenoemde grootheden. De overige cijfers zijn benaderingen en
prognoses, ontleend aan CEP-1977 (1974), MEV-1978 (1975 t/m 1978) en CEC-juni 1977
(1979 t/m 1981). In de cijfers voor de laatste driejaren zijn degevolgen van eventuele nienwe
beleidsvoornemens uiteraard nog niet verdisconteerd.
Concentreert men de aandacht op dejaren die gaan komen,
dan vallen twee saillante ontwikkelingen op. Ten eerst blijkt
de reele arbeidskostenontwikkeling
(mcl.
arbeidstijdverkor-
ting) lager uit te vallen dan de groeivoet van de (marginale)
arbeidsproduktiviteit, welke op ca. 5% kan worden gesteld.
Uit dien hoofde mag een behoud van arbeidsplaatsen en
daarmede van werkgelegenheid worden verwacht. Ten tweede
valt het op, dat de investeringen sneller groeien dan de
produktie. Dit laatste kan een neerwaartse druk uitoefenen op
de bezettingsgraad en daarmede op de werkgelegenheid.
Hoe de werkgelegenheidsontwikkeling de komende perio-
de per saldo zal uitvallen, is met behulp van de globale empirie
echter niet te zeggen. Het gebruik van modellen biedt dan enig
houvast. Daarover het volgende.
De werkgelegenheid
Volgens de neo-klassïek-keynesiaanse gedachtengang, om
in termen van Driehuis en Van der Zwan te spreken, wordt de
werkgelegenheid
rechtstreeks
bepaald door twee grootheden,
te weten het aantal arbeidsplaatsen en de bezettingsgraad. De
door beide auteurs zo bekritiseerde werkgelegenheidsfunctie
is de volgende
6):
a =
0,986
i.a*
+
1830 q.
Hierin symboliseren:
Ls a = verandering werkgelegenheid (X 1.000 manjaren)
a = verandering arbeidsplaatsen (X 1.000 manjaren)
q =
verandering bezettingsgraad (in
1970 is q = 1)
(Het gebruik van deze functie in hetgeen nu volgt betekent
niet, dat wij deze kritiekloos als de best denkbare accepteren.
Enkele kanttekeningen zijn in de voetnoten 12 tot en met 14
ondergebracht. Voor dit betoog houden wij niettemin aan
deze functie vast om te illustreren, dat het CPB met deze
werkgelegenheidsfunctie bepaald niet van eenzijdigheid be-
ticht kan worden).
Volgens bovenstaande functie leveren 1.000 extra arbeids-
plaatsen bijna evenveel manjaren werkgelegenheid op. Een
stijging van de bezettingsgraad met 1 punt leidt tot
18.300
manjaren meer werkgelegenheid.
De eerste term in het rechterlid van deze functie kan men,
zoals gezegd, het arbeidspiaatseneffect en de tweede term het
bezettingsgraadeffect noemen. Het staat niet bij voorbaat
vast, zoals wel eens wordt gesuggereerd, dat het arbeidsplaat-
seneffect in deze functie altijd zou domineren. Integendeel
7).
In de jaren
1967
tot en met
1970,
bijvoorbeeld, steeg de
bezettingsgraad met 5 punten. Dit betekende een werkgele-
genheidswinst van om en nabij de
90.000
manjaren. Het
arbeidsplaatseneffect was in diezelfde tijd ook positief, maar
toch aanmerkelijk geringerdan dat van de bezettingsgraad. In
de eerste helft van de jaren zeventig daarentegen doniineerde
het arbeidsplaatseneffect. Hierover nu meer.
Het arbeidsplaatseneffct
In tabel
2
zijn de uitkomsten van de berekeningen met bovenstaande werkgelegenheidsfunctie – voor de periode
1971
tot en met
1981 –
gedetailleerd weergegeven.
Ter toelichting op deze tabel het volgende
8).
Het totale
arbeidsplaatseneffect op de werkgelegenheid (kolom 4) is de
resultante van drie dingen. Via nieuwe investeringen neemt
het aantal arbeidsplaatsen toe. Via veroudering neemt het
aantal arbeidsplaatsen af. Deze veroudering is zowel van tech-
nische als van economische aard
9).
Economische veroude-
ring treedt op als de reele arbeidskosten in een bepaald jaar
hoger worden dan de (gegeven) arbeidsproduktiviteit van de
Bedoeld worden middellange-termijnmodellen zoals Vintaf-1 en Vintaf-Il, waarin de jaargangentheorie is geincorporeerd.
Uiteraard zou men nog verder kunnen gaan door ook de cijfers uit
tabel 1 voorwerp van berekening te laten zijn. Dit vereist echter een
ruimere opzet, waarover in voetnoot 14 meer.
Deze werkgelegenheidsfunctie, welke met
0 =
0,5 i.p.v. 0,458
eveneens in de Vintaf-modellen is opgenomen, is ontleend aan het
artikel van H. den Hartogen H. Tjan, lnvestments, wages, prices and
demand for labour,
De Economisi,
nr. 112, 1976. (Deze functie geldt
alleen voor de situatie van arbeidsovervloed. Hiervan is in de be-
schouwde pertode ook sprake.) Dein de tekst beschreven functie luidt
in eerste verschillen. Dit is een benadering van de oorspronkelijke
versie, die luidt:
a = a* –
/3
(l_q)a*
(/3 = 0,458) In eerste verschillen:
a = (0,542 + 0,458 q)
a*
+
(0,458a*)
t
s
q.
De q en de
a*
binnen de haken worden verder benaderd door het
rekenkundig gemiddelde van beide grootheden in de periode 1971 tot en met 1981.
Reeds enkele maanden vôbrdat het artikel van Driehuis en Van der
Zwan uitkwam verschenen studies waarin hierop werd gewezen.
Vergelijk Dr. A.B.T.M. van Schaik, Wereldhandel en werkloosheid,
ESB,
20juli 1977 en Drs. P.B. de Ridder, De huidige werkloosheid,
ook een afzetprobleem,
ESB, 10
augustus 1977.
De berekeningen zijn uitgevoerd door gebruik te maken van het
model uit het in voetnoot 6genoemde artikel van Den Hartog en Tjan
en de data van tabel 1. Deze data zijn omgezet in absolute grootheden
door van de gegevens in 1970 uit te gaan, te weten werkgelegenheid
(4129), produktie (63130), loonvoet (15,336), prijs produktie (1,376),
Investeringen (10104) en index arbeidstijdverkorting (0,898). Voor de
samenstelling van tabel 2 is onder meer gebruik gemaakt van de
volgende uitkomsten:
Produktiecapaciteit
(1970 t/m 1981: 63130;
66226; 68805; 71231; 72603; 73852; 75756; 78901; 82167; 85573;
89183; 93018.
Arbeidsplaatsen
(1970 t/m 1981): 4129; 4155; 4135;
4101; 4005; 3940; 3899; 3914; 3930; 3943; 3957; 3974.
De omvang van de technische veroudering is afhankelijk van de
gemaakte vooronderstellingen met betrekking tot het schema van
technische overlevingsfracties, het aantal en de omvang van de nog in
gebruik ztjnde jaargangen.
ESB
1-2-1978
105
Tabel 2.. Samenstelling van de veranderingen in de werkgelegenheid van bedrijven (X 1.000 manjaren)
Arbeidsplaatsen-
Bezettingsgraadeffect van
effect van
nieuwe
lech-
econo-
produk-
nieu-
af-
ar-
Totaal
Totaal APE
Domi-
inves-
nt-
mische
lie
we
stoot
beids-
+ nant
Jaar
term-
sche
verou-
APE
inves-
tijd-
BOE BOE gen
ver-
dering term-
ver-
oude-
gen
kor-
ring
ting
(1)
(2)
(3)
(4)
(5) (6) (7) (8) (9)
(10)
(II)
1971
266
–
71
–
69
26
59
–
178
69 20
–
30
–
4
BOE
1972
244
–
71
–
192
–
19
67
–
162
76
15
–
4
–
23
APE
973
255
–
70
–
219
–
34
80
–
170
84
21
IS
–
19
APE
1974
244
–
67
–
271
–
94
46
–
162
99
28
II
–
83
APE
975
215
–
61
–
218
–
64
–
27
–
145
85
28
–
59
–
123 APE
976
198
–
60
–
178
–
40
82
–
137
76
14
35
–
5
APE
977
207
–
60
–
133
14
55
–
147
64
7
–
21
–
7
BOE
978
203
–
63
–
124
16
55
–
45
62
7
–
21
–
S
BOE
1979
203
–
67
–
123
13
64
–
145
62
7
–
12
980
203
–
70
–
119
14
64
–
146
61
7
–
14
0
1981
203
–
74
–
113
16
64
–
146
61 7
–
14 2
APE = arbeidsplaatseneffect en BOE = bezettingagraadeffect.
Kolom
(4) = (t) + (2) + (3);
kolom
(9) = (5) + (6) + (7) + (8);
kolom
(10) = (4) + (9).
oudste nog in datzelfde jaar aanwezige jaargang 10). In
1974 bijvoorbeeld, zo blijkt uit tabel 1, stegen de reele
arbeidskosten zeer fors. In kolom 3 is dit dan ook duidelijk
herkenbaar.
Kolom 4 beschrijft, zoals gezegd, het totale arbeidsplaat-
seneffect. In de jaren 1972 tot en met 1976 moeten ca.
250.000 arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan. Daar staat
enige winst in het jaar 1971 en in de periode 1977 tot en met
1981 tegenover. Per saldo blijft het verlies t.o.v. het begin van
de jaren zeventig nog aanzienlijk, namelijk zo’n 150.000
arbeidsplaatsen.
Het bezettingsgraadeffect
Het bezettingsgraadeffect versterkt de hierboven geschetste
ongunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid in de jaren
zeventig II). Kolom 9 biedt hierover informatie. De cijfers in
deze kolom zijn de resultante van vier factoren. Het teken van
de invloed van deze factoren op de werkgelegenheid is begrij-
pelijk als men voor ogen houdt, dat de bezettingsgraad het
quotient is van produktie en produktiecapaciteit. Stijgt de
produktie dan neemt de bezettingsgraad toe. Stijgt daarente-
gen de produktiecapaciteit dan neemt de bezettingsgraad af.
Nu is de verandering van de produktiecapaciteit, op zich
genomen, ook weer de resultante van een aantal zaken. Door
nieuwe investeringen neemt de produktiecapaciteit uiteraard
toe en door afstoot – in de vorm van technische en econo-
mische veroudering – neemt ze af. Dit zijn dezelfde factoren
als die, welke bij de opsplitsing van het arbeidspiaatseneffect
naar voren kwamen. Het verschil is echter, dat deze factoren
in het onderhavige geval met een
tegengesteld
teken op de
verandering van de werkgelegenheid inwerken. De verklaring
hiervan ligt voor de hand. Nieuwe investeringen vergroten de
produktiecapaciteit en verlagen daarmede de bezettings-
graad. Afstoot daarentegen (en arbeidstijdverkorting) ver
–
kleint de produktiecapaciteit en oefent zodoende een positie-
ve invloed uit op de bezettingsgraad en daarmede op de
werkgelegenheid.
In dit verband is het interessant om te bekijken wat nu per
saldo de invloed is van investeringen op werkgelegenheid.
Hiertoe dient men de cijfers uit de kolommen 1 en 6 regels-
gewijs bij elkaar op te tellen. Er resulteert dan een reeks cijfers
dalend van 88.000 manjaren in 1971 naar 57.000 manjaren in
1980 en 1981. Van het arbeidsplaatseneffect van investeringen
blijft na aftrek van het dienovereenkomstige bezettingsgraad-
effect dus slechts ca.
1/3
gedeelte over! (Volledigheidshalve zij
vermeld, dat het bezettingsgraadeffect van de investeringen
via de produktie (kolom
5)
sinds 1977 weer positief is en op
gemiddeld 13.000 manjaren per jaar kan worden gesteld).
Terugkerend naar het totale bezettingsgraadeffect (kolom
9) dient te worden gesignaleerd, dat alleen de jaren 1973, 1974
en 1976 een stijgende bezettingsgraad te zien geven. Het jaar
1974, met zijn relatief lage groeivoet van de produktie, springt
hier wat merkwaardig uit. De verklaring is echter, dat in dit
jaar de reële arbeidskosten zo snel stegen, dat de produktieca-
paciteit nog minder toenam dan de produktie.
Alles bij elkaar levert de optelsom van arbeidsplaatsenef-
10) De economische veroudering bevat via de afkapconditie tevens
het effect van arbeidstijdverkorting. Dit effect is meestal groter dan de
positieve invloed, welke arbeidstijdverkorting via het
bezettingsgraadeffect op de werkgelegenheid uitoefent.
II) De opsplitsing van het bezettingsgraadeffect geschiedde als volgt.
Allereerst werd L, q benaderd door
y
Y-i
Yt
Hierin symboliseren y de produktie en y de produktiecapaciteit.
(Confrontatie van de uitkomsten van de oorspronkelijke werkgele-
genheidsfunctie van Den Hartog en Tjan met die van de hier ontwik-
kelde verste ervan leert, dat deze en de in voetnoot 6 genoemde
benaderingen de resultaten nauwelijks béinvloeden.) Vervolgens kon
worden gerekend met:
/ 0,75
1
h
y
07n
\h
(i/K)h
(s/,<)h
(-p8)
*
(-‘.6)en
*
(-p7)..
y*_t
Y-t
Y-i
Hierin symboliseren i de investeringen,
K
de kapitaalcoeffictent, s de
–
afstoot en h de index voor arbeidstijdverkorting.
106
fecten en bezettingsgraadeffecten – zoals uit kolom 10 van
tabel 2 blijkt – een somber beeld 12). Tot en met 1978 loopt
de werkgelegenheid terug 13). Van enig herstel daarna is
nauwelijks sprake 14).
We keren nu terug naar de centrale probleemstelling van dit
artikel.
Neo-keynesiaans en neo-klassiek
Met het voorgaande is geïllustreerd, dat de kwantitatieve
omvang van de gewichten van beide effecten gemakkelijk kan.
worden opgespoord. Tevens blijkt, dat de verhouding tussen.
deze gewichten zich van jaar op jaar kan wijzigen. De laatste:
kolom van tabel 2 biedt hierover informatie. Hieruit volgt
dat de jaren 1972 tot en met 1976 uitkomsten laten zien, welke
koren op de molen van ,,arbeidsplaatsentheoretici” vormen.
De jaren 1977 en 1978 brengen de ,,bezettingsgraadtheore-
tici” weer aan het woord.
Hoe zit het nu met het onderscheid tussen neo-klassieken en
neo-keynesianen? Loopt dit parallel aan het hierboven ge-
maakte onderscheid?
Het antwoord op de laatste vraag is niet onmiddellijk met
een eenvoudig ja of neen te beantwoorden. De reden hiervan
is, dat bij het onderscheid tussen neo-klassieken en neo-
keynesianen vooral de specifieke kenmerken van de – histo-
risch gegroeide –
uitgangssisuatie
van belang zijn. Men
redeneert vooral neo-klassiek, wanneer er situaties in het
geding zijn, waarin kan worden gesproken van een min of
meer
volledige
bezetting van de produktiecapaciteit. (De
,,mate” van volledige bezetting kan hierbij dan nog mede zijn
gedetermineerd door het feit, dat de vraag naar – bepaalde
12) De (ex post) voorspelling van de werkgelegenheidsontwikkeling
in de jaren 1974 en 1975 is duidelijk te somber. Dit euvel bleek
inherent te zijn aan alle (d.w.z. vele tientallen) door ons onderzochte
varianten van het jaargangenmodel. Vergelijk in dit verband A. B. T.
M. van Schaik, Is er een direct verband tussen economische veroude-ring en bezettingsgraadverliezen?,
ESB, Ii
november 1976, alsmede:
Deel 11, gevoeligheidsanalyse,
Ter Discussie,
KHT, 29 december
1976. Uit deze studies komt naar voren, dat het
patroon
van de ge-
schatte reeksen voor arbeidsplaatsen en werkgelegenheid tamelijk ro-
buust is, d.w.z. tamelijk ongevoelig voor veranderingen in de voor-
onderstellingen, zoals het niveau van de normale bezettingsgraad in
1970. Vooral de uitkomsten voor de jaren, waarin geen vooroorlogse
jaargangen meer voorkomen, vertonen een nagenoeg identiek beeld.
Anders gezegd, vele varianten van het jaargangenmodel leiden tot
nagenoeg dezelfde voorspellingen als die, welke in kolom 10 van tabel
2 zijn gerapporteerd.
Gesteld kan worden, dat het zonder meer toepassen van het
jaargangenmodel op de jaren 1974 en 1975 tot een overschatting van
de economische veroudering leidt. Kennelijk is in de praktijk de afkap
,,tegengehouden”. Een aanwijzing hiervoor vindt men onder meer in
het feit – zoals dat uit de kwartaaloverzichten van de Handelingen
van de Tweede Kamer uit 1976(de nrs. 12821- løen 12821- 12) naar
voren komt – dat in de jaren 1973 tot en met 1976 ruim f. 1 mrd. is
uitgetrokken voor directe steunmaatregelen (vooral herstructurering)
aan het bedrijfsleven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat een gedeelte
van dit bedrag bij de marginale jaargangen is terechtgekomen.
