Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3098

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 6 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

6/13 APRIL 1977

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3098/3099

Banken in reactie

Het jaarverslagenseizoen is geopend. Directies en Raden
van Commissarissen leggen aan aandeelhouders en andere
belanghebbenden verantwoording af en geven hun visie
op toekomstige ontwikkelingen. Onder de eerste jaarver-
slagen die dit jaar het daglicht zagen, bevonden zich als ge-
woonlijk jaarverslagen van banken. De AMRO Bank en de
Nederlandsche Middenstandsbank (NMB) hebben vorige
maand hun cijfers over 1976 gepubliceerd.
Het gaat de banken naar den vIeze; de AMRO Bank boekte
een netto winststijging van f. 161 mln, naar f. 184 mln. ofwel 14,2%; de NMB realiseerde een netto winst van f. 77,8 mln.,
hetgeen een stijging van 38% betekent. Daarnaast werden
uit de bruto winst aanzienlijke bedragen toegevoegd aan
voorzieningen en reserves.
In het algemeen hebben de jaren zeventig die voor grote delen van het bedrijfsleven tot nu toe niet zonder moeilijk-
heden zijn geweest, het bankwezen geen windeieren gelegd.

Netto winst van banken in mln. gid.

1972

1973

1974

1975

1976

AMRO

87

101

119

161

184
ABN

79

82

97

186a)

206a)
RABO b)

172

204

249

320

439
NMB

34

41

44

56

78

Inclusief de cijfers van de Meet & Hope Groep.
Inclusief toevoeging aan de voorzieningen voor bedrijFsrisicos voor 1972 inclusief
reserveringen.

Ook de toekomst ziet er rooskleurig uit. Het laat zich
aanzien dat het bankbedrijf tot de meest expansieve be-
drijfstakken blijft behoren.
Onder deze omstandigheden zou men verwachten dat in
de beschouwingen van de besturen van de banken de optimis-
tische toon zou overheersen, maar in deze verwachting komt
men bedrogen uit. Met name het jaarverslag van de AMRO
Bank laat zich zorgelijk uit over de economische ontwikke-
ling en het gevoerde economische beleid, waardoor het
herstel van de conjunctuur in 1976 niet voldoende kon door

zetten. Dit ontbreken van vertrouwen bij het bankwezen in
de economische ontwikkeling is bijzonderjammer. Het is met
name de laatste jaren duidelijk geworden dat verwachtingen
en het psychologische klimaat een weliswaar moeilijk kwan-
tificeerbare maar onmiskenbare invloed op de conjunctuur
hebben. Als vermogensverschaffers en adviseurs van het be-
drijfsleven vervullen de banken wat dit betreft een sleutelrol. Bovendien is het gebrek aan, vertrouwen van de banken niet
geheel terecht.. Het vorige week verschenen
Centraal Econo-
misch Plan
maakt duidelijk dat het volume van de investe-
ringen flink toeneemt (met
8%),
terwijl de arbeidsinkomens-
quote daalt (van 93,5 naar 92).
Welke zijn de grieven van de Raad van Bestuur van de
AMRO Bank? Volgens de Raad bevindt Nederland zich in
vergelijking tot andere landen in een wat tweeslachtige
positie. Er zijn een aantal gunstige factoren, zoals de ge-
matigde opstelling van de vakbeweging, de sterke positie van
de betalingsbalans en de omvang van de monetaire reserves.
Onder deze omstandigheden zou Nederland zich moeten
scharen onder de economisch sterke landen (met de VS, West-
Duitsland en Japan), die het economische herstel schragen.
Maar er zijn ook minder gunstige factoren. De moeilijkheid

schuilt vooral in het begrotingsbeleid van de regering. De
Raad van Bestuur: ,,Als Nederland doorgaat, ondanks de te
waarderen stap in de goede richting in de vorm van de z.g. één-procents-operatie, de collectieve sector meer te bena-
drukken dan klaarblijkelijk door de massa der staatsburgers
wordt aanvaard, blijven wij lijden aan een neiging tot inflatie,
onvoldoende winstherstel en – mede als gevolg van dit laat-
ste – onvoldoende investeringsmogelijkheden en achter-
blijvende werkgelegenheid”.
Ook de NMB heeft, zij het gematigder, kritiek op het over-
heidsbeleid. Haar Raad van Bestuur ziet vooral het prijs-
beleid als de kwade pier. Weliswaar wordt de noodzaak van
een krachtig anti-inflatiebeleid erkend, maar de strakke prijs-
controle tast de rentabiliteit van met name het midden- en
kleinbedrijf te zeer aan. Het prijsbeleid is daardoor in strijd
met het beleid tav. de selectieve groei, omdat daaraan juist
het kleinschalige, arbeidsintensieve midden- en kleinbedrijf
een fundamentele bijdrage zou kunnen leveren.
De Raad van Bestuur van de AMRO Bank laat zich voorts
zeer kritisch uit over het op verdere nivellering gerichte in-komensbeleid (,,waardoor de financiële prikkels om tot het
arbeidsproces toe te treden dan wel van werkkring te ver-
anderen in aanzienlijke mate (zijn) ontkracht”) en het VAD-
voorstel (,,waarin kapitaalverwatering tot systeem wordt
verheven”).
Ten slotte staan zowel AMRO Bank als NMB sceptisch
tegenover het systeem van de investeringsrekening.
Samenvattend kan men stellen dat er uitermate weinig
waardering is voor het beleid dat werd gevoerd door de nu
demissionaire regering. Dit kan voortkomen uit een gebrek
aan begrip. Banken die voortdurend worden geconfronteerd
met de ongunstige rentabiliteitscijfers van hun relaties, raken
misschien te zeer gefixeerd op het bedrijfseconomische ren-
dement, om de bredere maatschappelijke betekenis van het
sociaal-economisch beleid voldoende in hun beoordeling te
kunnen betrekken.
Sinds het verschijnen van de jaarverslagen van AMRO
Bank en NMB is het kabinet gevallen. Betekent dit dat de kri-
tiek van beide banken op het regeringsbeleid nu irrelevant
is geworden? Ik meen van niet. Het regeringsbeleid is onder-
broken op een moment dat voor het bedrijfsleven uitermate
belangrijke wetsvoorstellen op stapel stonden: de Wet inves-
teringsrekening, de Wet op de vermogensaanwasdeling en de
Wet op de ondernemingsraden. Wat er van deze wets-
ontwerpen zal worden is uitermate onzeker. Wel zeker is, dat
deze wetsvoorstellen niet moeten worden gezien als inciden-
tele gebeurtenissen. Zij vormden de neerslag van een maat-
schappelijke ontwikkeling die gepaard ging met een toe-
nemende mondigheid en zeggenschap van de individuele
burger. Deze ontwikkeling kan niet worden gestuit door het
verdwijnen van een kabinet. Zij is bovendien niet omkeer-
baar. Verzet ertegen is vergelijkbaar met een poging de warme
golfstroom tegen te houden. De beweging kan wat worden
vertraagd of versneld, maar niet van richting veranderd.
De banken zouden er goed aan doen hiermee rekening te
houden en er op in te spelen. Zij bevinden zich vanuit be-
drijfseconomisch gezichtspunt in een riante positie. Zij kun-
nen het zich permitteren meer maatschappelijk bewustzijn aan- de dag te leggen dan uit hun jaarverslagen naar voren
komt. Het is te hopen dat zij deze kans niet voorbij laten gaan.

L. van der Geest

325

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Banken

in

reactie

………………………………………
325

Column

Inkomensbeleid, door Prof: Dr. N. H. Douhen

……………….
327

Drs. F. W. C. J. van de Vooren:

Onderlinge concurrentieposities der provincies

…………………
328

Dr. G. R. Mustert:

Meten met mate(n). Over inkomensongelij kheid en maatstaven daarvoor,

met naschrift van Prof. Dr. J. Pen en Prof: Dr. J. Tinbergen …….
331

Prof Dr. P. Korte weg en Drs. E. J. Bornhoff

Monetarisme: voor en tegen. Een naschrift

…………………..
336

Notitie

The Mont Pelerin Society,
door Drs. L. Hoffnan

…………….
337

Dr. J. J. van Duijn:

Het weergeven van veranderingen op jaarbasis

……………….
339

Ingezonden

Het Zwitserse bankgeheim,
door Mr. M. A. Wisse/ink,
met naschrift van
Dr.

K.

H.

Stanislaus

……………………………………
341
De inkomenseenheid in het inkomensverdelingsbeleid,
door Drs. P. J. M.
Groenewegen

…………………………………………
345

Energiekroniek

Gaat het energiebeleid na de verkiezingen veranderen?,
door Drs. M.
Epema-Bruginan

………………………………………
347

Bedrijfseconomie

De marketing mix (II). Het marketingplanningproces en het marketing-
plan, door

Dr.

P.

S.

H.

Leeflang

………………………….
349

Boekennieuws

Ulrich Lohmar en Gerhard E. Ortner (red.): Die Deutsche Hochschule
zwischen Numerus clausus und Akademikerarbeitslosigkeit,
door Drs.
M. Santema

………………………………………….
354
Michel Grenon: Onze energiehonger,
door Dr. K.Zijlstra ……….
355
H. W. J. Bosman e.a.: Geld en onderneming,
door Dr. F. W. C. Blom
356

Mededelingen
…………………………………………..356

Op de agenda van de Tweede Kamer staan nog slechts

onomstreden zaken. Op die van
ESB
niet.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Het volgende nummer van
ESB
verschijnt op

20
april a.s.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris: L. yan der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rottetdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 ii, toestel 370/.
-Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele rege/qfstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 88,40 (md. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank.Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, In. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Be.ete//ingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Ailvertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postj,us 7021
Den Haag Telefoon (070)68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Grdwth

Bedrijfs-Economisc/s Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

326

Prof Douben

Inkomens-

beleid

Er is misschien geen onderdeel van het

economisch beleid van het onlangs op-

gestapte kabinet-Den Uyl, dat zoveel

emotionele reacties heeft opgeroepen

als het inkomensbeleid. Dit
,
geldt zo-

wel sommige uitlatingen in beleidskrin-

gen als in de kringen van de sociale

partners en de politieke partijen. Waar-

schijnlijk is de’ belangrijkste reden voor

deze gedreven belangstelling, dat het

kabinet al met een aanwijzing van maxi-

male
kwantitatieve
verschillen kwam,

voordat de zaak op beleidsniveau vol-

doende in discussie’was gebracht: Boven-

dien lijkt de prik ,,één op vijf” voor

de’toelaatbare verhouding tussen maxi-

mum- en minimuminkomen in de per-

sonele sfeer niet hecht te zijn omgeven

met argumenten die . de koffiedik-

kijkerij te boven gaan. En daarmee

kan een sociaal-economisch beleid dat

in alle openheid van discussie tot stand

zou dienen te komen, niet volstaan.

Wie cijfers ‘nöernt; kan de vraag verwach-

ten naar de onderbouwing ervan.

Een ander punt in dit verband is

de kwestie van het instrumentarium

dat men wil gaan ‘hanteren om de

gestelde’doeleinden te bereiken. Vooral

wanneer ervan mag worden uitgegaan

dat het voorgestelde beleid op weer-

standen zal stuiten, is het van groot

belang dat
selectief
werkende maatre-

gelen kunnen worden toegepast. Daar-.

naast dient men niet uit het oog te

verliezen dat de inkomensvorming in

de personele sfeer ‘een zeer ingewik-

kelde zaak is, die om extra selectiviteit

vraagt. De eigenschap van selectieve

instrumenten is echter, dat ze meestal

erg gedetailleerd ingrijpen en daartegen

bestaat veel weerstand, indien de (cen-

trale) overheid dat doet. Toch zal men

het in die richting moeten zoeken wan-

neër een concreet, en gekwantificeerd

inkomensbeleid wordt nagestreefd. Het

L_ –
l-

is voor mij, dan nog een vraag of

zo’n beleid dan niet méér
maatschap-

pelijke
kosten dan baten oproept. Bij

(grote) twijfel zou ik hier geneigd zijn

het oor te luisteren te leggen bij degenen

die’ soms serieuze geluiden over afwente-

ling van belastingen, zwarte inkomns

en fiscaal gûnstige constructies pro-

duceren. –

Er speelt bovendien nog ëen ander

probleem een, rol bij de kijk op de

inkomensverdeling. Vaak wordt het voor-

gesteld alsof het ovérheidsbeleid slechts

,,corrigerend” optreedt ten aanzien van

de ontwikkelingen die zich spontaan

in het economische verkeer voordoen.

Vergeten wordt dan echter, dat de zoge-

,naamde primaire verdeling in feite tot

stand komt mede onder invloed van

de bekende correctiemechanismen ‘die

bijvoorbeeld de fiscale wetgeving ‘kent.

Ook is het niet onbekend dat de mees-
te mensen gevoelig zijn voor het laten

meebetalen door de fiscus van eigen.

bestedingen. Serieus dient een volgend

kabinet zich derhalve de vraag te stellen

of het niet van belang is om de doel:’

stelling van het inkomensbeleid
niet

te’snel
in kwantitatieve eindtermen te,
gieten, zoals nu officieus met ,,één op

vijf” is gebeurd. Tevens kan een herbe-

zinning op het instrumentarium ook

geen kwaad.

Tot dit laatste behoort in elk geval’

de problematiek van de
eigen bijdrage

aan de overheidsvoorzieningen door indi-

viduele personen, voor zover.die voor-

zieningen tenminste niet het’ karaktèr

van een zuiver collectief goed hebben.

Differentiatie in de prijzen van overheids-

voorzieningen naar voorshands globale

inkomensklassen kan daartoe nödig zijn.

Een begin hiermee is al gemaakt bij

voorbeeld bij de individuele huursubsi-

dies en studietoelagen. Maar er zijn

nog meer terreinen waarop waarschijn-

lijk na enige studii toepassingsmogelj k-

heden voor dit principe te vinden zijn.

Te denken valt hier bijvoorbeeld aan
het gebied van de ‘sociale zekerheid.

Na een bepâalde ‘ basisvoorziening

zöuden zowel de eigen beslissing als

de persoonlijke draagkracht elemen-

ten, voor,
de bepaling van de premie-

heffing kunnen zij’n. Mogelijk zijn der-

‘gelijke prijs- en heffingsdifferentiaties

ook in staa’t de welvaartsverdeling duur

zaam te wijzigen. Wel dient er dan

rekening mee te worden gehouden, dat
een zekere mate van straffe nivellering

waarschijnlijk niet’ bereikbaar is. Im-

“mers, millimeteren in de personele inko-

menssfeer betekent een last aan gedetail-

‘leerde informatie.

Hoe dit ook zij, de problematiek

van de personele inkomensverdeling ver-

dient diepgaande aandacht, ook in het

sociaal-economische bèleid van de over-

heid. Een uiting van zo’n aandacht

is in elk geval dat naar alternatieve

instrumenten wordt gezocht. Alleen

dan kan zowel op selectiviteit als ef-

fectiviteit van de maatregelen worden

vertrouwd en is botte ideologie niet

in ‘het ‘spel., Zolang de overheid niet

met gefundeerde plannen op tafel komt,

kan ‘een realistisch beleid op dit stuk

niet gevoerd worden zonder dat, veelal

niet ‘te ‘kwantificeren, schadeposten op

de k’oop toe worden genomen, die i.xitein-

delijk hadden kunnen worden vermeden. –

‘Een overwegend ideolôgische stelling-

nâme is in dit soort zaken vragen

om een niet-effectief beleid.

ESB6/13-4-1977

‘ ‘

327

Onderlinge concurrentieposities
der provincies

DRS. F. W. C. J. VAN DE VOOREN

De groei van de arbeidsproduktiviteit is in de

verschillende regio’s van ons land niet even groot,

terwijl de loonvoet in collectieve arbeidsovereen-

komsten landelijk wordt vastgesteld. Hierdoor

ontstaan tussen de provincies verschillen in con-

currentiepositie op de markten van produktiefac-

toren en produkten. De auteur, economisch me-
dewerker bij het Economisch Technologisch In-
stituut Overijssel te Zwolle, vergelijkt de onder-

linge concurrentieposities met behulp van het

begrip loonaandeel. Hij bespreekt tevens enkele

maatregelen om de regionale groei van de ar-

beidsproduktiviteit te versnellen.

In Nederland wordt over de hoogte van de loonvoet op na-
tionaal niveau onderhandeld door de organisaties van werk-
gevers en werknemers. Ingeval de loononderhandelingen sla-

gen, wordt de hoogte van de loonvoet, waartegen een onder-
neming personeel kan aanstellen, in een collectieve
arbeidsovereenkomst vastgelegd. Voor zover zich verschillen

in loonsverhoging tussen de bedrijfstakken voordoen, weer-
spiegelen deze slechts in geringe mate de verschillen in groei

van de arbeidsproduktiviteit. Voorts vindt in beginsel geen
loondifferentiatie plaats naar verschillen in arbeidsprodukti-
viteit tussen de regio’s. Hierdoor ontstaat het regionaal-eco-
nomische probleem, dat de ene regio de loonsverhoging min-

der gemakkelijk kan opvangen dan de andere regio, naar ge-
lang van de regionale groei van de arbeidsproduktiviteit.

Veronderstel een land, dat uit twee regio’s bestaat: een regio
A
met relatief veel bedrijven, die een lage groei van de arbeids-
produktiviteit vertonen en een regio
B,
waarin relatief veel be-
drijven met een hoge groei van de arbeidsproduktiviteit zijn
gevestigd. Bij nationaal bepaalde loonsverhogingen zal het
rendement op het geïnvesteerde kapitaal in regio
A
normali-
ter een minder gunstige ontwikkeling vertonen dan in regio
B.
Globaal beschouwd zullen in regio
A
minder bedrijven wor-
den opgericht, minder bedrjfsuitbreidingen tot stand komen
en meer bedrijfsinkrimpingen en -opheffingen voorkomen
dan in regio
B.
Het inkomen en de werkgelegenheid zullen
zich in deze samenhang in regio
A
minder gunstig ontwikke-
len dan in regio
B.
Onder deze omstandigheden zal regio
A
op
de markten van produktiefactoren en produkten een zwakke concurrentiepositie ten opzichte van regio
B
innemen.
De combinatie van nationaal bepaalde loonsverhogingen
en regionale afwijkingen in de groei van de arbeidsproduktivi-
teit leiden dus tot verschillen in concurrentiepositie tussen de

regio’s op de markten van produktiefactoren en produkten.
Dit is het onderwerp van het onderhavige artikel. Daarin zul-
len met behulp van het begrip
loonaandeelde
onderlinge con-
currentieposities der provincies worden beschreven. Vervol-

gens komt de vraag aan de orde, op welke wijze de concurren-tiepositie van een relatief zwakke regio versterkt kan worden.
Loonaandeel als maatstaf

Aan de hand van rendementsgegevens zou men in beginsel
de onderlinge concurrentieposities van de regio’s kunnen

vaststellen. Maar gezien het beschikbare statistische materi-

aal moet worden volstaan met de berekening van het loonaan-deel per provincie, i.e. het aandeel van de totale loonsom in de

toegevoegde waarde. Uit deze definitie volgt, dat het loonaan-
deel gelijk is aan het quotiënt van de reële loonvoet en de
arbeidsproduktiviteit 1).
Een stijging van de reële loonvoet, die de groei van de ar-
beidsproduktiviteit overtreft, verhoogt het loonaandeel en

vermindert mitsdien het aandeel van het overig inkomen in de

toegevoegde waarde. Wellicht zou men hieruit prima facie de conclusie trekken, dat regio’s met de hoogste loonaandelen de

zwakste concurrentieposities innemen, maar dan zou voorbij
worden gegaan aan verschillen in bedrjfstakssamenstelling

tussen de regio’s. Naarmate bij een gegeven loonaandeel min-

der kapitaal per werknemer (kapitaalintensiteit) in een be-
drijfstak is geïnvesteerd, is het rendement op het geïnves-

teerde kapitaal hoger. Anders geformuleerd: een zelfde rende-
ment gaat in een regio met arbeidsintensieve bedrijfstakken
met een hoger loonaandeel gepaard dan in een regio met kapi-
taalintensieve bedrijfstakken 2).

Het loonaandeel als maatstaf voor de onderlinge concur-
rentieposities der regio’s laat dus slechts toe, dat de regio’s be-
drjfstaksgewijs worden vergeleken. Daarbij wordt aangeno-

men, dat per bedrijfstak de verschillen in loonaandeel tussen
de regio’s de verschillen in rendement in voldoende mate

weerspiegelen, ook al doen zich binnen een bedrijfstak onder-

linge afwijkingen voor in kapitaalintensiteit tussen de regio’s.
Aan een bedrjfstaksgewijze analyse kleeft het nadeel, dat

de onderlinge concurrentieposities der regio’s niet meer door

middel van enkele gegevens te karakteriseren zijn, maar een
vergelijking van de niveaus der regionale loonaandelen is we-

gens regionale verschillen in bedrijfstakssamenstelling niet
wel mogelijk. Deze moeilijkheid verliest echter aan gewicht,

L

d

totale loonsom –

loonvoet
/ oonaanee –
– toegevoegde waarde – produktieprijs X

arbeidsvolume

..
reële toegevoegde waarde = reele loonvoet : arbeidsproduktiviteit.

Cf. N. Kaldor, Why are regional policies necessary?,
Beihefze der
Konjunkiurpo/itik, XXII, 1975,
blz. 16: ,,If this relationship (the in-
dex of money wages divided by the index of productivity) moves in
favour of an area it will gain in ,,competitiveness” and Vice versa”. 2) Het verband tussen het rendement en het loonaandeel is als volgt: – (loonaandeel in toegevoegde waarde) = (aandeel overig inkomen
in toegevoegde waarde) =

overig inkomen’ kapitaal

arbeid


kapitaal

arbeid
X
toegevoegde waarde

rendement
X
kapitaalintensiteit : arbeidsproduktiviteit ofwel rende-
ment = (1 – loonaandeel) X arbeidsproduktiviteit : kapitaalintensi-
teit. Bij een gegeven reële loonvoet en arbeidsproduktiviteit ligt
het loonaandeel vast en is het te behalen rendement afhanke-
lijk van de kapitaalintensiteit.

328

indien de mutaties der regionale loonaandelen met elkaar

worden vergeleken. Zij geven inzicht in de verschuiving van
de onderlinge concurrentieposities der regio’s. Wel dient men

daarbij in gedachten te houden, dat opheffing van slecht ren-derende bedrijven het loonaandeel eo ipso doet dalen zonder

dat zulks met een verbeterd rendement der overige bedrijven
gepaard behoeft te gaan.

Met behulp van de regionale economische indicatoren van
het CBS hebben wij de loonaandelen over 1965, 1970 en 1971 berekend en wel als quotiënt van de
lonen en salarissen plus
de
werkgeversbijdragen voor de sociale verzekering
enerzijds en
de
bruto toegevoegde waarde tegen marktprjzen
minus de
(indirecte belastingen – prijs verlagende subsidies)
anderzijds. Het aldus berekende loonaandeel verschilt in twee opzich-
ten van de arbeidsinkomensquote.
• Het loonaandeel heeft betrekking op de
bruto
toegevoegde
waarde tegen factorkosten en de arbeidsinkomensquote op
de
netto
toegevoegde waarde tegen factorkosten.

• In tegenstelling tot het loonaandeel omvat de arbeidsinko-
mensquote een aan zelfstandigen toegerekend loon.

Onze keuze voor het loonaandeel is ingegeven door het feit,
dat het CBS niet in gegevens omtrent afschrijvingen en het ar-
beidsvolume van zelfstandigen per regio voorziet. Voor ons

doel is het begripsmatige nadeel van het loonaandeel ten op-
zichte van de arbeidsinkomensquote gering, zolang per be-drijfstak het aandeel van de zelfstandigen in het arbeidsvo-
lume en het aandeel van de afschrijvingen in de bruto toege-voegde waarde tussen de onderscheidene regio’s weinig ver

schillen.

Tabel 1. Loonaandelen per provincie in %

1965
1970
1971

gemiddelde
mutatie
1965-1970
mutatie
1970-1971

58,2 63,5
64,7
*
1,1
*
1,2
55,1
68,1 67,1
+
2,6
-1,0
59,5
67,7 66,5
+
1,6

1,1

Groningen

…………
Friesland

………….

62,1
67,7
69,9
*
1,1

2,2
Drenthe

…………..

60,4
69.4
68,0
*

8

1,3
Utrecht

………….64,0
67,3
70,5
*
0,7
*
3,2
Noord-Holland
59,3
63,5
65,6

0,8
*
2,1

Overijssel

………….

Zuid-Holland

……..61,9
63,0
64,8
*0,2
*
1,8

Gelderland a)

………

Zeeland

………….54,1
57,2 53,9
+
0,6

3,3
Noord-Brabant …….60,7
65,9
66,6
1,0
*0,7
Limburg

…………57,8
66,4 67,5
*
1,7
*
1,2
Nederland b)

……..60,3
1

65,0
1

66,2
1

*0,9
*
1,2

mcl.
Zuidelijke lisselmeerpolders.
Excl. extra-territoriale sector (1965 aangepast overeenkomstig de regionaliseringscrite-
ria van de regionale economische indieatoren 1970 van het CBS).
Bron: CBS (regionale economisehe indicatoren) en eigen berekeningen.

Met tabel 1 is beoogd een overzicht te geven van de
ontwikkeling van het loonaandeel per provincie. De mutaties
van de loonaandelen geven aan, in hoeverre de concurrentie-
posities der provincies ten opzichte van elkaar verschoven
zijn. In de berekening van het loonaandeel zijn de landbouw,

de delfstoffenwinning
mcl.
olieraffinage, de openbare nutsbe-drijven en de bedrijfstak onroerend goed en zakelijke diensten
niet opgenomen, omdat hetzij het aandeel van de werknemers
in het arbeidsvolume gering is, hetzij het overig inkomen gro-
tendeels aan de overheid toevalt. Ook in de volgende tabellen
zijn deze bedrijfstakken buiten beschouwing gelaten.

Tabel 1 toont aan, dat de in beginsel bepaalde verhogingen
van de loonsom over 1965-1970 het best zijn opgevangen in
Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland, waarde
gemiddelde stijging per jaar van het loonaandeel beneden
1 procentpunt bleef. Wel gaven nadien over 1970-1971 de drie

eerstgenoemde provincies een behoorlijke stijging te zien.
Daarentegen onderging het loonaandeel in Zeeland tegelij-
kertijd een aanzienlijke daling van ruim 3 procentpunt.
Voorts blijkt, dat in Friesland, Drenthe, Gelderland en Noord-Brabant het loonaandeel over 1965-1970 met gemiddeld meer dan 1,5 procentpunt toenam. Van deze vier provincies liep het
loonaandeel in de drie eerstgenoemde nadien over 1970-1971
met 1 procentpunt of iets meer terug.

Potentieel loonaandeel
Verschillen in loonaandeel tussen de regio’s hangen ten dele
samen met verschillen in regionale bedrijfstakssamenstelling.
Ten anderen dele worden zij veroorzaakt door regionale ver-

schillen in fysieke uitrusting (infrastructuur binnen de regio,

verbindingen met andere regio’s, agglomeratiefactoren), geo-

grafische ligging, aard en schaal van de bedrijvigheid en het
arbeidsaanbod in kwantitatieve en kwalitatieve zin.

Tabel 2. Potentiële loonaandelen per provincie in %

1965
1970
1971

gemiddelde
mutatie
1965-1970
mulatie
1970-1971

Groningen
…………
59,8
64,9
65,9
*
1,0
*

1,1
Friesland

………….
59,8
63,2
67,6
*
0,7
4,3
59,5
65,5
66,1
1,2
*
0,6
Drenthe

…………..
Overijssel
………….
63,1
67,2
68,2
*
0,8
1.0
60,5
66,3
67,1

1,2
*0,8
Utrecht

………….60,6
65,4
66,4
*
1,0
*
1,1
Noord-Holland
59,4
63.6
65,1
*0,8
+
1,5

Gelderland a)

………

Zuid-Holland

……..60,3
64,3
65,7
0,8
*
1,4
Zeeland

………….60,4
64,8 65,3
*
0,9
*
0,5
Noord-Brabant …….61,1
66,2 67,3
*
1,0
*
1,2
Limburg

………….
59,5
1

64,9
1

66,1
1

.1,1
1,1

a) IncI. Zuidelijke lisselmeerpolders.
Bron: CBS (regionale economische indicatorcn) en eigen berekeningen.

Om een indruk te krijgen, in hoeverre een verschuiving van
de concurrentiepositie van een regio samenhangt met de regi-

onale bedrijfstakssamenstelling zijn in tabel 2 de mutaties van
het
potentiële loonaandeel
bepaald. Onder het potentiële

loonaandeel wordt in dit verband verstaan het rekenkundige

gemiddelde van de
nationale
loonaandelen per bedrijfstak
met als wegingscoëfficiënten het aandeel van de onderschei-
dene bedrijfstakken in de toegevoegde waarde van de desbe-treffende regio. Het onderscheid met het werkelijke loonaan-
deel is dus hierin gelegen, dat het werkelijke loonaandeel in
feite het rekenkundig gemiddelde is van de
regionale
loonaan-

delen per bedrijfstak. De wegingscoëfficiënten
zijn
daarbij de-

zelfde als bij het potentiële loonaandeel 3).
Aan de hand van tabel 1 is geconstateerd, dat het loonaan-
deel in Friesland, Drenthe, Gelderland en Zeeland over 1970-1971 afnam. Tegelijkertijd onderging blijkens tabel 2 het po-

tentiële loonaandeel een verdere stijging. Kennelijk moet de
gunstige verschuiving van de concurrentieposities der vier ge-
noemdë provincies over 1970-1971 aan andere provinciale

factoren worden toegeschreven dan de bedrijfstakssamenstel-
ling.
De betekenis van het geheel van deze andere provinciale
factoren (fysieke uitrusting van een regio, geografische lig-ging, aard en schaal van de bedrijvigheid, arbeidsaanbod in
kwantitatieve en kwalitatieve zin) kan in tabel 3 worden afge-

lezen, waarin het verschil tussen het werkelijke en het poten-
tiële loonaandeel per provincie is weergegeven. Blijkens ta-bel 3 hebben deze andere provinciale factoren in totaal be-

schouwdover 1965, 1970en 1971
in
Drenthe en Utrecht steeds

een ongunstige uitwerking gehad, terwijl zij daarentegen in

Groningen, Zeeland en Noord-Brabant steeds een gunstige
invloed hebben uitgeoefend. Voorts blijkt uit het verloop in
de tijd van het verschil tussen het werkelijke en het potentiële

3) Gegeven een geografisch gebied omvattende twee bedrijfstakken,
dan geldt ten aanzien van het loonaandeel:

1 =
Wl+W2MyL+W2l
11+
12
Y2

‘1Y

Y2Y

Y
waarin I=loonaandeel; W=totale loonsom; Y=toegevoegde waarde; index 1 resp. 2 heeft betrekking op bedrijfstak 1 resp. 2

W=W
1
+W
2
enY+Y
2
.

Verkelijk loonaandeel van regio R = 1 (i + 1 ‘

2)
R

Potentieel loonaandeel van regio R =1

+ N 1Y21R
y

2
y
waarin index R regio R betreft en index N het gehele land als totaal
van de onderscheidene regio’s.

ESB6/13-4-l977

329

Tabel 3. Verschillen tussen het werkelijke en het potentiële loonaandeel per provincie in procentpunten

1965
1970
1971

Groningen

1,6
-1,4

1,3
Friesland

4,7
*
4,9

0,5
Drenthe
0,0
+
2,2
+
0,4 Overijssel
-0,9
+0,5
*

1,6
Gelderland a)
-0,1
+ 3,1
*

1,0
Utreehl
+
3,4
+ 1.9
*

4,0
Noord-Holland
-0,1 -0,1
+

0,6
Zuid-Holland
+
1,6
-1,3

1,1
Zeeland
-6,3 -7,6

11,4
Noord-Brabant
-0,4
-0,3

0,8
Limburg

.8
*
1,4
*

1,5

a) mcl. Zuidelijke lisselmeerpolders.

loonaandeel, dat het geheel van deze factoren in Groningen,
Overijssel, Noord-Holland en Limburg aan betekenis heeft
ingeboet, in de drie laatstgenoemde provincies zelfs in een on-
gunstig effect is omgeslagen. Daarentegen hebben zij in totaal
beschouwd in Zeeland aan betekenis gewonnen en is hun ef-
fect in Zuid-Holland in gunstigè zin gekeerd.

Voor het regionale beleid kan het van belang zijnde gecon-

stateerde verschillen per provincie tussen het werkelijke en het

potentiële loonaandeel nader naar bedrijfstakken te specifice-
ren. Daartoe dienen het verschil tussen het provinciale en het

nationale loonaandeel per bedrijfstak en het aandeel van de

toegevoegde waarde in het provinciaal produkt per bedrijfs-
tak in beschouwing te worden genomen 4). Dan
ZOU
bijv. blij-
ken, dat het gunstige verschil tussen het werkelijke en het po-
tentiële loonaandeel in Zeeland samenhangt met het feit, dat

van de drie belangrijkste Zeeuwse bedrijfstakken chemie/

rubber en bouwnijverheid (o.a. Deltawerken) een loonaan-
deel aanwijzen, dat aanmerkelijk lager ligt dan de correspon-

derende nationale loonaandelen van deze bedrijfstakken.

Daaraan moet nog worden toegevoegd, dat in Zeeland geen
bedrijfstakken van belang voorkomen met loonaandelen,

die aanmerkelijk ongunstiger zijn dan de corresponderende

nationale loonaandelen. Ook zou dan bijv. blijken, dat het
ongunstige verschil tussen het werkelijke en het potentiële

loonaandeel in Utrecht o.m. samenhangt met de bedrijfstak vervoer en communicatie excl. zee- en luchtvaart (o.a. cen-

trale administratie der Nederlandse Spoorwegen).

Regionaal beleid
De vraag doet zich voor, op welke wijze het regionale beleid
de concurrentiepositie van een relatief zwakke regio kan ver-
sterken. Het begrip loonaandeel biedt daartoe twee aangrij-
pingspunten t.w. een verlaging van de reële loonvoet en een

verhoging van de arbeidsproduktiviteit, met het doel de ver-
schillen tussen het regionale en het nationale loonaandeel per

bedrijfstak te verminderen. Daarmede wordt bereikt, dat het
verschil tussen het werkelijke en het potentiële loonaandeel

van de regio afneemt en haar concurrentiepositie relatief ver-betert.

Een voorbeeld van een regionale verlaging van de reële
loonvoet biedt de regional employment premium,
die de
Britse regering in 1967 invoerde. Het betreft een loonsubsidie
ad hominem, die de industriële bedrijven in de
development areas
per werknemer uitbetaald krijgen
5).
Evenzo kan men
zich in beginsel een regionale reductie op de loonbelasting
voorstellen.

Ofschoon zodanige maatregelen gunstig op de concurren-

tiepositie van een regio uitwerken, zou als bezwaar kunnen

worden aangevoerd, dat op deze wijze de concurrentiepositie
geen fundamentele verbetering ondergaat. Een regionale

loonsubsidie en een regionale reductie op de loonbelasting ne-
men in deze gedachtengang uitsluitend de negatieve conse-
quenties van de te hoge reële lonen weg, terwijl de oorzaak

van de relatief zwakke concurrentiepositie van een regio, nI.
de relatief lage arbeidsproduktiviteit, ongemoeid blijft 6).

Gegeven het uitgangspunt van nationaal bepaalde loons-

verhogingen komt het op lange termijn er inderdaad op âan

de regionale groei van de arbeidsproduktiviteit te versnellen.
Het is echter denkbaar, dat een loonsubsidie en een reductie
op de loonbelasting wel op indirecte wijze tot een hogere ar

beidsproduktiviteit leiden. Deze maatregelen vergroten im-

mers het in een bedrijfstak verdiende overig inkomen, waar

door de bedrijven financieel gemakkelijker in staat zijn ar

beidsproduktiviteit verhogende investeringen te verrichten.

Nochtans lijkt het aantrekkelijker regionale maatregelen te

treffen, die op directe wijze en met meer zekerheid de regi-
onale groei van de arbeidsproduktiviteit opvoeren. Te denken

valt bijvoorbeeld aan:
regionale maatregelen ter stimulering van de investeringen,
zoals investeringsaftrek, vervroegde afschrijving, inves-
teringspremies, rentesubsidies, research-subsidies en fi-

nanciële steun voor herstructurering ten einde de aard van

de bedrijvigheid aan te passen en voor zover nodig de

schaal van de bedrijvigheid te vergroten;
uitvoering van openbare werken om de fysieke uitrusting

van een regio te verbeteren en de nadelen van een ongun-
stige geografische ligging te verzachten;

maatregelen om de beschikbare kwantiteit en kwaliteit van
het arbeidsaanbod beter af te stemmen op de arbeidsvraag,
zoals premies op her- en omscholing en in verband met mi-
gratie.

Het Nederlandse regionale beleid heeft zich tot dusver ge-
kenmerkt door maatregelen met een direct effect op de ar-

beidsproduktiviteit. Ofschoon de daarmee bereikte spreiding
van economische activiteiten veelal onvoldoende wordt ge-

acht, is het twijfelachtig, of de invoering van regionale loon-
subsidies de effectiviteit van het regionale beleid zou verbete-ren. Deze twijfel strekt zich ook uit tot regionale investerings-
premies, die afhankelijk worden gesteld van het aantal te

creëren arbeidsplaatsen. Ofschoon op korte termijn een zoda-
nige koppeling de werkgelegenheid ten goede kan komen, be-

staat ten gevolge van een relatief lage kapitaalintensiteit op
lange termijn het gevaar, dat in onvoldoende mate nieuwe
technologieën worden toegepast, daardoor de regionale

concurrentiepositie wordt verzwakt en de eertijds met subsi-

dies of belastingreducties gecreëerde arbeidsplaatsen weer
teloorgaan.

De meeste ad t. genoemde regionale maatregelen verho-

gen de kapitaalintensiteit. Dit behoeft geen bezwaar te zijn,

wanneer zulks gepaard gaat met een vermindering van het ver-
schil tussen het regionale en het nationale rendement per be-

drijfstak. De regionale concurrentiepositie wordt hierdoor

versterkt, hetgeen de groei van de werkgelegenheid bevordert.
Andere middelen om het loonaandeel van een regio te ver-
minderen zijn een verlaging van de indirecte belastingen en

een verhoging van prijsverlagende subsidies, welke beide ver-
anderingen een opwaartse druk op de regionale toegevoegde
waarde tegen factorkosten uitoefenen. Daarentegen laat een

reductie van de winstbelastingen het loonaandeel van een re-
gio
in eerste aanleg
ongemoeid, omdat de toegevoegde
waarde tegen factorkosten tevens de directe belastingen om-

vat. Wel neemt het vrij besteedbare overig inkomen toe. In al
deze gevallen ondergaat de regionale concurrentiepositie ech-
ter geen fundamentele verbetering. Daarvan kan pas sprake

zijn, zodra de toeneming van het (vrij besteedbare) overig in-
komen tot arbeidsproduktiviteit verhogende investeringen

leidt. In wezen is dus op al deze maatregelen in dezelfde mate
het bezwaar van toepassing, zoals dat bij de bespreking van de

Gezien de definitie van het potentiële loonaandeel van een regio is
het nationale loonaandeel van een bedrijfstak met zijn potentiële
loonaandeel te vereenzelvigen.
N. M. Hansen et al.,
Public policy and regionaleconomicdevelop-
men:,
Cambridge, Mass., 1974, blz. 86.
D. Biehl, Grundlagen und Leitlinien fOr potentialorientierte Regi-
onalpolitik in der Europaischen Gemeinschaft,
Beihefze der Kon-
junk:urpo!i:ik
XXII, 1975, blz. 31.
330

Meten met mate(n)

Over inkomensongelijkheid en maatstaven daarvoor

DR. G. R. MUSTERT

Elke maatstaf voor de inkomensongelijkheid
impliceert een bepaald waarde-oordeel over de

inkomensongelijkheïd. Uitgaande van dat stand

punt onderzocht Dr. Mustert, medewerker bij de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-

leid, een aantal maatstaven op hun geschiktheid
– om de inkomensongeljkheid te meten, gegeven

de bestaande voorkeuren ten aanzien van die

inkomensongelykheid. De auteur komt tot de

conclusie dat alleen de coëfJicient van Theil

bruikbaar is. Dit artikel werd geschreven n.a.v.

een artikel van de hoogleraren Pen en Tinbergen

in
ESB
van 15 september 1976. Beiden schreven

een naschr?ft.

Inleiding
In
ESB
van 15 september 1976 betogen J. Pen en J. Tinber-
gen in een artikel onder de titel ,,Hoeveel bedraagt de inko-

mensegalisatie sinds 1938?” dat de inkomensongelijkheid
sinds dat jaar ten minste gehalveerd is. Zij maken daarbij ge-bruik van een vijfentwintigtal kengetallen voor de inkomens-
ongelijkheid op basis van de these: ,,Wij staan … op het

standpunt dat de inkomensverdeling een te complex ver-
schijnsel is om door één enkel kengetal te kunnen worden
weergegeven …..1).

Hier wordt een ander standpunt ingenomen en wel, dat het gebruik van een bepaald kengetal voor de inkomensongeljk-
heid een waarde-oordeel over de inkomensongelijkheid im-
pliceert en dat, als het niet mogelijk is alle of bijna alle in een
samenleving bestaande voorkeuren ten aanzien van de inko-

mensongelijkheid in goede benadering met behulp van één en
hetzelfde kengetal te beschrijven, elke zinvolle discussie over de inkomensverdeling onmogelijk is. Dit zijn twee stellingen.
Wij zullen die geen van beide bewijzen in de strikte zin van het
woord. Wel zullen wij de geldigheid van de eerste stelling
demonstreren aan de hand van een bespreking van een aantal

van de meest gebruikelijke kengetallen voor de inkomenson-

gelijkheid. Om de bespreking zo actueel mogelijk te doen zijn
zullen wij ons daarbij baseren op de blijkens recent onderzoek
in Nederland geldende modale voorkeuren ten aanzien van de

inkomensongeljkheid.
Daarbij zal blijken dat gegeven die voorkeuren de keuze
van de ongelijkheidsmaatstaf er bepaald wel toe doet, dat er
een ongelijkheidsmaatstaf is, die de modale voorkeuren in
goede benadering beschrijft, en dat er op grond daarvan wel
wat valt aan te merken op de conclusie van Pen en Tinbergen

dat de inkomensongelijkheid sinds 1938 met ten minste de helft is gedaald. In hoeverre daarmee de geldigheid van de
tweede stelling is aangetoond, kan niet ondubbelzinnig wor-
den vastgesteld. In de eerste plaats is de hier gevolgde proce-
dure niet toegesneden op de vaststelling in hoeverre de
bestaande voorkeuren met betrekking tot de inkomensonge-

1) J. Pen en J. Tinbergen, Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie
sinds
938?, ESB. 15
september
1976,
blz.
880.

loonsubsidies als regionale maatregel naar voren is gebracht.

Bovendien staat de Nederlandse fiscale wetgeving geen an-
dere regionale differentiatie toe dan via vervroegde afschrij-
ving.

Afsluitende opmerkingen

In vorenstaande beschouwing over het regionale beleid is
blijk gegeven van een voorkeur voor regionale maatregelen,

die van directe invloed zijn op de arbeidsproduktiviteit. Het
ging daarbij om een regionaal beleid, dat als aanvulling op het
nationale beleid wordt beschouwd. Deze voorkeur geldt ech-
ter niet het nationale beleid en met name niet, indiende rende-

menten in het algemeen zo laag zijn, dat de continuïteit van de
bedrijven in gevaar komt en uitbreidingsinvesteringen nauwe-
lijks mogelijk zijn. Onder zodanige omstandigheden kan een
nationaal beleid van verlaging van loonbelasting, winstbelas-

ting en indirecte belasting zinvol zijn.
Een tweede opmerking betreft de omstandigheid, dat de
toepassing van elke voornoemde maatregel in een bepaalde

regio deze aantrekkelijker maakt voor de vestiging van

nieuwe bedrijven. Dit effect is zowel voor regio’s met een om-
vangrijke werkloosheid als voor regio’s met een relatief snel
oplopend potentieel loonaandeel van betekenis. Een relatief
snel oplopend potentieel loonaandeel duidt immers op een
ongunstige bedrijfstakssamenstelling ten opzichte van andere
regio’s.

In verband met de vestiging van nieuwe bedrijven is het van
belang regionale maatregelen in versterkte mate in groeipolen
te treffen. Daarmede wordt de uitwçrking van de fysieke uit-
rusting van een regio en m.n. van de agglomeratiefactoren op
de arbeidsproduktiviteit vergroot en wordt tevens de aantrek-
kingskracht van een regio als vestigingsgebied voor nieuwe
bedrijven versterkt.

Ten slotte zij gewezen op het nivellerende effect op de muta-
ties van de potentiële loonaandelen tussen de regio’s, indien

de nationaal bepaalde loonsverhogingen gedifferentieerd

worden naar de groei van de arbeidsproduktiviteit in de on-
derscheidene bedrijfstakken. Deze nivellering behoeft echter

geenszins gepaard te gaan met een vermindering van het ver-
schil tussen het werkelijke en het potentiële loonaandeel per
regio.

F.
W. C. J. van de Vooren

ESB6/l3-4-1977

331

lijkheid in goede benadering worden beschreven. In de tweede
plaats is het denkbaar dat een kengetal wordt geconstrueerd

dat in dit opzicht superieur is aan de hier besproken kengetal-
len. Niettemin kan het navolgende betoog worden gezien als
een adstructie van de tweede stelling en als zodanig de plausi-
biliteit ervan vergroten.

Inkomensongelijkheid en welzijn

Stel dat het aantal inkomenstrekkers in de samenleving

gelijk is aan n. Inkomensongelijkheid is dan in wezen een n-
dimensionaal verschijnsel. Het absolute verschil of de relatie-
ve verhouding van elk paar inkomens kan immers bij de

oordeelsvorming over de inkomensongelijkheid een rol spe-

len. Als iemand consistente ideeën heeft met betrekkingtot de
inkomensverdeling, kan zijn oordeel over het algemeen wel-
zijn, voor zover dat door de inkomensverdeling wordt bëin-
vloed, voor de relevante inkomensverdelingen
(xl…..xn)
tot
uitdrukking worden gebracht door middel van een functie

f(x
1
…..
).

(1)

die aan enige algemene eisen moet voldoen 2). Er zijn zoveel
functies f, als er mensen zijn, die zich voor de inkomensverde-
ling interesseren.
Het louter bestaan van functies f is echter niet genoeg. Zij

moeten ook geldig zijn. Dat wil zeggen dat er niet in de
verkeerde begrippen gedacht mag worden, waardoor f niet de eigenlijke oordeelsvorming zou beschrijven. Wij nemen daar-

om aan dat inkomens en inkomenstrekkers zo gedefinieerd
zijn dat zij bruikbare indicatoren vormen voor het welvaarts-

geyoelen van de individuen en voorts dat relevante verande-
ringen in de inkomensverdeling geen belangrijke veranderin-

gen in de prijsverhoudingen veroorzaken. Wij nemen niet aan
dat men slechts in inkomensverdelingen gëinteresseerd is en onverschillig staat ten opzichte van andere maatschappelijke
fe no menen.

De maatschappelijke voorkeuren in het algemeen kunnen worden beschreven met behulp van een functie van het type

Ç(f( ).y
1
,y
2

).

(2)

waarin de y (i1,2
… )
de andere sociale verschijnselen
voorstellen 2). Zolang men echter ook in de inkomensver-
deling geïnteresseerd is en daarover samenhangende ideeën heeft, blijft fin deze algemene functie een rol spelen.
Het is niet doelmatig over de inkomensverdeling te denken in termen van n dimensies. Om de zaak hanteerbaarte maken, moet er worden vereenvoudigd. Een manier om dat te doen is

de inkomens in een beperkt aantal omvangsklassen te rang-
schikken of een indeling in decielen te makenenelke groep,die
aldus ontstaat, als homogeen te beschouwen. Een andere

manier is met een klein aantal grootheden, parameters, te
werken, die de hele verdeling ,,voorstellen”. De meest gebrui-
kelijke parameters bij de inkomensverdeling zijn het gemid-delde inkomen, zeg m, of het totale inkomen, zeg y = nm, en
een ongelijkheidsmaatstaf, zeg t. Het karakteriseren van de
inkomensverdeling met behulp van deze twee parameters is

dan en slechts dan toegestaan als het mogelijk is (1) af te
korten tot F(y,t), dat wil zeggen dat voor elke relevante
verdeling ten minste bij benadering geldt dat

f(x
1
…..
x)=F(y.t)

(3)

Deze vérgelijking, waarin niet de argumenten x
(i=l…..
n), yen t, maar de functies fen Fde onbekenden zijn,
stelt de vragen waarom het ons gaat, zeer expliciet aan de

orde: Hoe kan worden nagegaan of een bepaalde t in overeen-
stemming is met de onbekende functie f van iemand, die mde
inkomensverdeling genteresseerd is? Is het mogelijk een
bruikbare benadering van alle of bijna alle in een samenleving
bestaande voorkeuren ten aanzien van de inkomensongelijk-

heid te bereiken door dezelfde t in een variabele functie F(y,t) te gebruiken? Beide vragen komen in het vervolg aan de orde,
maar eerst zullen wij een stelsel van voorkeuren ten aanzien

van de inkomensongelijkheid bespreken, dat daarbij exem-
plarisch kan zijn en dat door het modale karakter ervan de

bespreking een zekere actualiteitswaarde geeft.

De modale voorkeuren

In de loop van 1976 werd in opdracht van het Ministerie
van Sociale Zaken door het Sociologisch Instituut van de
Rijksuniversiteit van Utrecht een onderzoek verricht naar de rechtvaardigheidscriteria ten aanzien van de inkomensonge-

lijkheid 3). Het onderzoek werd uitgevoerd met behulp van

een steekproef van 800 Nederlanders tussen 18 en 65 jaar, bij
de samenstelling waarvan niet naar representativiteit werd

gestreefd, maar naar een oververtegenwoordiging van de

hogere inkomens. Omdat de resultaten op vergelijkbare
punten volstrekt gelijkluidend zijn aan die van andere, wel representatieve onderzoekingen 4), ontlenen wij niettemin

aan dit onderzoek de volgende uitkomsten.
De interesse in de inkomensverdeling is groot. 32% van de
ondervraagden praat vaak over de inkomensverdeling, 46%
weinig en 22% nooit. 56% leest altijd of vrijwel altijd de
ter zake doende stukjes in de krant, 34% soms en 10% slaat ze
liever over. 27% kijkt of luistert speciaal naar de tv of radio,

als er iets over de inkomensverdeling aan de orde is, 60% kijkt
of luistert, als er toch al gekeken of geluisterd wordt, en 13%
kijkt of luistert er niet naar.

Driekwart van de ondervraagden heeft een oordeel over de
rechtvaardigheid van de inkomensverdeling. 58% vindt de
inkomensverdeling onrechtvaardig dan wel zeer onrechtvaar-

dig, 24% noch rechtvaardig, noch onrechtvaardig, en 18%
rechtvaardig dan wel zeer rechtvaardig.

Geen van de ondervraagden vindt dat de inkomensverschil-

len te klein zijn. Algemeen is het oordeel dat de hoge inko-

mens te hoog en de lage inkomens te laag zijn. Bovendien
vindt 86% van de ondervraagden dat er een minimum-

inkomen moet zijn en 59% dat er een maximum-inkomen
moet zijn. 74% van de ondervraagden vindt dat, als de
economische situatie zodanig is dat er geen ruimte is voor een
algemene inkomensstijging, de lagere inkomensgroepen er
iets op vooruit mogen gaan ten koste van de hogere inko-
mensgroepen. Daarbij hanteert men een inkomensgrens, waarbeneden men erop vooruit mag gaan, die ligt tussen
f.
23.000 en f. 27.000 bruto per jaar, en een inkomensgrens,

waarboven men erop achteruit moet gaan, die ligt tussen
f.
47.000 en f. 75.000 bruto per jaar. In termen van 1972, het

meest recente jaar waarvan een inkomensstatistiek voorhan-

den is, zijn deze grenzen f. 15.000 â f. 17.500 resp. f. 30.000 â
f. 48.000. Het gemiddelde inkomen in dat jaar was f. 16.0005).

Op grond van de bovenstaande uitkomsten trekken wij

twee conclusies, die in hun vorm zijn toegesneden op de pro-
cedure, die wij ons voorstellen verder te volgen:

• De overgrote meerderheid van de ondervraagden acht
een overdracht van een hoger inkomen naar een lager inko-men wenselijk, mits die overdracht het oorspronkelijke ver

schil tussen beide inkomens niet vergroot.
• Gesteld voor de vraag of het wenselijk is een bepaald
inkomen, zeg x, te vergroten, terwijl alle andere inkomens gelijk blijven, is een overgrote meerderheid van de onder-
vraagden van oordeel dat er een inkomensgrens, zeg x
g
,
bestaat, waarbeneden een dergelijke vergroting wenselijk is,

De functie f moet volledig bepaald zijn op een monotone transfor-
matie na en symmetrisch zijn in alle
x (il…..
n).
De publikatie van de resultaten zal binnenkort plaatsvinden en
worden aangekondigd in een persbericht van het Ministerie.
Vgl. bijv.
Een boekje over inkomens,
Een uitgave van het VNO, ‘s-Gravenhage, 1975, blz. 19-22, en diverse NIPO-enquêtes.
In verband met de samenstelling van de steekproef hanteren wij
deze grenzen in plaats van een gemiddelde waarde.

332

en een inkomensgrens, zeg xh(xh x
e
), waarboven een
dergelijke vergroting onwenselijk is.

Gevraagd een ordening aan te brengen in zes met name
genoemde doelstellingen bleek een grote voorkeur voor ,,het
bevorderen van de economische groei van de gehele samenle-
ving”. Op afstand volgde als tweede ,,het bevorderen van een
gegarandeerd inkomen voor iedereen”. Op grote afstand

volgden zonder grote onderlinge verschillen: .,het bevorderen
van de samenwerking tussen de verschillende economische
belangengroepen”, ,,het bevorderen van de ondernemersvrij-

heid” en ,,het bevorderen dat de inkomensverschillen ver-
kleind worden”. Ten slotte volgde op grote afstand ,,het
bevorderen dat de werknemers even sterk meedelen in de
winst als de aandeelhouders”. Op grond hiervan concluderen
wij dat een verhoging van het totale inkomen bij een gelijkblij-
vende inkomensongelijkheid wenselijk wordt geacht.

De te volgen procedure
6)

De toetsing of een bepaalde t in overeenstemming is met de
modale voorkeuren vindt plaats aan de hand van twee soorten

veranderingen in de inkomensverdeling: een overdracht tus-
sen twee inkomens en een toename van een gegeven inkomen,
terwijl de overige inkomens onveranderd blijven.
Een overdracht laat het totale inkomen onveranderd. Als
een overdracht de waarde van f verandert, moet ook de
waarde van t veranderen, omdat anders (3) niet geldt. Als de
partile afgeleide bestaat voor alle xi kan deze voor-
waarde, als de overdracht van
xi
naar Xj plaatsvindt, worden
geschreven als:

dt= (—dx)+ dx<0.

(4)
x
i

0x

Dat wil zeggen dat voor alle xi > x moet gelden dat:

t /x
1
>at
/ax.

(5)

De toename van t moet groter zijn als x
1
met één eenheid
toeneemt dan wanneer xJmet één eenheid toeneemt. Bij een

toename van een inkomen
X,
terwijl alle andere inkomens
onveranderd blijven, moetvoorallex, waarvooreendergelij-
ke toename
ii’enseli/k
wordt gevonden, gelden dat

f/3x>o.

(6)

Omdat men algemeen voorstander is van een grotere inko-

mensgelijkheid (F/at < 0) en bij een gegeven t algemeen
voorstander is van een stijging van het toale inkomen
(3F/y >0) leidt vervanging in (6) van f door Fen uitwerking

tot

dt/dy>at/ax

(7)

voor alle relevante xi. Dit betekent dat de toeneming van t, die
nodig is om onverschilligheid te bewerkstelligen ten opzichte
van een toeneming van het totale inkomen met één eenheid
groter is dan de feitelijke toeneming van t als gevolg van de

toeneming van xi met één eenheid, terwijl alle andere in-

komens onveranderd blijven.
Voor de inkomens x1, waarvan men een toeneming bij
gelijkblijven van alle andere inkomens onwenselijk acht moet
gelden dat

0

(8)

voor alle relevante x
1
. Omdat aF/3t <0 en aF/y>0 is aan
de linkerongelijkheid steeds voldaan.

Enige ongelijkheidsmaatstaven gewogen

Wij zullen nu achtereenvolgens bespreken de coëfficient

van Pareto, de variantie van de empirische verdeling van de

inkomens, de variantie van de empirische verdeling van de

logaritme van de inkomens, de Ginico&ficiënt, de gemiddelde
relatieve afwijking en de coëfficiënt van Theil. De definiring
van deze maatstaven wordt bekend verondersteld 7).
De
coë/jï(-iënt van Pareto
heeft slechts betrekking op de
35% hoogste inkomens (voor 1972: f. 16.000 en hoger). Dit

geldt zowel voor 1950 als voor 1972 8), zodat kan worden
aangenomen dat dit percentage steeds dezelfde orde van

grootte te zien geeft. Dit betekent dat de coëfficiënt ongevoe-
lig is voor tal van veranderingen in de inkomensverdeling,

waarop de coëfficint blijkens de geldende voorkeuren wel
behoort te reageren. De cofficiënt van Pareto moet daarom
als onbruikbaar worden verworpen.

Wat gezegd gaat worden van de variantie van de empirische
verdeling van de inkomens geldt ook voor de standaardafwij-

king, die een monotoon toenemende functie van de variantie
is, en voor de variatiecoëfficint, omdat elke functie van de
vorm

F(y. ns/y). 3F/3y
>o.
F/3(ns,y) <0

kan worden omschreven als

F*(
y,s
2)
.
3F*/0
y
>0
.
3F*/
s
2<0
.

Voor de
t’arianhie

Î
5!(x._i11)2. m=_t_.x,
fl
i=I

geldt dat

s
2
1ax= (x
1

iii).