Bovendien vereist het behoud van marginalejaargangen slechts een
fractie van dit bedrag. Om dit laatste te illustreren, kan het jaar 1974
als voorbeeld worden genomen. In dit jaar ontvielen ons – volgens de berekeningen – 275.000 arbeidsplaatsen, meer concreet de helft
van jaargang 1956 en 90% van jaargang 1957. De arbeidskosten
(inclusief arbeidstijdverkorting) beliepen f. 14.727. De economische
veroudering zou nihil zijn geweest bij een kostenbedrag van f. 13.736. Per marginale arbeidsplaats was dus hooguit f. 991 subsidie nodig om
deze ten minste een jaar overeind te houden. Met een totaal subsidie-
bedrag van minder dan f. 272 mln, zouden in 1974 derhalve 275.000
arbeidsplaatsen behouden zijn gebleven. Dit ter illustratie. Nader
onderzoek zal moeten uitwijzen hoeveel arbeidsplaatsen (en voor
welke tijdspanne) er de facto ten gevolge van gerichte steunmaatrege-
len in stand zijn gehouden. (Het effect op de totale bezettingsgraad
van een en ander is relatief gezien gering).
13) Deze uitkomst kan ook met andere door het CPB ontwikkelde
werkgelegenheidsfuncties worden gevonden. De meest recente is die
van P.B. de Ridder in: Een jaargangenmodel met vaste technische coffictnten en in kapitaal gincorporeerde arbeidsbesparende tech-
nische vooruitgang,
Occasional Paper,
nr. 14, juli 1977. De Ridder
heeft het model van Den Hartog en Tjan vereenvoudigd door het te
lineariseren. Zijn werkgelegenheidsfunctie bevat eveneens de hierbo-
ven besproken effecten. Gebruik makend van de cijfers Uit tabel 1
soorten – arbeid groter is dan het desbetreffende aanbod
ervan). De werkgelegenheid zal overeenkomstig deze visie in
hoofdzaak kunnen groeien doordat de produktiecapaciteit
toeneemt en daarmede het aantal arbeidsplaatsen. In de neo-
keynesiaanse optiek heeft men meer een situatie op het oog,
waarbij het produktieapparaat duidelijk
onderbezet is.
Zulk
een onderbezetting kan dan veroorzaakt zijn door het te kort
schieten van de effectieve vraag. Het zal duidelijk zijn, dat de
werkgelegenheid volgens deze gedachtengang in hoofdzaak
kan groeien doordat de effectieve vraag toeneemt.
Het verschil tussen neo-klassieken en neo-keynesianen valt
dus nagenoeg samen met het hierboven – in verband met de
verklaring van de werkgelegenheidsontwikkeling – gemaak-
te onderscheid tussen ,,arbeidsplaatsentheoretici” en ,,bezet-
tingsgraadtheoretici”. Om dit verder te illustreren is tabel 3
samengesteld.
Tabel 3. Enkele kenmerken van vier naoorlogse perioden
(1962 t/m 1981)
APE
BOE
APE+
q
anja5
BOE
Periode
(1)
(2) (3)
(4)
(5)
l962t/m
966
0 0
0
0.958
a
n)
a
S
l967t/m 1971
+
+
+
0,977
a*aS
1972t/m 1976
–
0
–
0,983
a
*(aS
1977t/m 1981
+
–
0
0,955
a
8ronnen:
1962 t/m 1970 artikel Den Hartog en Tjan (vergelijk voetnoot 6); 1971 t/m 1981
gegevens met beirekkingtot tabel 2;
APE =
arbeidsplaaisenelTect;
BOE =
bezettingsgraadef-
fect; q = (gemiddelde) bezettingsgraad; a = aantal arbeidsplaatsen; a
5
=
aanbod van arbeid.
levert deze functie de volgende resultaten (investeringsquote in 1975
is 14,73):
Jaar
APE
BGE
APE+BGE
Dominant
1976
“”
–
APE
1977
0
–
–
BGE
1978
+
–
–
BOE
1979
+
–
+
APE
1980
+
–
+
APE
81
+
–
+
APE
Ook hier dus de ,,terugkeer” van de dominantie van het bezettings-
graadeffect in de jaren 1977 en 1978. Overigens dient te worden vermeld, dat de functie van De Ridder,
tegen het einde van de jaren zeventig een werkgelegenheidsgroei te
zien geeft van zo’n 40.000 manjaren per jaar. Dit komt, omdat het
arbeidsplaatseneffect door de aangebrachte vereenvoudigi ngen erg
zwaar wordt ingeschat. Te zwaar, want de groei van de produktieca-
paciteit en daarmede van het aantal arbeidsplaatsen is te hoog, omdat
impliciet met een te lage arbeidsinkomensquote wordt gewerkt. Het
resultaat is dan ook, dat de bezettingsgraad van De Ridder in de
periode 1977 t/m 1981 met 8 â 9 punten ,,keldert”, zonder dat dit
duidelijke repercussies heeft op het verloop van de werkgelegenheid.
De functie van De Ridder lijkt ons derhalve minder geschikt voor
(exante) voorspellingsdoeleinden. Daar komt bij dat ook de resulta-
ten over de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig ongeloofwaar-
dig voorkomen. Op basis van de inzichten die met het model van Den
Hartog en Tjan zijn verkregen, kan immers worden gesteld dat in de
periode 1954-1965 in de afkapconditie met de produktiviteitsgroei
van vooroorlogse jaargangen moet worden gerekend. De cijfers over de ontwikkeling van de vooroorlogse gemiddelde arbeidsproduktivi-
teit wijzen uit, dat deze groeivoet aanzienlijk lager moet zijn geweest
dan de 4,8% waarmede De Ridder werkt.
14) De in tabel 3 neergelegde informatie ondergaat nauwelijks enige
wijziging als men gebruik maakt van het complete Vintaf-Il model.
De voornaamste bevindingen n.a.v. simulaties met dit model zijn
—tot dusverre – de volgende:
de voorspelling van de werkgelegenheidsontwikkeling in de jaren
1974 en 1975 is even somber als die met het hierboven besproken
partile model;
de uitkomsten zijn nogal gevoelig voor het jaar, waarin men de
berekeningen opstart;
bij op dit moment redelijk geachte vooronderstellingen over de
waarden van exogenen zoals wereldhandel, autonome bestedin-
gen, WIR-effecten enz. blijft de werkloosheid in 1981 op het peil
van 1977.
Hoe een ennder dient te worden beoordeeld, is voorwerp van nadere
studie.
Tav. het bovenstaande gaat dank uit naar de heer H.J. Struycken
voordiens hulp bij het op de computer ,,zetten” van Vintaf-1 1.
ESB 1-2-1978
107
• .
Hirin zijn de 20 jaren vanaf :1961 in vier gelijke peioden
van
5
jaaf opgedeeld. Per periode zijn de (gemiddelde) ar-
b
e
id
s
pi
aa
t
sen
– en bezettingsgraadeffeéten
5
getypeerd (de ko-
lonmen 1 en 2). Tevens is de gezamenlijke invloed van beide
effecten op de werkgelegenheid vermeld (kolom 3). Daârnaast
• vindt men cijfers over de gemiddelde bezettingsgraad in de be-,
schouwde perioden (kolom 4). De laatste kolom, ten slotte,
geeft de verhouding aan tussen het aantal arbéidsplaatsen en
het aanbod yan arbeid. –
• Het doorslaggevende kenmerk van .de situatie in de jaren
1962 tot en met 1966 is, dat het aanbod van arbeid een
knelpunt vormde. De gemiddelde bezettingsgraad was laag,
terwijl de, werkloosheid zich rond een minimumniveau be-
woog. De werkgelegenheidsoritwikkeling werd in die tijd
– zoals uit de Vintâf-modellen blijkt —gedetrmineerd door
de groei van het aanbod van arbeid. De noodzaak van een
keynesiâans-geinspirëerde bezettingsgraadverhoging was, in
•
die tijd derhalve nauwelijks aanwezig.
De tweede periode (1967 tot en met 1971) werd gekenmerkt
• door een positieve invloed op de werkgelegenheid van zowel
het arbeidsplâatsen- als het bezettingsgraadeffect. De afzwak-‘
kingin de groei van het aantal arbeidsplaatsen was echter een
– in die tijd welhaast onopgemerkt
—t-
teken aan de wand van
• het, ziçh aandienende tekort. aan arbeidsplaatsen. -.
In de derde periode (1972 tot en met 1976) nam de werkgele-
genhèid af. Per saldo bleek
,
alleeri
het arbeidsplaatserieffect
• ‘hieran debet tezijn. Deze ontwikkeling ging gepaard met een
gemiddeld
‘hoge
bezettingsgraad. Voor deze periode valt de
neo-klassieke benadering van het werkloosheidsvraagstuk
dehalve samen met die van dê,,a’rbeidsplaatsentheoretici”.
•
Hetzelfde kan niet wordengezegd van de5vierde periôde
• (1977 tot en met
.
1981). Naar het zich laat aanzien zal het
• positieve arbeidsplaatseneffect bijna volledig teniet worden
gedaan door het negatieve bezettingsgraadëffèct. Evenals in
de eerste period’e'(1’92 tot en met, 1966) moet mde komende
jaren met eën gemiddeld’ lage bezettingsgraad rekening wor-.
den gehouden. Het grôte verschil tussen beide perioden is
echter, dat het – de afgelopen 10 jaar – ôpgelopen tekort
aan’ arbeidsplaatsen blijft bestaan. Het ‘lagé ‘niveau van de
bezettingsgraad noopt derhalve nu
wel
tot’ een keynesiaanse
aanpak. Maar daarnaast mag – gezien het dreigende perma-
nente’tekort aan arbeidsplaatsen — de neo-klassieke benade-
ringswijze niet uit het oog worden verloren. Anders gezegd.
Het ligt voor de hand om de komende jaren maatregelen te
nemen ter bevordering van de vraag, maar neo-klassieke-
inzichten geven hierbij – noodgedwongen – wel de richting’
aan. Men zal het dan vooral in die richting moeten zoeken,
waarbij positieve bezettingsgraadeffecten in ieder géval
niet
gepaard gaan met door dezelfde maatregelen geinduceerde
negatieve arbeidsplaatseneffecten. Dat zulke maatregelen
– ook binnen het’kader van de Vintaf-modellen – kunnen
‘worden bedacht en uitgewerkt, is in essentie al geillustreerd in
de in voëtnoot 7 genoemde artikelen.
Slot
Met het bovenstaande moge duidelijk zij n’gemaakt, dat
verschillende verklaringswijzen en daarmede beleidsvormen,
ook binnen het referentiekader’van één’model, tot hun recht
kunnen komen. De door Driehûis en Van der Zwan geopper-
de noodzaak om verschillende modellen (neo-keynesiaanse,
neo-klassiek-keynesiaanse, marxistische ‘en monetaristische)
naast elkaar te ontwikkelen en te hanteren lijkt ons derhalve
vooralsnog niet aangetoond.
S •
, ,’
A.BT.M van Schaik
Vacatures
Functie:
Bij:
1)17.:
1′
unctie:
Bij:
B17.:
/’,
8
in II
onujr;
Hoofd documentatie en
\IB te Amsierilani
1′,
1
conumi,i
De Nedertandsche
bibliutheek
Bank Amsterdam
46
L B
i
un ‘5 /urnwr:
Ge
ssoon lector in de
Rijksunisersiteit Gronin’
economie (in het bij/em-
gen in samenserking met
\ledeiscrher me( een
Prosinciale
der
op
het terrein San
r
,Sgogisehe ,\kadeniie
‘
Iw)gere beroeps-
Zuid-Holland
sselzijnsvragstukh’en)
t riesland en Sociaal
opleiding
(Bureau t iniencicle /aken)
84
Hoger Orid&’rssijs l’riesland
11
Deselopmeni economist
Iuroconsull te Arnhem
91
Administrateur (financiële
Dienst Openbare Verken
Jonge bedrijfseconomen
AB
Bank Amsterdam
administratie)
te Gouda
111
(Afd. Risico-analyse)
94
Orelitiarius in
de Frasnius
t
1
nis ersiteit
(Bedrijfsconoom
Ministerie San
hedrijfshuishoud-
Rotterdam
1%
(mnl.
vrt.)
Defensie
9
kunde
Ixsarcn econoom
Tehodui
We,
met juridische
Den haag
99
belangstelling
Hoofd san de econo-
F’ncrgiehedrijf Rijnland,
1S!?
iii
1 5
mische, financiële en
leiden
100
coni.imisch onder,oeker
Openbaar lichaam
administratieve dienst
(in
s)
(
heidsmarkt-
Rijnmond 70
Ondercoeker
rije t nisersiteit
situatie en economische Amsterdam, Vakproep
structuur in het Rijn-
Accountanev
100
mondgehied)
70
‘Aetenschappelijke
FIM.
Den Haag
11
Adjunct-directeur
Gemeentelijk Ilasenhedrijf onder/oekers (m
s)
msterdam
71
(economen. sociologen)
Academicus (ee. drs. of
Ht Nederlands
Hoofd hoofdafdeling
Minislerie San
erkeer
jurist) (Ontssikke-
Christelijk
Ve
erk-
bedrijfseconomische en Ve aterstaat (Rijks’
lingssameneserking)
gescrsscrbond
72
en administratiese
esate’rstaat, directie sluicen
\lgemecn secretaris
F
R
II
mken (miet.
srI.)
en stues(
,
n)
Iii
Directeur san
Gemeente
t conooni
Amro Bank
financiën
Findhos en
III
(Economisch Bureau)
t’s
108
Stadsvernieuwing
Een evaluatie van het stadsvernieuwingsbeleid van het
kabinet-Den Uyl
L. W. J. C. HUBERTS*
DRS. P. W. A. VELD*
In onderstaand artikel wordt het stadsvernieu-
wingsbeleid van het kabinet-Den Uyl tussen 1973
en 1977 geconfronteerd met de beleidsdoelein-
den, zoals die door de progressieve partijen vé6r
de totstandkoming van dat kabinet werden ge-
formuleerd. Als uitgangspunt voor deze confron-
tatie is het progressieve regeerakkoord ,, Keer-
punt ’72” gekozen. Ter aanvulling van dit stuk is
een doeleinden-middelenanalyse gemaakt op
grond van een artikel van J. Schaefer uit 1973 1).
Op basis van deze twee stukken zijn tien beleids-
verwachtingen geselecteerd. Deze beleidsver-
wachtingen worden vervolgens met het feitelijk
gevoerde stadsvernieu win gsbeleid geconfron-
teerd.
breid. Dit komt tot uiting in:
een absolute groei van bedragen uitgetrokken voor sub-
jectsubsidies:
een stijging van het percentage van de begroting van VRO,
dat wordt uitgegeven voor subjectsubsidies”.
Zoals reeds eerder werd opgemerkt, hebben wij deze subsi-
dies niet opgesplitst naar de mate waarin zij voor stadsver-
nieuwings- of niet-stadsvernieuwingsdoeleinden worden ge-
bruikt. We gaan er daarom vanuit, dat de totale
subjectsubsidiebedragen representatief zijn voor de stadsver-
nieuwing. Tabel 2 geeft zowel de absolute als de relatieve cij-
fers 3).
De conclusie uit tabel 2 is, dat de uitgaven voor subjectsub-
sidies, zowel absoluut als relatief gezien, bijzonder sterk zijn
gestegen. In de paragraaf over beleidsverwachting 5 zullen
we zien, dat de subjectsubsidies ook in kwalitatieve zin zijn
verbeterd en uitgebreid.
Beleidsverwachting 2: woonbelasting
Stadsvernieuwingsuitgaven 1970-1976
Omdat verschillende beleidsverwachtingen zijn getoetst
aan de ontwikkeling van de stadsvernieuwingsuitgaven,
wordt eerst deze ontwikkeling weergegeven in tabel 1. Bij het
samenstellen van deze tabel hebben we een onderscheid
gemaakt tussen begrote bedragen en werkelijk uitgegeven
bedragen 2). Dit om te bekijken of er een discrepantie bestaat
tussen de op rijksniveau gemaakte beleidsvoornemens en de
feitelijke uitvoering van dit beleid met name op gemeentelijk
niveau.
In tabel 1 zijn niet opgenomen de stadsvernieuwingsuitga-
ven van andere Ministeries dan het Ministerie van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening (VRO). Verder zijn niet
opgenomen enkele posten op de begroting van VRO, omdat
zij niet konden worden gesplitst in uitgaven voor stadsver-
nieuwingsdoeleinden en niet-stadsvernieuwingsdoeleinden.
Het betreft hier uitgaven voor vervangende nieuwbouw,
,
lokatiesubsidies, individuele huursubsidies, materiële en per-
sonele uitgaven en bijdragen aan toegelaten instellingen.
Gaan we dan nu over opde confrontatie van de beleidsver-
wachtingen met het feitelijk gevoerde beleid. Een weergave
van onze analyse van
Keerpuni
’72
en het artikel van Schaefer laten we hier achterwege; we gaan dus uit van het eindprodukt
van die analyse. Aan de hand van de genoemde bronnen kan
de lezer overigens gemakkelijk controleren of onze selectie
van beleidsverwachtingen representatief is voor de inhoud
van die bronnen.
Beleidsverwachting 1: subjectsubsidies
,,Het stelsel van individuele huursubsidies wordt uitge-
,,Er wordt een systeem van woonbelasting ingevoerd;
mensen die een geringer gedeelte van hun inkomen voor
wonen besteden dan een overeen te komen norm (bijv. een normhuurquote van 10
0
1
o
) betalen over het verschil bélas-
ting”.
In de afgelopen kabinetsperiode werden door de bewinds-
lieden van VRO voorstellen gedaan over deze materie. Deze
voorstellen hadden geen betrekking op eigenaar-bewoners,
doch slechts op de huurders. Bovendien werd voorgesteld de
woonbelasting niet via de belastingdienst te verrekenen. Dit voorstel werd door de Kamer verworpen. Daarna hebben de
bewindslieden geen nieuwe initiatieven ter zake ontplooid. De
conclusie is, dat aan deze beleidsverwachting niet is voldaan.
Beleidsverwachting 3: prioriteit stadsvernieuwing
,,Stadsvernieuwing krijgt een hogere prioriteit binnen de
volkshuisvesting:
a. een absolute groei van de uitgaven voor stadsvernieuwing;
* De auteurs studeerden bestuurskunde in Nijmegen, waarzij dit arti-
kel schreven in het kader van het onderzoekproject ,,Ekonomie en demokratie in de stadsontwikkeling”. Voor hun kritiek op een eer-
dere versie van dit artikel danken zij Drs. A. B. Ringeling, L. Olthe-
ten, Drs. J. Pronk en Drs. W. van Raaij.
J. Schaefer, Sloop of herstel van woningen zijn geen toevallige
processen,
Socialisme en Democratie, juni 1973.
Daarbij ondervonden wij veel Steun van P.C. Schild, werkzaam bij
het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Daar
–
voor onze dank.
Deze cijfers zijn afgeleid Uit de primitieve begrotingen van
1970- 1976.
ESB 1-2-1978
109
TabelI. Ontwikkeling siadsvernieuwingsuitgaven, 1970-1976
970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
(in mln, guldens)
91,0
–
97,0
66,0
82,0
98,0
13,9
101,9
72,0
67,0
78.4
78.0
76,6
87,1
85,0 20,0
32,0
60.0
61,0
60,0
88,0
88,0
1.
Bijdragen saneringa)(45)
…………………..
20,0
43,0
25.6
62,1
68,7
66,0
62,2
la.
Werkelijk uitgegeven
………………………
2.
Bijdragen reconstructie b)(45a)
………………
11,0
14,0
20,0
17.0
16,0
25,9
27,9
2a.
Werkelijkuitgegeven
………………………
3.
Bijdragenafbraakkrotten(48)
………………..
3a.
Werkelijk uitgegeven
… …………………..
10,3
14,4
13,4
12.1
11,6
18,8
22,5
.
122,0
143,0 146,0 160.0
174,0
227,8
217,8
102,3
124,4
117,4
152,2 156,9
171,9
169,7
5.
Bijdragen individuele woniugverbetering(49)
10,0
‘22,0
25.0 33.0
43,0
53,8 77,5
12,6
24,7
30.8
33,1
26,5
46,0
80,9
4.
Totaal ..sloop-bijdragen
…………………..
–
– –
7,0
12,5
65,3 65,8
4a.
Totaal uitgegeven
sloop-bijdragen
…………..
–
–
–
0.2
1,6
12,5
30,0
5a.
Werkelijk uitgegeven
………………………
Bijdragen rehabilitatie c)(50(
………………..
47,0
59,0
43,0
50.1
92,3
248,9
337,3
6a.
Werkelijk uitgegeven
………………………
Leningen woningverbetering(76)
……………..
7a.
Werkelijk uitgegeven
………………………
32,5
38,9
45.2
65,9
142,0
243,8
559,5
57,0
81,0 68,0
90,1
147,8
368,0
480,6
45,1
63,6
76,0
99.2
170,1
302,3
669,4
20,0
.
25,0 20,0
32,5
52,5 66,3 29,5
Totaal
opknap-bijdragen
…………………
6,3
14,4
17.3
30,0 47,5
70,8
40,0
8a.
Totaal uitgegeven
opknap-bijdragen
…………
Bijdragen verbeteringen ontruiming(46)
………..
Bijdragenverhniskostenetc.(47)
……………..
–
–
– –
–
5,0
102,0
9a.
Werkelijk uitgegeven
………………………
lOss.
Werkelijk uitgegeven
………………………
–
– – –
– –
30,0
II.
Totaal begrote bijdragen
…………………..
.
199,0
249,0
234,0 282,6 374,3
667,1
829,9
1 la.
Totaal werkelijkenitgaven
…………………..
.153,7
202,4
210.7
281,4 374,5
545,0
909,1
(in procenten)
12.
4als%van
II
……………………………
61,3
57,4
62,4
56,6
46,5
34,1
26.3
12a.
‘
4
aals%van 1 la
………………………….
66,6
61,4
55,7
54.0
41,9
31,5
18,6
3,
gals%van
II
……
………………………
28,6
32.5
29.0
31.8
39,5
55.1
57,9
.
13a.
Saals%van 1 la
…………………………..
28,6
31.4
36,0
35.2
45,4
55,6
73,6
.
.
Het cijfer achter de begrotingsposten correspondeert met het nummer van de diverse begrotingsposten op de primitieve begroting, d.w.z. de
eerste bij de Tweede Kamer ingediende begroting in een bepaald
begrotingsjaar. Sanering is het .verbeteren van de bebouwde kom of een gedeelte
daarvan uit een oogpunt van volkshuisvesting, meestal door het
afbreken van krotten.
Reconstructie is het verbeteren van de stedebouwkundige struc-
tuur van de bebouwde kom of een gedeelte daarvan.
Rehabilitatie is het verbeteren en herstellen van de bewoonbaar-heid van een woonwijk en de daarin gelegen particuliere en andere
gebouwen.
Tabel 2. Subjectsubsidies 1970-1976
Jaren
A. Subjectsubsidies
in mln, guldens
B. Uitgaven volkshuisvesting
in mln, guldens
C. A in
%
van 0
1970
–
2.816,0
–
101
–
3,036,9
–
972
33
3.578,5
0,9
1973
69,5
4.377,0
1,6
1974
94
5.137.3
1.8
1975
314
6.210.4
5.0
1976
510.
6.977,6
7.5
Tabel 3. Uitgaven volkshuisvesting en stadsvernieuwing
Jaren
Volkshuisvesting
in min, guldens
Stadsvernieuwing
in mln, guldens
Stadsvernieuwing
in procenten
1970
2.816,0
199.0
7,1 1971
3.036.9
249,0
8,2
1972
3.578,5
234,0
6,5
1973
4.377.0
282,6
6,5
1974
5.137.3
374,3
7,3
1975
6.210.4
667,1
10,7
1976
6.977.6
829,9
11,9
Tabel4. ,, Opknap”-bijdragen in procenten van de ,,sloop”
bijdragen
1970
46,7
1974
84,9
1971
56,6
1975
.
161.5
1972
46.6
1976
220,7
973 ‘
56,3
b. een relatieve groei van de uitgaven voor stadsvernieuwing
in procenten van de totale begroting van VRO”.
De stadsvernieuwingsuitgaven zijn in absolute zin sterk
toegentymen: van ongeveer f. 200 mln. in 1970 tot ruim f. 800
mln. in 19764). Deze stijging is voor het overgrote deel tot
stand gekomen in de regeringsperiode van het kabinet-Den
Uyl. Dit beeld blijft bestaan, wanneer we rekening houden
met een bouwkostenstijging in de jaren 1971 tot 1976 van
ongeveer 11% per.
jaar. Ten einde vast te stellen of de stadsver
–
nieuwingsuitgaven ook relatief zijn gestegen, vergelijken we in
tabel 3 de totale volkshuisvestingsuitgaven met de totale
stadsvernieuwingsuitgaven.
Uit deze tabel blijkt dat ook in relatieve zinde stadsvernieu-
wingsuitgaven sterk zijn gestegen. De conclusie uit het voor-
gaande luidt, dat stadsvernieuwing binnen de volkshuisves-
ting een duidelijk grotere prioriteit heeft gekregen.
Beleidsverwachting 4: prioriteit rehabilitatie
,,Rehabilitatie krijgt een hogere prioriteit binnen de stads-
vernieuwing:
de absolute uitgaven voor rehabilitatie stijgen;
de relatieve uitgaven voor rehabilitatie stijgen, zowel
uitgedrukt in procenten van de totale stadsvernieuwingsuit-
gaven als in procenten van de ,,sloop”-bijdragen”.
De uitgaven voor sanering, reconstructie en afbraak van
krotten, door ons ,,sloop”-bijdragen genoemd, zijn in de
periode 1970- 1976 gestegen van f. 122 mln. tot f. 217 mln.,
d.w.z. met ruim 75% 5). De uitgaven voor woningverbetering
en rehabilitatie, door ons ,,opknap”-bijdragen genoemd, zijn
in dezelfde periode gestegen van f. 57 mln, tot f. 480 mln., een
toename van 800% 6). De absolute ,,opknap”-bijdragen zijn
Zie tabel 1, rij II.
Zie tabel 1, rij 4. Zie tabel 1, rij 8.
110
zeer sterk gestegen, ook in vergelijking met de eveneens sterke
stijging van de ,,sloop”-bijdragen. De relatieve groei van de
,,opknap”-bijdragen kunnen we toelichten met de posten 12
en 13 van tabel 1. Daaruit blijkt een opmerkelijke beleidsver
–
schuiving, want de nadruk is, in plaats van op sloop, op
opknappen komen te liggen. Wanneer we naar de werkelijk
uitgegeven bedragen kijken, wordt dit beeld nog versterkt.
Het relatieve aspect kunnen we verder verduidelijken door
de ,,sloop”-bijdragen op 100 te stellen en de ,,opknap”-bijdra-
gen daaraan te relateren (zie tabel 4).
De conclusie uit het voorgaande luidt, dat rehabilitatie een
duidelijk hogere prioriteit binnen de stadsvernieuwing heeft
gekregen.
Beleidsverwachting 5: financiele regelingen
,,De financiële regelingen voor stadsvernieuwing en met
name rehabilitatie worden uitgebreid voor:
gemeenten en corporaties;
individuele eigenaars en huurders”.
Wij hebben ons beperkt tot de regelingen, die de grootste
betekenis hebben voor de rehabilitatie en tot de regelingen,
die vooral van belang zijn voor individuele huurders.
Rehabilitatie door gemeenten en corporaties
De mogelijkheden voor het verbeteren van vooroorlogse
woningen van gemeenten en corporaties zijn dezelfde geble-ven, nI. via leningen op basis van de Woningwet en bijdragen
in een eventueel exploitatietekort. De mogelijkheden voor het
verbeteren van naoorlogse woningen van gemeenten en cor-
poraties zijn aanzienlijk verbeterd. Tot 1975 moesten corpo-
raties en gemeenten zelf voor de financiering van een dergelijk
verbeteringsproject zorgen. Na 1975 kunnen daarvoor lenin-
gen worden verstrekt plus een bijdrage in de dekking van de
jaarlijkse lasten van ten hoogste 50% van het verschil tussen
kapitaallasten en huurverhoging na het opknappen van de
woningen.
Deze vergrote mogelijkheden tot het verkrijgen van rijksle-
ningen zijn ook zichtbaar in tabel 1, regel 7 en 7a. Het
gemiddelde voor de periode 1970 tot en met 1973 is:
f. 49,8 mln. (regel 7) en f. 45,6 mln. (regel 7a). Het gemiddelde
voor de periode 1974 tot en met 1976 is: f. 226,2 mln. (regel 7)
en f. 315,1 mln. (regel 7a). Opvallend is, dat voor de periode
1974 tot en met 1976 de werkelijk uitgegeven bedragen een
stuk boven de begrote cijfers liggen. Dit betekent dat de
verruimde mogelijkheden door corporaties en gemeenten zijn
benut.
Rehabilitatie door particuliere eigenaars
Particuliere eigenaars zijn voor rehabilitatiesubsidies
hoofdzakelijk aangewezen op de in tabel 1 in regel 5 en 6
genoemde regelingen. De regelingen zijn tijdens het kabinet-
Den Uyl een paar keer verbeterd. Het subsidiepercentage
werd in 1975 opgetrokken van 30 tot 35. Per 1januari1977
werden de beide regelingen samengevoegd.
Eén van de verbeteringen was een verdere stijging van de
subsidie tot 40% van de rehabilitatiekosten. Een andere
verbetering was iitbreiding van de werkingssfeer van de
regeling tot alle verouderde woningen. Een negatief punt uit
de nieuwe regeling voor particuliere eigenaars is het aan een
maximum binden van de huurverhoging na rehabilitatie.
Deze mag maximaal 3% van de rehabilitatiekosten bedragen.
Of voor de particuliere huiseigenaars per saldo een verbete-
ring of een verslechtering resulteert, kon door ons niet worden
vastgesteld. Een beoordeling van de nieuwe regeling is mede
daardoor nog niet te geven. Van de vroegere regeling was, zo
blijkt uit de vergelijking van de begrote en werkelijk uitgege-
ven bedragen in de regels 5, Sa, 6 en 6a van tabel 1, de regeling
voor de individuele woningverbetering het meest succesvol.
De regelingen voor huurders
De regeling voor de individuele huursubsidie is in 1975
aanmerkelijk verbeterd: zij geldt sindsdien voor alle huurwo-
ningen; de subsidiebedragen zijn verhoogd van f. 1.860 tot
f. 3.600 per jaar; men komt tot een inkomen van f. 35.000 in
aanmerking voor huursubsidie (was f. 22.000); bij het mini-
mumloon wordt het verschil tussen huur en huurnorm volle-
dig vergoed en de huurnorm varieert met de hoogte van het
inkomen.
Deze wijzigingen hebben ertoe geleid, dat het uitgekeerde
bedrag aan huursubsidies sterk is gestegen, nI. van f. 114.594
in de periode 1974-1975 tot f.316.310 in de periode
1976- 1977. Verder kan men sinds 1975 een bijdrage krijgen
van het rijk, wanneer men als gevolg van woningverbetering
extra kosten moet maken. Uit tabel 1 rij 10 en lOa blijkt, dat
deze regeling moeizaam op gang komt.
De conclusie die uit deze paragraaf kan worden getrokken,
luidt dat gemeenten, corporaties en huurders tijdens de
regeerpenode van het kabinet-Den Uyl meer mogelijkheden
hebben gekregen. Of de particuliere verhuurders per saldo
zijn vooruitgegaan, hebben wij niet kunnen vaststellen.
Beleidsverwachting 6: kennisvergroting
,,De kennis op het gebied van het wonen in oudere wijken
wordt vergroot door middel van onderzoek en experimen-
ten”.
In 1973 waren er nauwelijks gegevens voorradig waarop
een stadsvernieuwingsbeleid was te baseren. Ter illustratie: de
cijfers in de nota Volkshuisvesting van 1972 over het te slopen
woningbestand waren gebaseerd op onderzoek gedaan in
1961! Onderzoek verdiende daarom volgens Schaefer, van
Dam en Gruyters grote nadruk. De uitgaven ervoor stegen
van f. 6,7 mln. in 1972 tot f. 13 mln. in 1975, d.w.z. met 80%.
Ook het onderzoekobject is gewijzigd. Gaandeweg is het
accent in plaats van op de evaluatie van voltooide projecten
komen te liggen op het verwerven van inzicht in de problemen
van oude woongebieden, de betekenis daarvan voor de
bewoners, de rol van de oude woongebieden binnen het
grotere deel en in de problemen die zich bij stadsvernieuwing
VOO
rd oen.
Enkele van de opgezette projecten omvattende inventarisa-
tie van de oude woongebieden in de grote gemeenten, onder-
zoek naar de stadsvernieuwing in 20 middelgrote gemeenten,
knelpuntenonderzoek in het project ,,Proeftuinen rehabilita-
tie”. Ook het meer algemene woningbehoefteonderzoek en
het kwalitatief woningonderzoek zijn voor de stadsvernieu-
wing van belang.
De conclusie kan zijn dat de beleïdsverwachting wordt
bevestigd. Meer onderzoek en experimenten zijn verricht op het gebied van het wonen.
Beleidsverwachting 7:
woonwaardering
,,Er wordt een systeem opgesteld en ingevoerd, waarin de
minimumeisen zijn vervat waaraan woningen en woonomge-
ving van te rehabiliteren wijken moeten voldoen”.
In het begin van de jaren zeventig werd er voor het beoor-
delen van woningen veel gebruik gemaakt van de Antriv-
methode. Dit systeem omvat het toekennen van strafpunten
aan een woning, wanneer deze niet voldoet aan bepaalde
woontechnische normen. Positieve kenmerken worden on-
voldoende gewaardeerd en ook sociale elementen, zoals
bijvoorbeeld de kwaliteit van de buurt, krijgen geen aandacht.
Het hanteren van de Antriv-methode wordt daarom tegen-
woordig algemeen verworpen.
Een alternatieve methode, o.a. noodzakelijk om de kwali-
teit van opgeknapte woningen te garanderen, ontbreekt nog.
Wel is er gewerkt aan het tot stand komen van methoden,
ESB 1-2-1978
waarmee de bouw- en woontechnische kenmerken van een
woning kunnen worden verzameld. Dit werd noodzakelijk,
omdat huurverhogingen werden gekoppeld aan de kwaliteit
van de woning. Daarnaast zijn de voorschriften voor nieuw-
bouw in 1976 aangepast.
Conclusie: aan de beleidsverwachting wordt niet voldaan.
Er is geen systeem tot stand gekomen, waarin de minimumei-
sen zijn vervat, waaraan woningen en woonomgeving van te
rehabiliteren wijken moeten voldoen.
Beleidsverwachting 8: Wet op de stadsvernieuwing
,,Er komt een Wet op de stadsvernieuwing tot stand.
Daarin zijn o.a. opgenomen:
uitbreiding van de financiële steun van het rijk;
uitbreiding van het wettelijk instrumentarium inzake de
stadsvernieuwing en rehabilitatie:
• gedoogplicht voor eigenaars en huurders,
• voorkeursrecht t.b.v. de gemeente,
• onteigening volgens gebruikswaarde”.
In mei 1976 is, na de gebruikelijke lange procedure, bij de
Tweede Kamer het ontwerp van de Wet op de stadsvernieu-
wing ingediend. Hoofdpunten van het wetsontwerp zijn:
• de financiële regelingen (beginseltoezegging van rjkssteun
in een vroeg stadium; bij de uitvoering van de stadsver
–
nieuwing in de daartoe aangewezen gebieden zal het rijk
100% van het nadelige saldo van kosten en baten vergoe-
den);
• afstemming op de ruimtelijke wetgeving;
• de eigenlijke stadsvernieuwingsmaatregelen (verbeterings-
plan, herindelingsplan) zijn beide sterk op uitvoering ge-
richt;
• aanvullende juridische instrumenten ( een leefmilieuveror-
dening met onder meer een sloopverbod en een herbouw-
plicht in bepaalde gevallen; voorts onder meer de mogelijk-
heid tot aanschrijving voor ingrijpende woningverbetering,
een voorkeursrecht voor gemeenten en onteigeningsmoge-
lij kheden);
• vèrgaande coördinatie met de werkzaamheden van andere
departementen op het terrein van de stadsvernieuwing;
• nieuwe mogelijkheden voor inspraak en participatie van
wijkbewoners en andere betrokkenen.