Hieruit volgt dat

3s2/3x>3s2/3x, voor alle x>x.

zodat aan
(5)
voldaan is.
Ook aan (7) en (8) kan
S2
in principe voldoen, indien
tenminste het draaipunt bij het rekenkundig gemiddelde m of
hoger ligt. Toch leiden deze voorwaarden tot problemen. Stel

dat het draaipunt ligt bij een inkomen
xk,
dat gelijk is aan a
maal het gemiddelde inkomen: xk = am (a 1). Elke functie
van de gedaante
17(y,s2),
3171ôs
2
<0 kan worden geschreven
als
F*
(y,s
2
/m
2
),3F*/(s
2
1
m
2
)< 0, omdat een overdracht het kwadraat van de variatiecoëfficiënt dan en slechts dan ver-

groot, als de variantie erdoor wordt vergroot. Nu moet gelden dat
3F
*
/ax
k
.

Omdat
3Y/aXk=l
geldt:

3F*/axkaF*/ay +(F’73(s2/n12))(a(s2/m2)/3xk).

Hierin is

(s
2
/m
2
)/(a_l_s
2
/m
2
)
,

zodat voldaan moet zijn aan

aF*/a
y

t
a

. (/3(s2/m2 ))(al —s/m
2
)0.

Het vervolg is gebaseerd op: Y. Kondor, Valuejudgement implied
by the use of various measures of income inequality,
Revieiv of
Income and Wealth,
Series
21,
nr.
3,
september
1975,
blz.
309-321.
Vgl. bijv. CPB,
De personele inkomensverdeling 1952-1967,
Siaatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1975,
blz.
149-165.
G. R. Mustert, Enige statistische aspecten van de inkomensonge-
lijkheid in Nederland in de jaren
1950-1967, Preadvies voor cle
Vereniging voor de Staaishuishoudkunde.
Martinus Nijhoff. ‘s-Gra-
venhage,
1973,
blz.
4;
idem,
Van dubbeltjes en kwartjes,
Een uitgave
van de WRR in de reeks Voorstudies en Achtergronden, Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1976,
blz.
32.

ESB 6/13-4-1977

333

Omdat 3F*/
a(s
2
/m
2
)
negatief is en y positief is, moet
a—1 > s
2
/m
2
zijn, tenzij
3F*/3y
negatief is. Wij zagen echter
dat
.9F*/ay>0,
zodat het noodzakelijk is dat a—1 >s
2
/m
2.
De huidige waarde van
2/
m
2
i ca. twee 9), zodat a ten minste
drie moet zijn. Een draaipunt op het niveau van meer dan

driemaal het gemiddelde inkomen, dat wil zeggen meer dan

f. 48.000 in 1972 is echter in strijd met de bestaande voorkeu-
ren ter zake, zodat het geen aanbeveling verdient
S
2
of de
daarvan afgeleide kengetallen bij het beschrijven van de
inkomensongelijkheid te gebruiken.

Evenals bij de variantie van de inkomens is het bij de
variantie van de logaritme van de inkomens
zo,
dat wat van
dit kengetal gezegd gaat worden ook geldt voor de ervan
afgeleide maatstaven 10).

Voor de
varianhie van de logaritme

v
2
=

ogx1

.
~(l_
r
)
2
.
r=.logx
1
,x>0

geldt dat:

3
v/3x=(iog x—r).
Xi

Deze afgeleide vertoont als functie van xhet volgende ver-
loop.

Als x
1
groter is dan e maal het meetkundig gemiddelde
inkomen (in 1972: f. 63.000) daalt de waarde van 3v
2
1 3xi,
zodat voor een tweetal inkomens
Xi>Xj.
beide groter dan e
maal het meetkundig gemiddelde inkomen, geldt dat

3
V
2/aXi <3v213xj,

wat in strijd is met (5), zodat de variantie van de logaritme van
de inkomens en de daarvan afgeleide kengetallen niet bruik-

baar zijn voor een goede beschrijving van de inkomensonge-

lijk heid.

De
Ginicoë[fïciënt

ly
.;
xi
.

xi
1=1

2m

n(n—l)

heeft als afgeleide

-ah
)

2
_w)}.

Dit is een strikt toenemende functie van i en daarmee van de
naar opklimmende grootte gerangschikte x, zodat aan (5)
voldaan is. Maar aw/axi moet voor alle xi beneden het
draaipunt positief zijn wat voor grote n inhoudt .dat moet

gelden dat

½(w+l)
n—1

voor alle i beneden het draaipunt. Omdat w
=
0,4 11) en de
laagst mogelijke lokalisatie van het draaipunt (f. 15.000 in

1972) reeds leidt tot i/(n_l)= 0,7, is voor het merendeel voor

de geldende voorkeuren aan de relatie niet voldaan, zodat de
Ginicoëfficient geen adequaat kengetal voor de beschrijving
van de inkomensverdeling is.

De
relatieve gemiddelde afwijking

1

x—m
u=—
2m

n

is, zoals aan de hand van

voor x
1
m.

=(—u)

voor x>m.

waarin k het aantal inkomens kleiner dan het gemiddelde

inkomen m is, onmiddellijk kan worden ingezien, ongevoelig
voor elke overdracht van een hoger naar een lager inkomen,
waarbij beide aan dezelfde zijde van het gemiddelde inkomen

liggen. De relatieve gemiddelde afwijking voldoet niet aan
(5)
en is dan ook niet bruikbaar om de inkomensongelijkheid
goed te beschrijven.

De
coëfflciënt van Theil

z=log n+

log2-=.Jlog nJ
=iy

y i=Iy

y

voldoet aan (5), omdat

3z/3x=
.(
log(nx’) + 1,)

een strikt toenemende functie
van
x is, zodat

azlax
i
>azl
axj
voor alle
X1>X

De coëfficiënt voldoet ook aan (7) en (8). Weliswaar is

dz/dy

(z+l)

negatief, maar omdat z werd gedefinieerd ten opzichte van de
maximale waarde log n ervan, moet de waarde van dz/dy in
absolute zin worden begrepen. De vraag is nu, waar het

draaipunt ligt. In dat punt moet gelden dat

dz/dyl= 3z/3x
of

z
=
log (nx
1
/y)= log (x
1
/m)

Hierin is z
=
0,368 12) en m
=
f. 16.000, beide voor 1972, zodat
aan
de relatie voldaan wordt voor een inkomen van f. 23.000
in 1972.

Hiervoor geldt dat het niet in strijd is met de geldende

voorkeuren ter zake, zodat de cofficiënt van Theil bruikbaar is voor de beschrijving van de inkomensongelijkheid.

Besluit

Van de beschouwde kengetallen voor de beschrijving van

de inkomensongelijkheid bleek alleen de cofficiënt van Theil

Vgl.
G.
R. Mustert,
Van dubbeltjes en kwartjes,
blz. 36.
Wij nemen aan dat er sprake is van natuurlijke logaritmen met grondtal e(= 2,7 18). Voor het betoog is dat
niet. essentieel.
II) G.
R. Mustert,
Van duhbè’lt/es en kwart/es,
blz. 36.
12) G. R. Mustert,
Van dubbeltjes en kwartjes,
blz.
36.

334

bruikbaar in het licht van de thans geldende voorkeuren ten

aanzien van de inkomensongelijkheid. Met behulp daarvan

kan de volgende opstelling worden gemaakt.

Coefliciënt van Theil

1938

1950

1972

vôÔr belasttng

0,476

0.438

0.368
mi belasting

0.446

0.307

0.258

Ogalisatie

938- 1950

1950-1972

1938-1972

véôrbelasting

8%

16%

23%
ni belasting

32%

16%

42%

Opmerkelijk is dat het effect van de belastingheffi rig geheel
in de periode 1938-1950 gelokaliseerd is. Na 1950 heeft alleen

de verdeling vôér belasting een verdere egalisatie ondergaan,

die niet spectaculair is geweest. In dit licht bezien valt het door
Pen en Tinbergen verwachte tempo van de toekomstige

egalisatie rijkelijk hoog uit.
Belangrijker is echter de conclusie dat het naast elkaar

plaatsen van een bonte verzameling kengetallen weinig zinvol
is. In plaats daarvan blijkt ook het meten van de inkomenson-
gelijkheid met mate te moeten gebeuren. Dit is mogelijk met

behulp van de juiste maten.
C. R. Mustert

Naschrift

Mustert staat op het standpunt, dat het gebruik van een
bepaald kengetal een waarde-oordeel inhoudt. Daarmee zijn
wij het eens. Wij hebben daar de conclusie uit getrokken, dat
men liefst een aantal kengetallen op een rij moet zetten.

Mustert trekt een andere conclusie; hij gaat op zoek naar het
kengetal dat het best aansluit bij de resultaten van de door

hem genoemde enquête, en hij geeft dan de voorkeur aan de

coëfficiënt van Theil. Ook wij vinden dat een uitstekend crite-

rium, maar wij versmaden de andere kengetallen niet. Als

iemand sterk geïnteresseerd is in het aandeel van de bovenste

1,25%, of in decielverhoudingen, of in de salarisverhouding
tussen academisch gegradueerden en anderen, dan willen wij
die belangstelling graag honoreren. Overigens wijzen de ver-

schillende kengetallen, indien toegepast op de periode 1938-,

1976, in dezelfde richting.
Dit laatste blijkt ook uit de nieuwe cijfers, die Mustert in het

bovenstaande artikel op tafel legt. Over de periode 1938-1972
is de cofficiënt van Theil, na belastingen, gedaald met 42%.
Wij stelden de inkomensegalisatie op 50%, waarbij te beden-
ken is dat onze periode eindigt in 1976. In die laatste vier jaar

heeft er stellig nog een verdere nivellering plaatsgevonden.
Wij menen dus, dat Mustert en wij het geheel eens zijn over het

tempo van de inkomensegalisatie in de afgelopen decennia.
Voor de toekomst meent Mustert dat wij het verwachte

tempo van de inkomensegalisatie rijkelijk hoog hebben ge-
schat. Nu ging ons artikel daar niet over; we hebben alleen
gewaarschuwd tegen al te gemakkelijke extrapolatie van de

door ons gevonden cijfers, o.a. omdat de daling van het
kapitaalaandeel o.i. een grens heeft bereikt. We wezen erop,
dat er binnen de lonen en salarissen nog een heel stuk
ongelijkheid is weg te nemen, en dat het model, dat een onzer

heeft beschreven in
Income disiribution
(1975) het vermoeden

wettigt dat deze ongelijkheid binnen afzienbare tijd kan
worden gehalveerd. De analyse van Mustert weerspreekt dit
vermoeden niet. Nadere berekeningen, die wij hebben ge-
maakt en die we binnenkort hopen te publiceren, steunen ons
in de verwachting dat de egalisatie binnen de loonsom zal
doorgaan, wellicht in nog sneller tempo dan we eerder
vermoedden. Maar dit meningsverschil tussen Musterten ons
betreft de onzekere toekomst; in hoofdzaak zijn we het eens.

J. Pen

Tinbergen

Stichti
ong

U-trechts

Centrum

voor H.E.A.O.

roept sollicitanten op voor de vacature van

Doelstelling H.E.A.O.-school:

Hogere beroepsopleiding in
economische, administratieve en
bestuurlijke richting.
Deze studie vormt de toegang tot belangrijke functies in het
bedrijfsleven en bij de overheid.
Tijdens de opleiding en de verplichte
stageperiode worden de studenten
ook geconfronteerd met de noodzaak
van improvisatie en aanpassing
aan de eisen en mogelijkheden
van de praktijk. De Utrechtse H .E.A.O.-school telt
momenteel ca. 400 studenten en

30 docenten. Een verdere groei is te verwachten.

Functie-vereisten:
Aan dit proces van opleiding en
vorming moet de directeur leiding
geven. Hij moet een scholing hebben op universitair niveau;
goede organisatorische kwaliteiten;
kennis van en ervaring met de
problematiek van opleiding en/of
vorming en tenslotte moet hij het
vermogen bezitten een goed
teamleider te zijn. Ervaring in het
bedrijfsleven strekt tot aanbeveling.

Geboden wordt een salaris
overeenkomstig schaal 1 groep d
(minimaal f 4.707,— maximaal
f 6.435,—) bruto per maand. De arbeidsvoorwaarden die gelden
voor rijkspersoneel zijn van
overeenkomstige toepassing.
De selectie zal worden verricht door
een selectiecommissie waarin alle
geledingen van de school
vertegenwoordigd zijn. Tot de
procedure kan een psychologisch
onderzoek behoren.

Sollicitaties binnen 14 dagen na
verschijning van dit blad inzenden
aan de voorzitter van het bestuur
van de Stichting Utrechts Centrum
voor H.E.A.0., de heer C. Pot,
p/a Stadhuis Utrecht,
tel. (030) 32 85 11.

DIRECTEUR(m1v)

ESB 6/ 13-4-1977

335

Monetarisme: voor en tegen

Een naschrift

PROF. DR. P. KORTEWEG

DRS. E. J. BOMHOFF

In
ESB
van 2 februari 11 schrijven Drs.

S. G.
A. Katee en Drs. J. A. Pennink, beiden

werkzaam bij het Ministerie van Financiën, over

het monetarisme. Volgens hen zijn de uitgangs-

punten van het monetarisme niet actueel en is
de monetaristische opvatting dat de geldgroei
per eenheid produkt de inflatie domineert niet

in overeenstemming met hun empirische toet-
sing van de
.
/éiten. In hetgeen volgt zullen wij

nader ingaan op de kritiek van Katee en Pennink

op de al dan niet vermeende uitgangspunten

van het monetarisme en op hun wijze van toet-

sen. Wij zullen daarbij duidelijk maken dat bei

den op beide punten ernstige steken laten val-

len.

Stabiliteit van de private sector

Een van de uitgangspunten van het monetarisme is volgens

Katee en Pennink (K.P.) dat de private sector stabiel is. Vol-
gens K.P. is deze veronderstelling een puur analytische in-
greep met als doel de verstoringen in het economisch leven

grotendeels toe te schrijven aan het gedrag van de overheids-
sector in binnen- en buitenland. Kennelijk bedoelen K.P.
te zeggen dat de veronderstelling van een stabiele private

sector ideologisch is. Los daarvan, empirisch kan volgens

K.P. de stabiliteit van de private sector moeilijk of niet
worden vastgesteld.

Het lijkt nuttig te herhalen wat er nu precies wel en niet

wordt bedoeld met een stabiele private sector: Wat K.P.
eronder verstaan, wordt gesuggereerd door hun empirische

kritiek op de veronderstelling. Zij wijzen .. …. op de weinig

stabiele verhouding tussen het nationale inkomen en de Ii-
quiditeitenmassa in de periode 1969-1974 ……. Dat duidt

erop dat voor K.P. de eigenschap stabiliteit betrekking
heeft op economische variabelen en synoniem is met con-

stantheid. Een stabiele liquiditeitsquote is een constante
liquiditeitsquote. Deze opvatting van stabiliteit is evenwel
prehistorisch. Met een stabiele private sector bedoelt men

in de moderne economische theorie dat het gedrag van het

publiek met betrekking tot werken en produceren, besteden
en beleggen in een vaste relatie staat met de determinanten

van dat gedrag. Met andere woorden: de gedragsrelaties van

het publiek liggen vast, veranderen of verschuiven niet
voortdurend en emitteren aldus geen schokken op de econo-
mie. De stabiliteit van de private sector heeft dus betrekking

op de invariantie van gedragsrelaties en niet op de constant-heid van economische variabelen.

Welnu, de stabiliteit van de gedragsrelaties van het publiek
is een niet aflatend onderwerp van studie in het empirisch

economisch onderzoek zolang dat reeds bestaat. En het

beeld dat uit dit onderzoek in de loop van de jaren naar

voren is gekomen, is dat de gedragsrelaties van het publiek
inderdaad in grote mate stabiel blijken te zijn 1). Alle grote

Keynesiaans georiënteerde econometrische modellen die
na de tweede wereldoorlog voor vele westerse economieën

zijn opgezet, zijn bovendien gebaseerd op de veronderstelling
van stabiele private gedragsrelaties. Zonder een dergelijke
veronderstelling zou het zinloos zijn zulke modellen te bou-

wen en te gebruiken voor economisch-politieke varianten-
analyses. Voorts geldt voor de meeste grote Keynesiaans

georiënteerde econometrische modellen, inclusief het 69-C

model van het Centraal Planbureau, dat hun dynamische
structuur intern stabiel is. Dat wil zeggen, exogene schokken
of toevallige verstoringen leiden tot aanpassingsprocessen
die resulteren in nieuw evenwicht 2).

De conclusie moet zijn dat uit een veelheid van empirische

studies niet alleen blijkt dat de gedragsrelaties van het publiek
stabiele functies zijn van een beperkt aantal economische

variabelen maar ook dat de gedragsparameters van de meeste
grote econometrische modellen een zodanige constellatie vertonen dat instabiliteit van de economie niet inherent is

aan de interne dynamiek van het model. Dat geldt voor zo-

wel monetaristische als Keynesiaans georiënteerde model-len. Het enige verschil is dat de monetaristen de gevonden
stabiliteit van de private sector hardop vermelden en er bo-
vendien veelal de conclusie aan verbinden dat er aan de

traditionele Keynesiaanse demand-management-politiek ter
begeleiding of versnelling van een op zich zelf reeds naar

nieuw evenwicht tenderend aanpassingsproces na exogene
verstoringen weinig behoefte bestaat, ook al gezien de aan-
wezige vertragingen die zo’n politiek al vlug procyclisch
doen uitwerken en, meer recentelijk, gezien de inzichten die
de theorie van de rationele verwachtingen oplevert 3).

Geldprijzen en reële prijzen

Een tweede uitgangspunt van de monetaristen is volgens
K.P. dat prijzen ruilvoeten zijn tussen geld en alle andere ob-

Disaggregeert men de private bestedingen, dan blijkt de stabi-
liteit van de investeringsrelatie vaak problematisch. Dit heeft even-
wel naar onze mening meer te maken met de onvolledige specifi-
catie van de meeste investeringsrelaties, wat op zich zelf weer een
afspiegeling is van de gebrekkige staat waarin de investeringstheo-
rie zich bevindt.
Men raadplege hiertoe bijv. B. Hickman (cd.),
Econometric
mode/s
of
cpclica/ behavior,
Volumes l and II, New York, 1972
en K. Brunner, Review: Econometric models of cyclical behavior.
Journal
of
Economic Literature,
september 1973.
Voor de uiterst negatieve gevolgen van rationele verwachtingen
voor de effectiviteit van demand management, zie R. Lucas Jr.,
Econometric policy evaluations: a critique, in: K. Brunner and A. H.
Meitzer (eds.),
The Phi//ips curve and /abor markets.
Amsterdam, 1976, en P. Korteweg, Activisme of automatie in de monetaire poli-
tiek?
ESB,
26 mei 1976.

336

The Mont Pelerin Society

In 1947 werd tijdens een bijeenkomst van historici,

publicisten en
sociale wetenschappers nabij
de Mont

Pelerin te
Montreux
The Mon
J
Pelerin Society
opgericht.

De stichters, waaronder
Von Hayek, Eucken, Friedman,

Von Mises, Popper, Robbins, Röpke, en de Nederlan-

ders
Keur, Jitta, Hennipman en Renooy, waren

namelijk verontrust:
,,De beslissende waarden van onze samenleving

worden bedreigd. In grote delen van de wereld zijn de
fundamentele voorwaarden voor menselijke vrijheid en

waardigheid verdwenen; in andere worden zij door de

ontwikkeling van politieke omstandigheden voortdu-

rend in gevaar gebracht. De rechten van het individu en
van vrijwillig gevormde groepen worden door het toe-
nemen van bureaucratische tirannie steeds meer onder-

mijnd. Zelfs de meest waardevolle verworvenheid van de

westerse
mens, vrijheid van denken en overtuiging, wordt
in gevaar
gebracht door de verspreiding van ideologieën

die zolang zij in de minderheid zijn, aandringen op

tolerantie – om zo gauw zij aan de macht zijn gekomen
alle andere opinies te onderdrukken” (volgens een voor-

lichtingsbrochure).
Prachtige woorden, die echter twintig jaar te laat wer-

den opgeschreven. Maar goed, ze bleken ook na 1947 nog
van toepassing. De society, een besloten club waarvan je
lid wordt door benoeming van de ,,Board of Directors”,

stelt zich als doel: ,,Analyse van de politieke, economische,
historische en ethische aspecten van de beschaafde we-reld en bevordering van wetenschappelijke studies over

de institutionele en organisatorische opbouw van een

vrije samenleving, met ongehinderde vrijheid van denken
en handelen voor de leden daarvan”. Uitdrukkelijk wordt

gesteld dat zij ,,geen
propaganda wil maken en pedante en

halsstarrige orthodoxie wil ontwikkelen”.

Van 14 t/m
18 april a.s. vergadert de society in Neder

land. Waarom in Nederland? In de brief waarmee
ESB

werd uitgenodigd de opening van de vergadering bij te
jecten (ie. geldprijzen) in plaats van ruilvoeten tussen deze

objecten onderling (i.e. relatieve prijzen), en dat economische
subjecten zich primair laten leiden door geldprjzen in plaats

van door relatieve prijzen. Dat laatste zou dan betekenen dat
volgens de monetaristen geld net als andere goederen op zich

begerenswaardig is. Geld
bevredigt de behoefte aan ongedif-
ferentieerde koopkracht. ,,Als de geidhoeveelheid meer toe-
neemt dan uit oogpunt van financiering van een toegenomen
reële produktie nodig is”, zo interpreteren K.P. de mone-

taristen vervolgens, ,,moet dat verklaard worden uit een gro-

tere
behoefte
(curs. K.B.) aan geld als een autonoom goed.

Men bezit liever claims op goederen dan de goederen zelf,
deze worden daardoor schaars in verhouding tot het geld, de

prijs stijgt” (blz. 101/102). En dit zou dan, volgens K.P., het

rechtstreekse oorzakelijke verband vormen tussen geld en

prijzen op grond waarvan de monetaristen pleiten voor een

beheerste geldgroei 4).

Het moet ons van het hart dat we zelden zoveel onzin bij
elkaar hebben zien staan. Monetaristen maken inderdaad

onderscheid tussen geldprijzen en relatieve
prijzen en wel

omdat ze verklaringenzoeken voor de inflatie en inflatie
volgens alle economen een voortdurende stijging is van het
algemene prijspeil, zijnde een brede index van ge/dprijzen.
Als een van de weinigen heeft juist de monetaristische stro-
ming
voortdurend gedurende de heerschappij van de
Keyne-

siaanse economie de professie voorgehouden dat de be-
slissingei van economische ‘subjecten bepaald worden door

relatieve prijzen in plaats van door
geldprijzen. Geldillusie

wonen staat: ,,Omdat de economische vrijheid
hier
mo-

menteel bedreigd wordt”. Dat is niet mis. Vooral niet

omdat vS6r de werkvergaderingen – handelend
over

denationalisering van muntstelsels, waan der verdelende

rechtvaardigheid en de basis van ons rechtsstelsel – de

society wordt toegesproken
door de Nobelprijswinnaars

Von Hayek en Friedman (per video-tape) en door de
Nederlandse thesaurier-generaal Dr.
C. J. Oort.
Een Comité van aanbeveling zorgt voor een goede op-
komst. Daarin zitten: Mr. E. A. Brouwer, Prof. Dr. Drs.

A. C.
R.
Dreesmann, Prof. Dr.
P. Hennipman, Prof. Dr.

P. Korteweg, Ing. J. Kraayeveld van Hemert, Dr.
C. J.

Oort, Dr. B. Pruyt, Dr. D. C. Renooy, Prof. Dr. J.

Wemelsfelder en Mr.
J. de Wilde.

Na van deze namen kennis te hebben genomen, begon

ik te twijfelen en greep de telefoon. Het door de society

ingeschakelde
public-relations-bureau Pleyte d’Ailly

was graag bereid mijn vragen te beantwoorden. Al de ge-
noemde heren staan achter de doelstellingen van de
society en vinden dat de economische vrijheid in Neder-

land wordt bedreigd,
werd mij met nadruk gezegd. En er

werd aan toegevoegd dat er reeds een voorbijeenkomst

was geweest, waar Mr.
H. van Riel had gesproken en de
society zich had verheugd over de aanwezigheid van het

Eerste-kamerlid van de
Boerenpartij. Mijn vraag of de

aanwezigheid van laatstgenoemde werkelijk als een aan-

beveling werd gezien, viel niet goed.
Is The Mont Pelerin Society
een club die ondanks haar

statuten toch een halsstarrige orthodoxie ontwikkelt of

heeft ze een verkeerd
public-relations-bureau in de arm

genomen? Ik hoop
het laatste.

Overigens, mijn
opmerking dat
Economisch Statis-

tische Berichten een uitnodiging ontving, was onjuist.

De uitnodiging werd verzonden aan
Economische
Statistische Belangen.

L.H.

bestaat volgens de monetaristen
juist niet
of slechts zeer

tijdelijk 5).
Wie hebben er volgens K.P. dan eigenlijk wel

als eersten de leer van de traditionele Phillïps-curve bekriti-

seerd omdat deze een trade-off-relatie legde tussen werk-
loosheid en nominale in plaats van reële loonstijgingen? Wie
hebben er eigenlijk infiatieverwachtingen geïntroduceerd in

de Phillips-curve,
in
de
rentetheorie, en in de economische
theorie in het algemeen? Wie schreven er voortdurend over
nominale en reële rentevoeten? En zeggen K.P. niet zelf

Monetaristen plegen veelal te vermelden welk percentage geld-
groei ze voorstaan. Voor beperking van de geldgroei pleiten ze
slechts wanneer de werkelijke geldgroei boven de norm ligt. Voor
een verruiming zouden ze pleiten wanneer het omgekeerde het geval
was. K.P.’s suggestie op vele plaatsen in hun artikel dat monetaris-
ten altijd en overal de geldgroei sterk zouden willen beperken is dan
ook tendentieus. Waarover gediscussieerd zou moeten worden, is
over de hoogte van de door monetaristen aangegeven geldgroei-
norm. Op dat punt zou een indicatie van Financiën uiterst welkom
zijn.
De monetaristen wijzen er namelijk op dat inflatie, en met name
voor zover onvoorzien, de informatie-inhoud van de geld prijzen
aantast. Zonder inflatie indiceert elke geldprijsverandering tevens
een relatieve prijsverandering. Met inflatie, vooral als deze niet
wordt voorzien, gaat dat niet meer op. Economische subjecten la-
ten zich weliswaar door reële prijzen leiden, maar door onvoorziene
inflatie is hun informatie over die reële prijzen imperfect. Dat
leidt tot tijdelijke (geld-)illusies en verkeerde beslissingen. Zie ook
P. Korteweg,
ESB, 26
mei 1976 en P. Korteweg, Inflatie, stagnatie
en het budgettaire en monetaire beleid. Enkele notities bij het Jaar

verslag
1975
van De Nederlandsche Bank,
ESB.
19 mei 1976.

ESB6/13-4-l977

337

dat monetaristen als Brunner, Meltzer en Korteweg ..
….
de

relaties tussen reële en financiële sfeer nader hebben uitge-
werkt in een meer uitgebreid theoretisch model. Zij achten

hun model sterk prijstheoretisch getint; de dominerende
verklarende variabelen zijn prijzen, interestvoeten, rende-

menten; de mutaties in de te verklaren reële grootheden vol-
trekken zich door de werking van het prijsmechanisme dat is
gebaseerd op de
verhoudingen
(curs. K.B.) tussen absolute

prijzen” (blz. 101, l.k.). En zijn verhoudingen tussen absolute

of geldprijzen geen relatieve of reële prijzen? Weten K.P.

eigenlijk wel waarover zij schrijven?

En dan hun versie van het oorzakeljke verband tussen

geld en prijzen. Als de geldhoeveelheid stijgt en de behoefte

aan geld reemt, zoals K.P. stellen, tevens toe omdat men

liever geld dan goederen heeft, dan verandert de schaarste-

verhouding tussen geld en goederen
juist niet
en stijgt de prijs

dus ook niet. Alleen als het geldaanbod verandert zonder

dat de geldvraag toeneemt, verandert die schaarsteverhou-
ding. Alleen
ongewenste
geldkassen leiden via een ingewik-
keld transmissiemechanisme (en niet direct, zoals K.P.

menen) tot prijsstijgingen omdat alleen ongewenste kassen
worden afgestoten totdat via de prijsstijging de geldvraag

nominaal weer gelijk is geworden aan het hoger geworden
geldaanbod. Het infiatiemechanisme wat K.P. de moneta-

risten in de schoenen schuiven is een op onbegrip berustend
verzinsel en is bij geen monetarist te vinden. Waarom den-

ken K.P. eigenlijk dat monetaristen al sinds jaar en dag zo-veel tijd en energie besteed hebben aan de studie van geld-
vraag en geldaanbod? Alweer is de vraag van toepassing:
weten K.P. eigenlijk wel waarover zij schrijven?