Het was de bedoeling van Schaefer, dat de wet vooral voor
de ,,noodgebieden” in de grootste gemeenten werkzaam
wordt. In de andere gebieden kan gebruik worden gemaakt
van de algemeen geldende regelen. Deze beperking roept
vraagtekens op. Het is onduidelijk waarom de middelgrote en
kleinere gemeenten het wel zonder extra financiën, voor-
keursrecht etc. zouden kunnen stellen.
Het ontwerp van de Wet op de stadsvernieuwing ligt dus bij
de Kamer. Wat werd er daarnaast nog op wettelijk gebied
gerealiseerd?
Financiële regelingen
Reeds in 1977 is de financiële regeling uit het ontwerp van
de Wet op de stadsvernieuwing in een zestal grote gemeenten
in werking getreden (Beschikking geldelijke steun stadsver-
nieuwing 1977, ofwel de ,,interim-saldoregeling”).
Juridisch instrumentarium
• gedoogplicht. In januari 1977 is door de Tweede Kamer
een wijziging van de Woningwet aanvaard, welke de gemeen-
ten de mogelijkheid moet bieden de eigenaren van woningen
aan te schrijven tot het aanbrengen van verbeteringen aan hun
woningen. Een deel van de gewenste verbeteringen zal ook de
Het Ministerie van Economische Zaken vraagt
beleidsinedewerkers(rrinl./vri.)
b.v.k. economen
of bedrijfskundigen
Vereist: voltooide universitaire opleiding. Ook zij,
die binnenkort afstuderen kunnen reageren.
Functieroulatiesysteem: jonge beleidsmedewerkers
zullen bij hun indiensttreding worden opgenomen in het bij het Ministerie van Economische Zaken bestaande functieroulatiesysteem. Hierdoor kunnen
zij zich met verschillende aspecten van het werk op
het ministerie vertrouwd maken. Dit betekent dat in
beginsel in acht jaar drie verschillende functies
worden vervuld.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: het aanvangssalaris bedraagt tenminste
f2776,- per maand, met een jaarlijkse verhoging van
ca. f120,- per maand, waarna een max. salaris van
f4933,- per maand kan worden bereikt. De salarissen
zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Het ministerie: de economische situatie stelt het
Ministerie van Economische Zaken voor zware
opgaven. Snelle ontwikkelingen vragen snelle
beslissingen. Het beleidsmatig voorbereiden daarvan
betekent dan ook dat men werkt aan actuele pro-blemen die veel contacten meebrengen met bedrijfs-
leven, overheden en internationale organisaties.
Plaatsingsmogelijkheden zijn er bij alle vijf Directo-
raten-Generaal en bij een aantal stafdirecties. De Staatsalmanak, waarin een organisatieschema van
het Ministerie van Economische Zaken is opgenomen
en alle afdelingen met een globaal overzicht van hun
taken zijn weergegeven, kan een eerste oriëntatie zijn. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de Directie
Personeel van het Ministerie van Economische Zaken
onder nr. (070)-81 4011, toestel 3442 of 3264.
De verschillende beleidsfuncties hebben betrekking op o.a. midden- en kleinbedrijf, buitenlandse econo-
mische betrekkingen, prijzen en mededinging, regio-
nale economische politiek, industrievraagstukken,
personeels- en organisatieaangelegenheden, energie-
vraagstukken, consumentenbeleid, begrotingszaken.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
vacaturenummer
8-398910936
(In linkerbovenhoek
van brief en enveloppe), zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1.
Corr. adres: Postbus
20013, 2500 EA
‘s-Gravenhage.
1
I0
112
bewoner moeten gedogen. Beroep is zowel voor de eigenaar
als voor de bewoner mogelijk.
• voorkeursrecht en onteigening tegen gebruikswaarde.
In 1975 werd een wetsontwerp Voorkeursrecht Gemeenten bij
de Tweede Kamer ingediend. Het centrale probleem bij een
voorkeursrecht bij de verkoop van onroerend goed is de prijs
welke de gemeente moet gaan betalen. Er is dan ook een
directe samenhang met de wijziging van de Onteigeningswet,
die beoogde het gebruikswaardestelsel in te voeren. Onteige-
ning tegen gebruikswaarde was voor de confessionele partijen
echter niet acceptabel. Ook het voorkeursrecht voor gemeen-
ten was daardoor van de baan.
Samenvatting
Er is in de regeringsperiode van het kabinet-Den Uyl geen
Wet op de stadsvernieuwing tot stand gekomen. Niet onbe-
grïjpeljk,wanneer men rekening houdt met de gebruikelijke
lange weg van de parlementaire en buiten-parlementaire
behandeling van een wetsontwerp. Wel zijn buiten deze wet
om een aantal zaken geregeld: financiele regelingen zijn
ingevoerd en aanschrijving tot woningverbetering met ge-
doogplicht bestaat als mogelijkheid. Andere zeer essentiële
zaken, voorkeursrecht en onteigening op basis van de ge-
bruikswaarde, zijn echter door de confessionele partijen te-
gengehouden.
De conclusie luidt, dat aan de beleidsverwachting formeel
niet en materieel ten dele is voldaan.
Beleidsverwachting 9: woningverdeling
,,De gemeenten krijgen een sterkere greep op de verdeling
van het woningbestand door
een verscherping van de Woonruimtewet 1947;
herinvoering van deze wet in die gebieden waar zij niet
meer van kracht is”.
De verkiezingsprogramma’s van de progressieve en confes-
sionele partijen liepen in 1972 op dit punt nogal uiteen.
Keerpunt ’72
wenste de afschaffing van de bestaande regelin-
gen van huurharmonisatie en huurliberalisatie; in die gebie-
den waar de Woonruimtewet 1947 reeds buiten werking was
gesteld, zou bovendien de gemeentelijke bevoegdheid om
woningen toe te wijzen en te vorderen, opnieuw moeten
worden ingevoerd. Dit komt dus grotendeels overeen met de
hierboven geformuleerde hypothese. De confessionele par-
tijen daarentegen wensen in 1972 een geleidelijke uitbreiding
van de huurliberalisatie en een voortzetting van het harmoni-
satiebeleid.
Wat hield nu het compromis op dit punt in? De regerings-
verklaring deelt mee dat het kabinet de Woonruimtewet 1947
weer wenste in te voeren .voor bepaalde gemeenten en voor
bepaalde categorieen van woningen. In de gemeenten waarde
wet nog gold, zou zij van kracht blijven. Verdere huurlibera-
lisatie was dus van de baan.
Bij de praktische uitwerking van deze beleidsuitgangspun-
ten dient echter een kanttekening te worden gemaakt. De
genoemde herinvoering van de Woonruimtewet werd overge-
laten aan de gemeenten. Zij moeten bij de Kroon om herin-
voering verzoeken. In drie gevallen is dat gebeurd. Steeds
werd het verzoek gehonoreerd.
De conclusie is, dat de beleidsverwachting slechts zeer
gedeeltelijk is bevestigd. De greep van gemeenten op de
verdeling van het woningbestand is toegenomen, maar niet in
de verwachte mate. De verscherping van de Woonruimtewet
is uitgebleven.
Beleidsverwachting 10: machtspositie van ondernemingen
,,De machtspositie van grote bouwondernemingen en pro-
jectontwikkelaars tegenover gemeenten wordt aan banden
gelegd door:
het versterken van de gemeentelijke mogelijkheden tot het
voorbereiden, opstellen en uitvoeren van plannen op het
gebied van de ruimtelijke ordening;
maatregelen die de vrijheid van handelen van grote bouw-
ondernemingen en projectontwikkelaars beperken”.
In 1973 zegt Schaefer: ,,Door de schaarste enerzijds en door
de afscherming van hun economische positie anderzijds,
hebben de ondernemers alleen maar dure produkten op de
markt kunnen brengen. De consument wil en moet anders”.
Zijn er ook maatregelen genomen tegen de bouwbedrijven en
projectontwikkelaars? Het gaat hier over het ingrijpen in het
systeem van de vrije ondernemingsgewijze produktie, omdat
het doen en laten van bedrijven binnen de vrije markt leidt tot
ontoelaatbare negatieve gevolgen voor de woon- en leefsitua-
tie van mensen. Het kabinet-Den Uyl heeft echter geen stap
gezet in de richting van het direct of indirect onder controle
krijgen van bouwbedrijven en projectontwikkelaars. Dat lag
ditmaal niet alleen aan tegenwerking van confessionele zijde.
De progressieve bewindslieden op Volkshuisvesting hebben
op dit gebied geen enkel initiatief ontplooid.
Richtlijnen of voorschriften voor het handelen van dergelij-
ke ondernemingen zijn gehandhaafd. Aan het opbouwen van
een overheidsapparaat dat in staat is zelfstandig onderzoek te
verrichten en plannen op te stellen, is niet gedacht. De
üitvoering van werken op het gebied van de volkshuisvesting
is volledig in handen van particuliere bedrijven gebleven.
De conclusie luidt, dat aan de beleidsverwachting niet is
voldaan. De machtspositie van grote bouwondernemingen en
projectontwikkelaars tegenover gemeenten is op geen enkele
manier aan banden gelegd.
Besluit
In het voorgaande is nagegaan in hoeverre het stadsver-
nieuwingsbeleid van het kabinet-Den Uyl overeenkwam met
het door de progressieve partijen in 1972 voorgestelde beleid.
De eerste twee beleidsverwachtingen waren gericht op de
meer algemene doelstelling: ,,het doorbreken van de relatie
laag inkomen = slecht wonen”. Het huursubsidiemiddel werd
naar verwachting kwantitatief en kwalitatief uitgebreid. Een
vorm van woonbelasting kwam echter niet tot stand.
Verdere beleidsverwachtingen waren meer toegespitst op
de stadsvernieuwingsproblematiek. De stadsvernieuwing
kreeg binnen de uitgaven voor volkshuisvesting de verwachte
hogere prioriteit. Met name de groei van de rehabilitatie-
uitgaven was enorm. Financiele regelingen voor gemeenten,
corporaties en huurders werden duidelijk uitgebreid. Meer
onderzoek en experimenten met betrekking tot de stadsver-
nieuwing vonden plaats. Daarentegen kwam er geen systeem
met minimumeisen aan rehabilitatiewij ken tot stand. Ook een
Wet op de stadsvernieuwing haalde het Staatsblad niet. Wel
werden een aantal van de daarin op te nemen regelingen
buiten die wet om gerealiseerd. Gemeentelijke bevoegdheden
inzake de woningverdeling werden minder dan verwacht
uitgebreid. De machtspositie van grote bouwondernemingen
en projectontwikkelaars bleef onaangetast.
De eindconclusie moet luiden, dat het kabinet-Den Uyl de
stadsvernieuwing een geweldige financiele injectie heeft gege-
ven. Vooral de uitgaven voor rehabilitatie zijn enorm geste-
gen. Het kabinet is er echter niet in geslaagd een aantal
voorwaarden voor een effectief en efficient stadsvernieu-
wingsbeleid te scheppen. Vooral daar, waarde huidige eigen-doms- en machtsverhoudingen in het geding kwamen (woon-
belasting, gebruikswaarde, machtspositie ondernemingen),
bleef het bij werken in de marge.
Leo Huberts
Peter Veld
ESB 1-2-1978
113
a
v
k
– 0′
0′
p
v=20
Nomografie
DR. J. H. C. LISMAN
deze v in figuur 2a. De schaalverdeling in figuur 26 is uiter
–
aard logaritmisch.
Een ioeklichtje op de nomografie. Weliswaar
in de economie en econometrie niet veelvuldig
gebruikt, maar in de statistiek en techniek
– ondanks moderne rekentuigen – bepaald
geen ,, vieux jeu’ zoals wel eens wordt gezegd.
Een nomogram kan men zien als een grafisch werktuig
waarmee men een grootheid die van andere grootheden
afhangt kan meten. De nomografie houdt zich bezig met het
tekenen van wiskundige verbanden en het in beeld brengen
van wiskundige formules. Het is grafisch rekenen, waarbij
aflezen komt in de plaats van numeriek rekenen. De con-
50
structie van een nomogram kan ingewikkeld zijn, het aflezen
is simpel. Het woord nomografie is afkomstig uit het
Grieks: nomos wet of voorschrift en grapho = schrijven.
Het meest eenvoudige theoretische voorbeeld is optellen en
aftrekken. Het nomogram daarvoor bestaat uit drie equi-
distante assen, zoals in figuur la en lb is aangegeven. Men
kan het eerste nomogram gebruiken om de som van twee
grootheden te bepalen (af te lezen op de middelste as), ter-
wijl het tweede nomogram dient voor het berekenen van
verschillen.
0
Figuur Ja.
Figuur Jb.
a
a + b
– b
a
b
a – b
Figuur2b.
Een ander voorbeeld is het nomogram vooreen produktie-
functie v = a
0
k’ De eerste mogelijkheid is gegeven in
figuur 2a en stelt het aloude systeem van iso-produktiecurven voor. Men kan dit soort figuur echter pas een echt nomogram
noemen ‘indien een nauw aaneengesloten bundel iso-
produktiecurven aanwezig is, zodat – al is er dan geen schaal
voor v – toch een voldoende nauwkeurige aflezing
mogelijk is. In figuur 2b is wèl een schaal aanwezig, nI. op
de middelste as. De bundel rechten door’één bepaalde v-
waarde (hier 30) is duaal met de iso-produktiecurve voor
Figuur 2a.
I00[
10
5
114
Een voorbeeld van een nomogram waarbij 4 grootheden
zijn betrokken vindt men in figuur 3. Het betreft hier de
exponentiële functie y = bet . Deconstructie van dit no-
mogram 1) is eveneens eenvoudig.
Figuur 3
r1jt
. hiJ
1
%.
1
OM
010
0.4
0.2
Nomogrammen komen in de economische praktijk weinig
voor. Ik ontdekte er enkele 2). De studie van Grypdonck is
vrij recent; hij schrijft in zijn inleiding:
,,Het nomogram als visuele uitdrukking van functionele relaties,
als wiskundig-grafisch model dus, is een gemakkelijk te hanteren in-
strument in het kader van het bedrijfseconomisch programmeren,
voor zover het gaat om kwantificeerbare gegevens.
Het plannen, het programmeren op bedrijfseconomisch vlak is
vooral afgestemd op het optimaliseren van een doelstellings-
functie. De nomografische techniek wordt in een eerste reeks stu-
dies toegepast voor het optimaliseren van het produktiepakket, met
dien verstande dat de mogelijke ïmplicaties van een afwijking
van het optimum ook worden benaderd. Zo worden ook de voor-
waarden onderzocht om bij heterogene produktie een opbrengst
te bereiken die tenminste de kosten dekt, en dit aansluitend bij de break-even analyse zoals die bij homogene produktie van toepas-sing is. Een mathematische en nomografische studie van de knel-
punttarieven, zoals die bij beleidsbeslissingen worden gehanteerd
sluit dit deel af.
Een aantal bedrijfseconomische vraagstukken geformuleerd
onder de vorm van modellen hebben betrekking op de indifferentie-
situatie, dit is het behoud van het bereikte niveau van de doelstellings-
functie op het gebied van kosten, winst of rentabiliteit onder ge-
wijzigde waarden van de basiselementen. Het tweede deel wordt op deze problematiek afgestemd.
In het laatste deel wordt een aantal specifieke problemen in ver-
band met optimaliseren nomografisch benaderd. Het gaat om de
optimale bestelgrootte en seriegrootte, een bijzonder geval van
produktieprogrammering, en een mengprobleem”.
Veel meer toepassing vinden nomogrammen in de statis-
tiek en de econometrie voor zover het mathematisch-
statistische methoden betreft. Een voorbeeld is het nomo-
gram voor de
x
2
-toets dat reeds in 1946 door Sittig is ont-
worpen 3) en in figuur 4
is
afgebeeld. Hij heeft listiglijk het
aantal vrjheidsgraden n gereserveerd voor de kromme lijnen;
interpolatie is daar namelijk niet nodig, omdat het altijd ge-
hele getallen zijn.
Een aantal nomogrammen
op
statistisch gebied (o.a.
X2
en t-verdeling, diverse betrouwbaarheidstoetsen) kan men
vinden in de losbiadige bundel
Statistische Tabellen en
Nomogrammen
die onder redactie van de Vereniging voor
Statistiek wordt uitgegeven door H. E. Stenfert Kroese NV
(Leiden, Pieterskerkhof 38). Voorwaar een handig mapje
dat tegen bescheiden prijs
is
te verkrijgen.
Figuur 4. Nomogram voor de
Z
2
-test
of
goodness
offit
50
40
.
3
3
0001
l3l
1I8lO
212
20
21111
3
10\º02930
Voor de geïnteresseerde lezer zij nog vermeld dat alle
statistische nomogrammen die ik heb kunnen vinden, aan-
wezig zijn in de bibliotheek van de Vereniging voor Statis-
A.
Stammberger,
Nomogramme, 1966.
A.
Gabel,
Nomographische Lösung von Kurs- und Reniabi/itöts-
aufgaben,
Proefschrift, Amsterdam,
1935. A.
Grypdonck,
Nomo-grafisch programmeren,
uitg. v. h. G. Delwel, Wassenaar,
1972
(zie ook Proefschrift Tilburg,
1969). J.
van der Knaap, Bepaling van
de personeelssterkte op kostenbasis (nomogrammen voor het ge-
middelde tekort en de kans op personeelstekort, stagnatiekans),
Siajisjica Neerlandica. vol. 21, 1967,
blz.