Empirische toetsing

K.P. besluiten hun artikel met twee empirische tests: een
principale-componenten-analyse van een aantal tijdreeksen

en een vergelijking van de autocorrelatie-functies van onge-
veer dezelfde verzameling reeksen. In beide gevallen is het

er hen om te doen om te onderzoeken of regressies van de in-flatievoet
0
op de geldgroeivoet M ten onrechte een causale
link opleveren, hetzij omdat een groot aantal andere reeksen
even goed de plaatsen van
P
en M had kunnen innemen,
hetzij omdat via een andere statistische techniek de hypothe-
se van een verband M
– f,
direct kan worden verworpen.
Eerst berekenen K.P. drie principale componenten van de
groeivoeten van een zestal reeksen – twee prjsindices, een

loonreeks en drie monetaire reeksen. Het gaat hen erom te
laten zien dat er een overeenkomstig ,,nominaal” patroon
in alle reeksen is. Met een correcte berekening van de eerste

principale component kan men immers onderzoeken of er een
reeks R bestaat, zodanig dat bij benadering geldt:

‘ =c+dk

= c
2
+ d
2

M = c
3
+ d
3

In tegenstelling tot wat men zou verwachten, zijn de reek-

sen echter niet als afwijking van hun gemiddelde gemeten. Daaruit volgt dat in het eenvoudige model

=+
=M-

met:

‘ loonstijging;
0
prijsstijging;
i4
produktiviteitsgroef

(constant); N4 geldgroei; y reële groei (constant), en
3

op nul worden gesteld (geen produktiviteitsontwikkeling,

geen reële groei). Onder deze uiterst onrealistische veron-
derstellingen worden de precieze numerieke uitkomsten
oninteressant en kunnen wij ons beperken tot een discussie
van het globale beeld dat de test oplevert. Inderdaad blijkt
duidelijk dat er een gemeenschappelijke nominale ontwikke-

ling is in alle onderzochte reeksen. Merkwaardig genoeg
worden juist het consumptieprijspeil en de primaire geld-
hoeveelheid – de variabelen die in het monetair geïnspireer-

de onderzoek veel worden gebruikt – buiten beschouwing

gelaten, maar we kunnen aannemen dat ook die twee reek-

sen eenzelfde patroon vertonen. Wanneer K.P. daaruit

concluderen dat het lood om oud ijzer is of men nu 3 op
M
of
0
op ‘ of nog een andere reeks probeert te regresseren,
zien zij een essentieel punt over het hoofd, namelijk dat

de monetaire herleide-vorm-vergelijkingen voor
P
altijd
vertraagde
waarden van de geldgroei bevatten. En juist met
zo’n vertraging in de verklarende variabele is niet elke com-

binatie meer mogelijk. K.P. zullen toch niet willen beweren

dat bijvoorbeeld de lonen altijd 1/2 jaar achter lopen op de

prijzen of omgekeerd? Die hypothesen zijn uitvoerig onder-

zocht en nooit werd een systematisch vertragingspatroon
gevonden. De ontwikkeling is min of meer
gelijktijdig,
zoals

trouwens de principale-componenten-analyse van K.P. sug-
gereert. Het is alleen de geldhoeveelheid die vertraagd

moet
worden om tot een optimaal verband met de inflatie-
voet te komen. De conclusie van K.P. dat het ,,statistisch

gezien vrijwel geen verschillend resultaat (zou) opleveren”
wanneer bijvoorbeeld de loonstijging de plaats van de geld-
groei in een prjsvergelijking zou innemen, veronderstelt
ten onrechte dat de lopende waarde van de geldgroei als

verklarende variabele wordt gebruikt en is daarom geen

zinvol commentaar op de monetaire research, waar altijd
vertraagde waarden gebruikt worden.

In hun tweede empirische test berekenen K.P. de auto-

correlatiefuncties (ACF) van de al genoemde zes reeksen als-
mede die van
P,
de groeivoet van het prijspeil van de ge-

zïnsconsumptie. Zij menen dat twee tijdreeksen alleen cau-

saaI kunnen zijn verbonden als beide dezelfde ACF bezitten.

Zodra de ACFs verschillen – en dat blijkt het geval te zijn
– zou er dan geen causale band tussen de onderzochte varia-
belen mogelijk zijn. In de moderne research naar de causale
verbanden tussen economische grootheden speelt de ACF

een belangrijke rol en daarom is het misschien nuttig om
nog eens kort te memoreren hoe die wordt berekend. Laten X1,
x2,

X
de deviaties van het gemiddelde voorstellen
van de te onderzoeken reeks. De som S =
x +
… + x,
2
is dus
Nx de variantie van de reeks. De eerste autocorrelatie-coëf-

ficiënt r
1
is nu gelijk aan:

r,(xI.x2+x2.xl+…+xN, .XN)/S

r2(xI.x3+x2.x4+…+xN2
.xN)/S
enz.

Bewezen kan worden dat alle r
i
tussen -I en +1 liggen.

De verzameling r,, r
2
, … vormt de ACF van de reeks. Een

simpel rekenvoorbeeld waarbij de lengte van de reeks ge-

makshalve heel kort is gehouden; Aandelenkoers van de NV
M VPT op zeven achtereenvolgende beursdagen:

oorspronkelijke reeks 70

80

90 lOO 1I0I20 130

x

-30

-20

-10

0 10
1
20
1
30

S = 2800
r, = (-30X-20 +-20 X-lO
…. +
20x 30)/2800 = 0,57

r
2
=(-30X-10+-20X 0….+ 10×30)/2800=0,18.

r
1
van deze reeks is positief omdat de teller van de betref-
fende breuk hoofdzakelijk uit positieve termen bestaat. Als

de waarden van een reeks niet voortdurend verspringen van
hoger-dan-gemiddeld naar lager-dan-gemiddeld en terug,
maar de reeks uit lange series ,,hoge” c.q. ,,lage” waarne-

mingen bestaat, zullen de eerste paar autocorrelatie-coëffi-
ciënten positief zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de
lonen- en prjzenreeksen: die zijn de laatste jaren steeds
boven hun gemiddelde over de onderzochte periode en waren

daar in de jaren 1966-1968 bijna steeds onder. Anders isde
ACF van bijvoorbeeld het basisgeld omdat die reeks veel
sterker fluctueert op de korte termijn. Een extra hoge groei-

voet kan heel goed na twee of drie kwartalen gevolgd worden
door een lager-dan-gemiddelde groei. K.P. gaan nu de ACFs
van de verschillende reeksen vergelijken en constateren dat

338

Het weergeven van veranderingen

op jaarbasis

DR. J. J. VAN DUIJN
Een zeer gebruikelijke manier om veranderingen in macro-economische grootheden weer te geven is door

procentuele veranderingen van kalenderjaar op kalenderjaar te berekenen. Zo worden de meeste kerngegevens in het

Centraal Economisch Plan
en de
Macro Economische Verkenning
weergegeven als,, mutaties to. v. voorafgaand jaar

in %”, waarbij de vergeleken jaren kalenderjaren zijn. Dikwijls wil men in de loop van een kalenderjaar al weten hoe

een variabele verandert. Ter wille van de vergelijkbaarheid met bovengenoemde maat staf worden mutaties dan veelal

weergegeven als procentuele veranderingen ,,op jaarbasis”. Zo worden lezers van
The Economist, Newsweek
and

Time
wekelijks geconfronteerd met ,,% changes al an annual rate” van de belangrijkste macro-economische

grootheden. Er zijn echter verschillende methoden om incidentele gegevens op jaarbasis te brengen. We zullen dit

hieronder toelichten voor twee variabelen, de prjsindex van de gezinsconsumptie en het bruto nationaal produkt.

De prijsindex van de gezinsconsumptie

De in Nederland meest gehanteerde infiatiemaatstaf is de
procentuele verandering in de prijsindex van de gezinscon-
sumptie. Maandelijks wordt door het CBS een indexcijfer

gepubliceerd, dat is vastgesteld naar de situatie omstreeks het midden van de afgelopen maand. Het infiatiepercentage voor
een bepaald kalenderjaar wordt berekend door het gemiddel-
de van de 12 maandwaarnemingen van dat kalenderjaar te
vergelijken met het gemiddelde van de 12 waarnemingen in
het vorig kalenderjaar. Om nu halverwege een kalenderjaar
het infiatiepercentage te meten wordt de meest recente
maandwaarde van het indexcijfer wel vergeleken met dat:
van dezelfde maand vorig jaar; van de vorige maand;
van januari van hetzelfde jaar; de verandering wordt

vervolgens vergeleken met die over dezelfde periode een

jaar eerder.

Het nadeel van de onder a genoemde vergelijking is dat het
inflatiepercentage op jaarbasis op deze wijze bezien van
maand tot maand nogal wat sprongen kan vertonen. Zo zou

van juni op juli 1976 het inflatiepercentage gedaald zijn van
9,4 naar 8,2 (zie tabel 1 onder (a)).

De vergelijkingen van stijgingen van maand tot maand, (b),
opgeblazen tot jaarbasis, lijden in versterkte mate onder die

toevalligheden. Het opblazen kan daarbij nog op twee manie-
ren geschieden:

door aan te nemen dat de absolute stijging van het
indexcijfer zich over een periode van 12 maanden voort-
zet;

door aan te nemen dat de groeivoet y zich 12 maanden
lang voortzet. Dejaargroei wordt dan (l+y)
12
_1.

De resultaten van deze tweede berekeningswijze zijn weer-

gegeven in tabel l onder (b), waarbij als de uitgangsmaand
voor de jaarberekening de meest recente maand is gekozen.

er nogal wat verschillende patronen zijn. Volgt daaruit dat

er geen causaal verband tussen bijvoorbeeld geld en prijzen kan zijn? Het onderstaande rekenvoorbeeld laat zien dat dit

geenszins het geval is.

T

l

2

3

4

5

l

0

0

-1

0

l

l

0

-1

-1

YT =
XT+
XT_l

ACF
T

r
,
r
2

r
3

r
4

o

0

-0,5

0

0,5

-0,25

-0,5

-0,25

y hangt voor 100% van x af. Steviger kan de causale band

niet zijn. Toch zijn de twee ACF’s verschillend. Wanneer K.P. schrijven ,,voor een strakke causale – eventueel ver-
traagde – relatie is een identieke autocorrelatie een nood-

zakelijke voorwaarde” is dat een misverstand. Ook de con-
clusies van hun tweede test moeten daarom ter zijde worden

gelegd.
Conclusie

Sinds het monetarisme de kop op stak, nu al weer zo’n

twintig jaar geleden, heeft het van vele kanten kritiek onder-
vonden. Deels hing die kritiek samen met de bedreiging en

versnelde afschrjving van de ,,conventional wisdom” die

elke nieuwe zienswijze in de economie met zich meebrengt.
Deels ook was die kritiek fundamenteel en van grote klasse.

Niettemin zijn de monetaristische gezichtspunten waarop
aanvankelijk sterke kritiek werd uitgeoefend nu algemeen

goed in de economische wetenschap. Kritiek is goed. De
economische wetenschap dient te bestaan uit nog niet ver-
worpen hypothesen en dus is het falsificatieproces van

levensbelang. Aan de deelnemers aan dit proces mogen ech-
ter wel kwaliteitseisen worden gesteld. Het artikel van K.P.,
hun interpretatie van de monetaristische uitgangspunten en

de executie van hun empirische toetsen doen echter ver-
moeden dat zulke eisen achterwege zijn gebleven of, vrien-

delijker gezegd, dat ze het hanteren van het economisch
wapenarsenaal nog niet geheel meester zijn.

P. Korteweg
E. J. Bomhoff

ESB6/l3-4-1977

339

Tabel 1. Veranderingen op jaarbasis in het prijsinde.vcijf er
van de gezinsconsuniptie
Tabel 2. Kwartaalmutaties in hei hoe t’eelheidsinde.vcijfr
van de industriële produktie op jaarbasis

lndexcijfer( 1969=100)
Procentuele veranderingen opjaarbasis

1975
1976
(a)
(b)
(c)
(d)

150.1
163,2
8.7 6.9
4.1
10,0
F
150.5
164,7
9,4
11,6
5.0 9.9
M
152.7
166.3
8,9
12,3
5.9 9,8
A
154.6 169.8
9.8
28.4
7.6
9.8
Nl
155.5
170.4
9.6
4.3 7.8 9.7
J
155.8
170.4
9.4 0.0
7.8
9.6
J
156.7
169.6
8.2
5,5
7.6 9.5
A
158.2
171.4
8.3
13,5
8.0
9.3
S
160.2
173.2
8.1 13,4
8.4
9.1
0
161.6
175,6
8,7
18,0
8,8
9,0
S
162.0
175.8
8.5
1,4
8,8 8.9
1)
162.3 175,8
8,3
0,0
8,8 8,8
rem.
156,7 170.5

Dit impliceert dat men een jaar vooruit extrapoleert. Vrijwel
niemand
zal
echter de aldus verkregen uitkomsten als een
serieuze infiatiemaatstaf willen nemen.

De vergelijking onder (c) is geen vergelijking op jaarbasis.
Zij werkt echter wel naar een jaarvergelijking toe, naarmate
het eind van het kalenderjaar dichterbij komt. Men kan er wel
een vergelijking op jaarbasis van maken, door bijv. te veron-
derstellen dat in de resterende maanden van het kalenderjaar:

de absolute veranderingen in de index hetzelfde zullen zijn

als de meest recente maand-tot-maand verandering;
de procentuele veranderingen in de index hetzelfde zul-

en zijn als de meest recente maand-tot-maand veran-
dering;

de index niet meer zal veranderen.

Doet men dit laatste, dan krijgt men, onder de verwachting
van voortdurende inflatie, een ondergrens voor de kalender-
jaarstijging ten opzichte van de gemiddelde waarde van het
vorig kalenderjaar. Zoals uit tabel 1 onder (c) blijkt, is deze

vergelijking eigenlijk alleen zinvol in de tweede helft van het
kalenderjaar.

In de aanhef van deze paragraaf werd gesteld dat het
inflatiepercentage voor een bepaald kalenderjaar werd bere-
kend uit de vergelijking van twee gemiddelden van 12 maand-
waarnemingen. Natuurlijk kan ook een infiatiepercentage

worden berekend uit de gemiddelden van twee achtereenvol-
gende 12-maandsperioden, die niet kalenderjaren zijn. In
tabel l onder (d) is dit gedaan, waarbij steeds de met de rij
corresponderende maand de laatste van een 12-maandsperio-

de is. De december-uitkomst is dan tevens de uitkomst voor
het kalenderjaar. Uit tabel 1 blijkt dat deze infiatiemaatstaf
het meest geleidelijke verloop heeft. Dit is gezien de midde-

lingsprocedure ook wel te verwachten. Ook geldt dat deze
maatstaf, die overigens sterk op het verleden is gericht, de
zuiverste vergelijking met het ,,officile” kalenderjaarpercen-
tage biedt. Aan beide ligt immers dezelfde berekeningswijze ten grondslag.

Het bruto nationaal produkt

In de Verenigde Staten wordt dikwijls gebruik gemaakt van
kwartaalschattingen van het bruto nationaal produkt, als
indicatie van de economische toestand. Het cijfer dat wordt
gepubliceerd, is meestal de procentuele verandering van het
BNP van het ene op het andere kwartaal, op jaarbasis
gebracht. Voor de berekening van de verandering op jaarbais

wordt het kwartaalprodukt voor seizoeninvioeden gecorri-

geerd, waarna een schatting op jaarbasis wordt gemaakt door
dit kwartaalcijfer te vermenigvuldigen met 4. Dit laatste is

overigens niet nodig om de procentuele verandering op
jaarbasis te berekenen. Vervolgens wordt de procentuele
verandering op jaarbasis berekend onder de veronderstelling
dat de procentuele verandering t.o.v. het vorig kwartaal vier
kwartalen lang gehandhaafd blijft. De jaargroei wordt dan
(l+y)
4
– 1.

Indexctjfer( 1970=100)
Procentuele verandering op jaarbasis


975
1976
1975
1976

J
108 110
i
-12,5
0
F
107 110
ii
-.11,8
10.1
M
109
110
iii

5,0
-1.2
A
103 112
iv
28,4 M
106
113
J
05
113
J
00
III
A
103
110
S
107 116
o
107 117
S
113
0
110
gem.
107

In Nederland worden geen kwartaalschattingen van het
BNP gepubliceerd. Wel kunnen we bovengenoemde bereke-

ningen toepassen op de kwartaalsommen van de Nederlandse
industriële produktie, waarvan maandelijks een hoeveel-

heidsindexcijfer, gecorrigeerd voor seizoenbeweging, wordt

gepubliceerd. De resultaten voor 1975 en 1976 staan weerge-
geven in tabel 2.

Uit deze tabel kan men afleiden dat in kwartaaltermen, en
wat de industriële produktie betreft, het dieptepunt van de
recessie 1974-75 viel in 1975 III. Overigens is het beeld dat
ontstaat er een van nogal schoksgewijze veranderingen: een
stevig herstel in het 4e kwartaal van 1975, gevolgd door een

pas op de plaats in de eerste maanden van 1975, en zelfs weer
een daling in het 3e kwartaal.

Hierboven is het begrip ,,verandering op jaarbasis” op een
bepaalde manier geinterpreteerd. Er zijn natuurlijk ook nog
andere methoden om een verandering op jaarbasis te bereke-
nen. We kunnen daarbij onderscheid maken tussen:

methoden, die uitspraken doen overde procentuele veran-
dering van het ene op het andere
kalenderjaar,
en die binnen een kalenderjaar veronderstellingen maken over
bijv. het kwartaal-BNP in de resterende kwartalen

methoden, die uitspraken doen over veranderingen op
jaarbasis, zonder dat de jaren noodzakelijkerwijs kalen-

derjaren zijn, maar die soms ook extrapolatieveronder-
stellingen moeten maken – als in de toepassing hierboven om tot een jaarverandering te komen.
Bij wijze van illustratie geven we zes gevallen, uitgaande
van vijf fictieve kwartaalindexcijfers van het BNP voor 1975

en 1976 1 (zie tabel 3). Tav. de kalenderjaarverandering zijn
de veronderstellingen:

Tabel 3. Kwartaalmutaties in het BNP
O
jaarbasis (fictieve getallen)

a.i
a.2
a.3

1975
1976 1976
1976
1976

26
26 26
26
26
Ii
25
26
27
26 (1.04)
lii
24
26
28
26 (1.04)’ IV
25
26 29
26 (1.04)’

00
104
110
110,4

grocisoct
104- 1=4%
L

I=11%
!!2_

1
=0.4%
opjaztrbasis
100
100 100

b.l
b.2
b.3

groeisoct
op j.tarbasus

26
4X(j3

1) = 16%
26′

(;) -.
t
=
17%
26
1=0%
340

Esb
In gezonden

H et Zwitserse bankgeheim

In
ESB
van 26 januari jl. verscheen

een uiteenzetting over de betekenis van

en mogelijke inbreuken op het bank-
geheim in Zwitserland. Het Zwitserse

bankgeheim staat af en toe nogal in de

publiciteit vanwege zaken als vlucht-
kapitaal, commerciële geheimen, steek-
penningen, belastingontduiking en an-

dere verschijnselen waarmee het al dan
niet terecht in verband wordt gebracht.
Het artikel van Stanislaus maakt de in-

druk wat te ijverig de soliditeit van het

Zwitserse bankgeheim te willen beklem-
tonen. Dit is wellicht de reden waarom,
naar het mij toeschijnt, op een bepaald
onderdeel iets te weinig aandacht is ge-

geven aan één van de mogelijkheden

die voor buitenlandse belastingautori-
teiten bestaan om het Zwitserse fiscale

bankgeheim te doorbreken. Dit betreft

met name de verhouding tussen de Ame-
rikaanse en de Zwitserse belasting-
autoriteiten, in het kader van het be-
lastingverdrag tussen de VS en Zwitser-
land. Voorts wil ik een aanvullende

notitie maken ter zake van het verdrag
tussen de VS en Zwitserland inzake de

georganiseerde misdaad.

Opheffing van het bankgeheim

Stanislaus bespreekt onder de sub-

titel ,,De grenzen van het bankgeheim”,
onder meer inbreuken op het fiscale

bankgeheim. Hij deelt mee, dat in 15

niet nader genoemde kantons de bank
desgevraagd aan de rechter inlichtingen
omtrent een frauderende cliënt moet ver-

strekken, terwijl in de overige 10 kantons

(wel met name genoemd) belasting-

MR. M. A. WISSELINK

fraude slechts administratief wordt afge-

daan (bedoeld wordt: waar belasting-

fraude op zich geen strafbaar feit is) en
waar de bank een verschoningsrecht
heeft. Daarna wordt op een voor de

gemiddelde lezer niet geheel duidelijke
wijze ten aanzien van een aantal be-
lastingen meegedeeld, dat alleen in geval

van een ,,echt belastingdelict” van het

bankgeheim kan worden afgeweken.

Even verder wordt ongeclausuleerd ge-

steld, dat in strafrechtelijke procedures

het bankgeheim altijd door de rechter
kan worden opgeheven. Vervolgens
stapt de auteur van het nationale Zwit-

serse recht over op internationale ver-
houdingen. Onder de sub-titel ,,Over-
eenkomsten met het buitenland”, noemt

hij slechts overeenkomsten van Zwit-

serland met een ander land inzake weder-
zijdse rechtshulp. Onder de subtitel ,,De

Zwitsers-Amerikaanse overeenkomst tot
wederzijdse rechtshulp” (een speciaal
geval onder de rechtshulpverdragen)
vermeldt hij slechts terloops iets over de

verhouding tussen de Zwitserse fiscus

en een buitenlandse fiscus ter zake van

eventuele inlichtingenuitwisseling en het
Zwitserse bankgeheim. Deze opmer-

kingen zijn door de te grote beknopt-

heid ook gedeeltelijk onjuist.

Om met dit laatste te beginnen:

Stanislaus stelt op blz. 82, 2e alinea,
dat het bankgeheim in Zwitserland zelf
tegenover de Zwitserse fiscus slechts in
zeer beperkte gevallen van bewezen be-

lastingontduiking en belastingfraude
kan worden opgeheven en dan nog
slechts onder zeer bepaalde voorwaar-

den. Dat is juist. In het slot van dezelfde
zin stelt hij echter, dat het bankgeheim

in Zwitserland
,,tegenover buitenlandse

belastingautoriteiten helemaal niet kan

worden opgeheven’
en in de volgende zin deelt hij mee, dat het nieuwe Zwit-
sers-Amerikaanse bijstandsverdrag in-

zake rechtshulp in strafzaken hierop

,,de
enige
uitzondering” is. Dit lijkt mij

niet juist. Naast het door hem genoemde
bijstandsverdrag inzake de georgani-

seerde misdaad moet hier namelijk de
door het Zwitserse Bundesgericht in

haar uitspraak van 23 december 1970

gegeven uitleg van het inlichtingen-artikel (artikel XVI) van het Ameri-
kaans-Zwitserse belastingverdrag wor-
den genoemd (gepubliceerd in
,lrchiv

fiir Schweizerisches A bgaberecht,
april
1972, blz. 437 e.v.). Deze uitspraak mag
als zeer belangrijk worden gekenschetst

en houdt onder bepaalde condities een
rechtstreekse inlichtingenplicht in van de

federale Zwitserse belastingautoriteiten
jegens de Amerikaanse Internal Revenue

Service in geval van door bijvoorbeeld

in de VS zelf wonende Amerikaanse
staatsburgers gepleegde fiscale fraude,

tevens strafbaar feit, ten aanzien van de
Amerikaanse belastingwet (voor zover

onder de werking van het belasting-
verdrag vallend) en begaan o.a. met

behulp van transacties via Zwitserse

banken. In een zodanig geval mag de
Zwitserse federale fiscus aan de Ameri-
kaanse fiscus ten koste van het bank-
geheim de verlangde gegevens verstrek-
ken, indien het gaat om een fiscaal delict

dat eveneens volgens Zwitsers recht een strafbare fiscale fraude zou zijn geweest

en ten aanzien waarvan de Zwitserse
fiscus het bankgeheim zou hebben mo-
gen doorbreken. Of een en ander vol-

gens ,,Zwitsers recht” het geval is hangt
af van de wetgeving van het desbetref-

fende kanton voor de inkomsten-, ver-

mogens- en vennootschapsbelasting. Er
zijn kantons waar fiscale fraude als een

delict wordt beschouwd, wanneer de

fraude gepaard gaat met valsheid in ge-

schrifte of andere vormen van bedrog.
Er is dan in wezen sprake van samen-

loop van fiscale fraude en een gewoon
strafbaar feit, en op grond daarvan kan

a. 1. het niveau van 1976 1 blijft in de volgende drie kwartalen
gehandhaafd;

de absolute stijging van 1976 1 t.o.v. 1975 IV zet zich
onveranderd voort;
de relatieve stijging van 1976 1 t.o.v. 1975 IV zet zich
onveranderd voort.

Als voorbeelden van de onder (b) genoemde methoden
hebben we de procentuele verandering opjaarbasis achtereen-
volgens gedefinieerd als:
b. 1. vier maal de relatieve stijging van 1976 1 t.o.v. 1975 IV;
de relatieve groei van 1976 1 t.o.v. 1975 IV, die vier
kwartalen gehandhaafd blijft;
de relatieve groei van 1976 1 t.o.v. 1975 1.

De berekening vindt men in tabel 3. De zes uitkomsten zijn

4%, 10%, 10,4%, 16% en 0%. Men ziet dat er nogal wat
interpretatiemogelijkheden van het begrip ,,op jaarbasis” zijn.

Het is daarom zaak zich steeds af te vragen welke veronder-
stellingen en definities zijn gehanteerd in publikaties die
vranderingen ,,op jaarbasis” publiceren.
Is dat bekend, dan is de volgende vraag of de betreffende
veronderstelling of definitie doelmatig is. Indien het doel is
een uitspraak te doen over het verloop van het BNP in een
jaar, waarin de economie herstellende is van een recessie, dan kunnen a. 1, a.2 of a.3 redelijke veronderstellingen zijn. Voor

definities b. It, m b.3 geldt dat ze totjaarveranderingen leiden
die van kwartaal tot kwartaal nogal kunnen schommelen.

Men kan zich zelfs afvragen of het niet beter zou zijn om het
opblazen, zoals bij b. 1 en b.2 gebeurt, achterwege te laten en
eenvoudig de kwartaalveranderingen als zodanig te presente-

ren. Men weet immers dat een relatieve verandering, zoals
bijv. die in de Nederlandse industriële produktie tussen 1975
III en 1975 IV, zich nooit vier kwartalen lang zal voortzetten.

J. J. van Duijn

ES B 6/ 13-4-1977

341

dan een normale strafrechtelijke proce-

dure in gang worden gezet, waarin het

Zwitserse bankgeheim opzij wordt gezet.

In Stanislaus’ beschouwingen is niets

van het vorenstaande terug te vinden,

hetgeen naar mijn mening een onvol-

ledige en zelfs partieel onjuiste voorlich-
ting aan de lezers betekent. Ik wil dit toe-

lichten door op te merken, dat genoemde
uitspraak op verscheidene gezaghebben-
de plaatsen grote aandacht heeft onder-

vonden en als belangrijk is gekenschetst.

Ten eerste noem ik een artikel van

Dr. Walter Meier, toentertijd verbonden
aan de federale belastingadministratie te

Bern, in The international lawyer
van

januari 1973, blz. 16 t/m 45. Hij merkt

t.a.v. bovengenoemde rechterlijke uit-
spraak op dat: ,,The importance of the

decision requires that it be closely

examined” (zie blz. 33). Volgens hem
besliste de rechter dat er sprake is van

een (nieuwe) bevoegdheid van
federaal

recht, inhoudende, dat de Zwitserse

federale belastingautoriteiten onder-

zoekingen bij banken mogen verrichten
om haar verdragsverplichtingen met de

VS na te komen in zaken van fiscale

fraude. Meier maakt daarna kritische

opmerkingen over de motiveringen van
het arrest, maar ontkent niet de belang-
rijke implicaties.

Een tweede beschouwing komt voor in
een artikel van Roger Dagon in het

Bulletin for international fiscal docu-
mentation
van oktober 1975, blz. 417

t/m 426. Deze spreekt over een regel van
,,common law” geschapen door het

Bundesgericht en vat deze regel als volgt

samen (blz. 420). Een verzoek van de
US-Internal Revenue Service om infor-

matie ter voorkoming van een fraudu-
leuze operatie begaan door een Ameri-

kaans staatsburger of inwoner van de
VS, kan het (Zwitserse) bankgeheim

doorbreken. Er moet ook volgens het

Zwitserse recht fiscale fraude zijn, en die

doet zich voor, wanneer een belasting-

betaler bedrieglijke middelen gebruikt

(valse, bedrieglijke, of onnauwkeurige

verklaringen) ten einde de belasting-
autoriteiten te bedriegen om een onge-
rechtvaardigd belastingvoordeel te ver-

krijgen. Dit vereiste begrip fiscale fraude
valt samen met een gewoon delict voor

de opsporing waarvan het bankgeheim

(altijd) wordt opgeheven.