175
e.v.
J.
Sittig, Nomogram voor de
X
2
-test of goodness of fit,
Statistica Neerlandica, vol. 1, 1946147,
blz.
101.
1
10
S
S
00
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 1-2-1978
.
115
tiek (p/a Centraal Planbureau, Van Stolkweg 14, Den Haag).
De catalogus is gepubliceerd in het Bulletin van de Vereniging
voor Statistiek, 1977, no. 7/8.
Nomografie is bijna honderd jaar oud. De grondlegger
was d’Ocagne in 1884 4). De literatuur is bijzonder omvang-
rijk en heeft in hoofdzaak betrekking op de constructie van
nomogrammen ten dienste van de techniek. Vele – ik schat
het aantal wel op een één â twee duizend – zijn uiterst inge-
nieus opgezet.
Er zijn tal van leerboeken, waaronder enkele Neder-
landse 5). Wie behoefte heeft aan een samenyattend over-
zicht van de nomografie leze het afscheidscollege van
Haasbroek 6), destijds lector aan.de
Technische Hogeschool
te Delft. Zo juist ontving ik nog een gloednieuw boek dat
m.i. als een fraai standaardwerk is te beschouwen 7). Nomo-
grafie is noj altijd een levend vak!
J. H. C. Lisman
M. d’Ocagne, Procédé nouveau de calcul graphique,
Annales des Postes ei Chaussées, 1884.
G. L. Ludolph en A. P. Potma,
Beginselen der nomografie,
1931. C. J. van Mansum,
Nomogrammen,
Handleiding ten dienste
van praktijk en onderwijs, 1946. J. C. G. Nottrot, Leerboek der
nomografie.
1930. F. Timrners,
Functieleer en nomografie.
1960.
H. J. van Veen,
Inleiding tot de nomografie,
1952.
N. D. Haasbroek, Een geschiedkundig overzicht van de nomo-
grafie,
fljdschrfl voor Kadaster en Landmeetkunde, 80,
1964,
blz. 165.
C. Bliefert, G. Dehms en G. Morawietz, Praktische Nomo-
graphie,
New.York, 1977.
Gewést ‘s-Gravénhage
C
****j
*sG
In het Gewest ‘s-Gravenhage werken de gemeenten ‘s-Gravenhage,
Leidschendam, Nootdorp, Rijswijk, Voorburg en Zoetermeer samen,
ondermeer op het terrein van de economische ontwikkeling.
Voör de beleidsafdeling Economische Ontwikkeling van het Gewest-
bureau wordt gevraagd een
econoom
met belangstelling voor de regionale aspecten van de e’conomische
ontwikkeling.
De afdeling houdt zich naast het vervullen van een aantal
secretariaten van overlegorganen bezig met het beleidsondersteunende
werk betreffende arbeidsmarktvraagstukken. Daarin speelt naast het
opzetten en begeleiden van regionaal economisch onderzoek het
aanpakken van projecten, waarbij overheid en bedrijfsleven te zamen
betrokken zijn een grote rol.
Kandidaten dienen over het vermogen te beschikken om in een klein,
dynamisch team tot snelle en gerichte beleidsadvisering te komen.
Een goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift is daarbij
gewenst. Enige, ervaring strekt tot aanbeveling.
Het aanvangssalaris zal liggen tussen f2.321,— en f3.270,— bruto
per maand.
De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Sollicitaties kunnen binnen twee weken na verschijning van dit
blad gericht worden aan het Dagelijks Bestuur van het Gewest
‘s-Gravenhage, Kerkplein 3 – Postbus 66, ‘s-Gravenhage.
116
Duivels réveil
Pourquoi ce réveil soudain de démons protectionnistes
qu’on croyail moris au cours de deux décennies qui avaient
démontré – avec le développement considérable de nos
exportations – l’intérêt de l’ouverture des frontières?”
(André Rossi)
Nooit sinds de oorlog heeft het protectionisme
zo ‘n acute bedreiging gevormd als thans. Na de diepe
recessie van 1975 werd door velen hei aanvankelijk
uitblijven van belangrijke import beperkingen uitgelegd
als een succes van de internationale economische poli-
tiek, dat gunstig afstak bij de wanprestalies der jaren
dertig. Dit optimisme was voorbarig en negeerde bo-
vendien de snel toenemende omvang van de indirecte
protectie door subsidies.
In de zomer van 1977 schreef de Franse minister van handel
een zorgelijk stuk 1), waaraan het openingscitaat van dit
artikel is ontleend. Daarin keerde hij zich krachtig tegen
vèrgaande protectionistische voorstellen van de Franse lin-
kerzijde en bepleitte een ,,waarlijke Organisatie van de inter
–
nationale handel”, waarbij de nadruk zou moeten vallen op
het slechten van de niet-tarifaire belemmeringen. Als door een
wesp gestoken reageerden de West-Duitsers, die uiteraard de
aanval van Rossi op de Franse protectionisten goedkeurden,
doch in zijn pleidooi voor een georganiseerde handel een
afwijking zagen van het beginsel van de multilaterale vnjhan-
del. De regeringen van West-Duitsland en de VS zijn samen
met het GATT-secretariaat 2) de meest uitgesproken voor-
standers van handhaving en uitbreiding van de toepassing van dit beginsel.
Intussen echter hebben de duivels van het protectionisme,
ontwaakt uit hun meer dan twintigjarige slaap, zich de ogen uitgewreven en een aantal van hen is onmiskenbaar aan het
werk gegaan. Het is niet nodig, hier een opsomming van de
zich als een lawine ontwikkelende gebeurtenissen te geven. Als meest spectaculair geval kan de dubbele – doch daarom
niet minder eenzijdige – beperkende actie van Amerikaanse
en Europese kant bij de handel in staalprodukten worden
genoemd.
Op de directe aanleiding tot het nemen van de beschermen-
de maatregelen – onvoldoende herstel en blijvende werk-
loosheid in de westerse industrielanden in combinatie met
doorgaande snelle expansie van de industriële export van een
aantal snel groeiende ontwikkelingslanden en van Japan – wordt hier niet verder ingegaan 3). In dit artikel wordt de
stelling ontwikkeld dat een ,,rechtzinnig” liberale aanpak van
de vraagstukken weinig geschikt is om het gevaar te keren.
Tumlir, research-directeur van het GATT-secretariaat en
verdediger van zo’n aanpak, verzet zich – in een â titre
personnel geschreven artikel – tegen het organiseren van de
handel op basis van doelstellingen voor de verdeling van
produktie- en distributieactiviteiten, omdat hij zoiets alleen
mogelijk acht binnen een ,,ôrganisatie” en niet door middel
van een ,,orde” 4). Een ,,organisatie” is wat anders dan een
,,orde” omdat eerstgenoemde een hiërarchisch stelsel is.
Aangezien de nationale soevereiniteit nog altijd het over-
heersend beginsel in de internationale verhoudingen is, kun-
nen de internationale economische betrekkingen niet worden
DRS. E.F. LIMBURG
geregeld op de hiërarchische wijze, die een vereiste vormt voor
een ,,véritable organisation du commerce international” naar
het (overigens vage) recept van Rossi. De orde van de
vrijhandel legt, juist omdat zij de nationale soevereiniteit
erkent, de verantwoordelijkheid voor de efficiency der eco-
nomieën bij de nationale overheid. Het doel van de regels van
de internationale economische orde, zoals die in de naoor-
logse periode gestalte heeft gekregen, is te voorkomen dat de
nationale overheden spontane aanpassingsprocessen dwars-
bomen.
Een van Tumlirs bezwaren tegen ,,managed (or ordered or
organised) free trade” is gelegen in de onzekerheid, die daar-
door wordt geschapen. Als elk handelsvraagstuk op zijn
merites wordt behandeld, ontstaan steeds weer nieuwe prece-
denten, die onzekerheid creëren ook buiten de sector waarop
de bijzondere regeling betrekking heeft. Hierdoor wordt een
van de belangrijkste functies van de internationale orde,
namelijk het verzekeren van een minimum aan stabiliteit en
continuiteit, waarop de individuele ondernemingen hun be-
slissingen kunnen baseren, uitgehold. Met andere woorden:
,,management” der internationale handelsbetrekkingen
kweekt juist chaos.
Tumlir onderkent, dat de neiging, toch deze volgens hem
tot chaos leidende weg te kiezen, in wezen niet voortkomt uit
internationale ontwikkelingen, doch uit de crisis van het
democratisch regeringsstelsel in de landen, die de steunpilaren
van de bestaande internationale economische orde vormen.
In deze landen heerst een overschatting van de mogelijkheden
om een gemengde econdmie te sturen. De regeringen hebben
zich gebonden aan allerlei toezeggingen aan de kiezers op het
terrein van regionale spreiding van activiteiten, bescherming
van de werkgelegenheid en inkomensverdeling. Daardoor zijn
zij t.o.v. andere regeringen genoodzaakt, zich voor hun natio-
naal beleid een mate van vrijheid voor te behouden, die
onverenigbaar is met welke orde dan ook, oud of nieuw.
Tumlir keert zich met name tegen ,,orderly marketing
agreements”, die ,,vrjwillige” exportbeperking inhouden. Hij
ziet daarin een middel tot bescherming van de traditionele
producenten, dat groeivertragend werkt, zowel in de indu-
strielanden als in de ontwikkelingslanden. De laatste zullen
bij een veralgemenisering van de ,,orderly marketing agreem-
ents” nog meer werkgelegenheidsproblemen krijgen dan toch
al bestaan als gevolg van de relatief snelle groei van hun
bevolkingen. Ook voor de industrielanden is er op den duur
geen heil van deze aanpak te verwachten; behoud van werkge-
legenheid in sectoren, die onder druk van de invoer staan, gaat
ten koste van exportkansen. En juist in de export gaat het
André Rossi, Le réveil des démons,
Le Monde,
27juli 1977.
GATT: General Agreement on Tariffs and Trade.
Zie voor een analyse van enkele factoren, die bij de opleving van
het protectionisme een rol hebben gespeeld: E.F. Limburg, Ontwik-
keling van het wereldhandelspatroon.
Economisch Kwartaal-over-
zicht AMRO bank,
juni 1975.
Jan Tumlir, Can the international economic order be saved?,
The
World Economy,
nr. 1, oktober 1977.
ESB 1-2-1978
117
meestal om werkgelegenheid met hoge produktiviteit, waar-
voor goede scholing en grote bekwaamheid is vereist en
waarbij de kansen op ontplooiing van de werknemers ruim
zijn.
Tumlir constateert, dat een redelijk samenleven van soeve-
reine naties slechts kan plaatsvinden in een internationale
orde, gebaseerd op liberale beginselen. Van zo’n orde hebben
we ook een redelijk sluitende theorie, terwijl een samenhan-
gende, realistische theorie van een alternatieve orde nergens
valt te bekennen.
Bovenstaande parafrasering van Tumlirs interessante arti-
kel kan in dit bestek slechts pover zijn. Niettemin hoop ik
duidelijk te hebben gemaakt dat hij, na overweging van een
groot aantal ter zake doende aspecten van de tegenwoordige
politieke en economische werkelijkheid, kiest voor de vrije
handel.
De punten van kritiek, vervat in het navolgende hebben niet
zozeer betrekking op de fundamenten en de samenhang van
zijn betoog, als wel op een tekort aan realisme daarin.
In de eerste plaats moeten we vaststellen, dat de feitelijke
ontwikkeling er een is van steeds verder gaande inbreuken op
het vrijhandelsstelsel, waarbij formeel
niet
in strijd met de
nationale en internationale regels wordt gehandeld. Zo is de
vindingrjkheid van Amerikaanse protectionisten berucht 5),
en zijn de ,,orderly marketing agreements” een middel om de
GATT-regels te omzeilen. De GATT-organisatie wil meer
greep op de gang van zaken krijgen, door de neiging tot
invoerbeperking te kanaliseren via uitgebreide en meer effi-
ciente ,,safeguard”-procedures ex artikel XIX van het ver-
drag, welk artikel beveiliging tegen ontwrichtende invoer
regelt. Het nadeel is echter, dat dergelijke ontsnappingsclau-
sules wel handelsbeperkende noodmaatregelen ad hoc moge-
lijk maken, doch een sociaal-economisch aanvaardbare aan-passing van de produktiestructuur in een door snel stijgende
import getroffen land noch stimuleren, noch vergemakkelij-
ken. Al zou men in artikel XIX waarborgen ter bescherming
niet alleen van de importerende landen maar ook van de
exportlanden inbouwen, dan nog blijft het probleem van het
tempo
van de aanpassing aan de zich wijzigende internatio-
nale arbeidsverdeling bestaan. Men kan een kreupel paard nu
eenmaal niet harder laten lopen door de zweep te hanteren.
Vele van de moeilijk bestuurbare industriële democratieën
moeten onder de huidige politieke, sociale en economische
omstandigheden als kreupele paarden worden beschouwd.
Overigens zou door een aanzienlijk frequenter gebruik van de
,,safeguard”-clausule de internationale handel evenzeer wor-
den bedreigd als door de ontwikkelingen, die Tumlir van meer
planning ducht.
Een tweede kritische opmerking betreft het gebrek aan
realisme in Tumlirs impliciete advies aan de nationale regerin-
gen, af te zien van hun ,,management”-aspiraties en de
structurele veranderingsprocessen zonder veel ingrijpen hun
gang te laten gaan. In werkelijkheid neemt geen regering in
een industriële democratie meer een positie in, die haar in
staat zou stellen, dat alternatief te kiezen. De druk in de
richting van beschermende maatregelen wordt nu eenmaal
uitgeoefend door groepen, die een omvangrijk, direct belang
daarbij hebben en die veelal geografisch zijn geconcentreerd
en daardoor politiek machtig. Degenen, die er nadeel van
hebben, worden door elke afzonderlijke maatregel meestal
niet onmiddellijk zwaar getroffen, terwijl zij geografisch en
organisatorisch meestal te verspreid zijn om effectieve tegen- –
druk te geven 6).
De positie van de centrale overheid bij het weerstaan van de
druk van de protectionisten in eigen land is momenteel veelal
zwak. De verschuivingen in de rangorde van waarden in de
industriële democratieën hebben tot dusver niet geleid tot
nieuwe, in voldoende mate aanvaarde, met elkaar verenigbare
doelstellingen en instrumenten voor de nationale economi-
sche politiek. Daardoor draagt het aanpassingsbeleid een
grillig ad-hoc-karakter, dat steeds vaker protectionistische
vormen aanneemt. Het is dus een gebrek aan ,,hiërarchie” op
het nationale terrein – en niet zozeer een dergelijk gebrek in
de internationale betrekkingen -, dat de internationale orde
bedreigt.
Anderzijds wordt de keuze voor de centraal geleide econo-
mie op vele goede gronden eveneens afgewezen. Zo’n keuze
zou voor het vrijhandelsstelsel uiteraard de doodsteek zijn,
maar de internationale handel zou dan wel kunnen worden
,,georganiseerd” (al moet men niet de illusie hebben, dat de
dynamiek van de Oost/West-handel van de laatste jaren
illustratief is voor de dan te verwachten ontwikkeling).
Een uitweg uit dit dilemma – een in de buitenlandse eco-
nomische betrekkingen onaanvaardbare grillïgheid of een
veralgemenisering van het patroon van de Oost/West-handel
met nationaal en internationaal ngide planning en waar-
schijnlijk zeer onbevredigend resultaat – is voor de westerse
industrielanden misschien te vinden door het tot stand bren-
gen van redelijk functionerende ,,overlegeconomieën” 7). In
zo’n overlegeconomie neemt de onderneming een centrale
plaats in. Enerzijds zal de interne en externe democratisering
van dit instituut worden begrensd door de noodzaak van het
behoud van voldoende vrijheid en van de bestuurbaarheid,
anderzijds zal de onderneming haar beleid en werkwijze laten
beinvloeden door maatschappelijke en individuele behoeften,
die zich niet
onmiddellijk op
de markt openbaren. Dat laatste
houdt een zekere mate van globale, oriënterende of indicatie-
ve planning in. Die termen zijn noodzakelijkerwijs vaag,
omdat de overlegeconomie grotendeels nog in het duister van
de ochtendschemering verkeert, al heeft het land van de
rijzende zon een, sterk met zijn cultuur samenhangend,
systeem, dat er dichtbij komt. In verschillende andere landen
(waaronder Frankrijk en Engeland) zijn procedures ontwik-
keld, die in zo’n stelsel een plaats zouden kunnen krijgen.
Een nationale overlegeconomie zal echter moeilijk samen-
gaan met het vrijhandelsbeginsel, zoals het voorbeeld van
Japan eveneens aantoont. Landen met een dergelijk systeem
kunnen slechts intensieve commerciële en financiële betrek-
kingen met andere landen en met elkaar onderhouden, als
deze betrekkingen, anders dan als onberekenbare gegevenhe-
den, in de overlegprocedures worden betrokken. Dat wil
zeggen, dat de aanpak van de overlegeconomie internatio-
naal van toepassing zou moeten worden. Ook hier moet men
zich, evenals, op nationaal plan, hoeden voor overschatting
van de mogelijkheden, die overheden hebben om de econo-
mische ontwikkeling te besturen.
Het voogaande leidt vanzelf naar de enige plaats waar op
dit moment voldoende hiërarchie van organen, specificatie
van doelstellingen, en voldoende stuurmogelij kheden kunnen
worden aangetroffen om een ,,werkelijke Organisatie” van de
internationale handel en van de aanpassingen aan econo-
mische structuurwijzigingen tot stand te brengen: de onderne-
mingen.