Ten derde noem ik nog een commen-
taar, gegeven door Maurice Aubert (een

Zwitserse belastingjurist) en Stefan
Trechsel (een Zwitserse officier van
justitie – Bern -, tevens docent aan de
Universiteit van Bern) op een conferentie

over het bankgeheim te Parijs op 20-21
juni 1974, die voor een publiek van bank-

mensen en Vrije beroepsbeoefenaars
het arrest niet onder de tafel veegden,

maar er de aandacht op vestigden als een

beslissing volgens welke de Zwitserse

federale fiscus verplicht is, onder de wer-

king van het Amerikaans-Zwitserse be-

lastingverdrag, informatie over ,,tax

fraud” te verschaffen, met uitzondering

van belastingontduiking die niet gepaard

gaat met bedrieglijke methoden en niet

als een strafbaar feit wordt gezien

(Steuerhinterziehung i.p.v. Steuer-

betrug), o.a. op blz. 14 van het confe-
rence report van Aubert.

Het arrest betreffende artikel XVI van
het Amerikaans-Zwitserse belasting-
verdrag

Hierna geef ik in hoofdlijnen de feiten
en de beslissing van meergenoemd arrest

weer. Het geval is ook interessant Voor

de inlichtingenplïcht in belastingverdra-
gen in het algemeen.

Tekst artikel XV! belastingverdragen
Zwitserland- VS

1. The competent authorities of the con-
tracting States shail exchange such infor-
mation (being information available under
the respective taxation laws of the contracting
States) as is necessary for carrying Out the
provisions of the present convention,
or for
the prevention of fraud or the like
in relation
to the taxes which are the subjects of the
present Convention. Any information so
exchanged shali be treated as secret and shall
not be disclosed to any person other than those concerned with the assessment and
collection of the taxes which are the subject of
the present Convention. No information shali
be exchanged which would disclose any
trade, business, industrial or professional
secret or any trade process.

2

3. In no case shali the provisions of this
Article be construed so as to impose upon
either of the contracting States the obligation
to carry out administrative measures at
variance with the regulations and practice of
either contracting State or which would be
contrary to its sovereignty, security, or public
policy or to supply particulars which are not
procurably under its own legislation or that of
the State making application”.

Feiten

De IRS verzocht de federale Zwitser-
se belastingautoriteiten (die Eidgenos-
sische Steuerverwaltung EStV) op

16 oktober 1969 o.g.v. voormeld ver-dragsartikel om informatie aangaande

boeken en bescheiden van een Zwitserse

bank ter zake van vermoede kwestieuze

affaires die de bank zou hebben gehad
met de in de VS wonende X van Ameri-kaanse nationaliteit. De EStV heeft ver-
volgens via een boekenonderzoek bij de
bank, blijkbaar met stilzwijgende toe-
stemming van de bank, de verlangde in-
formatie verkregen. De verkregen infor-

matie kon de vermoedens van de IRS

grotendeels wel bevestigen. Op 23 maart
1970 heeft de EStV aan X en de bank

meegedeeld dat zij de informatie aan de
IRS zou doorgeven. Bezwaren hier-
tegen van X (en ook kwam de bank in
verzet, hoewel deze kennelijk geen ver

weer heeft gevoerd tegen het vooraf

gaande boekenonderzoek) zijn door de

EStV afgewezen op 10 juni 1970. De

doorzending van de gegevens aan de

IRS werd aangehouden.

Beslissing

Het Bundesgericht wees de bezwaren
tegen de genoemde handelingen en be-

schikking van de EStV af. De rechts-

overwegingen waren:

• De inlichtingenplicht van het ver-

dragsartikel heeft niet alleen, wat de
tekst zou doen vermoeden, op preven-
tie van fraude betrekking, maar ook

op repressie (ontdekking en bestraf-

fing achteraf). Ik citeer: ,,Die Aus-

kunftspflicht nach Art. XVI DBA-

US besteht also auch, wenn bereits

ein Steuerbetrug begangen ist, das
Delikt als solchen nicht mehr verhin-
dert werden kann”.

• Wezenlijk is slechts, dat er een redelijk

vermoeden aanwezig is (,,tatsachlich

begr(indeter Verdacht”) t.a.v. het ver-

moede delict. Er hoeft niet al formeel
strafproces (in casu dus in de VS) be-
gonnen te zijn.
• Wat ,,fraud” is, is volgens Zwitsers

recht uit te leggen (Betrugsdelikte).

Het gaat om: ,,absichtliche Irre-
führung der Steuerbehörden durch

den Gebrauch inhaltlich unwahre

Urkunden zum Zweck der Erzielung
eines unrechtmassigen Steuervorteils,
einhellig als Steuerbetrug”.
• De om inlichtingen verzochte fiscus

behoeft niet als een strafrechter alle

feiten op te sporen. In beginsel mag

worden afgegaan op de voorstelling

van zaken gegeven door de verzoeken-

de staat. In casu heeft de Zwitserse

fiscus zich zeer coöperatief opgesteld

door zich niet te beperken tot wat
eventueel al in haar dossiers aanwezig

was, maar daarenboyen heeft zij een
speciaal boekenonderzoek verricht.

• Een beroep op een belastingamnestie

en op een verjaringsclausule wordt

verworpen.
• Nagegaan moest worden of het Zwit-

serse bankgeheim het verstrekken van

de inlichtingen aan de IRS in de weg

zou hebben gestaan. Het criterium is,

of de inlichtingen door de
Zwitserse
fiscus zouden mogen worden verkre-
gen van een bank als de betrokkene

de
Zwitserse
fiscus zou hebben be-
drogen (door inkomen te verzwijgen).

Welk
Zwitsers recht is hiervoor rele-
vant? Het federale recht geeft geen

definitief uitsluitsel. Kantonnale fis-

cale wetgevingen beantwoorden de

vraag heel verschillend. De vraag is,
of de inlichtingenplicht van het ver-

drag geheel afhankelijk is van de kan-

tonnale wetten, of dat wellicht een
federale rechtsregel aanwezig is. Tekst
en geschiedenis van het onderhavige

belastingverdrag geven geen uitsluit-
sel. Evenwel moet worden aangeno-
men, dat er in feite een inlichtingen-
plicht op verdrags- en federaal niveau
moet bestaan. Alleen op kantonnaal

342

niveau kan dit niet, want dan zou de

mogelijkheid om alle transacties te
laten lopen via banken in kantons,die

fiscale fraude alleen maar via adminis-

tratieve boetes afdoen, het verdrags-

inlichtingenartikel geheel krachteloos

worden. Hierna overweegt het Bun-

desgericht dat de VS-verdragsonder-
handelaars ,,natûrgemass” hebben

gekeken naar de internationaal be-
langrij kste banksteden in Zwitserland,

nI. Zürich, Bazel en Genève, ter zake

van het punt in kwestie. Het is zo, dat
in deze steden (kantons) bij Steuer-
betrug (fiscale .fraude gepaard gaand

met bedrog, dus strafbaar feit) het

bankgeheim in de strafprocedure op-
zij kan worden gezet. Dit berust niet

alleen op strafprocesrecht, maar (ook)

op fiscaal recht aldaar. Hierna volgt
de belangrijke overweging, dat de VS-

verdragsonderhandelaars te goeder
trouw (nach Treu und Glauben)

mochten aannemen dat
Zwitserland

als land
zich heeft verplicht tot een

informatie-uitwisseling ingevolge het
verdrag. Zo niet, dan zouden boven-

genoemde ontduikingsmethoden zich

voordoen die het verdragsartikel on-

geloofwaardig zouden maken. Hieruit

volgt dat ook ,,Feststellungen bei

Banken” behoren tot de te verstrek-
ken inlichtingen, ongeacht de ver-
scheidenheid in kantonnale wet-

gevingen. Een en ander is derhalve

,,im
Bundesrecht”
gegrondvest.

• De Zwitserse federale fiscus moet in

voorkomend geval door zelfstandig
onderzoek nagaan, of o.g.v. de door

de IRS gedane mededeling redelijker-

wijs een fiscaal delict aanwezig kan

zijn,
voordat zij bij de bank om in-

lichtingen aanklopt. In casu is hier-

aan voldaan.
• De vermelding van in acht te nemen

beroepsgeheimen in de tekst van het

verdragsartikel heeft, na het voor-

gaande, geen zelfstandige betekenis

meer.

Hierna noem ik nog in het kort de be-

slissing van het Bundesgericht in dezelfde

casus, van 16 mei 1975,
,4rchiv für

Schweizerisches A bgaberecht,
oktober

Deze
werkgeversorganisatie
voor de metaal- en de
elektrotechnische
industrie stelt zich ten
doel de
individuele
en
collectieve belangen van
haar
leden
op sociaal,
economisch
er
technisch
gebied
te behartigen.

Aangesloten
zijn
ruim
1100 ondernemingen met
een gezamenlijk bestand
van meer
dan 375.000
personeelsleden.

VERENIGING VOOR DE METAAL- EN DE

In verband met het vertrek van de huidige functionaris

zoekt de Vereniging FME voor haar hoofdkantoor te

‘s-Gravenhage een

Beleidsmedewerker

voor de afdeling sociale zaken.

Binnen het samenwerkingsverband met de andere medewerkers
van de afdeling zal hij/zij worden belast met de beleids-

voorbereiding ten behoeve van de bestuurscolleges ten aanzien
van oudere werknemers in de metaalindustrie en met de

uitvoering van dit beleid; het pensioenbeleid maakt hiervan een

belangrijk onderdeel uit. De aan te stellen medewerker adviseert

de leden-ondernemingen over vraagstukken met bejrekking tot
de oudere werknemers, wordt betrokken bij het overleg hierover

op landelijk niveau en neemt als secretaris deel aan de werk-

zaamheden vande desbetreffende commissies en besturen. De

overige taakinhoud is voor een belangrijk deel afhankelijk van
inzet en persoonlijke capaciteiten.
Onmisbaar voor het vervullen van deze functie zijn goede

contactuele eigenschappen en het vermogen zich snel te kunnen

inwerken in gevarieerde problemen.

Wij denken aan iemand van academisch niveau met inzicht in de

organisatorische aspecten van de pensioenproblematiek en met

ervaring in overlegsituaties. Hij/zij moet voorts beschikken over

het vermogen om specifieke problemen ook met niet-deskundigen

te bespreken en over de capaciteiten om een duidelijke inbreng

in het beleid te leveren.
Bereidheid tot het verlenen van medewerking aan een

psychotechnisch onderzoek wordt verwacht.
Belangstellenden nodigen wij uit hun schriftelijke sollicitatie te

zenden naar mr. C. Cohen Tervaert, hoofd van de afdeling
sociale zaken.

Nadere inlichtingen over de functie-inhoud kunnen telefonisch

worden ingewonnen bij mr. A. J. Schilpzand, tel. (070) 614811,

privé tel. (071) 121740.

ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE FME

NASSAULAAN 25

TELEFOON (070) 61 48 11

‘s-GRAVENHAGE

ESB6/13-4-l977

343

1975, blz. 210 e.v. De IRS was nog niet
tevreden met het bereikte resultaat.
Nadat aan haar op 19april 1971 de ver-
langde gegevens (via een ,,Amts-

bericht”) waren toegezonden, gaf de

IRS aan de EStV te kennen, dat de infor-

matie niet voldoende was als bewijs-

middel in de Amerikaanse fiscale straf-

procedure tegen X. Er waren authen-

tieke bescheiden nodig. De EStV vroeg

op 31 augustus 1973 de bank om de

verlangde documenten, via beslag en

via een verhoor van bankemployés. in

eerste instantie werd het bezwaar van X

en de bank hiertegen toegewezen, en

doorprocederen tot aan het hoogste ge-
recht werd toegestaan. Het Bundes-

gericht ontkende, dat op grond van haar uitspraak van 23 december 1970 en van

de Zwitserse ,,Verwaltungspraxis” de

inlichtingenplicht van het verdrag zich

ook zou uitstrekken tot het verschaffen

van documenten. Ook de tekst van het
verdrag duidt daarop. Ook is het zo, dat
het een grondprincipe van Zwitserland

is, dat geen rechtshulp in fiscale straf-

zaken wordt gegeven, hetgeen bij de tot-
standkoming van het speciale verdrag

met de VS, getekend 25 mei 1973, inzake

de georganiseerde misdaad, nog eens is

vastgesteld. De conclusie kan zijn, dat

door laatstgenoemd arrest het eerstge-
noemde (van 1970) geheel in stand is ge-
bleven. Er is alleen beslist, dat inlichtin-

gen verstrekken niet mag worden uit-

gebreid tot daden van rechtshulp.

Ten slotte wil ik nog de aandacht ves-
tigen op een eigenaardigheid in het

speciale bijstandsverdrag met de VS

van 1973. De kwestie is nI., dat onder
omstandigheden dit verdrag (wanneer
het in werking zal zijn getreden) zich ook

kan uitstrekken tot niet strafbaar fiscaal
illegaal ontgaan van belasting. De Zwit-

serse Officier van Justitie (Bern)
Trechsel merkte nI. tijdens voormeld con-
gres over het bankgeheim op, dat het

verdrag ook kan werken bij niet straf

bare belastingontduiding. Hij wees op
de tekst van artikel 7, sub 2, waar staat: ,,Assistance under this Chapter shali be

rendered in investigations or proceedings

involving vio/alions of pro visions
on

taxes on income referred to in Article 1 of the Convention of May 24, 1951, for

the Avoidance of double taxation, etc..
Dit lijkt mij inderdaad tekstueel zo te

zijn. Voldoende is: schending van wets-
bepalingen. Trechsel zei dat op dit punt
voor gangsters geen genade is te ver-

wachten.

M. A.
Wisselink

Naschrift

Reacties op zijn artikel in
ESB
van

26 januari 1977 geven de schrijver aan-

leiding tot aanvulling resp. verduide-
lijking van enkele gegevens welke in het

kader van de opzet van het artikel Vrij

beknopt hadden moeten worden be-

handeld.

De belangstelling van Nederlandse

lezers en overige niet-ingezetenen van
Zwitserland gaat in de eerste plaats uit

naar de wijze, waarop het Zwitserse

bankgeheim wordt beschermd en, zo ja,
in welke speciale gevallen uitzonderingen

van dit bijzondere persoonlijkheidsrecht

worden toegestaan. Vooropgesteld zij,
dat de misdaad principieel ook in Zwit-

serland niet wordt beschermd. Alleen
echter in die gevallen, waar een straf-

vervolging kan worden ingesteld, kan het

bankgeheim worden opgeheven. Het

onderwerp wordt volgens kantonnaal

recht geregeld. Belastingfraude wordt
alleen in de volgende vijftien van ge-

zamenlijk vijfentwintig kantons gestraft:

Aargau, Appenzeil 1.-Rh., Appenzeil
A.-Rh., Basel-Land, Basel-Stadt, Fri-

bourg, Genève, Glans, Obwalden,
Schaffhausen, Solothurn, St. Gali,

Thurgau, Vaud en Zürich.

In Zwitserland geldt de volkenrechte-
lijke stelregel, dat een delict én in Zwit-

serland én in het betrokken land met

strafrechtelijke sancties moet worden be-
dreigd, wil deze staat de opheffing van

het Zwitserse bankgeheim kunnen door-
zetten. Dit zal bij belastingfraude
meestal het geval zijn. Volgens Zwitsers
recht worden echter nooit inlichtingen
op fiscaal, politiek en militair gebied als-
mede t.a.v. de overtreding van deviezen-

bepalingen verstrekt. In art. 2 van de

nieuwe Zwitsers-Amerikaanse overeen-
komst tot wederzijdse rechtshulp wordt
deze stelregel uitdrukkelijk bevestigd.

Anderzijds is er een zelfs voor insiders

moeilijk te begrijpen wetsconflict ge-

rezen, omdat in art. XVI de op 24 juni
1951 gesloten Zwitsers-Amerikaanse

overeenkomst ter voorkoming van dub-

bele belasting inlichtingen o.m. omtrent

belastingfraude tussen beide staten kun-

nen worden uitgewisseld, waarbij het

beroepsgeheim, volgens deze overeen-
komst met inbegrip van het bankgeheim,
dient te worden in acht genomen. De

uitwisseling van inlichtingen over
belastingfraude werd uitsluitend op

de dringende wens van de Verenigde

Staten als ,,conditio sine qua non” pas
op het laatste ogenblik in de tekst op-

genomen, ofschoon dit onderwerp met

de voorkoming van dubbele belasting
voor de contnibuabelen van de verdrag-

sluitende staten weinig te maken heeft.
De moeilijkheden die uit beide aan el-
kaar vreemde rechtsstelsels voortsprui-

ten alsmede de verschillende opvattingen

omtrent de Angelsaksische term ,,fraud”
zijn vrij onoverkomelijk gebleken.

Maar wij ontmoeten in de Zwitsers-

Britse overeenkomst ter voorkoming
van dubbele belasting van 30 september

1954 een soortgelijke bepaling die aan
het Angelsaksische recht inherent is.

In alle overige op een later tijdstip door

Zwitserland met andere staten gesloten

verdragen ter voorkoming van dubbele
belasting is deze verwarring stichtende

bepaling echter niet meer opgenomen,
waarbij onder de bescherming van het

beroepsgeheim uitdrukkelijk ook het

bankgeheim wordt genoemd.

De Zwitserse Hoge Raad te Lausanne
heeft op 23 december 1970 in de zaak X

tegen de Amerikaanse ,,internal
Revenue Service” een zeer betwist arrest

gewezen (Beslissingen 96 1 737). Krach-

tens artikel XVI van de Zwitsers-

Amerikaanse overeenkomst ter voor-

koming van dubbele belasting hadden
de Amerikaanse belastingautoriteiten

inzage in de boeken van een Zwitserse
bankinstelling in Zürich gevraagd, om-
dat één of meer employés van die

bank blijkbaar hadden meegeholpen

voor Amerikaanse burgers met bednieg-

lijke opzet fictieve rekeningen af te

geven. Door deze oplichtenij hadden de

betrokken Amerikanen bij leveranties

aan het Amerikaanse Ministerie van
Marine een onoorbare extra winst van

$ 3,17 mln, gemaakt en hadden die naar
hun bankrekeningen in Zwitserland

doen overmaken. Hier is dus naast

andere misdaden ondubbelzinnig van

belastingfraude sprake. In zijn arrest heeft de Zwitserse Hoge

Raad zich de beslissing zeker niet ge-
makkelijk gemaakt. Hij heeft vastgesteld,

dat belastingfraude volgens het in het
kanton Zürich geldige recht een straf-baar feit is en derhalve aan de betrok-

ken bank inlichtingen mogen worden

gevraagd.
Of deze inlichtingen door de bank

inderdaad dienen te worden verstrekt,

is een beleidskwestie die door de rechter

naar billijkheid wordt beslist. De be-
langen van beide partijen moesten tegen

elkaar worden afgewogen, waarbij de

belangen van de Verenigde Staten in

dit geval de doorslag hebben gegeven.
Daar de belastingfraude echter slechts

het gevolg van andere misdaden, zoals
gewoon bedrog, valsheid in geschrifte
enz. was geweest, heeft de Hoge Raad
te kennen gegeven, dat het hierbij een
zeer speciaal geval heeft betroffen. De

Verenigde Staten waren in deze proce-

dure partij die door de andere partij

in civielrechtelijke zin werd benadeeld
en die verhaal op de aan haar toege-
brachte schade zocht. Daarom kon de
toewijzing van de eis aan de Verenigde

Staten ook niet in hun hoedanigheid
van belastingautoriteit, maar zuiver als
civielrechtelij ke eiser geschieden. Deze
zienswijze werd expliciet beklemtoond

door de verklaring die de vertegenwoor-

diger van het Amerikaanse Ministerie

van Justitie – en dus niet een fiscaal
ambtenaar – op 16 juni 1969 heeft on-
dertekend. In deze verklaring verplicht

de ondertekenaar zich namens de Ver-
enigde Staten uitdrukkelijk de inhoud

van het dossier, waarin hem inzage zou

worden verstrekt, niet voor fiscale doel-

einden te gebruiken. Pas nâ afgifte van

deze verklaring ontving de Amerikaanse

344

ESb
In gezonden

De inkomenseenheid in het

inkom ensverdelingsbeleid

De door Van der Hoek in
ESB
van

16 februari 1977 besproken problematiek
van de inkomenseenheid is een essentieel
onderdeel van een inkomensverdelings-

beleid, althans behoort dat te zijn. Im-
mers, de inkomensverdeling zoals die

uiteindelijk resulteert moet niet alleen
een weerspiegeling zijn van de ,,compen-

serende verschillen” 1), maar ook be-
hoefte-elementen dienen in die inko-
mensverdeling tot uitdrukking te komen.

Bij de keuze tussen individu of gezins-
huishouding als inkomenseenheid, die
als uitgangspunt van een verdelings-

beleid dienst moet doen, speelt het be-

hoefte-element een belangrijke rol. Wan-
neer bij het secundaire en tertiaire ver-
delingsbeleïd het inkomen per gezins-

lid in beginsel als ideale maatstaf wordt

gekozen 2), dan werpt die keuze een aan-

tal problemen op, waarvan Van der

Hoek er enkele noemt. In deze reactie
wordt daarop een aanvulling gegeven.

Aantal personen dat het inkomen

verdient

Een variant op de huishouding als

inkomenseenheid is het gezinsinkomen
te delen door het aantal gezinsleden.

Van der Hoek wees in dit verband op de

problemen m.b.t. de leeftijdsstruc.tuur
van het gezin, het tot het gezinsinko-

vertegenwoordiger de gevraagde inlich-
tingen. Deze formulering betekent dui-
delijk de handhaving van de Zwitserse

wens in belastingzaken aan het buiten-
land ook in het onderhavige geval geen

inlichtingen te verstrekken. Het bank-
geheim werd dus op dit punt door het
aangehaalde arrest aangetast noch op-
geheven.

Dit blijkt ook heel duidelijk uit de

latere poging van de Amerikaanse be-
lastingautoriteiten om in deze zaak als-

nog aan authentieke bescheiden te
komen, nadat de voorheen ontvangen

inlichtingen ontoereikend waren geble-
ken. De Zwitserse Hoge Raad heeft in

hoogste instantie het Amerikaanse ver

zoek afgewezen, omdat in het verschaf-

fen van inlichtingen geenszins tevens het overleggen van documenten is begrepen.

Het eerstgenoemde arrest is op de

DRS. J. P. M. GROENEWEGEN

men rekenen van het inkomen van de
kinderen, het aantal personen dat voor
dat inkomen moet werken en in verband
daarmee het verschillende toekomst-

perspectief van de kinderen.

Een ander daarmee verband houdend
probleem, dat expliciete aandacht ver-

dient, betreft de werkzaamheden van de gehuwde vrouw. Of zij onbetaalde huis-

houdelijke arbeid of betaalde buitens-
huisarbeid verricht, heeft grote conse-
quenties voor de draagkracht van het

gezin. In het eerste geval draagt de vrouw

niet tot het gezinsinkomen bij, maar ver-

richt wel allerlei noodzakelijke werk-
zaamheden in het huishouden. In het

tweede zouden de inkomsten van de

vrouw bij het gezinsinkomen moeten

worden geteld, dat vervolgens gedeeld
wordt door het aantal gezinsleden, ter-

wijl op die gezinsleden de taak rust aller-
lei huishoudelijke werkzaamheden te
verrichten of een beroepskracht daar-
voor aan te trekken. Met deze omstan-
digheid zal bij een omrekening van het

gezinsinkomen naar een inkomen per ge-
zinslid op een of andere manier rekening

moeten worden gehouden.

De gezinsuitbreiding en het inkomens-

beleid

Wanneer het inkomen per gezinslid als

Zwitsers-Amerikaanse

overeenkomst
ter voorkoming van dubbele belasting

gebaseerd. De vaststaande belasting-
fraude was echter slechts aanleiding tot
deze procedure. In het arrest werd vast-
gehouden, dat de inlichtingen – die

overigens uitsluitend via Zwitserse auto-
riteiten en niet door buitenlandse ver

tegenwoordigers rechtstreeks mogen
worden ingewonnen – in geen geval

voor belastingdoeleinden mogen worden
ingewonnen – in geen geval voor belas-

tingdoeleinden mogen worden gebruikt.
Een overwaardering van het arrest in

een dergelijk speciaal geval zou het doel

voorbijschieten. Het Zwitserse grond-

begrip van de handhaving van het bank-
geheim in belastingzaken tegenover het
buitenland werd erdoor dan ook zeker
niet aangetast.

K. H.
Stanislaus

ideale maatstaf voor een secundair en

tertiair inkomensbeleid wordt gekozen,

dan doet zich een aantal problemen voor

die liggen in het vlak van de corîcreti-

sering van die keuze. Een uitwerking
zou kunnen zijn dat de daling in wel-
vaartsniveau als gevolg van een gezins-

uitbreiding door een kindertoeslag ge-
heel of gedeeltelijk gecorrigeerd wordt 3).

Om te beoordelen of dat een wense-

ljke concretisering is van een inkomens-
verdelingsbeleid, waarbij het inkomen

per gezinslid als inkomenseenheid wordt

genomen, moet o.i. eerst de volgende

vraag worden behandeld: ,,Is het in het

Nederland van vandaag terecht, dat een

welvaartsdaling als gevolg van een ge-

zinsuitbreiding voor correctie van rijks-
wege in aanmerking dient te komen”.

Bij de beantwoording van die vraag
moeten o.i. twee ontwikkelingen in ogen-

schouw worden genomen;

de welvaartsontwikkeling van na 1945
en de daarmee verband houdende

groei van ons sociale zekerheidsstelsel;
de recente ontwikkelingen op medisch
terrein en de veranderende normen en
waarden t.a.v. voorbehoedsmiddelen,

waardoor de gezinsuitbreiding in een

ander licht is komen te staan.

Ad a. De welvaartsgroei van na 1945

is gepaard gegaan met de opbouw van
een uniek stelsel van sociale zekerheden
met als doel een zeker bestaansniveau te

garanderen voor degenen voor wie de
primaire inkomensstroom onvrijwillig

wordt verstoord. De hoogte van de vast-
stelling van zo’n sociaal aanvaardbaar
minimum is een probleem op zich, maar

de factoren van het (kunnen) hebben van
kinderen en de mogelijkheid voor de

ouders dienaangaande de verantwoorde-lijkheid te dragen, moeten o.i. zwaarwe-
gende elementen zijn. Enerzijds mag de

keuze van ouders voor gezinsuitbreiding
niet worden belemmerd door hun finan-

cile positie (hetgeen iets anders is dan
dat financiele factoren van invloed zijn),

anderzijds moet het voor ieder ouder-
paar financieel mogelijk zijn de gevolgen

van die keuze, ni. de verantwoordelijk-
heid t.o.v. het kind, te dragen. In ter

men van een verdelingsbeleid dat de

(gezins)huishouding als inkomenseen-
heid neemt, betekent het bovenstaande dat een welvaartsdaling als gevolg van

een gezinsuitbreiding beneden een nader
vast te stellen sociaal aanvaardbaar mini-
mum, eist, dat van rijkswege die daling

ten minste gecorrigeerd wordt tot dat mi-

Dat zijn verschillen die hun oorzaak vin-
den in de inspanningen waarmee het inkomen
verworven wordt of in de offers waarmee de inkomensverwerving gepaard gaat.
Interim-
nota Inkomensbeleid,
nr. 2, kamerstuk
3399, blz. 7.
Minister Boersma heeft zich in die richting
uitgelaten. Tweede Kamer 1975-1976, Kamer-
stuk 13908, nr. 5, blz. 6.
Gedeeltelijke correctie vindt momenteel
in Nederland plaats door de werking van de
kinderaftrek- en kinderbijsiagregelingen.

ESB6/13-4-1977

345

nimum 4). Dat alles om de ontplooiings-
kansen van het kind te waarborgen, het-

geen in het belang van het kind, het ge-

zin en de samenleving moet worden ge-

acht. Dat die ontplooiingsmogelij kheden
ook door andere factoren dan financiële

worden beïnvloed, is duidelijk, maar dat

valt buiten het kader van deze reactie.
Ad b. De ontwikkelingen op het ter-

rein van de medische wetenschap en de

veranderende normen en waarden

t.a.v. het gebruik van voorbehoedsmid-
delen hebben het (nog) niet krijgen van

kinderen meer en meer in de sfeer van de

vrijwillige bestedingsbeslissingen ge-

bracht. De ouders dragen de verant-

woordelijkheid voor deze beslissing, het-

geen ook tot uitdrukking moet worden

gebracht m.b.t. de financiële gevolgen
5).
Uit het bovenstaande blijkt dat wij van

mening zijn dat een inkomensbeleid dat
het gezinsinkomen als uitgangspunt

neemt, ten minste gericht moet zijn op
de garantie van een zodanig minimum

dat niet moet worden gekozen voor het

(nog) niet krijgen van kinderen, omdat

de financiële positie gezinsuitbreiding
niet toelaat. Ook in de latere gezins-

fasen moet steeds een zodanig minimum

gegarandeerd zijn, dat de ouders hun
verantwoordelijkheden kunnen dragen.

Het minimum zal moeten variëren met

gezinsfase en de daarmee samenhangen-
de stijging of daling van de als noodza-
kelijk beoordeelde behoeften. Op welke
wijze de hoogte van dat minimum moet

worden vastgesteld is een probleem op
zich 6). Hierbij tekenen wij nog aan dat
de hoogte van dat minimum o.a. zal

worden bepaald door de omvang en de

financieringswijze van de collectieve

voorzieningen die speciaal op het gezin

gericht zijn (gezondheidszorg, onderwijs,
peuterspeelzalen e.d.).

Welke consequenties het bovenstaan-
de heeft voor de concretisering van het
herverdelingsbeleid t.a.v. de inkomens

die per gezinslid boven het vast te stellen

minimum liggen, is een ander probleem

dat door het kiezen van het gezinsinko-

men als inkomenseenheid wordt opge-

worpen. Moet van overheidswege ook de
welvaartsdaling als gevolg van een ge-

zinsuitbreiding geheel of gedeeltelijk
worden gecompenseerd, ongeacht de

hoogte van het gezinsinkomen? Is het ge-
wenst om vanaf het minimum de gezins-

subsidie af te bouwen, naarmate het in-
komen stijgt tot een bepaald bedrag of

tot nihil? De behandeling van deze
vragen wordt des te dringender als het in-
komen per lid van een huishouding als

maatstaf van een herverdelingsbeleid
wordt gekozen.

De politici, die uiteindelijk het ant-

woord moeten geven, zullen o.i. onder

meer met de volgende factoren rekening moeten houden.

• Ervan uitgaande dat een minimum in-
komen per lid van de huishouding

wordt gegarandeerd, is een herverde-

ling t.a.v. inkomens boven dat mini-
mum niet noodzakelijk om de ouder-

lijke verantwoordelijkheden zegen-

over de kinderen te kunnen dragen. • Een ander element dat in deze proble-

matiek een rol speelt betreft het belang
van de gemeenschap. De gemeenschap
is voor haar voortbestaan afhankelijk
van het op de wereld komen van kin-

deren. is het dan niet redelijk dat

de gemeenschap een deel van de

kosten draagt voor de opvoeding

van de kinderen. Hierbij tekenen wij

aan dat het belang van de gemeen-

schap niet alleen ligt bij het op de
wereld komen van kinderen, maar

juist ligt bij de mate waarin dat gebeurt.
Daarmee komt men op het tere ter-

rein van de demografische politiek.

Een element dat o.i. ook in de be-

• schouwingen moet worden betrokken

en verband houdt met het hiervoor
genoemde, is de wijze waarop de ge-

meenschap in de opvoeding en verzor-

ging van kinderen kan bijdragen. Mo-

menteel doet zij dat d.m.v. een com-
binatie van directe kindersubsidies

(KA en KB) en collectieve voor-
zieningen. De vraag is of in deverhou-

ding tussen die twee elementen geen
verschuiving zou moeten optreden ten

nadele van de direct aan de ouders
uitgekeerde kindersubsidies.

De concretisering van een herverde-

lingsbeleid met het inkomen per gezins-

lid als maatstaf roept dus tal van pro-
blemen op. Maar dat doet aan de juist-
heid van die maatstaf nog niets af.

Ontwikkelingen in samenlevingsver-

banden

Aan het eind van zijn artikel stelt

Van der Hoek dat zich op het gebied van
de samenlevingsvormen ontwikkelingen
voordoen ,,die van belang zijn voor een
beoordeling van de secundaire in-
komensverdeling en dus voor het be-

leid in de secundaire sfeer”. Het is
gewenst dat de te hanteren inkomens-

eenheid het betrekken van die alternatie-

ve samenlevingsvormen in het onderzoek
mogelijk maakt. Inderdaad zou dat wen-

selijk zijn, waarbij wij nog het volgende
willen aantekenen.

Een bepaald standpunt m.b.t. het her-

verdelingsbeleid kan ertoe leiden dat het

wenselijk wordt geoordeeld vanuit het

oogpunt van de bestedingsmogelij k-

heden van de consumptie-eenheid, het
inkomen per lid van de huishouding

als maatstaf te nemen. Aan de andere

kant zijn er in onze samenleving ont-
wikkelingen t.a.v. huwelijk en andere

samenlevingsvormen te constateren, die

ook invloed hebben op het denken

over individu en/of gezinshuishouding

als uitgangspunt van beleid. Zo wordt
door de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid de volgende stelling
gepresenteerd: ,,Beloningsstelsel, belas-

tingheffing en sociale zekerheid richten

zich meer op het individu, ongeacht

zijn plaats in een gezin en minder

op het gezin” 7).

Ook de Staatscommissie Bevolkings-
vraagstuk heeft in die richting aanbeve-
lingen gedaan: ,,Wij bevelen de regering

m.b.t. het functioneren van het huidige

gezin en andere leefvormen aan om

ernaar te streven dat op lange termijn

een geïndividualiseerd systeem van hef-

fing van inkomstenbelasting tot stand

komt dat, voor zover het beginsel van de sociale rechtvaardigheid zich daar-

tegen niet verzet, de heffing onafhanke-

lijk maakt van draagkrachtverande-
ringen t.g.v. keuzehandelingen in de

persoonlijke sfeer” 8).

Blijkbaar zijn er ontwikkelingen die
wijzen op een toenemende individuali-

sering. Men zou kunnen stellen dat
de individualisering van het gezin t.o.v.

haar omgeving zich heeft voltrokken en

dat nu een individualisering binnen het
gezin valt te constateren. Zo’n ontwik-

keling vraagt om een herverdelingsbe-

leid waarbij de inkomenseenheid het

individu is en niet de (gezins)huishou-
ding. De juistheid van bovengenoemde
ontwikkelingen laat zich moeilijk vast-

stellen. Het lijkt dan ook juist voorals-

nog beide uitgangspunten bij een her-
verdelingsbeleid in ogenschouw te ne-

men: enerzijds vraagt een herverdelings-

beleid vanuit de bestedingskant om een benadering waarbij het inkomen per lid

van de huishouding de inkomenseen-
heid is, anderzijds vragen ontwikke-
lingen in de maatschappij om een aan-
pak, waarbij het individu uitgangspunt

is en niet het individu gezien als lid van

een huishouding. Vooralsnog zijn wij

geneigd te stellen dat een inkomens-
verdelingsbeleid zich van beide inko-

menseenheden individu en (gezins)huis-
houding zal moeten bedienen: een in-

komensbeleid benaderd vanuit de corn-
penserende verschillen zal zijn aangrij-

pingspunt moeten vinden bij het indivi-
duele primaire functie-inkomen per
werktijdeenheid, terwijl een benadering

vanuit de bestedingskant een aangrij-
pingspunt moet vinden bij het inkomen
per lid van de betreffende huishouding.
Hoe zo’n benadering concreet zou
moeten worden uitgewerkt is een vraag,

die dringend behandeling behoeft. In
deze reactie is gepoogd voorzichtig aan te

geven welke factoren van invloed moeten

zijn op de uiteindelijke keuzen.

J. Groenewegen

Een wettelijk geregeld minimuminkomen
dat varieert met de grootte en de leeftijdsstruc-
tUur van het gezin.
In het huidige KBA-stelsel wordt de ver-
antwoordelijkheid van de ouders tot uitdruk-
king gebracht, doordat d.m.v. KBA een ge-
deelte van de kosten van kind.eren wordt ge-
dragen. (SER-advies 1964.)
Een voorstel is gedaan door Drs. Ir. A.
Kapteijn en Prof. Dr. B. M. S. van Praag.in
Intermediair
47 van 19 november 1976.
W. R. R.
Vooronderstellingen voor een ver-
rassingsvr,je toekomst verkenning,
Commissie
Algemene Toekomstverkenning, mei 1975,
blz. 40.
Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk o.l.v
Prof. Dr. P Muntendam, rapport 1977
besproken in
Staatscourant
nr. 30, blz. 13.
346

Energie kron iek

Gaat het energiebeleid na

de verkiezingen veranderen?

DRS. M. EPEMABRUGMAN*

Inleiding

In september 1974 presenteerde

minister Lubbers de
Energienota 1).
In

de inleiding wordt gesteld dat de nota

twee functies heeft. Aan de ene kant
geeft deze nota een aanzet voor het

energiebeleid tot 1985 en anderzijds

is de nota een basis voor verdere discus-

sie over dit beleid. Die discussie over het
energiebeleid is in volle gang, zij het dat

het al dan niet toepassen van kernenergie
de meeste aandacht krijgt. Overigens is

dat niet typisch Nederlands, want in de
Westerse wereld zijn overal acties tegen

het gebruik van kèrnenergie aan de gang.
Over de nieuwe doelstelling van het

energiebeleid is heel weinig gediscus-
sieerd, maar wellicht wordt deze volledig
geaccepteerd, omdat iedereen zijn eigen
uitleg daaraan kan geven. De oude doel-
stelling: ,,de gewaarborgde, ononder-

broken voorziening van iedere vraag
naar energie tegen de laagst mogelijke
kosten en met vrije keuze voor de ver

bruikers” paste niet meer in een tijd waar-
in gelukkig de ruimtelijke ordening, het milieu en toekomstig gebrek aan grond-
stoffen meer aandacht kregen.

De. nieuwe doelstelling: ,,een gewaar

borgde voorziening van de vraag naar
energie die uit een zo efficiënt mogelijk

verbruik resulteert, tegen de laagst moge-

lijke maatschappelijke kosten; vraag en
aanbod dienen te passen in een op meer
evenwicht gericht systeem van interna-

tionale arbeids- en inkomensverdeling
en moeten zijn afgewogen tegen de eisen,
die de ecologische inpasbaarheid, de vei-
ligheid en de werkgelegenheïdssituatie

stellen” sluit meer aan op wat er mo-
menteel leeft, maar geeft toch geen pre-
ciese richting aan. Dat is ook niet mo-
gelijk, omdat het steeds een kwestie van

afwegen

bljft, waarbij de wegings-
factoren naar plaats en tijd zullen

variëren en waarbij bovendien niet alle

groepen van de bevolking hetzelfde be-
lang hechten aan werkgelegenheid,

ecologische inpasbaarheid e.d.

Ingegeven door de eindige voorraad
fossiele brandstoffen, een minder groot

vertrouwen in technische ontwikkelin-

gen en de oliecrisis krijgt een nieuw

beleidselement, t.w. de beperking van het

verbruik, de aandacht. In de
Energie-

nota
wordt in een bijlage al een aantal
besparingsmogelijkheden genoemd. Een
uitvoerige informatie over energiebespa-
ring is al eerder gegeven door de Stich-
ting Toekomstbeeld der Techniek in de

publikatie
Energy conservation: ways

and means.
In het laatste jaar wordt
steeds nadrukkelijker op de mogelijk-
heden van energiebesparing gewezen.
Momenteel wordt subsidie gegeven op

warmte-isolatie en is een reclamecam-

pagne gestart om te trachten de groei

van het energieverbruik af te remmen.
De energieprijs blijkt echter nog te laag

om vele besparingsmogelijkheden lo-
nend te doen zijn. Ook wordt de laatste

jaren meer aandacht besteed aan de ont-
wikkeling van alternatieve energiebron-

nen, zoals zonne- en windenergie. De

ombuiging van het beleid dat zich eerst

zo sterk op de ontwikkeling van kern-

energie richtte, gaat echter niet zo snel.
Om een goed energiebeleid te reali-

seren is een goede Organisatie van de
energievoorziening nodig. Duidelijk
moet zijn waar de verantwoordelijk-
heden liggen. De centrale overheid zal
– zonder dat ze alles zelf hoeft te doen

– voldoende greep op dat beleid moe-

ten hebben.
De discussies rond het energiebeleid

vinden uiteraard hun neerslag in de ver

kiezingsprogramma’s van de politieke
partijen. Daaruit zou af te leiden moeten

zijn in welke richting het energiebeleid

zich de komende periode gaat ontwikke-

len. Verkiezingsprogramma’s moeten en kunnen niet te uitvoerig zijn, maar
wat staat er in over energiebesparing,
ontwikkelen van alternatieve energie-
bronnen, de kernenergie en de organi-

satiestructuur van de energievoorzie-
ning?

Besparingen

De afremming van de groei van het

energieverbruik komt in alle program-

ma’s voor. In het ene programma wordt
het meer uitgewerkt dan in het andere.
Het CDA werkt dit punt vrij ver uit en
noemt evenals de VVD, D’66, PPR en

DS’70 de warmte-isolatie. De PvdA

heeft dit punt niet uitgewerkt, maar stelt
kortweg dat moet worden gestreefd naar
een zo groot mogelijke beperking van

het energieverbruik. Geconstateerd kan
worden dat de komendejaren de warmte-
isolatie wel grote aandacht zal blijven

krijgen. Geen enkele partij geeft aan,

hoeveel geld ze er eventueel aan wil
besteden of welke prioriteit het heeft ten

opzichte van andere besparingsmoge-
lijkheden, zoals o.a. de toepassing van
stadsverwarming of rantsoenering.
D’66 en PPR noemen het prijs- en tarie-

venbeleid als middel om het energie-

verbruik af te remmen.

In de
Energienota
wordt ook het mid-

del van progressieve tarieven genoemd.

Over de mogelijkheid ën billijkheid

wordt nog volop gediscussieerd. Wel
worden momenteel zoveel mogelijk de

degressieve tarieven van gas- en elektri-
citeitsverbruik omgezet in proportionele.
Dit beleid zal de komende jaren niet

worden teruggebogen.

De PPR spreekt zich uit voor een

stabilisatie van het energieverbruik in
1985, en wenst na 1985 een dalingvan het
verbruik. Als dit mogelijk zou zijn, zon-

der ingrijpende economische gevolgen,

lijkt het er niet op dat de andere par-tijen in het parlement zich daartegen

zullen verzetten. Het is echter nog onvol-
doende duidelijk welke gevolgen deze

doelstelling van de PPR heeft en zelfs of de mogelijkheid dit te bereiken wel

aanwezig is.

Ontwikkeling alternatieve energie-

bronnen

Ten tijde van het uitbrengen van de

Energienota
was er nog geen regerings-

standpunt over de ontwikkeling van
alternatieven. De belangstelling ervoor

was er wel en daarom werd in februari
1974 de Landelijke Stuurgroep Energie

Onderzoek (LSEO) ingesteld. Deze
stuurgroep heeft inmiddels 2 rapporten
* Mevr. Drs. M. Epema-Brugman is lid van
de Tweede-Kamerfractie van de PvdA.
1) Kamerstuk 13 122, zitting 1974-1975.

ESB6/l3-4-1977

347

uitgebracht. Door haar toedoen zijn
,,alternatieve projecten” gestart. Voor-

dien was men overigens ook al, zij het

op kleine schaal, met een aantal pro-

jecten bezig.

Nieuwe produktiemogelijkheden van

energie krijgen nu grote aandacht, om-

dat de toepassing van kernenergie is ver-

traagd, maar ook, omdat wordt inge-

zien dat men niet voorraden op kan

blijven maken – en dat geldt ook voor

uranium – en zich zal moeten richten

op oneindig durende energiebronnen 2).

Bij de bevolking—maar ook bij verschil-
lende deskundigen – bestaan grote be-
zwaren tegen kernenergie in het alge-

meen en tegen kweekreactoren in het
bijzonder. Politici zullen dus trachten

zeker de periode van de kweekreactoren

over te slaan.
Het punt van het ontwikkelen van

alternatieve energiebronnen ontmoet

dan ook in de verkiezingsprogramma’s

geen weerstand. Vrij duidelijk is, gezien

de discussies op de verkiezingscongres-

sen, dat de nadruk meer op besparing

en ontwikkelen van alternatieven zal

komen te liggen dan op een verdere

uitbouw van kernenergie.

Kernenergie

De kernenergie is wel het meest be-

sproken punt van het energiebeleid.

Hierbij gaat het om het al dan niet

bouwen van drie kerncentrales in eigen
land, het deelnemen aan internationale
kernenergieprojecten als Kalkar en

Super Phénix, en om de uitbreiding van
het industriële project de ultracentrifuge

in Almelo. De Nederlandse regering

heeft voorwaardelijk besloten tot de

bouw van drie kerncentrales. Dat is heel
wat minder dan men bij de eerste
Kern-

energienota
in 1957 verwachtte en ook heel wat minder dan volgens de aanbe-
velingen van de Europese Commissie
zou moeten.

Om na te gaan of kernenergie ver-
antwoord is, heeft de regering een aan-

tal studies laten verrichten. Naast milieu-
belasting en volksgezondheidsaspecten

is de veiligheid bestudeerd. Uit de rap-
porten is gebleken dat de kans op een
ongeluk zeer klein is, maar de gevolgen

van dat ongeluk groot. Het moet een
politieke beslissing zijn dat risico al dan

niet te aanvaarden. Het onderzoek is nog

niet afgerond, daar geadviseerd is nog

een aantal technische en, juridische

aspecten van de opslag van radio-actief

afval na te gaan. Gedacht wordt aan de
opslag van dit afval in zoutholtes. Dit nu
heeft onrust in het Noorden van het
land opgewekt. Hier is het verzet tegen

proefboringen, waarbij nog geen radio-
actief materiaal in de grond wordt ge-

bracht, erg groot.
Wat zeggen de verkiezingsprogram-
ma’s over het kernenergievraagstuk? De
PPR heeft zich op dit beleid het meest

actief betoond. Haar standpunt is dat

kernenergie niet aanvaardbaar is, om-

dat aan een aantal voorwaarden niet
kan worden voldaan. Onderzoek of er

aan die voorwaarden zou kunnen wor-

den voldaan is er niet bij en men wil ook

de bestaande kerncentrales evenals de

internationale kernenergieprojecten
stoppen.

De Partij van de Arbeid gaat minder

ver. Zij vindt dat er de komende periode

geen kerncentrales mogen worden ge-

bouwd en dat Kalkar en de ultracentri-

fuge geen vervolg mogen hebben, maar

wijst onderzoek niet expliciet af.
Het CDA gaat nog minder ver, maar
vermeldt wel dat uiterste terughoudend-

heid geboden is, gezien de aan kern-

energie verbonden risico’s en effecten

op lange termijn, die ten dele nog onover

zienbaar zijn.

De VVD wilde in haar concept-
programma de kernenergie nog wel ver-

der ontwikkelen, maar het verkiezings-

congres ging niet zonder meer akkoord.

Er komt nu een onderzoek van het we-

tenschappelijk bureau.

Ook bij D’66 bleek, evenals bij de

PvdA en de VVD, het verkiezingscon-
gres (nog) grotere twijfels over het ge-
bruik van kernenergie te hebben dan in

de conceptprogramma’s was opge-

nomen.

Alleen DS’70 springt er iets uit. Hier
is het programma voorzichtig: ,,lndien

toepassing van kernsplitsingsenergie
niet vermeden kan worden, dan dient dit
met maximale zorgvuldigheid te ge-

schieden”. De lijsttrekker Drees heeft
evenwel aangekondigd zeer positief

tegenover kernenergie te staan.

Gelet op de verkiezingsprogramma’s en de stemming in de politieke partijen

kan wel worden gesteld dat de kans

zeer groot is dat de eerste jaren niet aan
de bouw van kernenergiecentrales zal

worden begonnen. Bij een progressief!
CDA-kabinet lijkt het helemaal uitge-
sloten, gezien ook het regeerakkoord

van de PvdA en de PPR, waarin is op-

genomen dat er geen nieuwe kerncentra-
les komen.

Een VVD/CDA-combinatie zal ge-
zien hun programma’s en gevoelens in
eigen achterban ook veel moeite hebben

om tot een positieve beslissing te komen.

Geen verschil van mening behoeft er
te bestaan over de noodzaak van een

meer open, echte discussie over voor- en

nadelen van kernenergie. Tot nu toe
verstaan de voor- en tegenstanders van
kernenergie elkaar vrij slecht. In de ver-
kiezingsprogramma’s is het punt van

wel of geen discussie over de totale pro-blematiek niet opgenomen, dus niemand

hoeft zich daartegen te verzetten.

Organisatie van de energievoorziening

Van belang is de vraag of de centrale
overheid voldoende macht heeft om een

energiebeleid, zoals dat haar voor ogen

staat, af te dwingen. Hierbij moet een

onderscheid worden gemaakt tussen de

gas- en elektriciteitsproduktie (over

heidsbedrijven) en de energievoorzie-

ning door particulieren (oliemaatschap-

pijen). Alleen in de programma’s van de

progressieve partijen wordt hierop in-

gegaan. D’66 wil een algemene energie-

wetgeving, waarbij de centrale overheid

vooral zeggenschap heeft. De PvdA

meent dat het beheer van elektriciteits-

centrales volledig moet overgaan in

handen van de landelijke overheid. De

PPR wil de mogelijkheid scheppen dat

de overheid het recht krijgt dwingende

richtlijnen voor te schrijven als de ge-

wenste energiepolitiek mislukt. PvdA

en PPR pleiten bovendien voor een
meerderheidsbelang bij exploratie en

exploitatie van bronnen van fossiele
brandstoffen.

Het is jammer dat ideeën over de
organisatiestructuur van met name de

elektriciteitsvoorziening niet in wat
meer programma’s zijn aangegeven. De

discussie hierover sleept al vele jaren.

De huidige structuur blijkt te ondoor

zichtig. Wel zijn wat bevoegdheden be-
treft een aantal verbeteringen aange-

bracht, maar het geheel blijft moeilijk

democratisch te controleren.

Ten slotte

De ombuiging van het energiebeleid,

zoals dit de laatste jaren is ingezet, zal
zich wel voortzetten de komende periode.

De verschuiving alternatieven / kern-

energie ten gunste van de alternatieven

zal bij een CDA/ progressieven-combi-
natie groter zijn dan bij een CDA/VVD-
combinatie, gelet op de verkiezings-

programma’s. Aangenomen kan wor-
den dat in beide gevallen veel.aandacht
zal worden besteed aan de besparingen.

Kerncentrales worden vermoedelijk
de komende periode niet gebouwd. Een

taak van de toekomstige regering – van
welke signatuur dan ook – moet zijn

een goede discussie over kernenergie

op gang te brengen. Daarbij past een
goede voorlichting en volledige open-

baarheid van alle onderzoekingen.

Zowel het nationale als het internatio-

nale aspect dienen aandacht te krijgen.
De kernenergiediscussie moet plaats-

vinden binnen een discussie over het to-
tale energiebeleid, waarbij moet worden
bedacht dat energie zowel met milieu

als met economie te maken heeft. Over

een paar jaar zal dan de definitieve
beslissing over al dan niet kernenergie

moeten vallen. Steeds maar uitstellen
kan niet, want niet beslissen is ook een
beslissing.

M.
Epema-Brugman

2) Zie de tabel in het artikel ,,Geen aardgas,
wat dan wel?” van Drs. P. J. B. Wasser in
ESB
van 16 maart 1977.

348

Bedrijfseconomie

De marketing mix (11)

Het marketingplanningproces en het marketingplan

DR. P. S. H. LEEFLANG

In het eerste artikel over de marketing mix hebben wij aandacht be-

steed aan de samenhang tussen beslissingen die op verschillende

niveaus in een organisatie m.b.t. de diverse klassen van marktinstru-

menten kunnen worden genomen
1).
Tevens hebben wij de relaties

tussen doelstellingen, die op deze niveaus kunnen worden geformu

leerd, bestudeerd. In dit artikel zullen we het marketingplanningproces

en het marketingplan bespreken. Het plan wordt daarbij gedefinieerd

als de uitkomst, het resultaat, van het planningproces. Daarbij wordt

nader ingegaan op de wijze waarop de relaties tussen de hiervoor ge-

noemde variabelen kunnen worden gespecficeerd.

Na in paragraaf 1 een korte uiteenzetting over de diverse plannen

die men kan specijïceren, gegeven te hebben, zal in paragraaf 2 aan-

dacht worden geschonken aan de fasen van het marketingplanning

proces. Vervolgens zullen we in paragraaf 3 bespreken hoe deze fasen
van een inhoud kunnen worden voorzien. Daarbij zullen we m.n. aan-
dacht besteden aan de volgorde die in acht moet worden genomen om
de beslissingen op de diverse niveaus in de organisatie te kunnen kop-

pelen. In paragraaf 4 zullen de variabelen die in een marketïngplan kun-

nen worden aangetroffen aan de hand van een inhoudsopgave van een

plan worden besproken. Ten slotte zullen we in paragraaf 5 een voor-

beeld geven van een ,,procedure” die in de
praktijk
wordt gevolgd om tot

een marketingplan te komen.

1. Plannen

Mede gezien hetgeen daaromtrent in
voorgaande artikelen in deze reeks is

gesteld 2), kunnen wij hier zonder nader

betoog stellen dat planning noodzakelijk
is voor het nemen van beslissingen in een

Organisatie 3). Zoals wij in het eerste
artikel over de marketing mix hebben
benadrukt, kan men beslissingen op

diverse niveaus onderscheiden. Dit im-

pliceert dat men ook op diverse niveaus

kan plannen en dat er binnen een organi-

satie diverse plannen voorkomen. Deze plannen onderscheiden zich van elkaar,

doordat de noodzakelijk geachte mate
van coördinatie van beslissingen ver-
schilt. Let wel, wij spreken hier over het
onderscheiden van plannen en niet het
scheiden van plannen. Het planning-
proces zal immers moeten leiden tot een

coördinatie van deze plannen. Zo kan
men een indeling in plannen maken naar:

• Organisatie-! ondernemingsplan;

• plannen voor subsystemen binnen een
Organisatie: marketingplan, produk-

tieplan, financieel plan enz.;

• plannen binnen de genoemde subsys-

temen. Voorbeelden van deze plannen
binnen het subsysteem marketing zijn

het reclameplan en het verkoopplan;
d.w.z. het plan waarin de beslissingen
met betrekking tot het inzetten van de

verkoopstaf gespecificeerd zijn.

Daarnaast treft men in de praktijk en

in de literatuur een indeling in strate-

gisch(e) pia n(ning), organisatorisch(e)

plan(ning) en operationeel plan/opera-

tionele planning aan. Deze planning-
processen/plannen hebben betrekking

op resp. de strategische, organisatorische
en operationele beslissingen 4). Het
moge duidelijk zijn dat de hiervoor ge-
geven indelingen in combinatie voor-
komen. Zo heeft Van Goor 5) bijv. in een

artikel dat eerder in deze reeks is ver-
schenen distributiebeslissingen, d.w.z.

beslissingen die betrekking hebben op
de hantering van de klasse van instru-
menten distributie, geclassificeerd in

strategische, organisatorische en opera-

tionele beslissingen.

In dit artikel zullen wij ons concen-
treren op de strategische marketing-

planning en de organisatorische mar-
ketingplanning. Het zal, gezien hetgeen

hierboven is gesteld, geen nadere toelich-

ting behoeven dat bij het tot stand komen
van deze plannen, de relaties met de
planningprocessen die leiden tot de tot-

standkoming van het organisatie-/on-
dernemingsplan, de plannen in beslis-

singsgebieden in andere subsystemen en

de plannen voor de hantering van de

diverse klassen van instrumenten binnen
het subsysteem marketing, in beschou-

wing moeten worden genomen (zie ook
paragraaf 4).

2.
De fasen in het marketingplanning-
proces

In deze paragraaf zullen wij allereerst
de fasen die in elk planningproces kun-

nen worden onderscheiden beschrijven.
Vervolgens zullen wij deze beschrijving

nader preciseren ten einde meer inhoud
te kunnen geven aan het
markeiingplan-
ningproces.

Bosman 6) onderscheidt de volgende

fasen in het planningproces 7):

1.
Probleemspecificaiie
(beeldconstruc-

tie): het specificeren van alternatieve

beslissingen. Daartoe dient men met

behulp van een model relaties te specifi-

ceren,
af te beelden,
tussen:

P. S. H. Leeflang, De marketing mix (1),
Samenhang der marktinstrumenten,
ESB,
9 februari 1977.
Zie bijv. A. Bosman, De Organisatie,
studie-object der bedrijfseconomie,
ESB,
8augustus 1973, blz. 718; K. Boskma, A. Bos-
man, Het proces in de organisatie,
ESB,
8mei
1974 alsmede de hieropvolgende artikelen
over de beslissingen in de functie produktie.
A. Bosman, De organisatie van de mar-
keting, in: A. Bosman, J. C. Reuijl (red.),
Moderne marketing,
Leiden, Stenfert Kroese
BV, 1975, blz. 540.
Zie 1) blz. 147.
A. R. van Goor, Distributiebeslissingen,
ESB,
1 september 1976.
A. Bosman, De organisatie van de marke-
ting, in: A. Bosman, J. C. Reuijl (red.), op.
cit., blz. 540-545.
Zie ook A. Bosman, De organisatie, studie-
object der bedrijfseconomie,
ESB,
8augustus
1973, blz. 718-719en A. Bosman, M. Geersing,
Procedures, ESB. 10 oktober 1973.

ESB6/13-4-1977

349

• omgevingsvariabelen (variabelen die,

althans voor de betreffende organisa-

ties, niet beheersbaar zijn);
• instrumentele variabelen van concur-

renten;

• instrumentele variabelen die de Orga-

nisatie zelf hanteert;

• doelvariabelen (organisatiedoelstel-
lingen, marketingdoelstellingen, in-

strumentdoelstellingen enz.).