De positie van de onderneming
als instituut
lijkt de laatste
tijd sterker te worden. In belangrijke Westerse landen toont de vakbeweging zich afkerig van de centraal geleide volks-
huishouding en richt zij zich steeds meer op het bedrijf en de
bedrijfstak. In het Oosten wordt geëxperimenteerd met grote-
re vrijheid voor de (quasi-)onderneming, soms ook in haar
internationale activiteit. In een aantal ontwikkelingslanden
wordt de feitelijke opstelling van de regeringen tegenover
buitenlandse, zowel als tegenover eigen ondernemingen posi-
tiever, ook al is er niet altijd voldoende inzicht in de minimale
vrijheid, die een onderneming bijvoorbeeld in het internatio-
nale betalingsverkeer nodig heeft. De handelwijze van sommi-
ge olieproducerende landen ten slotte vormt een niet geringe
stimulans voor talloze ondernemingen in de wereld. De grote
projecten, die daar worden uitgevoerd maken de prestaties
van ondernemingen op het punt van organisatievermogen en
Cf. Harald B. Malmgren, Significance of trade policies in the
world economic outlook,
The World Economy,
nr. 1, oktober
1977.
Cf., Development Policy Staff, Wereldbank,
Prospecis for
developing countries,
november
1977,
blz. 131.
Zie over het begrip ,,overlegeconomie”: Prof. Dr. W. Albeda, Een
nieuwe plaats voor de onderneming,
ESB, 21/28
december
1977.
118
logistiek voor de gehele wereld zichtbaar. Dit zal zijn invloed
op de regeringen van vooral de wat meer geevolueerde
ontwikkelingslanden niet missen. Ook kleine, vernieuwende
bedrijven zullen naar het zich laat aanzien, een belangrijke rol
spelen.
Opmerking verdient in dit verband een recent betoog van
Van Dam die het bedrijfsleven schetst als de werkelijke acteur
op het toneel van de internationale economische betrekkin-
gen 8). Van belang is ook de grote verscheidenheid van de
posities en belangen der ontwikkelingslanden, vergeleken bij
enkele decennia geleden, door Van Dam en anderen 9)
gesignaleerd. Dat betekent volgens Van Dam, dat het overleg
over de internationale economische relaties betrekking moet
hebben op markten en niet moeten worden gevoerd – zoals
in de Noord-Zuid-dialoog gebeurt – tussen groepen van
landen, die op niet langer ter zake doende wijze zijn gefor
–
meerd en daardoor onvoldoende gemeenschappelijke belan-
gen hebben. Zodra men over markten praat, zijn de onderne-
mingen onontbeerlijke gesprekspartners. Zij zijn het, die over
de nodige informatie beschikken en de concrete beslissingen
nemen, die in laatste instantie bepalend zijn voor de feitelijke
ontwikkeling en structuur van de wereldeconomie.
Merkwaardigerwijs zijn de analyses van Tumlir en Van
Dam niet onverenigbaar; Tumlirs theorieën over orde, Orga-
nisatie en hiërarchie leiden,
bij
een realistische en consequente
toepassing op de feitelijke ontwikkelingen in de internatio-
nale economische verhoudingen en in de binnenlandse soci-
aal-economische politiek, tot de conclusie, dat organisatie
van de handel onvermijdelijk is, doch slechts mogelijk, indien
de onderneming daarbij het voornaamste instrument vormt.
Het woord ,,instrument” dient hierbij te worden benadrukt.
Het kan niet de bedoeling zijn, de overheden buitenspel te
zetten bij het bepalen van de doeleinden van het internatio-
nale economische proces en van de regels of codes waarbinnen
het zich afspeelt. Het permanent betrekken van het bedrijfs-
leven bij het formuleren van de doelstellingen is juist een
middel om de praktische relevantie van het officiële overleg
over vraagstukken van internationale economische politiek te
vergroten. Evenmin mag het voorgaande worden opgevat als
zou het bedrijfsleven het wel alleen afkunnen. De energie-
voorziening is een duidelijk voorbeeld van een vraagstuk, dat
zonder een doelgericht overheidsbeleid, nationaal en interna-
tionaal, door de ondernemingen niet kan worden opgelost.
Perspectieven
Het bovenstaande bevat elementen, die een rol zullen
moeten spelen bij elke aanpak van de wereldhandelsvraag-
stukken, die gericht is op het bedwingen van de demonen van
het botte protectionisme. Met name vloeit eruit voort, dat
,,orderly marketing agreements” minder negatief kunnen
worden bezien dan tot nu toe vooral in GATT-kringen
gebeurt. Tumlir zegt, dat regels voor de internationale econo-
mische orde nodig zijn om de particuliere organisaties een
minimum aan continuiteit en stabiliteit te geven; in een aantal
sectoren echter zien juist de ondernemers geen andere moge-
lijkheid om de onzekerheden te verminderen en discontinuï-teit te vermijden, dan het organiseren van ,,hun” markt, al of
niet met hulp of althans goedkeuring van overheden. Het zou
de voorkeur verdienen, als het aangaan en uitvoeren van
dergelijke overeenkomsten (ook indien er slechts particuliere
partijen bij betrokken zijn) onder GATT en onder supervisie
van de GATT-organisatie zouden worden gebracht. Dan
kunnen uniforme voorwaarden worden gesteld, waaraan zij
moeten voldoen, waardoor ze in een herziene, op de huidige
omstandigheden toegesneden internationale ,,orde” worden
opgenomen. Men kan dan vermijden, dat zulke overeenkom-
sten een discriminatoir karakter dragen. Voor kwantitatieve
invoerbeperkingen zou moeten gelden, dat zij de (wederzijd-
se) marktpenetratie hoogstens vertragen, niet tot stilstand
brengen. Marktaandelen zouden niet mogen worden bevro-
ren. Sanering en herstructurering van de bedreigde zwakke
sectoren zouden in hoofdlijnen in dergelijke overeenkomsten
moeten worden vastgelegd en tijdens de uitvoeringsperiode
onder internationale surveillance verder moeten worden
geregeld. Het is duidelijk dat dit veel verder gaat dan de
hierboven bedoelde betrekkelijk simpele aanpassing van
artikel XIX 10).
Men zal geneigd zijn tegen te werpen, dat saneringen onder
internationale supervisie tot nu toe weinig succesrijk zijn
geweest. In een periode van geringe groei, waarin vele bedrij-
ven en bedrijfstakken in moeilijkheden verkeren, worden
echter tevens de budgettaire mogelijkheden en de bereidheid
om onrendabele activiteiten ad libitum te steunen, geringer.
De tijd voor internationaal overleg, dat meer inhoudt dan
gepraat, lijkt dan ook rijp, al zullen nog genoeg mislukkingen plaatsvinden.
Naast het marktgerichte overleg zou het internationale
macro-economische overleg met betrekking tot de handels-
vraagstukken moeten worden geintensiveerd. De noodzaak
van een zekere coördinatie is al lang evident op het terrein van
de wisselkoersen, waarvan nu ook de VS schijnen te erkennen,
dat zij onderwerp van niet volledig vrijblijvend overleg moe-
ten zijn.
Minder erkenning heeft de invloed, die bijvoorbeeld kan
uitgaan van de inkomensverdeling en de arbeidsvoorwaarden
in de aan de wereldhandel deelnemende landen. Het kan de
ontwikkelingslanden niet onverschillig laten, dat de verhou-ding tussen arbeidskosten en gemiddelde ondernemingswin-
sten in vele industrielanden zodanig is scheefgetrokken, dat
onvoldoende nieuwe initiatieven kunnen worden ontplooid.
Dat belemmert immers het vernieuwingsproces, waarbij de
ontwikkelingslanden in redelijk tempo produkties van de
geavanceerde industrielanden kunnen overnemen. Ook is
voor de ontwikkelingslanden van belang dat de loonverschil-
len, die van sector tot sector in de industrielanden bestaan,
slechts gering zijn. Het GATT-secretariaat wijt daaraan het
toenemen van de invoer vanuit ontwikkelingslanden van
produkten, waarbij in de industrielanden een relatief geringe
produktiviteitsstijging werd bereikt, hetgeen de neiging tot
protectie heeft versterkt II).
Daartegenover zullen de ,,oude” industrielanden moeilijk
kunnen negeren, dat in sommige concurrerende ontwikke-
lingslanden een inkomensverdeling of arbeidsomstandighe-
den bestaan, die – ondanks soms geringe produktiviteit –
aan laatstgenoemde landen aanzienlijke kostenvoordelen
verschaffen. Het verwijt van ,,social dumping” kan soms
terecht zijn, al kan het nooit een argument zijn voor stopzet-
ting van het dynamische proces van de zich voortdurend
wijzigende geografische arbeidsverdeling.
Ook zou de invloed van de inkomensverdeling op de
samenstelling van het uitvoerpakket van snel groeiende ont-
wikkelingslanden moeten worden onderzocht. Het gaat daar-
bij vooral om de vraag, of een meer gelijkmatige inkomens-
verdeling in die landen een bijdrage zou kunnen leveren aan
het bereiken van een veelzijdiger produktie- en exportstruc-
tuur, zonder dat de totale groei wordt aangetast. Dat zou namelijk de geconcentreerde druk op de wereldmarkten,
vooral van bepaalde basisprodukten en halffabrikaten, waar
–
voor overcapaciteit bestaat, wellicht kunnen verminderen. Bij
Prof. F. van Dam, De ondernemer en zijn taak in de wereld,
toespraak bij het afscheid van de heer K. Fibbe, president-directeur
van OGEM, 6januari
1978.
In deze speech gaat het in eerste instantie
vooral over de betrekkingen tussen industrielanden en ondernemin-gen enerzijds en ontwikkelingslanden anderzijds; gaandeweg blijkt
echter, dat de gedachtengang wordt toegepast
op
de internationale
economische betrekkingen in het algemeen.
Cf Development
Policy
Staff, Wereldbank,
Prospects for de vel
–
oping couniries,
november
1977.
Wel komt het hier voorgestelde grotendeels overeen met de
suggesties gedaan door Alasdair 1. MacBean, How to repair the
,,safety net” of the international trading system,
The World Econo-
my,
nr. 2, januari
1978.
Dit artikel, dat mij bereikte even voor het ter
perse gaan van dit nummer van
ESB,
bevat een mi. realistischer
(doch niet minder diepgaand beargumenteerde) visie op de wereld-
handelsvraagstukken, dan die van Tumlir. II) Cf.
International trade 1976177,
hoofdstuk 1, Main trends in
international trade, GATT, Genève,
1977.
ESB 1-2-1978
119
voorbaat staat hierover echter niets vast: juist een land als
Japan met een zeer gelijkmatige inkomensverdeling en een
grote, ontwikkelde thuismarkt oefent zware druk uit op een
beperkt aantal gevoelige markten. Waarschijnlijk domineert
de technische en commerciële dynamiek van de bedoelde
produkten de macro-economische invloeden in dit opzicht.
De aangegeven weg zal niet gemakkelijk begaanbaar zijn.
Zowel het marktgerichte als het macro-economische overleg
zal onder de druk staan van het sterke economische nationa-
lisme in een tijd van stagnatie. Het gehele overlegproces wordt
bovendien zeer ingewikkeld. Toch kan het kansen bieden op
wederzijds voordeel der betrokken landen en op voldoende
rendabiliteit voor ondernemingen, die een open oog voor de
mogelijkheden hebben. Sommigen zullen opmerken dat men
zich met de toelating van de ideeen van globale planning en
marktordening tot het terrein van de wereldhandel op een
hellend vlak begeeft. Zo’n opmerking zou onvoldoende er-
kenning tonen van het feit, dat de wereldeconomie reeds
enkele jaren geleden begonnen is aan een vrije val naar de
chaos. Het wordt dus tijd, de parachute open te trekken.
Anders zouden in een verdér verschiet zich ontwikkelingen
kunnen voordoen, die de eerder ten tonele gevoerde duivels
met welbehagen zouden vervullen. De besprekingen, die dit
jaar in het raam van de ,,Tokio-ronde” worden gehouden,
bieden echter ruimschoots de gelegenheid, te voorkomen, dat
een dergelijk naargeestig scenario werkelijkheid wordt.
Handhaving, resp. vergroting van de toegankelijkheid van
markten voor eindprodukten en grondstoffen kan wel dege-
lijk het leidend beginsel blijven in een wereld, waarin de
handelsbetrekkingen op veelvormige wijze worden georgani-
seerd: door middel van ,,barter trade” en bilateralisme (vrij-
wel onvermijdelijk in het verkeer met of tussen staatshandels-
landen), marktordeningsregelingen en, last but not least, de
vrije handel, die zich in belangrijke marktsegmenten en
gebieden zal kunnen handhaven of zelfs nog uitbreiden.
E.F. Limburg
Een van onze relaties is de Nieuwe Vereniging van Aannemers Grootbedrijf
(NIVAG)
te Den Haag, een werkgeversorganisatie, waarin de grote onder
–
nemingen in het bouwbedri jf zijn verenigd. Voor deze opdrachtgever zoeken
wij een zelfstandige en intellectueel zeer actieve
econoom
die een scherp oog heeft voor relevante macro-economische en bedrijfseco-
nomische ontwikkelingen en die deze ontwikkelingen ten behoeve van be-
stuur en leden kan analyseren en evalueren. Overtuigingskracht en redactio-
nele vaardigheden zijn in dit verband van belang.
Hij zal daarnaast secretaris en animator worden van diverse commissies en
werkgroepen en ook ii dat gedeelte van zijn taak zal hij de vereiste intellec-
tuele onafhankelijkheid en creativiteit moeten tonen; daarnaast zal hij goed
moeten passen in het bestaande, plezierige team en zich graag moeten
blijven realiseren, dat de vereniging er is voor de leden.
Een afgesloten universitaire.opleiding en enige jaren bedrijfservaring zijn
vereist, technische belangstelling is gewenst. Leeftijd rond de 30 – 40 jaar.
Brieven met opgave van leeftijd, opleiding en ervaring worden onder de
letters Rn gaarne ontvangen door
W. VERSCHOOR en Drs. J. C. Oudshoorn,
Psychologisch Adviseurs,
Alexanderstraat 18, Den Hag.
120
Europa-bladwijzer
De Europese begroting (11):
de begroting voor 1978
DRS. E. A. MANGÉ
In dit tweede artikel over de Europese Begroting 1) wordt nader ingegaan
op de begroting voor 1978. Daar de met deze begroting verwachte kente-
ring in de begrotingsgeschiedenis van de Gemeenschap op zijn minst voor
een jaar werd uitgesteld, zal hierbij nader worden ingegaan op de vaststel
–
ling van het globale begrotingsbedrag en op enkele knelpunten. Een be-
spreking van de uitgavenposten zal in detail volgen in een later artikel met
betrekking tot zowel de ontwikkeling als de structuur van de uitgaven sinds
het Fusieverdrag (1967).
Inleiding
De begrotingsprocedure vangt aan
wanneer de Commissie aan haar uit-
gavenramingen voor het volgende jaar
die van de andere instellingen (Parle-
ment, Raad en Hof van Justitie) toe-
voegt. Dit
voorontwerp van begroting
wordt aan de bevoegde Ministerraad
vddr 15juni toegezonden. Deze heeft 45
dagen tijd om op grond hiervan een
Ont-
werpbegroting
op te stellen, waarna deze
voor een eerste lezing aan het Parlement wordt toegezonden. Het Parlement heeft
eveneens 45 dagen tijd – de maand
augustus wordt niet meegerekend – om
de ontwerpbegroting te wijzigen of te
amenderen. De begroting bevat immers
twee soorten uitgaven. Ten eerste, de
verplichte uitgaven of uitgaven die voort-
vloeien uit de verdragen of ter uitvoe-
ring daarvan vastgestelde besluiten (voor-
namelijk landbouw). Hierover bezit de
Ministerraad een exclusieve bevoegd-
heid, zodat de Raad de door het Parle-
ment voorgestelde
wijzigingen
al dan niet
kan aanvaarden. Ten tweede, de niet-ver-plichte uitgaven: hierover heeft hetParle-
ment een exclusieve bevoegdheid (door
middel van
amendementen),
maar de
uitgavenstijging moet binnen een jaar-
lijks door de Raad vastgesteld maximum-
percentage blijven (dit jaar ongeveer
400 mln. rekeneenheden). Dit wordt
aangeduid als de manoeuvreer- of speel-
ruimte van het Parlement. Vervolgens
dient de Raad te besluiten over de
wijzigingsvoorstellen en amendementen
(tweede lezing), waarna het Parlement
zich in tweede lezing buigt over de
door de Raad gewijzigde en geschrapte
amendementen. Is deze procedure af-
gesloten, dan constateert de voorzitter
van het Parlement vervolgens dat de
begroting definitief is vastgesteld.
Dit jaar werd in belangrijke mate
van deze begrotingsprocedure afgewe-
ken, doordat het Parlement voortdurend
in het begrotingsoverleg binnen de Raad
betrokken is geweest, en vice versa.
Een confrontatie die als positief werd
ervaren, ondanks de wrijvingen en de
harde woorden.
De ontwerpbegroting
De vaststelling van het begrotings-
bedrag voor het volgende jaar is het
resultaat van een langdurige procedure,
waarin – traditioneel – harde woorden
vallen tussen enerzijds de Commissie en
vooral het Parlement en anderzijds de
Budgetraad (de ministers van Buiten-
landse Zaken, van Financiën en van
Begrotingszaken).