De variabelen die door ,,het model”
worden verklaard, worden endogene

variabelen genoemd, variabelen die het
model niet verklaart, worden exogene

variabelen genoemd. Veelal behoren de

omgevingsvariabelen, instrumentele va-

riabelen van concurrenten en de instru-

mentele variabelen die de Organisatie

hanteert tot de exogene variabelen en

behoren de doelvariabelen tot de endo-

gene variabelen. Er zijn evenwel tal van

probleemspecificaties mogelijk waarbij

dit niet het geval is. Stel bijv. dat we de
vraag naar benzine willen specificeren.
Een verklarende variabele die in dit ver-

band relevant kan worden geacht is het
totale autopark. De laatste variabele is

een omgevingsvariabele, doch de waar-
den die deze variabele aanneemt, kunnen

worden verklaard door andere omge-
vingsvariabelen, zoals bijv. het beschik-
baar inkomen. In deze probleemspecifi-
catie is ,,het autopark” een omgevings-

variabele én een endogene variabele.

Een dergelijke redenering kunnen we

ook opzetten m.b.t. instrumentele varia-
belen die de organisatie hanteert. Wan-

neer met een vertraging van één periode

de prijs voor een produkt wordt vastge-

steld op basis van de prijs van een con-
currerend produkt dan is de instrumen-
tele variabele prijs een endogene varia-
bele.

Oplossingsfase:
het toekennen van

waarden van instrumentele variabelen
en doelvariabelen. Daartoe is een oplos-

singsprocedure vereist, d.w.z. een proce-

dure die het mogelijk maakt een oplos-
sing te genereren vanuit de probleem-
specificatie. In dit verband kunnen we

onder een oplossing verstaan:

• de waarden der instrumentele varia-
belen die de doelvariabelen optimali-

seren alsmede de hierbij behorende
waarden der doelvariabelen, c.q.
• de waarden der instrumentele varia-

belen die een bevredigende oplossing
genereren.

Toetsingfase:
het toetsen, of de pro-

bleemspecificatie juist blijkt te zijn op

basis van een analyse van de verschillen
tussen geschatte waarden der doelvaria-

belen en de beschikbaar komende, ge-
realiseerde waarden. Deze verschillen kunnen zoals Bosman 7) stelt, veroor-

zaakt worden door:

a. verschillen tussen gerealiseerde waar-

den en de geschatte waarden van:
• omgevingsvariabelen;

• instrumentele variabelen van con-
currenten;
b. verschillen tussen gerealiseerde en ge-

plande waarden van de instrumentele

variabelen die de organisatie hanteert.
In dit laatste geval is de
uitvoering
van

het plan niet in overeenstemming met
het plan.

De toetsing is noodzakelijk om: • de probleemspecificatie te verbeteren;

• tijdens de uitvoering van het plan cor-

recties te kunnen aanbrengen;

• de oplossingsprocedure te verbeteren.

Overigens kunnen verschillen tussen

gerealiseerde en geplande waarden der
doelvariabelen ook door andere dan de
hiervoor genoemde factoren worden ver-

oorzaakt. We zullen in het derde artikel

over de marketing mix op de procedure

die leidt tot identificatie van deze facto-

ren nader ingaan 8).
De beschrijving van de bovenstaande
fasen doet wellicht vermoeden dat men

bij het proces van plannen gebruik zou

dienen te maken van een z.g. numeriek

gespecificeerd model 9). Hoewel we
geenszins zouden willen beweren dat dit

niet wenselijk is, is dit niet noodzakelijk.

Ook op basis van impliciete modellen
of expliciete modellen als verbale en ge-

formaliseerde modellen kunnen deze
fasen worden doorlopen. Dit zal blijken
uit de beschrijving van de fasen in het

marketingplanningproces. Deze be-
schrijving is geënt op hetgeen hierom-

trent in de marketingliteratuur te vinden

is. Zij heeft tot doel het planningproces
zoals dit hiervoor in algemene termen

werd beschreven, voor het subsysteem

marketing nader te preciseren. Het mar-

ketingplanningproces bestaat uit de vol-

gende fasen 10):

Diagnose:
beschrijving en analyse
huidige situatie. In deze fasen stelt men
om, vast welke exogene variabelen de
endogene variabelen beïnvloeden en in

welke mate mate. Tevens kan, zo stelt

buy. Kotler Ii), worden nagegaan welke mogelijkheden de markt biedt. Wind en
Claycamp 12) stellen dat men in deze

fase ,,the current and past trends for the
product line in terms of industry sales,

company sales, market share and profit” moet determineren. Analyse van de vier
door Wind en Claycamp genoemde
variabelen kan bijv. plaatsvinden aan de
hand yan de door hen geïntroduceerde

,,product-evaluation matrix”. Voor een

gedetailleerd overzicht van de diverse

variabelen die zich lenen voor tal van

diagnoses verwijzen we naar de beschrij

ving van de z.g. marketing audit door

Ferber en Verdoorn 13). Deze fase ver-

toont grote overeenkomsten met de
probleemspecificatiefase.

Prognose vaststellen, op
basis van de

veronderstelling dat de tot nu toe ge-
volgde politiek niet wordt gewijzigd, of

m.a.w. de marktinstrumenten op dezelf-
de wijze worden gehanteerd. Wel betrekt
men in deze prognose de effecten van de
te verwachten veranderingen in de waar-
den van omgevingsvariabelen en instru-

mentele variabelen van concurrenten.

In de marketingliteratuur wordt deze

fase wel een ,,unconditional forecast” 14)

genoemd: ,,meaning that the prediction

process does not take the firm’s marke-
ting inputs explicitly into account”.

Deze fase correspondeert met dat deel

van de toetsingsfase waarin men toetst

in welke mate veranderingen in de om-

gevingsvariabelen en instrumentele va-

riabelen van concurrenten, doelvariabe-

len beïnvloeden. De herziening van een

plan op basis van verschillen tussen de
in eerste instantie geschatté waarden van

deze exogene variabelen en latere schat-

tingen vindt eerst plaats in de volgende
fase.
Divergentieonderzoek:
vergelijken

prognose en gewenste situatie. Bestaat

er een verschil tussen prognose en ge-

wenste situatie (gewenste waarden der

doelvariabele(n)) en neemt men aan dat
de gewenste situatie kan en moet worden

behaald, dan dient men te onderzoeken

hoe, door wijziging in de tot dusverre

gehanteerde politiek, de gewenste

situatie kan worden bereikt. Hierbij zijn

de bij probleemspecificatie/diagnose ge-
determineerde relaties tussen de endo-

gene en exogene variabelen van groot
belang. Deze fase correspondeert met

de oplossingsfase, zij het met dit verschil
dat in de oplossingsfase kan worden ge-
sproken over optimale oplossingen 15).

Deze oplossingen worden niet a priori
bepaald, doch resulteren uit de oplos-
singsfase.

De bovenstaande fasen kunnen we

analoog aan Boskma, Bosman 16), Kot-

Ier 17) en Tinbergen 18) tot de ,,planning
stage” rekenen.

De fasen die dan op het proces volgen

zijn:

Zie ook G. L. Urban, Building models for
decision makers,
Interfaces,
Vol. 4, 1974, blz.
1-11.
Zie voor deze begrippen P. S. H. Leeflang,
Wiskundige marketingmodellen,
MA B,
jrg.
48, 1974, blz. 538-539.
Deze fasen zijn bijv. ook onderscheiden
door Tinbergen in zijn beschrijving van een
planningprocedure t.b.v. de formulering van
economische politiek, J. Tinbergen,
Eco-
nomic policy: principles and design,
4-th
revised printing, Amsterdam, North-Holland
Publishing Company, 1967, blz. 10.
II) Ph. Kotler,
Marketing management,
analysis, planning and control,
third edition,
Englewood Cliffs, N.J., Prentice-Hall, Inc.,
1976, blz. 46-47.
Y.
Wind, H. J. Claycamp, Planning pro-
duct line strategy: a matrix approach,
four-
na!
of
Marketing,
Vol. 40, 1976, blz. 2-9.
R. Ferber, P. J. Verdoorn,
Research
methods in economics and business,
New
York, MacMillan, 1962, blz. 486-544.
H. W. Boyd, Jr., W. F. Massy,
Mar-keting management.
New York, Harcourt
Brace Javanovich Inc., 1972, blz. 145.
IS) A. Bosman, M. Geersing, op. cit., blz. 899.
K. Boskma, A. Bosman, op. cit., blz. 396.
Ph. Kotler, op. cit., blz. 46. J. Tinbergen, op. cit., blz. 10.

350

Het nemen van
beslissingen
19).

Uitvoering
van beslissingen.

Controle/evaluatie van het plan.

3.
De volgorde van specificatie van be-

slissingen

In de fasen van het planningproces
die in de vorige paragraaf werden be-

schreven werd gesproken over ,,de speci-
ficatie van alternatieve beslissingen”. De

vraag die zich nu opwerpt is welke alter-
natieve beslissingen men dan wel dient
te specificeren. Dit omdat we, in navol-

ging van hetgeen Boskma en Geer-

sing 20) t.a.v. produktiebeslissingen for-
muleerden, ook voor beslissingen m.b.t.

het hanteren van marketing-instrumen-

ten kunnen stellen dat: ,,het simultaan

in detail afwegen van al deze alternatie-

ven met de huidige technische hulpmid-

delen niet mogelijk is”. Daarom zullen

wij beslissingen indelen in detailbeslis-
singen en globale beslissingen. Wellicht
ten overvloede 21) herhalen wij nog-
maals dat het beschrijven van het proces

van beslissingen in detail uitgangspunt
vormt voor de specificatie van globale
beslissingen. Rangschikking van beslis-

singen onder detailbeslissingen berust
op het veelal ontbreken van de mogelijk-

heid een rechtstreekse relatie van deze
beslissingen te leggen met beslissingen

uit andere beslissingsgebieden. Coördi-
natie van detailbeslissingen uit verschil-

lende beslissingsgebieden vindt plaats op het globale niveau en hieruit resul-

teren de globale beslissingen. Op deze
wijze wordt het, zoals ook Boskma en

Geersing 20) stellen, mogelijk in één
,,model” de belangrijkste beslissingen

omtrent marketing, produktie en finan-
ciering als keuzevraagstuk (beslissingen
omtrent alternatieven) te beschouwen.
De overwegingen waarom het proces
van beslissen in detail moet worden be-
schreven zullen we hier niet herhalen 22).

Wel willen we benadrukken dat het plan
waarin de globale beslissingen gespecifi-
ceerd zijn (het globale of aggregaatplan)
en de plannen waarin de detailbeslissin-

gen gespecificeerd zijn (de detailplannen)
zodanig met elkaar zijn verbonden dat

er van een
wisselwerking
tussen beide

kan worden gesproken 23). Een voor

beeld moge dit verduidelijken.

Veronderstel dat men t.a.v. een recla-

mecampagne, een budget alsmede de be-
slissingen met betrekking tot het creatie-

ve proces en tot de mediakeuze heeft ge-specificeerd. Het budget kan in een glo-

baal plan waarin men de
samenhang

der marktinstrumenten heeft gespecifi-ceerd, met behulp van een post-factor-
analyse, d.w.z. op basis van waarnemin-

gen uit het verleden, bepaald zijn. Met

andere woorden in dit globale plan,

binnen het subsysteem marketing, heeft
men op basis van effectiviteit en efficien-

cy der marktinstrumenten de waarde van
een endogene variabele die voor het be-

palen van een detailplan van essentiële

aard is 23), bepaald. Hiermee is de in-

vloed van een globaal plan op een

detaïlplan geïllustreerd.

De invloed van een detailplan op een
globaal plan kunnen we illustreren door

te specificeren welke coördinatie er dient

plaats te vinden tussen het reclameplan,

zoals dit hiervoor werd geformuleerd en
beslissingsgebieden binnen en buiten het
subsysteem marketing:
Coördinatie met beslissingsgebieden

buiten
het subsysteem marketing: de,

als gevolg van de te houden reclame-
campagne, verwachte additionele af-

zet van een produkt dient te worden
geproduceerd. Dit vereist coördinatie

met het beslissingsgebied produktie.

De reclamecampagne en de additio-

nele afzet dienen te worden gefinan-
cierd, ook dit vraagt om coördinatie.

Bij deze coördinatie tussen de drie be-
slissingsgebieden zal men bijv. kunnen

afwegen of men de campagne in een bepaalde periode concentreert of ge-

lijkmatig in de tijd spreidt. Het moge
hiermee duidelijk zijn dat afstem-

ming slechts mogelijk is wanneer men
binnen de beslissingsgebieden alterna-

tieven specificeert 24).
Coördinatie met beslissingsgebieden

binnen het subsysteem marketing:
de reclamecampagne dient te worden

gecoördineerd met het verkoopplan
en de vraag dient te worden beant-

woord of de verkoopstaf in staat is de
distributiepunten in de betreffende
perioden te bevoorraden, rekening

houdend met de te verwachten addi-
tionele afzet in het produkt.

Wanneer de reclamecampagne is uit-

gevoerd, zal wederom, met behulp van

de hiervoor genoemde post-factorana-
lyse, moeten worden nagegaan welke be-

dragen men in
volgende perioden
voor

een dergelijke campagne zal dienen uit
te trekken enz. Tevens zullen, bijv. met

behulp van de door Reuijl 25) voorge-
stelde procedure, indicaties kunnen wor-

den verkregen over de effectiviteit van
de beslissingen met betrekking tot het
creatieve proces en de mediakeuze. Deze
indicaties zijn ook voorbeelden van in-
vloeden van het globale plan op het
detailplan. Het
dynamische karakter

van het afstemmen van deze plannen is
hiermee geïllustreerd.

De termijn waarop beslissingen en

relaties tussen beslissingen worden ge-

specificeerd bepalen of men een operatio-neel plan, een organisatorisch plan of een

strategisch plan specificeert. Naarmate

deze termijn langer, of anders gezegd,

de lengte van de planningperiode groter

is, zullen de beslissingen ,,meer globaal”
van aard zijn.

Het zal duidelijk zijn, dat naarmate
beslissingen meer globaal worden, de
richtlijnen die vanuit de top van de Orga-

nisatie worden geformuleerd een direc-
tere invloed op deze beslissingen heb-

ben. Zo zagen we in het voorgaande arti-

kel over de marketing mix reeds dat

marketingdoelstellingen en Organisatie-
doelstellingen in overleg tussen ,,mar-

keting” en ,,topmanagement” worden

bepaald. Hetzelfde kan worden gesteld

met betrekking tot organisatiestrate-
gieën en marketingstrategieën. De in-

vloed van topmanagement op beslis-

singen van een minder globaal karakter
kan tot uitdrukking komen in door haar

geformuleerde z.g.
marketing policy

statements.
In dit verband kan men

denken aan richtlijnen met betrekking
tot beslissingen als:

• het leveren van een z.g. eigen merk

aan distribuanten;
• het ontwikkelen van een nieuw pro-

dukt of nieuwe variëteit;

• het geven van kortingen aan consu-

ment en handel enz.

Om bij het eerste voorbeeld te blijven,
men kan in een Organisatie de ,,policy”
hanteren dat levering van een eigen merk
pas dan plaatsvindt, indien onder andere
aan de volgende voorwaarden is vol-

daan:

• produkt moet zich ten minste in de

volwassenheidsfase bevinden;
• alleen die produkten met een bruto-
winstmarge < x%;
• met distribuanten wordt een y-jaren

contract gesloten;
• levering van een kwaliteit die niet

hoger is dan die van het fabrikanten-

merk.

Andere voorbeelden van deze richt-
lijnen kunnen worden gevonden in Kol-

lat, Blackwell en Robeson 26). Overigens

dienen de richtlijnen die aan de top van

de Organisatie worden geformuleerd

wel
gebaseerd te zijn op informatie om-
trent detailbeslissingen.

De problematiek die wij hierboven

schetsten heeft relatief weinig aan-
dacht gekregen in de marketinglite-

ratuur. In veel literatuur 27) gaat men

Voor het onderscheid tussen plannen en het nemen van beslissingen zie: A. Bosman,
De Organisatie van de marketing, in: A. Bos-
man, J. C. Reuijl (red.), op. cit., blz.
544-545.
K. Boskma, M. Geersing, Beslissings-
procedures van de produktie,
ESB,
9
april
1975.
J. C. Reuijl, Reclame: bezien vanuit een
geïntegreerd beslissingsproces,
ESB.
12janu-
ari 1975, blz. 45-46.
Zie hiervoor A. Bosman, Beslissings-
procedures, Inleiding (II),
ESB,
14 augustus
1974.
K. Boskma, A. Bosman, C. A. Th. Tak-kenberg, Beslissingsprocedures van de pro-
duktie, een slotbeschouwing,
ESB,
26 novem-
ber 1975.
Voor een uitwerking van dit voorbeeld,
zie K. Boskma, A. Bosman, op. cit.
J. C. Reuijl, op. cit.
D. T. Kollat, R. D. Blackwell en J. F.
Robeson,
Strategic marketing.
New York,
Holt, Rinehart and Winston, Inc., 1972,
blz. 42-43.
Zie bijv. E. J. Kelley,
Marketing planning and competitive slrategv.
Englewood Cliffs,
N. J. Prentice-Hall, Inc., 1972; H. W. Boyd
Jr., W. F. Massy, op. cit.

ESB6/l3-4-1977

351

min of meer uit van een holistische

conceptie, d.w.z. men neemt aan dat alle
beslissingen vanuit de top van een Orga-
nisatie worden genomen. Uitgaande van
deze conceptie specificeert men eerst de
organisatiedoelstellingen en Organisatie-
strategieen, vervolgens de lange-termijn-

doelstellingen en -strategieen van het

subsysteem marketing (d.w.z. marke-

tingdoelsteilingen en marketingstrate-

gieën), terwijl ten slotte de instrument-
doelstellingen en strategische beslissin-
gen t.a.v. de diverse klassen van markt-
instrumenten geformuleerd worden.
Wanneer lange-termijndoelstellingen en

-strategieen zijn geformuleerd, worden
de organisatorische beslissingen, respec-

tievelijk de operationele beslissingen

geformuleerd.
in de literatuur kan men ook planning-
processen tegenkomen waarbij er van

een wisselwerking sprake is tussen beslis-
singen die op verschillende aggregatie-

niveaus worden genomen. Een voorbeeld

hiervan is het reeds eerder genoemde werk van Kollat, Blackwell en Robe-

son 28). Doch ook bij deze auteurs treft

men ,,sporen” van het aanhangen van
een holistische conceptie aan.
Het specificeren van ,,globale be-

slissingen” op basis van het in detail be-

schrijven van beslissingen heeft in de lite-
ratuur wel aandacht gekregen, zij het

dat deze aandacht wat anders gericht is.

Een aantal auteurs heeft zich nI. bezig-

gehouden met de vraag of men, in het

geval dat met verscheidene produkten
op verscheidene markten wordt geope-

reerd, moet starten met het opstellen

van marketingplannen voor elk produkt,
voor elk marktsegment en zelfs voor elk

distributiekanaal om zo te komen tot

een ,,totaal-plan” of dat het vertrekpunt het planningproces voor het totaal-plan
moet zijn. Het zal gezien hetgeen wij

hiervoor hebben gesteld, geen verbazing
wekken dat wij het met de betreffende

auteurs eens zijn wanneer zij stellen dat

het zinloos is op het meest globale niveau
uitspraken te doen over bijv. het markt-

aandeel dat men ,,gemiddeld” met alle

produkten op alle marktsegmenten in
alle distributiekanalen wil behalen, of
over het totale verkoopbevorderings-

budget. Wanneer, om bijv. bij de laatst-

genoemde beslissing te blijven, dit bud-
get voor alle produkten, markten en

distributiekanalen op welke wijze dan ook, wordt vastgesteld, komt men im-
mers direct voor problemen te staan
wanneer dit budget over produkten/

markten/distributiekanalen moet wor-

den gealloceerd. Evenzo gaat men bij

deze benadering voorbij aan de horizon-
tale en verticale coördinatie van beslis-

singen 29).
De betreffende auteurs stellen dan ook
dat het planningproces dient te zijn ge-

richt op het specificeren van beslissingen
voor elke ,,sub-cell” (combinatie van

produkt / marktsegment / distributieka-
naal) die men kan onderscheiden. In het
voorgaande artikel over de marketing

mix zijn deze sub-cellen weergegeven in

figuur 7 in een matrix, ontleend aan

Crissy en Kaplan 30). Horizontale en

verticale sommatie van de in de sub-

cellen gespecificeerde waarden die

marktinstrumenten aannemen, leidt tot

de specificatie van meer globale beslis-
singen. De voordelen van deze benade-
ring worden om, als volgt tot uitdruk-

king gebracht:

,,it is far sounder to formulate plans segment
by segment and aggregate them than to pro-
ceed as some companies are prone to do: from
the total market place back to the various
segments, with an
apriori
notion of the num-
ber of dollars available for advertising. It
would certainly appear to be sounder to aggre-
gate all contemplated advertising needs for all
marketplace-segments across all products
and product groups and then to find Out how
many dollars will be required to do the
job” 30).

Om Mossman en Warrell 31) ten slotte

te citeren, men heeft ,,only a vague notion

of the individual requirements of each

celI”, wanneer men start met het nemen
van beslissingen op het meest globale
niveau.

4. Het marketingplan

In de voorgaande paragrafen hebben

we ons vanuit een theoretisch kader
beziggehouden met het marketingplan-

ningproces. in de laatste twee paragra-

fen van dit artikel zullen we vanuit een

invalshoek die bij de
praktijk
aansluit

de inhoud van een marketingplan, als-mede de procedure die leidt tot het tot

stand komen van een plan beknopt weer-
geven. Daarbij zullen we ons concen-

teren op de inhoud van het organisato-
rische marketingplan of marketing(jaar-)
plan en het strategische marketingplan.
In een strategisch marketingplan

worden lange-termijndoelstellingen,
marketingstrategieën en strategische be-

slissingen t.a.v. de diverse klassen van
marktinstrumenten geformuleerd. Deze doelstellingen en strategische beslissin-

gen zijn geëxpliciteerd voor een termijn

van bijv. 2-5 jaar. Aangezien de inhoud
van een strategisch marketingplan afge-

stemd dient te zijn op de inhoud van een
organisatorisch marketingplan wordt
de inhoud van het strategische marke-

tingplan steeds herzien. We zien dan ook

in de praktijk dat elk jaar een jaarplan
én een strategisch plan worden opgesteld.
Mede omdat, zoals in de voorgaande

paragraaf is uiteengezet, beide plannen

zijn gebaseerd op hetzelfde planning-
proces, verschillen de plannen slechts
met betrekking tot de lengte van de plan-

ningperiode. De relatie tussen beide

plannen wordt onderstreept door het feit
dat het strategische marketingplan en
het marketing(jaar-)plan veelal in de

praktijk in één ,,document” worden ge-
formuleerd. Bij het jaarplan 1978 be-
hoort dan bijv. het strategische plan

1978-1979-1980, terwijl het jaarplan
1979 correspondeert met het strategische

plan 1979-1980-1981. Het jaarplan en

het strategische plan worden wel aan-
geduid met
annual estimate,
resp.
three

j’ear estimale, [ive vear estimale
enz.
Dit laatste afhankelijk van de lengte van

de planningperiode.

In het ,,document” waarin de organi-

satorische en strategische marketing-

beslissingen worden geëxpliciteerd, treft

men tevens veelal een onderdeel aan dat
het
,,marketing report”
wordt genoemd.

In het marketing report vindt men de

geplande/geschatte waarden der endo-

gene en exogene variabelen en de (in-

middels) gerealiseerde waarden van
deze variabelen. Zoals in paragraaf 2 is
uiteengezet vormen deze data om. een

uitgangspunt om de probleemspecifica-
tie te verbeteren. Verder worden in het

,,document” in een paragraaf die gewijd
is aan de verwachte
marktontwikkeling
en de te verwachten
ontwikkeling der
marktposities
van de op de markt con-
currerende produkten, de
geschatte

waarden van de omgevingsvariabelen
en van de instrumentale variabelen van

concurrenten weergegeven.

Het bovenstaande kunnen we weer-

geven in de navolgende inhoudsopgave

van ,,het plan/document voor het jaar
1978″ dat opgebouwd gedacht kan wor

den uit de hiervoor besproken onder

delen, t.w. marketing report, strategisch
marketingplan en marketing(jaar-)plan

(zie schema 1).

Met behulp van schema 1 hebben we

de samenhang tussen het strategische
marketingplan en het marketing(jaar-)-

plan weergegeven. Daarbij dienen we nog

op te merken dat dedoelvariabelen en in-

strumentele variabelen van de organisa-

tie voor het jaar 1978 i.h.a. gedetailleer-

der zijn gespecificeerd dan voor de jaren
1979 en 1980. Met betrekkingtot dedoel-

variabelen willen we nog opmerken dat
het zinvol wordt geacht de samenhang

tussen de verschillende
marketingdoel-
stellingen weer te geven, zoals bijv. in
schema 2 is gedaan.

5. Een voorbeeld van het verloop van

het marketingplanningproces in de prak-

tijk
32)

in deze paragraaf willen we met behulp
van een gestyleerd praktij kvoorbeeld

illustreren hoe het marketingplanning-
proces in een Organisatie kan verlopen.
Daarbij zullen we met name aandacht

D. T. Kollat et al., op. cit.
Zie voor deze begrippen het voorgaande artikel over de marketing mix in deze reeks.
W. J. E. Crissy, R. M. Kaplan, Matrix
models for marketing planning,
Business
Topics,
summer issue, 1963, blz. 48-66.
F. H. Mossman, M. L. Warreil Jr., Ana-
lytical methods of measuring marketing
profitability: a matrix approach,
Business
Topics, autumn issue, 1966, bis. 35-45.
De navolgende tekst is gebaseerd op P.
A. Beukenkamp en P. S. H. Leeflang,
Pro-
bleemgebied marketing – een management
benadering,
Syllabus Interfaculteit Bedrijfs-
kunde, Delft, 1976.

352

Schema 1. Inhoudsopgave plan 1978

Onderdeel
Titel paragraaf
Gespecificeerde variabelen

marketing report
marktontsvikkeling en
doelvariabelen
ontwikkeling markt-
instrnmentele variabelen
posities 1974f 1977
concnrrenten
9741 t(m 1977

instrnmenselc variabelen
Organisatie
omgevingsvariabelen

strategisch marketingplanj
verwachtingen schattingen: 1978
t/m 1
980
marketing(jaar-)plan marktontwikkeling en
instrnmentcle variabelen
(afhankelijk lengte plan-
ontwikkeling markt-
concnrrensen
ningperiode)
posities 1978 t/m 1980
omgevingsvariabelen

V

ii
strategisch markettng-
strategt sch plan
doelvarrabelen plan
1978-1979-1980 19711 t/m 1980

instrumentele variabelen
Organisatie

marketing(jaar-)plan
jaarplan 1978
doelvariabelen 1970
instrnmcntelc variabelen organisatie 1978

Schema 2. Samenhang marketingdoel

stel/in gen

= geschatte verkopen in eenheden;
= geschat marktaandeel;
geschatte netto verkoopwaarde a X prijs per een-
heid – kortingen aan handel en consnment;
= geschatte directe kosten;
= geschatte brnto winst = c – d
(contribatiemarge voor aftrek recladsekosten);
reclamekosten;
= geschatte contribatiemarge = e –
= indirecte kosten;
= netto resnitaat (trading profit) = g— h;
= geonvesteerd vermogen;

= R.O.l.=L.

besteden aan de relatie planningproces

-organisatiestructuur en het verloop
van dit proces in de tijd. Wij zullen ons

hierbij concentreren op het tot stand
komen van het marketing(jaar-)plan.
De wijze waarop het marketingplan-
ningproces verloopt is afhankelijk van de

wijze waarop marketingactiviteiten zijn

georganiseerd. Organiseert en coördi-
neert men deze activiteiten rond produk-

ten door middel van ,,product-man-

agers”, dan zullen deze functionarissen

in eerste instantie belast zijn met het op-
stellen van een marketing(jaar-)plan
voor het produkt waarvoor zij verant-
woording dragen. In een Organisatie
waarin men de activiteiten bijv. heeft

opgesplitst naar geografische gebieden zal de z.g. ,,area-manager” plannen op-

stellen. Daarom zullen we in ons voor-beeld allereerst de organisatiestructuur

van een onderneming x schetsen.
Onderneming x opereert met een

brede range van produkten op een veel-

heid van markten. Zij heeft een raad van
bestuur en één van de leden draagt de

verantwoording voor de coördinatie

van de voor ons relevante produktgroep
Yl In totaal zijn er n produktgroepen:

Yi……Y
n
De produkten van de pro-

duktgroep
Yi
worden door m werkmaat-
schappijen
z
1
……
Z
m
OP
de markt ge-

bracht.
Elk
der m werkmaatschappijen

brengt k(m) produkten op de markt:

Pl ……
Pk(m)
– In de werkmaatschappij

z
1
, die wij nader zullen beschouwen

Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen

treffen we een directie aan, bestaande uit
een technisch directeur, een marketing-
directeur en een directeur personeels-
zaken. De marketing-directeur coördi-

neert in
z
1
de werkzaamheden van twee

marketing-managers die verantwoorde-

lijk zijn voor de produkten Pl……

resp. …….
Pk(I)
– Voor de coör

dinatie van ieder van deze k(l) produk-
ten heeft men product-managers be-
noemd. Zo werkt de eerstgenoemde

marketing-manager samen met l pro-
duct-managers. Een aantal product-
managers wordt geassisteerd door een

aantal junior-product-managers, in het
geval produkten d.m.v. specifieke kana-

len worden afgezet (grootverbruik, auto-
maten enz.) of wanneer het produkt

door middel van een groot aantal varie-

teiten wordt aangeboden.