Volgens het voorontwerp van de Com-
missie zouden in 1978 de uitgaven 12.404
mln. Europese rekeneenheden (ERE) 2)
bedragen; dit is een stijging met bijna
30% t.o.v. het vorige jaar. Terwijl de
Commissie matiging predikte, heeft ze
toch aanzienlijke verhogingen voorge-
steld, namelijk voor de sectoren waarvan
ze meent dat een communautaire actie
betere resultaten zou opleveren dan
nationale maatregelen. In het licht van
de prioritaire begrotingsdoeleinden, het
bevorderen van de werkgelegenheid en
het versterken van de economische struc-
turen 3), heeft ze dan ook de uitgaven
van het Regionaal Fonds (+88,3%) en
van het Sociaal Fonds (+11,6%) dras-
tisch opgetrokken, evenals de uitgaven in
verband met maatregelen van industrieel
beleid, vervoer en vermindering van de
afhankelijkheid van de Gemeenschap
op energiegebied (+77,6%). Voor het
landbouwbeleid becijfert de Commissie
een uitgavenstijging van 14,8%. Een
ander belangrijk verhogingsvoorstel had
betrekking op voorlichting (+64,7%),
hetgeen moet worden gezien in het licht
van de Europese parlementsverkiezingen
in 1978.
Tijdens de behandeling van het voor-
ontwerp in de Budgetraad op 20 juli jI.
werden een aantal zaken aanvaard,
onder meer het gebruik van de ERE
(hoewel de Raad hieromtrent geen legale
bevoegdheid bezit), maar tevens werd
de begroting aanzienlijk gereduceerd.
De besnoeiingen hadden vooral betrek-
king op het industrie- en energiebeleid,
het wetenschappelijk onderzoek, het Re-
gionaal en Sociaal Fonds en de finan-
ciële samenwerking met ontwikkelings-
landen. De Raad kon niet alleen geen
genoegen nemen met de voorgestelde
budgetstijging in het licht van de be-
zuinigingsplannen van de lidstaten, maar
tevens werd erop gewezen dat de Com-
missie reeds kredieten had ingeschreven
voor maatregelen die nog in een planfase
waren of slechts intentieverklaringen
hadden opgeleverd en waarvoor dus nog
beslissingen door de bevoegde Minister-
raden moesten worden genomen.
Na afloop van de zitting verklaarde
Commissielid Tugendhat zeer teleurge-
steld te zijn door de resultaten 4). Hij
stelde vast dat de geschrapte en verlaagde
kredieten niet alleen programma’s be-
troffen waarover nog geen definitief be-
sluit bestond, maar ook belangrijke
maatregelen die reeds in uitvoering
waren, zoals projecten op het gebied van
de technologische ontwikkeling in de
sector koolwaterstoffen, opsporing van
Het eerste artikel (in verband met het
financieel statuut) is verschenen in
ESB.
2 november 1977. Daar de ERE een dagelijks schommelende waarde heeft (zie verder), werd overeengeko-
men de waarde op 1 februari 1978 te nemen
voor de omrekening naar de nationale valu-
ta’s.
Zie Doc. COM
(77)20 def. van 23 maart
1977.
Bulletin EG.
7/8-1977, blz. 134.
ESB 1-2-1978
121
uranium en hulp aan niet-geassocieerde
ontwikkelingslanden. Tevens wees hij op
de tegenstelling tussen enerzijds de be-
ginselverklaringen van de Europese
Raad 5), waarin een krachtig gemeen-
schapsoptreden ter vermindering van de
dispariteiten tussen de lidstaten wordt
voorgestaan en het tot ontwikkeling
brengen van een communautair beleid,
en anderzijds de besluiten van de Budget-
raad. M.a.w., de eeuwige strjdvraag
over wat de Europese begroting is: een
zuiver boekhoudkundige verwerking van
reeds genomen besluiten of reeds een
globaal beeld van wat de Gemeenschap
het komende jaar wil bereiken?
De confrontatie tussen de twee voor-
naamste budgettaire instellingen, de
Budgetraad en het Parlement, die van
start ging op 13 september, begon dan
ook in een verhitte sfeer. Het Parlement
reageerde zeer boos, voornamelijk op
de vermindering van de uitgaven voor
het regionaal en sociaal beleid. De socia-
listische en christen-democratische frac-
ties staken hun ongenoegen niet onder
stoelen of banken en de liberalen noem-
den het grotesk dat 1e Budgetraad –
bij monde van de Belgische voorzitter
M. Eyskens, staatssecretaris voor Be-
grotingszaken – durfde te verklaren
dat een belangrijke plaats werd inge-
ruimd voor de regionale en sociale pro-
blemen. De socialisten Evans en Hamil-
ton hekelden de besnoeiingen als het
,,werk .van een dronken slager” en na-
mens de communisten verweet Spinelli
de Budgetraad ,,selectieve soberheid”
(de woorden van Eyskens) te interprete-
ren als ,,schrappen waar men maar
kân” 6). Het Parlement steunde de Com-
missie: de communautaire begroting
moet een essentieel instrument zijn bij
het tot stand brengen van nieuwe corn-
munautaire acties, zodat de begroting,
zelfs zonder een voorafgaande door de
bevoegde Raad te nemen beslissing, kre-
dieten dient op te nemen voor nieuwe
mogelijke maatregelen.
Op voorstel van de parlementaire be-
grotingscommissie werd de ontwerp-
begroting met 619 mln. ERE opgevoerd,
waarvan 603 mln. voor de Commissie
(393 mln. aan niet-verplichte uitgaven
en 210 mln, aan verplichte uitgaven).
De uitgaven voor het Sociaal Fonds en
het Regionaal Fonds werden weer opge-
voerd tot het door de Commissie voor-
gestelde niveau (respectievelijk 536 mln.
en 525 mln. ERE).
Tijdens de harde begrotingsdebatten
tussen Parlement en Raad stond het
conflict over de begrotingsbevoegd-
heden van beide instellingen vaak cen-
traal. Immers, het financieel reglement
van 25 april 1973 bakent deze bevoegd-
heden niet duidelijk af. Er is behoefte
aan een nieuw reglement, maar over be-
paalde punten van het in april 1976
door de Commissie ingediende voorstel
is het Parlement met de Raad in een
oeverloze discussie geraakt. Dank zij de
uitstekende werkzaamheden van de
Cointat-werkgroep van de parlementaire
begrotingscommïssie 7) zag het op het
einde van het jaar ernaar uit dat men uit
het slop was geraakt, zodat dit regle-
ment waarschijnlijk in de loop van
1978 kan klaarkomen.
Europese Raad
Op de agenda van de Europese Raad
van 5 en 6 december 8) stonden een
aantal begrotingsproblemen, weliswaar
van technische aard maar met zwaar
politiek gewicht en onderling nauw
samenhangend: het invoeren van het stel-
sel van eigen middelen van de Gemeen-
schap, het gebruik van een nieuwe reken-
eenheid in de begroting en de Britse
bijdrage tot de Gemeenschapsbegroting.
Het jaar 1978 zou een kentering in de
begrotingsgeschiedenis van de EG moe-
ten worden, daar door het inwerking-
treden van de 6e BTW-richtlijn, de com-
munautaire uitgaven van dan af volledig
door eigen middelen zouden moeten
worden gefinancierd. De bijdragen van
de lidstaten zouden aldus wegvallen.
De financiële autonomie van de Gemeen-
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
schap stelde evenwel ook een aantal
problemen. In de eerste plaats die van de
aanvullende begrotingen die in de loop
van het begrotingsjaar ingediend wor-den en bijgevolg tot een wijziging van
het BTW-tarief zouden moeten leiden.
Volgens de Cointat-werkgroep zouden
aanvullende begrotingen alleen bij hoge
uitzondering mogen voorkomen en
dient meer gewerkt te worden met voor-
zieningskredieten en reserves voor on-
voorziene omstandigheden. Een defini-
tief beraad hierover moet nog komen.
Ten tweede bestaat de kans dat in het
begin van het begrotingsjaar de Com-
missie een tekort aan kasgelden heeft,
doordat de ontvangsten uit douane-
rechten, landbouwheffingen en BTW
nog niet binnenkomen. De Raad besloot
dit probleem op te lossen door middel
van voorschotten van de lidstaten, hoe-
wel Commissie en Parlement voorkeur
hadden gegeven aan de mogelijkheid van
autonome kasleningen. Ten slotte is er
nog het probleem hoe de BTW bestemd
voor de eigen middelen van de EG moet
worden geïnd: via de ondernemers of
langs statistische weg. De Budgetraad
heeft in dit verband voorgesteld dat
ieder land het de komende vijf jaar naar
keuze op één van de twee manieren
mag doen. Intussen moet de Commissie
een harmoniemodel uitwerken 9).
Echter, alle problemen in verband met
de eigen middelen werden naar het vôl-
gende begrotingsjaar verschoven, door-
dat slechts één lidstaat (Groot-Brittan-
nië) de BTW-richtlijn in wet had omge-
zet. Daar men in het midden van een
begrotingsjaar onmogelijk kan ovçr-
schakelen op het stelsel van eigen midde-
len, dient de Gemeenschapsbegroting in
1978 nog gefinancierd te worden volgens
het oude systeem, d.w.z. voor ongeveer
43% door bijdragen van de lidstaten 10).
Het probleem van een nieuwe reken-
eenheid werd er des te scherper door
belicht. Tot nog toe werd een begrotings-
rekeneenheid (RE) gebruikt die berustte
op officieel bij het IMF aangegeven
pariteiten (1 RE = f. 3,62 = Bfr. 50) 11).
Door de toenemende verschillen tussen
deze officiële pariteiten en de werke-
lij ke wissel koersen ontstonden aanzien-
lijke financiële problemen: lidstaten met
een sterke munt droegen stelselmatig
te veel bij tot de Europese begroting, die
met een gedeprecieerde munt betaalden
reëel te weinig. Reeds enkele jaren ge-
leden werd principieel overeengekomen
dit recht te trekken door de RE te ver-
vangen door de ERE, een rekeneenheid
gebaseerd op de dagelijkse waarde van
een korf van alle gemeenschapsvalu-
ta’s (1 ERE = ongeveer f. 2,80 =
Bfr. 40,5) 12). De beslissing werd even-
wel steeds uitgesteld, voornamelijk van-•
wege Brits verzet. Groot-Brittannië
meende dat hierdoor de verhoudingen
te plotseling in zijn nadeel werden ge-
wijzigd. Het beriep zich op art. 131
van het Toetredingsverdrag, dat de niaxi-
mumpercentages vastlegt waarmee de
bijdragen van de nieuwe lidstaten in 1978
en 1979 kunnen toenemen. Samen met
Ierland en gesteund door de Commissie
vonden de Britten dat ze in deze over-
gangsperiode niet konden worden ge-
dwongen tot een omschakeling op de
ERE, daar ze hierdoor ongeveer £ 470
mln. meer zouden moeten betalen dan
bij het verdrag was vastgesteld.
De hele zomer van 1977 woedde een
hevige strijd tussen de twee protago-
Zoals de Europese topconferenties van
de regeringsleiders thans genoemd worden.
Handelingen van het Europese Parlement,
Pb. EG,
bijlage nr.
220,
september
1977.
Zittingsdocurnenten Europees Parlement,
doc.
119177, 3
juni
1977.
Zie ook de Europabladwijzer in
ESB,
4 januari
1978.
Europa van Morgen,
blz.
502.
Vooral voor Groot-Brittannië, dat nu
eens tijdig de EG-richtlijnen had verwerkt,
was dit een harde dobber, omdat het daar-
door ongeveer 14 mln. meer moest betalen.
II) Voor een gedetailleerde uitleg van de
Europese rekeneenheden, zie de Europablad-
wijzerin
ESB, 3
maart
1976.
12)
Zie ook noot
2.
Verder wordt een uitzon-
dering gemaakt voor het landbouwbeleid:
deze uitgaven worden in de begroting welis-
waar in ERE uitgedrukt, maar in de praktijk
nog steeds aan de hand van ,,groene koersen”
in nationale munt omgerekend. Aldus ver-
mijdt men dat door een begrotingstechnische wijziging de landbouwprijzen zouden veran-
deren.
122
Tabel 1. Bijdragen van de lidstaten in de gemeenschapsbegroting voor 1978
volgens de door de Europese Raad overeengekomen oplossing (in mln. ERE)
verdeling 1
Verdeling ii
Totaal
Percentage
280,0 9,99 289,99
2,41
65,6
2,32
67,92
0.51
1.746,8
62,31
1.809,1 t
15,31
866,6 9,45 886,05
is:
Ierland
………………………..
.
3.545,3
121,01
3.666,31 31,1(
Ver. Koninkrijk
…………………
.
Belgig
…………………………
.
2.208,0
75,15
2.283,15
t9,4(
Denemarken
……………………
.
West-Duitsland
…………………
.
1.4168
43,13
45993
12,41
14,7
0,49
15,19
0,12
1.262,6
25,76
1.288,36
10,9!
Frankrijk
………………………
.
lialië
………………………….
.
Luxemburg
…………………….
.
t
.406,4
359,61 11.766,01
lOO,O(
Nederland
……………………..
.
Totaul
………………………..
.
Nog te verdelen
47,29
Ontwerpbegroting
11.813,30
nisten, Groot-Brittannië en West-Duits-
land. In juni gaf Schmidt te verstaan, dat
er stuivertje kon worden gewisseld:
Engeland de vestiging van het JET-
project (voor kernfusie), Duitsland zijn
zin betreffende de Britse bijdrage. Cal-
laghan weigerde enig verband tussen
beide zaken te aanvaarden.
De Europese Raad diende dus ofwel
de ERE-kwestie te laten vallen en de
begroting terug te rekenen in RE, ofwel
een oplossing te vinden. Uiteindelijk
kwam een ingewikkeld compromis uit de
bus (tabel 1): het gebruik van de ERE
werd aanvaard, maar in 1978 en 1979
mag iedere lidstaat zijn bijdrage be-
talen volgens een eigen interpretatie van
art. 131. Doordat elke lidstaat de voor-
deligste wijze zal kiezen, zal de Gemeen-
schapsbegroting in 1978 een tekort van
ongeveer 3,6% vertonen. Elk land dient
dus een tweede bijdrage te storten. Elke
lidstaat kan dan kiezen uit vier mogelijk-
heden, waardoor het uiteindelijke be-
grotingstekort geschat wordt op 0,5%.
Indien het nodig is zal dit bedrag volgens
een door de ministers van Financiën
te bepalen sleutel over de lidstaten wor-
den verdeeld. Het gevolg is dat Groot-
Brittannië in totaal ongeveer £ 50 mln.
extra zal moeten betalen en dus – vooral
ten koste van West-Duitsland – een
bedrag van ongeveer £ 420 mln. in de
wacht heeft kunnen slepen.
Ten slotte legde de Europese Raad
ook de vaststellingskredieten vast voor
het Regionaal Fonds voor de drie vol-
gende jaren: 580 mln. ERE in 1978,
620 mln. in 1979 en 650 mln. in 1980.
Definitieve vaststelling
Gewapend met de ,,resultaten” van
de Europese Raad kwam op 7 december
de Budgetraad, met een delegatie van
het Parlement, samen om zich te beraden
over de door het Parlement gewijzigde
en geamendeerde ontwerpbegroting.
Slechts één wijzigingsvoorstel – een
pro-memoriepost – werd overgenomen.
Vastgesteld werd dat inzake de amende-
menten het Parlement ruimschoots zijn
speel ruimte had overschreden. Slechts
58 van de 238 door het Parlement
ingediende amendementen werden aan-
vaard, hetgeen een uitgavenstijging..van
156 mln. ERE inhield waardoor de
begroting op 12.114 mln. ERE aan
betalingskredieten werd vastgesteld. In-
zake het Regionaal Fonds bleven funda-
mentele tegenstellingen bestaan: overeen-
komstig de besluiten van de Europese
Raad schreef de Budgetraad 70 mln.
nieuwe vaststellingskredieten in, waar
de Commissie en het Parlement 135
mln. vroegen. Ook andere geschilpunten
konden niet worden opgelost. Staats-
secretaris Eyskens kreeg machtiging om
met het Parlement de zaak af te ronden.
Tijdens het definitieve overleg te
Straatsburg op 12-16 december stelde
hij dat de speelruimte van het Parlement
wat betreft de betalingskredieten nog
30 mln. ERE bedroeg; volgens het Par-
lement was dit 100 mln. Hij sprak
zich niet uit over de vraag of de kredie-
ten voor het Regionaal Fonds al dan
niet tot de niet-verplichte uitgaven beho-
ren en dus het voorwerp van een amen-
dement zouden kunnen uitmaken. Wel
bracht hij naar voren dat de Europese
Raad alleen de vaststellïngskredieten
van het Fonds had vastgesteld (580
mln. ERE), maar ook dat indien het
Parlement aan zijn eis van 750 mln.
bleef vasthouden, een crisis onvermijde-
lijk was. Daarop nam het Parlement
een amendement aan om het Regionaal
Fonds 65 mln. ERE aan betalingskredie-
ten extra te geven, waardoor het oor-
spronkelij k Commissie-voorstel op-
nieuw werd ingeschreven. De vaststel-
lingskredieten werden verhoogd tot 581
mln. ERE, een symbolische toename
met
r
mln. om
zijn ongenoegen uit
te drukken en gelijktijdig een crisis
te vermijden. Verder keurde het een
kleine 80 amendementen goed 13), waar-
door de betalingskredieten met onge-
veer 35 mln. ERE werden verhoogd
en de Europese begroting op 12.362
mln. ERE werd vastgesteld (een stijging
van 28,8% t.o.v. vorig jaar). De vast-
stellingskredieten werden met 86 mln.
ERE verhoogd – waarde manoeuvreer-
ruimte slechts 70 mln. bedroeg – zodat
het totale begrotingsbedrag op 12.689
mln. ERE kwam (een stijging van
23,5%).
Daar het Parlement zijn manoeuvreer-
ruimte met ongeveer 3% had overschre-
den, diende de Budgetraad nog zijn
goedkeuring aan de begroting te hechten
of definitief een aantal pnsten te schrap-
pen. Het Parlement dreigde evenwel
met een verwerping van de begroting in-
geval van schrappingen 14). Om een
communautaire crisis te vermijden be-
sloot de Budgetraad daarop de Parle-
mentsvoorstellen te aanvaarden. De
voorzitter van het Parlement keurde
vervolgens de gemeenschapsbegroting
voor 1978 definitief goed.
E. A.
Mangé
Dit vereist een absolute meerderheid:
100 stemmen voor en 60% van het totaal
aantal uitgebrachte stemmen.
Ingeval van verwerping door het Parle-
ment moet er een nieuwe ontwerpbegro-
ting komen en zolang deze niet is goedgekeurd,
dient de EG te werken met 1112 van de
begroting van het vorige jaar, m.a.w., met
een begroting per maand.
ESb
Mededeling
Seminar over Organisatie en
management van de bouw in Israël
Van 31 oktober tot 2 november 1978
zal in Haifa, Israël, een symposium wor-
den gehouden over ,,Organization and
management of construction”.
Inlichtingen en aanmelding: Bureau
van de Stichting Bouwresearch, Weena
740, Rotterdam, tel.: (010) ’12 35 28.
Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 1-2-1978
123
Op zijn hoogst worden de mensen aan-
gemoedigd, maar nooit is sprake van
een krachtige aansporing tot het leveren
van prestaties. Onder het motto ,,aardige
mensen maken geen ruzie” blijven de
werkelijke conflicten en frustraties onop-
gelost. Men sust ze en begraaft ze,
wat een negatief effect heeft op de
efficientie in het bedrijf. Deze manage-
ment-stijl, aldus de schrijvers, is op
lange termijn een bedreiging voor het
economische stelsel dat berust op de
principes van vrije mededinging.
De zogenaamde 1,1-stijl kan het best
worden getypeerd als de ,,laat maar
waaien”-mentaliteit. Bij deze manier van
leiding geven bestaat nauwelijks iets
van zorg voor de produktie of belang-
stelling voor mensen. De leiding geeft
alleen boodschappen door en onder-
houdt een minimum aan contacten.
De verantwoordelijkheid wordt zoveel
mogelijk afgeschoven. Het is duidelijk
dat niemand enige waardering kan op-
brengen voor deze vorm van leiding
geven.
De 5,5-stijl vormt een middenpositie
in het rooster van de leiderschapspatro-
nen. Ook hier wordt uitgegaan van
de divergerende belangen van de mensen
en van het bedrijf (produktie). Men
tracht het werk gedaan te krijgen door
te leiden, te motiveren en het on-
derhouden van goede contacten met
ondergeschikten. Zowel de formele als
de informele Organisatie spelen hier
een rol. Blijkt het informele goed te
voldoen, dan neemt men stappen om
het te formaliseren. De traditie vormt
een belangrijk element in het leiding
geven. Er is geen sprake van een vurig
enthousiasme om de prestaties te verbe-
teren, experimenten Uit te voeren of
vernieuwingen in te voeren.
Het kan niet anders; de grote voorkeur
gaat in dit boek uit naar de 9,9-stijl.
Uitgangspunt daarvan is dat er geen
onvermijdelijke tegenstelling bestaat tus-
sen de produktie-eisen die de Organisa-
tie zich ten doel stelt en de behoeften
van de mensen die in die Organisatie
werken. ,,De leidinggevende is hier
de bron van perspectief, een leraar
en een man die de weg opent naar
prestatieverbeteringen en persoonlijke
vooruitgang in de Organisatie van diege-
nen die op een lager niveau werken
dan hij”, aldus de hooggestemde ver-
woording van deze theorie. Zij voorziet
in een fundamentele behoefte van de
mens zich betrokken te voelen bij pro-
duktieve arbeid. Door deze betrokken-
heid komt een groepsactiviteit tot stand,
die leidt tot een hoogwaardige prestatie
en een blijvende groei van de Organisatie.
Dat het in Amerika niet allemaal
even gemakkelijk is de leiderschapspa-
tronen in vakjes in te delen, bewijzen
de volgende hoofdstukken. Zij handelen
over façadestijlen, gemengde theorieën,
zoals paternalisme, inconsequente manie-
ren van leiding geven, de tegenwichtstijl
en de twee-petten-benadering. Boven-
dien besteden de schrijvers aandacht
aan het carrièreverloop bij de verschil-
lende management-stijlen en geven zij
een analyse van de persoonlijke kant
van die stijlen.
De laatste drie hoofdstukken van
het boek zijn gewijd aan de wijze waarop
men de 9,9-stijl het beste kan benaderen.
Een zes-fasenprogramma voor organisa-
tie-ontwikkeling geeft aan hoe men tot
de gewenste integratie van zorg voor
de mensen en zorg voor de produktie
kan komen. Hier blijkt vooral het onbe-
perkte vertrouwen in educatie. Dat een
dergelijk programma de onderneming
geen windeieren legt, blijkt uit een expe-
riment dat in de Verenigde Staten is
gedaan. Een onderneming met 2.400
man personeel, waarvan de naam niet
wordt genoemd, heeft 30% van zijn
winsttoename toegeschreven aan een
organisatie-ontwikkeling in de rich-
ting van de 9,9-stijl.
Als nuchtere Nederlanders moeten
wij door dit alles een beetje heen weten
te prikken. Het boek is geschreven
door twee mensen die een Organisatie
hebben opgericht met het doel onder-
nemingen te adviseren over het verwe-
zenlijken van een zo doelmatig mogelijke
Organisatie. Het boek is dus een pro
domo.
Het komt ons voor dat de in twee
codrdinaten vervatte stijl van leiding
geven wat simplistisch is. Als men slechts
de zorg voor de mensen en de zorg
voor de produktie als uitgangspunt
neemt, waarom dan ook niet de zorg
voor de aandeelhouders of voor de
consumenten? Dat de stijl van leiding
geven mede afhankelijk is van de grootte
van de onderneming of van het type
bedrijf, komt nauwelijks ter sprake.
Van een zekere façade van ongemoti-
veerd Amerikaans optimisme is dit boek
helaas niet vrij te pleiten. Toch is het
stimulerend, omdat het vele leidingge-
venden de spiegel voorhoudt. En deze
spiegel geeft in vele, ook in Europese,
ondernemingen een matig tot slecht
beeld te zien. Het boek is van vele
literatuurverwijzingen voorzien, waaruit
blijkt dat het onderwerp breed is aange-
pakt. De vertaling door M. Zwiers
is uitstekend. Wat zelden voorkomt:
de vertaler erkent dat soms woorden
of begrippen moeilijk te vertalen zijn.
P. van Zuuren
Mr. P.J.G. Kapteyn: De Verenigde Na-
ties en
de internationale
economische
orde.
T.M.C. Asser Instituut, H.D.
Tjeenk Willink, A.W. Sijthoff, ‘s-
Gravenhage, 1977, 163 blz.
Deze studie over de rol van de Verenig-
de Naties op sociaal-economisch gebied
vormt de eerste aflevering van het eerste
deel van een serie studies over interna-
tionaal economisch recht.
C. J. Cramwinckel-Weeda, L. Rade-
maker (red.) en J. Tinbergen: Maat-
schappelijke alternatieven.
Drie op-
stellen over samenleven, scholing en
honorering van de arbeid. Boom, Mep-
pel, 1977, 97 blz., f. 16.
De beschouwing van C. J. Cram-
winckel-Weeda is getiteld: ,,Alternatieve
leefvormen: de commune”. Het opstel
van L. Rademaker heet: ,,Ontscholing
van de maatschappij: Ivan Illich in
kritisch vizier” en de bijdrage van
J. Tinbergen gaat over: ,,Alternatieve
grondslagen voor inkomen uit arbeid”.
International Fiscal Association
(ed.):
Cahiers de
droit fiscal international.
Volume LXIIa en LXIIb. Kluwer, De-
venter, 1977, resp.
557
blz. en 481 blz.,
f. 80.
Deze IFA-Cahiers zijn inleidende stu-
dies voor het XXXIe Congrès Internatio-
nal de droit financier et fiscal, Wenen,
1977. Volume LXlla heeft als onder-
werp: inflatie en belastingheffing. Voor-
afgegaan door een algemene studie, wor-
den door twintig landen rapporten
uitgebracht over vraagstukken als: de
invloed van inflatie op belastingheffing,
maatregelen om deze inflatie teniet te
doen, fiscale wetgeving in de strijd tegen
inflatie, zoals beperking van de omzetbe-
lasting, introductie van conjuncturele
belastingheffing en invoering van inves-
teringsfaciliteiten. Volume LXIIb heeft
als onderwerp: bepaling van de belastba-
re winst van rechtspersonen. In de inter-
nationale rapporten wordt de effectieve
(werkelijk betaalde) belastingvoet verge-
leken met de voet die volgens de Wet
O
winsten van rechtspersonen van toepas-
sing is. De studies beperken zich tot
rechtspersonen andere dan codperaties,
overheidsondernemingen, partnerships,
joint-ventures e.d.
Fiscaal memo.
Kluwer, Deventer, juli
1977, 67 blz., f. 13,50.
Een praktische geheugensteun in zak-
formaat, bevattend de belangrijkste fis-
cale gegevens met verwijzing naar tek-
sten en uitvoeringsmaatregelen,
gegroepeerd naar de verschillende belas-
tingwetten. Verder gegevens over: wette-
lijk minimumloon, minimumjeugdloon,
vakantietoeslagen en huursubsidies. Ver-
schijnt tweemaal per jaar.
Financieel memo
1977.
Kluwer, Deven-
ter, 1977, 68 blz., f. 13,50.
Een handige geheugensteun op finan-
cieel-economisch gebied. Het boekje
geeft o.a. recente kerninformatie over:
kerngegevens economie, renten, prijzen-
beschikkingen, kredietmogeljkheden,
126
investeringspremieregelingen, loonkos-
tensubsidies, financiele kengetallen, in-
dexcijfers. Verschijnt een- â tweemaal
per jaar.
Prof. Dr. A.J.H. Enthoven: Accountan-
cy systems in
third world economies.
North-Holland Publishing Company,
Amsterdam – New York – Oxford, 1977,
359 blz., f. 80.
Het boek bestaat uit vijf delen: 1. Ac-
countancy in the econornic process;
2. Systems of accountancy and potenti-
als for improvement; 3. Functional
aspects to improve accountancy;
4.
Ac-
countancy patterns, developments and
requirements in Africa, met afzonderlij-
ke hoofdstukken over Tanzania, Zam-
bia, Kenya, Uganda, Ghana, Nigeria,
Zaire en OCAM;
5.
Accountancy pat-
terns, developments and requirements in
Asia, met aparte hoofdstukken over In-
donesië, India, Pakistan, Thailand, Filip-
pijnen, Maleisië, Hong Kong, Taiwan en
Iran.
Prof. R.W. Starreveld: Bestuurlijke in-
formatieverzorging en de mede daarop
gerichte administratieve Organisatie.
Deel 1. Algemene grondslagen plus be-
zinnings-, toetsings- en discussievragen.
Samsom Uitgeverij, Alphen aan den
Rijn/Brussel, 1977, 407 blz. + 31 blz.,
f. 65.
Dit boek kan tot op zekere hoogte als
een volledige herziene en verder aangevul-
de uitgave van
Leer van de administratie-
ve organisatie
worden beschouwd. De
herziening en aanvulling bestaan o.a. uit
het centraal stellen van de besturingspro-
blematiek van ,,huïshoudingen”, zodat
het boek tevens is gericht op huishoudin-
gen die niet als onderneming kunnen
worden aangemerkt, zoals non-profit-
organisaties, met inbegrip van overheids-
organen.
H.C. Verkerk: Voorhof der automatise-
ring. Een administratief practicum.
Samsom Uitgeverij, Alphen aan den
Rijn/Brussel, 1977, 256 blz., f. 55.
1
o
de rijksoverhiAd vraagt
wetenschappelijk medewerkers
(mni/vrl.)
voc. r. 8.400710936
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Centraal Planbureau
Taak: analyse- en prognosewerkzaamheden m.b.t. kwantitatief-economisch c.q.
econometrisch onderzoek op het gebied van de overheidsuitgaven in samenhang met
de macro-economische ontwikkeling op korte en middellange termijn; onderhouden
van externe contacten op het desbetreffend terrein.
Gevraagd: doctoraal examen economie met een kwantitatief-economisch studiepakket; onderzoek- en redactionele ervaring strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand. Promotiemogelijk-
heid tot max. f5713,- per maand aanwezig.
medewerker
(mnt.jvrl.)
vac. nr
. 8-402810936
voor het Ministerie
van Sociale Zaken
t.b.v. de Directie Sociale Verzekeringen, Afdeling Financiering Sociale Verzekeringen
Taak: bestuderen en analyseren van vraagstukken van financieel-economische aard
betreffende: de kostenontwikkeling van de sociale verzekering
;
de ontwikkeling van
geïntegreerde meerjaren modellen; alternatieve heffingsstelsels en financierings-
structuren
;
macro-economische en individuele premiedruk in samenhang met belasting-druk; de geldstromen bil de uitvoeringsorganen alsmede de vermogensvorming bij de
diverse fondsen; informatiesystemen t.b.v. de kostenplanning en beleidsvoorbereiding
;
inkomensbeleid en werkgelegenheidsbeleid; internationale sociale zekerheid.
Vereist: doctoraal examen economie met keuzevak openbare financiën
;
aantoonbare
belangstelling voor vraagstukken rond de sociale zekerheid.
Standplaats: ‘s-Grovenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 25 februari 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde
vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:,
Postbus
20013, 2500
EA ‘s-Gravenhage.
ESB 1-2-1978
.
127
Voor het invoeren van automatisering
van de administratie moeten weerstan-
den worden overwonnen. Een groot deel
van de overgangsmoeilijkheden kan wor-
den weggenomen door in de fase die aan
de automatisering voorafgaat (in het
boek de ,,Voorhof”-periode genoemd)
een pragmatisch beleid te voeren dat niet
alleen de gedisponeerdheid voor de auto-
matisering vergroot maar tegelijkertijd
ook de efficiency van de nog niet geauto-
matiseerde administratie opvoert. De
karakteristieken van dit beleid worden in
dit boek vanuit verschillende gezichts-
hoeken benaderd en besproken. Daar-
toe wordt allereerst, in enkele inleidende
hoofdstukken, ingegaan op de beginse-
len en de structuren van de administratie-
ve informatie-processing. Vervolgens
worden de technieken besproken die van
het integrale ,,Voorhof”-beleid deel uit-
maken. In een slothoofdstuk wordt de
,,Voorhof der automatisering” in vogel-
vlucht samengevat.
Prof. Dr. D. Brüll en Dr. J. W. Zwem-
mer: Goed koopmansgebruik.
Uit-
geverij FED BV, Deventer, 1977,62 blz.,
f. 12,50.
Deze brochure schenkt aandacht aan:
het jaarwinstbegrip, het begrip goed
koopmansgebrui k, de ,,bestendige ge-
dragslijn”, de rechterlijke begrenzing
van goed koopmansgebruik en aan de
wettelijke beperkingen van goed koop-
mansgebruik. De jurisprudentie is bij-
gewerkt tot 1 januari 1977.
Mr. J.M.F. Finkensieper: Compendium
van de omzetbelasting.
Kluwer, Deven-
ter, 1977, 122 blz., f. 25.
Dit compendium beoogt te voorzien in
de behoefte om in beknopte vorm van de
omzetbelasting kennis te kunnen nemen.
Het is een uitgewerkte schets van de
BTW en bestrijkt niet alleen deelgebie-
den, maar geeft een vrijwel compleet
systematisch overzicht van de hele om-
zetbelasting, speciaal toegespitst op het
in de dagelijkse praktijk geldende recht.
Fin,ucieël accountimt.
funktie met toekomst voor afgestudeerden in de ekonomie.
Dow Chemical Nederland B.V. in
Terneuzen zoekt, ter aanvulling van haar afdeling
accounting, een financieel accountant op de
afdeling financiële administratie.
Bij Dow heeft de financieel accountant
een belangrijke funktie, die met grote mate van zelfstandigheid vervult wordt. De aan te stellen
funktionaris is verantwoordelijk voor:
– het maandelijks opstellén van de balans- en
resultatenrekening
– de cashflow rapportering
– de vreemde valuta rapportering – de kontrole op de uitgaande geldstroom.
Jonge ekonomen worden door Dow
,,on the job” verder opgeleid. Bij vele kontakten
en bij het rapporteren is Engels de voertaal. Een goede beheersing van deze taal is dus
noodzakelijk. Zij die hun SPD-ll behaald heb-
ben worden ook uitgenodigd te reageren.
Het gaat hier om een funktie met
interessante perspektieven. Als u ambitieus en
dynamisch ben; graag verantwoordelijkheid
DOW CHEMICAL(NEDERLAND) BV
draagt voor uw eigen werk en karrière in het bedrijfsleven wilt maken, neemt u dan zo spoedig mogelijk kontakt op met Personeels-
zaken, J. Robinson, Postbus 48, Temeuzen. Telefoon: 01150 -18920, toestel 2704.
In Temeuzen is het grootste Dow
produktiebedrijf buiten de V.S. gevestigd.
Meer dan 20 fabrieken, met ruim 2100 mede-werkers. Produkten: chemische halifabrikaten en grondstoffen voor andere industrieën,
zoals ethyleen, benzeen, butadieën, styreen, polystyreen, polyethyleen en glycolen, verkocht
in meer dan 80 landen. Het is een bijzonder
veilig en op milieubescherming gericht bedrijf. Jong (gemiddelde leeftijd 34 jaar) en dynamisch,
met uitstekende mogelijkheden voor zowel
mannelijke als vrouwelijke medewerkers,
op alle niveaus. Dow’s overslagbedrijf is ge.
vestigd in de Botlek, terwijl het Europese
ingenieursbureau en het inkoop! verkoopkantoor zich in Rotterdai bevinden.
Dow vindt het vanzelfsprekend
dat vrouwen sofficiteren.
1
–
128