De product-manager van
Pl
in werk-

maatschappij z is de eerste van de

functionarissen die (mede-) verant-

woording voor Pl dragen, die een
marketingplan voor
Pl
opstelt. Hij doet

dit op basis van om. de door de twee

junior-product-managers verzamelde
en geanalyseerde data over de twee deel-

assortimenten waarin
Pi
wordt aange-

boden. Daarbij analyseert hij data die

betrekking hebben op het huidige jaar
(1977) en gaat hij na hoe hij deze data

kan gaan gebruiken voor zijn jaarplan
1978. De informatie m.b.t. 1977 dient
hij te vermelden in zijn marketing report.

Tot, zeg 1juni1977, heeft de product-
manager van
Pl
de gelegenheid om zich te

bezinnen op het marketingplan 1978.
Bij deze bezinning zal hij contact heb-
ben met functionarissen van het recla-

mebureau waarmee hij samenwerkt, met

de produktie-manager, en met functio-

narissen van de verkoopstaf, markt-
onderzoek enz., ten einde, op basis van

de coördinatiemogelijkheden die er zijn,

te komen tot de keuze tussen alternatieve

beslissingen. Dit alles zal in Juni leiden

tot de opstelling van een
voorlopig

marketingp/an.
Dit plan spreekt hij voor

het zomerreces door met de marketing-
manager verantwoordelijk voor Pl ……

p
1
. Na amendering stelt hij rond septem-
ber 1977 een definitief marketingplan

op waarbij wederom beslissingen uit

andere beslissingsgebieden gecoördi-
neerd zullen worden. Dit voorstel pre-
senteert hij, in aanwezigheid van de

marketing-manager, aan de marketing-
directeur van
z
1
. Na mogelijke amende-

ring wordt dit plan samen met de dien-

overeenkomstig voorbereide plannen

voor
P2. …. .Pk(l)
gecoördineerd tot

een ,,company plan” voor
z
1
. In novem-

ber 1977 vindt een vergadering plaats
met de produktgroep-coördinator van

Yl Wanneer m.n. de ,,marketing policy
statements” in acht zijn genomen, valt te

verwachten dat fiat op de voorstellen
volgt, hetgeen betekent dat de uitvoering

van de plannen, direct ter hand kan wor-

den genomen. Overigens zal het waar-
schijnlijk onvermijdelijk zijn dat v66r
november al voorbereidende activiteiten

ter realisering van het plan 1978 plaats-
vinden. Rechtvaardiging van deze start
kan worden gevonden in de reeds ver-
kregen fiattering op het strategische plan

1977-1978-1979 in november 1976.
Na fiattering wordt het marketing-

plan 1978 tijdens 1978 herzien op basis

van de ontwikkeling van de relevante

exogene variabelen tijdens de plan-
periode. Dit gebeurt op kwartaalbasis.
In het eerste kwartaal verschijnt de

eerste correctie op het plan 1978. De
correcties in het derde kwartaal geven

een indicatie voor de te verwachten
resultaten voor het jaar 1978. De vierde

en laatste correctie, die in december 1978
zal verschijnen, komt praktisch bijna
geheel overeen met het marketing report

over 1978.

6. Slotopmerking

In de voorgaande paragrafen hebben

we diverse plannen die in een organisatie
voorkomen en het marketingplanning-

proces vanuit een theoretisch kader be-
sproken. Vervolgens zijn we wat nader
ingegaan op het marketingplan en heb-

ben we een illustratie gegeven van de
wijze waarop het marketingplanning-

proces in de praktijk kan verlopen. Bij
de behandeling van de laatste twee onder-
werpen hebben we getracht relaties te

leggen tussen het theoretische kader en
de wijze waarop planning in de praktijk

veelal plaatsvindt. In een volgend artikel

zullen we bespreken hoe de hântering

der marktinstrumenten op basis van een
effectiviteitsbepaling, in principe, van
een kwantitatieve inhoud kan worden

voorzien.

P. S. H.
Leeflang

ESB6/l3-4-!977

353

Deze opstellenbundel werd aan
Prof. Dr. C. F. Scheffer aangeboden

bij zijn afscheid als hoogleraar in Til-
burg; hij wijdt zich nu aan een groot

boek dat de Organisatie van het in-

dustriële investeringskrediet zal be-

schrijven en analyseren in bijkans

alle landen ter wereld die die vorm ken-
nen. Kenmerkend voor Scheffer, die

eerst opgroeide in het provinciale
bankbedrijf en als hoogleraar met

zijn voeten op de grond stond van de

reële financieringsproblematiek van

ondernemingen en de daarvoor die-

nende instrumenten, en uit de hemel van

de abstracte theorie de elementen over-

nam die hij bruikbaar achtte om de

verschijnselen in de werkelijkheid te or

denen en beter te verklaren. Om. met
zijn
Financiële notities
heeft hij de fi-
nanciële kennis in ons land sterk ver

breid. De titel van de bundel is waar

schijnlijk het motto, gekozen voor zijn
levenswerk. De inhoud van de verschil-

lende opstellen spreidt zich overeen wij-
der vlak uit.

Inhoud:

•H. W. J. Bosman en S. E. de Jong:
,,De werkzaamheid van C. F. Schef-
fer”.

•D. Bi. Schouten: ,,Een vergelijking
van economische stelsels”. Dat zijn: 1.

kapitalisme: (a) staatskapitalisme, (b)
ondernemingsgewijze produktie en

II. socialisme: (c) staatssocialisme en
(d) arbeiderszelfbestuur. Die functio-

neren op verschillende economische
criteria. Alleen dit opstel al maakt dit

boek van groot belang. In 30 bladzijden

een principieel overzicht. Voor zover

politici zich voor economische stelsels en de consequenties daarvan interesse-

ren, mogen zij dit opstel niet missen.

• H. F. J. M. van den Eerenbeemt:
,,Kapitaal en industriële onder

neming in de 19e eeuw”.

• H. W. J. Bosman: ,,Centrale bank en

staat in de Bondsrepubliek Duitsland”.

• W. Eizenga•. ,,Over de condities
van het particulier betalingsverkeer:

ervaringen met N.O.W.-accounts”.
Dat zijn Negotiable Order of With-
drawal-accounts, een rekeningvorm

in de VS voor spaarrekeningen (in de
VS mogen banken alleen rente ver-
goeden op niet-dagelij ks-opvraag-
bare tegoeden) met beperkte rekening-

courant-faciliteiten (checking account)

met provisieberekening.

J. M. Vlak: ,,Het coöperatieve
bankwezen in Nederland en West-
Duitsland

een

vergelijkende
analyse”.

• J. E. Wadsworth: ,,Big and little

banks. Economie and historie in-

fluences on the size of English banks”.
• J. S.
G.
Wilson: ,,An experiment
in competition and control – The U.K.
experience post- 1971″.

• M. J. Smeets: ,,Bedrijfshuishoud-

kunde en belastingrecht”.

Albach: ,,Rate of return on
equity and capital structure. The nega-

tive leverage effect”. Een samenvatting

van een statistisch onderzoek in Duits-
land waaruit blijkt dat daar door de
combinatie van dalende of lage renta-

biliteit van totaal vermogen en oplopen-

de of hoge leenrentevoeten de hefboom-
werking gedurende 1961-1963 en in

1965, 1967, 1969-1970 en in 1972-1974

over het geheel genomen negatief was.
• A. 1. Diepenhorst: ,,Vermogenskosten.

vermogensopbrengsten, financiële struc-
tuur en financiële politiek”.
• P. J. W. Duffhuess: ,,Operationele

hefboomwerking; verschijnsel en maat-
staven”.

• H. W. van Hilten: ,,lnvestor Rela-

ti ons”.

• S. E. de Jong. ,,Vervangings-
waarde en financiering” of ,,Op wie

worden de gevolgen van prijsstijgingen
afgewenteld?”.

Deze artikelenbundel is een produkt

van het ,,Forschungs- und Entwick-

lungsientrum fOr objektievierte Lehr-
und Lernverfahren” te Paderborn. Aan

de publikatie ging een conferentie

vooraf. Hoewel de vierentwintig au-

teurs zich uitsluitend bezighouden met de situatie bij en rond het hoger onder

wijs in de Bondsrepubliek (en Oosten-
rijk), zijn vrijwel alle bijdragen ook van
belang voor de Nederlandse situatie. De

discussie over het hoger onderwijs is er
ons inziens op een aantal punten duide-

lijk iets verder gevorderd.

De toestand bij en rond het hoger

onderwijs wordt, zoals de titel reeds

• A. KraaI: ,,De achtergestelde le-
ning in Nederland”.

• A. Th. de Lange: ,,Financiële mo-
biliteit”.

• P. C. Maas: ,,Het nieuwe onderne-

mingsrecht en de faillissementswet. De

faillissementswet op de helling?”. Daar-
voor worden enige suggesties opge-
worpen.

• L. Traas. ,, Vermogensaanwas-

deling en de waardebepaling van

aandelen in een perfecte vermogens-
markt”. Toont aan dat de gehele

VAD-last door de bestaande aan-
deelhouders wordt gedragen in de vorm

van waardeverlies van hun aan-

delen. Een vermogensverlies dat het
karakter heeft van een eenmalige

vermogensheffing, afhankelijk van

verscheidene variabelen.

• P. E. Verheyen: ,,Een dynamische

versie van het model van Gordon”.

• J. A. Geertman: ,,Van kostprijs

naar kosten en rentabiliteit”.

• G. J. Groeneveld: ,,Zin en onzin in

omzien”. Dit gaat om. over verande-

ringen in kosten- en winstbegrippen.

• K. A. M. Bogaert: ,,Suboptimali-
satie in het kader van taakrealisatie”.
• H. 0. Goldschmidt: ,,Grondslagen

voor de juiste Organisatie van de on-
de mcmi ng”.

Dit is dus een reeks opstellen over al-
gemene leer van de economie, geschie-

denis, geld- en bankwezen, finan-
ciering van de onderneming, belasting-

recht, kosten en kostprijs en Organi-
satie van de onderneming. In deze

recensie komen die opstellen te
weinig tot hun recht. De bundel geeft

een kleine indruk van de veelzijdigheid

van het complex ,,Geld en onderne-
ming”, dat meer bestrijkt dan een mens in

zijn leven kan leren. Daarom functio-

neert elk economisch stelsel gebrekkig,

niet alleen ,,deze” maatschappij.

F.
W. C. Blom

aangeeft, als vrij zorgwekkend ervaren.
Over de therapie (alsmede de diagnose)
verschillen de auteurs af en toe sterk
van mening. Desalniettemin menen de

redacteuren in het voorwoord te mogen
concluderen, dat de schrijvers het er in
het algemeen over eens zijn, dat princi-

piële politieke beslissingen aangaande

het onderwijs-
en
het tewerkstellingssys-
teem een eerste vereiste zijn om de twee
geconstateerde hoofdknelpunten (,,der

doppelte Flaschenhals”) op te heffen,
namelijk die bij de overgang van het

voortgezet onderwijs naar het hoger On-

derwijs en die bij de intrede vanuit het
hoger onderwijs in het arbeidsbestel.

Boekc

ieuws

H. W. J. Bosman e.a.: (‘.eld en onderneming.
H. E. Stenfert Kroesc BV. leiden.
1976, 438 hlz.. 1. 72.50.

Ulrich Lohmar en Gerhard E. Ortner (red.), met medewerking van Manfred Bayer:

Die Deutsche Hochschule zwischen Numerus clausus und Akademikerarbeitslosig-

keit. Der doppelte Flaschenhals.
Herman Schroedel Verlag K. G., Hannover/
Dortmund/ Darrnstadt/ Berlijn, 1975, 508 blz., DM 28,60.

354

Onderwijspolitiek dient niet langer
los te worden bedreven van het te-

werkstelli ngssysteem. Juist over de

raakvlakken tussen en de overlappingen

van onderwijs(-politiek) en tewerkstel-
lingssysteem ontbreken tot dusver dui-

delj ke politieke uitspraken. Beslissend voor het hoger onderwijs (nieuwe-stijl)

lijkt het de redacteuren, of het lukt om

de maatschappelijke ,,Stellenwert” van

een hoger-onderwijsopleiding los te
koppelen van hoger inkomen en status.

Politici alsmede functionarissen in de
algemene onderwijsadministratie en het
universitaire bedrijf hebben veelal nau-
welijks tijd voor een kritisch-diagnosti-

sche inventarisatie, laat staan voor het

ontwikkelen van therapieën op middel-
lange en lange termijn. In deze leemte
tracht de onderhavige bundel eniger-

mate te voorzien door experts van di-
verse pluimage (Uit verschillende disci-

plines, vanuit verschillende werksitu-aties vanuit diverse ideologische posi-

ties min of meer theorie- of
praktijk-gericht) de nodige inventarisa-

tie, analyse en therapie te laten plegen.

Aan de presentatie is de nodige zorg
besteed. Zo is de tekst in het algemeen
goed leesbaar, ook voor leken. Aan elk

artikel gaat een korte typering van de
inhoud vooraf. Het boek wordt behalve

door een persoon- en zaakregister, als-
mede enige relevante informatie over de
loopbaan van de auteurs, gecomple-

teerd door een gesystematiseerde litera-

tuurlijst met 2.436 titels en 12 bibliogra-
fïeën. Deze lijst geeft een behoorlijke

indruk van de snelle groei van het be-
trekkelijk jonge, vrij zelfstandige weten-

schapsgebied der onderwijspolitiek,

-planning en -economie.
Het boek is ingedeeld in drie delen,
voorafgegaan door een inleiding en ge-

volgd door een aanhangsel.

In het inleidende gedeelte ,,Zur Situ-

ation des deutschen Hochschulsystems

(Hochschulausbildung, Hochschule und
Hochschulabsolventen am Ende der

Expansion)” menen de redacteuren in

de verzamelde bijdrage een viertal on-
derwijspolitieke ideaaltypen te kunnen
onderscheiden, nI.: die fortschreidende
Bildungspolitik (die Strategie des Bil-
dungsgesamtplans), die dynamische Bil-

dungspolitik (die Strategie der inte-
grierten Gesamthochschule), die selbst-
regelnde Bildungspolitik (Steuerungs-
vorstellungen im marktwirtschaftlichen

Zusammenhang) und die qualifika-

tionsorientierte Bildungspoliti k (Steu-
erungsvorstellungen unter Berücksich-

tigung des Beschaftigungsgesamtsys-
tems). In een tweede artikel ,,Gestal-

tung und Steuerung der tertiairen
Bildung: Problemeinführung und Pro-

blemstrukturierung” biedt Ortner ons

een vrij uitvoerige en overzichtelijke in-
leiding-met-samenvattend-karakter. Er

wordt onder andere een opsomming ge-
geven (blz. 37) van de punten waarover wat betreft vormgeving en sturing in de

onderwijseconomische theorie en in de

praktijk van het hoger onderwijs Vrij

brede overeenstemming lijkt te bestaan.

Het eerste gedeelte van de bundel

,,Die Hochschulbildung: Bildungs-

system-Bildungspolitik-Bildungstheorie

(Tertiaire Bildung im politischen, wirt-

schaftlichen und institutionellen Zusam-

menhang)” bevat zes artikelen met on-

der andere bijdragen van de onderwijs-

economen Widmaier en Hegelheimer,
alsmede de journalist-publicist Elitz.

Het tweede gedeelte uit de bundel
,,Die Hochschulen: quantitative Expan-
sion und qualitative Reform (Möglich-

keiten und Grenzen der Gestaltung und

Steuerung von Forschung, Lehre und
Verwaltung)” bevat tien artikelen. KelI,

die mede zorg droeg voor de weten-
schappelijke begeleiding van het be-
kende modelexperiment met de ,, Kol-
legstufe” in Nordrheinland-Westphalen

(bovenschool), waarbij ,,Doppeltquali-

fikation” (nI. ,,Studienberechtigung” en

Berufsqualifikation”) in de tweede fase
van het secundair onderwijs wordt na-

gestreefd, gaat diepgaand in op de aan-
sluiti ngsproblematiek tussen het secun-

daire en het tertiaire onderwijs. Geipel
en Becker snijden het thema onderwijs-

instelling-regio aan, dat ook in ons

land naar we mogen verwachten aan
gewicht zal winnen. Het meest specta-

culair dringt dit thema zich op bij

nieuwe vestigingsplaatsen voor hoger
onderwijs, bijv. Maastricht en Leeuwar-
den. Bij de aanvangende horizontalise-

ring van ons onderwijssysteem zal deze
problematiek naar verwacht mag wor-
den, niet alleen de aandacht vragen op

het tertiaire en kwartaire onderwijsni-
veau doch ook – zij het in wat mindere

mate – op het secundaire en primaire
niveau.
Het derde gedeelte van de bundel

,,Die Hochschulabsolventen: Ausbil-

dung und Berufschancen (Modelle für

Het laatste woord van dit boek is
,,energie-possibiliteitsethiek” en de

schrijver spreekt de wens uit, dat we die

moeten zien te bereiken. De bedoeling
is, dat de ethische aspecten van wat

economisch en sociaal mogelijk is bo-

ven de technische oplossingen worden
gesteld. Het gaat dus om de politiek
van het ethisch mogelijke op het gebied

van de energie. Is het Nederlands zo

arm, dat daar een term als de ,,possibi-

liteit van de energie” bij gehaald moet
worden?

Ondanks dit slippertje zijn de laatste

hoofdstukken de meest leesbare. Het
verdient dan ook aanbeveling het boek

van achteren naar voren te lezen. Wan-

neer men bij het begin begint, dreigt
men dermate geïrriteerd te raken over
de gebrekkige vertaling, dat men het

boek meteen terzijde legt.

eine A npassung von H ochschulbildung
und Akademikerbeschiftigung)” bevat

vier substantiële artikelen elk met een

sterk onderwijseconomische inslag.

Riese houdt een belangwekkend plei-

dooi voor de strategie der ,,integrierte
Gesamthochschule”, die volgens hem
de conservatieve planningsaanzetten
(waartoe hij ook de social demand of

burgerrecht-benadering rekent) kan

overwinnen. De beschouwingen van
Von Weiszacker over de structuur van

het hoger onderwijs en het marktsys-

teem hebben ons land reeds via de pers
bereikt. Men hoeft het (zoals recen-
sent) niet geheel eens te zijn met de

door Von Weiszacker voorgestane
vorm van zelfregulering als strategie

van de vervlechting van het onderwijs-

en tewerkstellingssysteem, om toch te

erkennen, dat hij enkele zeer rake op-
merkingen plaatst.

In een tweede bijdrage sluit Hegelhei-

mer nauw aan bij zijn eerste. Op de

hem kenmerkende degelijke wijze gaat
hij nader in op de relatie tussen ,,Quali-
fikationsbedarf” en ,,Bildungsgesamtsys-

tem”. Hij acht een omvattende ,.qualifi-

katorische Manpower-Forschung” een
voorwaarde voor een fundamentele ver-

andering van de onderwijsstructuur. De
visie van Hegelheimer verschilt duide-

lijk van die van met name Elitz, Riese en

KelI. Hij blijft als één van de weinigen
zijn trouw betuigen aan de manpower-

benadering. De bundel wordt besloten
met een bijdrage van Clement over

modelontwikkeling, maatschappelijke orde en alternatieve strategieën ter re-

alisering van onderwijspolitieke con-
cepten.

Conclusie: een zeer waardevolle bun-

del, mede vanwege het uitgebreide

bronnenmateriaal dat op zeer systema-tische wijze in een aanhangsel is opge-
nomen.

M. Santema

Het laatste hoofdstuk gaat over de
beloften en de aarzelingen van de kern-

energie. De schrijver wijst er op hoe be-

langrijk een goede Organisatie voor het

succes van een bepaalde produktieme-

thode is. Zelfs zo belangrijk, dat een

verkeerde reactor het van een goede
kan winnen, mits een onderneming als

Westinghouse hem verkoopt. Deze kant van de zaak moest inderdaad eens zorg-

vuldig belicht worden en de schrijver is
daarin goed geslaagd. Hij vergelijkt de
situatie met die van de automobielfabri-

kanten aan het eind van de vorige
eeuw, toen men nog niet wist of de ben-zine-auto het wel van de stoomauto zou

winnen.
Maar wanneer men aanneemt, dat de benzine-auto indertijd een goede keuze

was, gaat de vergelijking verder niet

meer op. De lichtwater-reactor, die nu

Michel Grenon: Onze energiehonger.
Manteau info, Brussel, 1975. 262 blz., f. 25.

ESB6/13-4-1977

355

overal de toon aangeeft, is immers juist
een slechte keuze. Hij is niets meer dan

het onjuiste produkt van toevallige

omstandigheden. Zoals de schrijver

zegt: de technische fout is een realiteit

geworden en vervolgens een eco-

nomische waarheid. Omdat Engeland

en Frankrijk elkaar niet wilden begrij-
pen legde de reactor op natuurlijk ura-

nium het loodje. Ook de nieuwste
Europese ,,uitdaging”, de natriumge-

koelde snelle kweekreactor, is voorals-
nog niet meer dan een marginaal ver-

schijnsel en dat geldt al helemaal voor

de gasreactoren met zeer hoge tempera-
tuur. Om de vergelijking met de auto af

te maken: Wanneer de stoommensen
zakenlieden geweest waren van het type

Westinghouse en General Electric had

zelfs de benzine-auto het tegen de

stoomdiligence moeten afleggen.

In het voorlaatste hoofdstuk wordt

de OPEC behandeld en wat daaraan is

voorafgegaan. Dit is prettige lectuur,
wanneer men zijn geheugen wat wil op-

frissen, maar het is jammer, dat de

schrijver zich niet waagt aan een voor

spelling over de toekomstige olieprij-

zen. Dat zou goed gepast hebben in het
verhaal over de raffinage en het vervoer

door de olieproducerende landen zelf. De Arabische en Perzische produkten
moeten immers ook nog verkocht wor-

den. De hamvraag is dan: zullen de

OPEC-landen de grote oliemaatschap-
pijen op de verbruikersmarkt gaan on-

derbieden, zodra ze volledige ketens
hebben opgebouwd? En wat betekent

dat voor de toekomst van de kernener-

gie? De vragen blijven in het duister.
In het hoofdstuk daarvôör worden de

verschillende energiedragers aan een

diagnose onderworpen. Ook dat is voor-
al geschikt voor hen, die de energie-

politiek niet op de voet volgen. De
anderen zullen niet veel nieuws vinden
en zich beginnen af te vragen waarom

sommige passages onjuist, slecht ver-
taald of zelfs onbegrijpelijk zijn. Dat
het met steenkool in West-Europa berg-

afwaarts is gegaan komt naar onze in-

druk door de concurrentie van stook-

olie en aardgas en niet in de eerste

plaats, omdat men de kolen tegen ge-
middelde prijzen moest verkopen, zoals

dc schrijver beweert (blz. 126, 127). Dat
de Japanners ,,dikwijls minder getikt

zijn dan zij er uit zien” (blz. 175) heb-

ben we ook wel eens gelukkiger uitge-

drukt gezien, maar- op deze punten
komt de bedoeling van de schrijver ten-

minste nog goed over. Wat echter te denken van de ,,huise-

lijke haard”, die zoveel procent van het

verbruik opeist, of van de Europese
olieconsumptie, die de Amerikaanse

,,opzweept”, of van de opmerking dat
Groot-Brittannië ,,helaas niet aan de
energieziekte lijdt”? En wat moeten we

beginnen met tabel IV, die ons zou

moeten vertellen hoe de EG in 1985 het
energieverbruik kan dekken, maar door

een vertaal- of zetfout volslagen onbe-
grijpelijk is geworden en een heel stuk

van de redenering in de mist zet?
Wanneer men onze suggestie volgt

om van achteren naar voren te lezen, be-

reikt men vervolgens hoofdstuk 3, dat
de Amerikaanse energiehuishoudi ng tot

onderwerp heeft. Na alle literatuur uit

de Verenigde Staten zelf vindt de geïni-

tieerde lezer ook hier weinig nieuws.
Dagbouw wordt hardnekkig gepresen-

teerd als winning ,,onder de blote he-

mel”, maar dat heet dan ook ,,â ciel ou-vert” in het Frans.

De glimlach over deze naïviteit ver-
andert in een frons van ergernis bij het
lezen van de eerste hoofdstukken. De

overtollige warmte bij de produktie van
elektrische energie wordt niet geloosd in

het oppervlaktewater, maar in de wa-

terleidingen (en daar wordt dan nog

aan toegevoegd, dat dat een gebruike-

lijke oplossing is, die tegenwoordig

reeds op strenge beperkingen stoot

(blz. 49)! ). De verwarring stijgt ten top

wanneer men de sinds jaar en dag alom

bekende afkorting t.ske – dat staat
voor ton steenkoleneenheden – als tsev

terugvindt.

Ook verder bieden de eerste hoofd-

stukken nauwelijks meer dan wat door
de Club van Rome en bijv. bij De Boer
(Energie vandaag en morgen)
heel wat

leesbaarder is beschreven. Maar dat

ligt waarschijnlijk voor een groot ge-
deelte aan de minder geslaagde ver-

taling.
Wat de inhoud van het boek betreft

moet ons ten slotte nog één opmerking

van het hart. Ofschoon de schrijver bui-

tengewoon goed op de hoogte moet zijn
van alles wat met kernenergie te maken

heeft, blijft zijn oordeel daarover in de
lucht hangen. Enerzijds betreurt hij het,
dat de snelle kweekreactor door Euro-

pees provincialisme in zijn ontwikkeling

wordt belemmerd, maar anderzijds pleit

hij voor ,,possibiliteitsethiek” en be-

wondert hij de moed van Mansholt, die
vindt, dat voor de ongebreidelde groei
van het energieverbruik een te hoge

prijs betaald moet worden. Waarom

houdt Grenon zijn werkelijke mening

voor zich.
K. Zijlstra

John Gunn: Geweld in de samenleving.
Aula 562, Het Spectrum BV, Utrecht/

Antwerpen. 1976, 200 blz., f. 9,50.
De voornaamste factoren die bij het geweld een rol spelen. Daarnaast wor-

den de methoden behandeld om geweld

te beteugelen.

The adjustment of personal income tax systems for infiation.
OECD, Parijs,
1976, 71 blz., $ 3,75.

Rapport van de OECD Committee on
Fiscal Affairs over indexering van de

inkomsten belasting (inflatiecorrectie).

M. A. Wisselink, Mr. J. Spaanstra, Mr.
M. A. Wisselink: Liquidatiewinst.
Fis-
cale monografieën, Kluwer, Deven-

ter, 1976, 310 blz.,f. 36,50.

Het boek behandelt de heffing van
inkomstenbelasting bij het geheel of

gedeeltelijk staken van een onderne-

ming en bij eindafrekening zonder sta-

king en alles wat daarmee samenhangt.

Statistisch zakboek voor het Noorden
des Lands.
Osinga NV, Bolsward, 1976,
143 blz., f. 5,50.

Jaarlijks verschijnende uitgave met

statistische gegevens over het Noorden

des Lands. Vergelijkbaar met het door
het
CBS gepubliceerde
Siajistisch zak-
boek.

ESb
Mededelingen

Examens Statistisch Assistent en Ana-

list
VVS 1977

De Vereniging voor Statistiek zal

onder toezicht van het Ministerie van
Economische Zaken de examens Statis-

tisch Assistent en Analist VVS in 1977
afnemen op de volgende data:
• Statistisch Assistent VVS: (alleen

schriftelijk) op vrijdag 3 juni van
13.30-16.30 uur;
• Statistisch Analist VVS: schriftelijk

gedeelte: dinsdag 31 mei van 13.30-

16.30 uur; mondeling gedeëlte:
29,30 juni, 1juli.

De kandidaten, die door de examen-

commissie net niet voldoende worden
gekwalificeerd, mogen een verlengd
mondeling examen afleggen. Dit zal

rond 1 oktober worden afgenomen.

Plaats: schriftelijke examens in de
Grote Zaal van Musis Sacrum te Arn-

hem; mondelinge in het Bouwcentrum
te Rotterdam. Examenkosten: f. 125 per
examen. Aanmelding: vô6r 6 mei 1977

bij de secretaris van de examencommis-
sie, de heer R. Tillemans, Bolthagen 4,

Zevenaar. Aanmeldingsformulieren:

Mevr. M. den Ouden, Weena 700,
Rotterdam, tel. (010) II 61 81, toestel

2126.

Regionaal-economisch beleid

De vakgroep Ruimtelijke Economie

aan de VU te Amsterdam organiseert op 21 en 22 april a.s. een symposium

over ,,Het Regionaal-Economisch Beleid
in Nederland”. Sprekers zullen zijn Prof.

Dr. P. Nijkamp (VU Amsterdam), Prof.

Dr. J. G. Lambooy (GU Amsterdam),
Drs. F. W. Dirker (Min, van Econ.

Zaken), Drs. D. Hazelhoff (RPD), Drs.

P. A. de Ruiter (Rijnmond), Dr. G. F. A.
de Jong (VNO), Drs. B. A. van Hamel

(CPB) en Drs. A. van Delft (CPB).
Inlichtingen: tel. (020)
5
48 49 32, VU-
gebouw, De Boelelaan 1105, Amster-
dam.

356

Auteur