Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3077

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 3 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE
3 NOVEMBER 1976

f~sb
ECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS
61e JAARGANG

INSTITUUT
No. 3077

FNV
stuurt aan op loonmaatregel

De onlangs door de FNV uitgebrachte
Nota inzake uit-

gangspunten voor het arbeidsvoorwaardenbeleid 1977

ademt een geest van gematigdheid. De FNV-top is begaan met
het lot van de Nederlandse economie en misschien nog meer

met dat van het kabinet-Den Uyl. Evenals begin dit jaar wil

het federatiebestuur er bij de leden op aandringen geen harde
looneisen op tafel te leggen om aldus het beleid t.a.v. de col-

lectieve sector zo weinig mogelijk om te buigen. Kok c.s.
lijkende 1%-normering en de consequenties daarvan te accep-
teren, maar evenals begin dit jaar dreigt hun achterban alle

schone en goed bedoelde voorstellen af te wijzen. Vooreen deel is de FNV daaraan zelf schuldig. Tot nu toe

proberen vele vakbondsleiders slechts de handen op elkaar

te krijgen voor de materiële voorzieningen. Immateriële

zaken komen slechts zijdelings ter sprake of blijven geheel
buiten beschouwing. Ook de nota m.b.t. het arbeidsvoor-
waardenbeleid 1977 draagt niet bij tot een beter inzicht van

het eenvoudige vakbondslid in de sociaal-economische poli-

tiek en de populaire samenvatting ervan,
Het FNV-plan ’77,

benadrukt de materiële economische vooruitgang. Boven-

dien rammelt de sociaal-economische analyse aan alle kanten.
Dit laatste moet worden betreurd. Het lijkt erop dat Neder-

lands grootste vakverbond over onvoldoende kader beschikt
om de economie adequaat te analyseren.

De nota geeft een goede verbale analyse van de sociaal-economische achtergrond. Duidelijk wordt uiteengezet dat

er een keuzeprobleem bestaat met betrekking tot de bestem-
ming van de geringe economische groei. De nota pleit voor
een rechtvaardige afweging van collectieve voorzieningen en

besteedbare inkomens; vooral die laatste zullen slechts zeer
weinig kunnen groeien. Maar nu de uitwerking daarvan.
De nota zegt dat de arbeidsproduktiviteit in 1977 met 4%

zal
groeien. Om voldoende collectieve voorzieningen te kun-

nen garanderen, wil ze de helft van die groei daarvoor be-
stemmen en de andere helft voor verbetering van de arbeids-
voorwaarden. Tevens wordt vermeld dat de rendementen

te laag zijn en dat eraan moet worden meegewerkt deze te

verhogen, mits
daardoor meer arbeidsplaatsen worden ge-

creëerd. Bij economen moeten nu de haren overeind zijn gaan
staan. Ten eerste kan de verbetering van de arbeidsvoorwaar-
den slechts gelijk zijn aan de stijging van de arbeidsprodukti-

viteit indiende categoriale inkomensverdeling constant blijft.

Dit betekent handhaving van de te hoge arbeidsinkomens-
quote en dus geen verbetering van de rendementspositie.
Ten tweede lijkt de FNV te veel te eisen door de helft van de

produktiviteitsstijging te willen bestemmen voor de werken-
den. Globaal zou je kunnen zeggen dat de stijging van de
arbeidsproduktiviteit gelijk is aan de stijging van het natio-

nale inkomen. De
1%-norm
houdt in dat bijna 80% van die

stijging wordt bestemd voor de collectieve voorzieningen.

Wordt 50% van die stijging voor deze voorzieningen bestemd,
dan moet de
1%-norm
worden verlaagd. Dit alles is zeer glo-

baal, want de stijging van de arbeidsproduktiviteit is
moeilijk in relatie te brengen tot de
1%-norm
omdat deze

produktiviteit slechts betrekking heeft op de bedrijven en niet op de gehele economie en ze houdt geen rekening met de ver

anderende ruilvoet.

Even werd ik in verwarring gebracht door
Het FNV-plan
’77 waarin staat dat de bruto-verbetering van de lonen enz.

2% kan belopen. Er zou dus nog iets af kunnen in de vorm

van belastingen en sociale premies. (Hoe de overige 2% naar

de overheid vloeit, blijft dan uiteraard een raadsel). Boven-

dien vermeldt de nota dat de koopkracht van de modale werk-
nemer met niet veel meer dan een
/2%
kan toenemen. Het ver-

schil tussen bruto en netto betreft hier de incidentele loon-
stijging van 1 â 1 V2%, alsof de modale werknemer daarvan

niet profiteert en alsof die stijging alleen door de werkgevers
kan worden beïnvloed, zoals de FNV zegt. Incidenteel loon
wordt ook gevormd door allerlei premietoeslagen op het

loon (bijv. overwerk, ploegendienst) en niet alleen door pro-
motie zoals de FNV stelt.

De nota vertoont nog meer gebreken. Terecht wordt ge-
steld dat de stijging van de arbeidsproduktiviteit een ge-

middelde is en dat bedrijven die daar bovenuit komen hun
prijzen zouden moeten verlagen. Er wordt echter ook gepleit

voor verdere prijsdaling. Dat laatste is natuurlijk wel leuk,

maar betekent dat de beschikbare loonruimte geringer wordt.
Die beschikbare ruimte dreigt ook door de arbeidstijdverkor-

ting te worden verkleind als de FNV haar zin krijgt. Terecht
wordt gesteld dat van de ruimte ad 2% in sommige bedrijfs-
takken een deel voor verkorting van de arbeidstijd kan wor

den bestemd. Tevens wordt ervoor gepleit dat in verband

met de huidige economische situatie de arbeidstijd zou

moeten worden verminderd en dat om sociale redenen de
pensioengerechtigde leeftijd moet worden verlaagd, de ar

beidsduur voor ouderen moet worden verminderd en dat de

leeftijd waarop het minimumloon moet worden toegepast,

wordt verlaagd van 23 naar 22 jaar. Er wordt niet bij gezegd
dat dit allemaal ten laste gaat van de beschikbare loonruimte.

Er zijn nog veel meer aanmerkingen te maken, bijv. t.a.v.
de gewenste prijscompensatie die psychologisch wel, maar

economisch niet kan worden verdedigd en t.a.v. de vraag of
geringe verkorting van de werktijd werkelijk de werkloosheid

doet verminderen (de FNV-top lijkt de discussie daarover
het afgelopen jaar niet te hebben gevolgd).

De FNV heeft een krakkemikkige economische nota ge-

publiceerd, die haar goede bedoelingen onrecht aandoet.
Uitvoering van de wensen is slechts mogelijk bij een nieuwe
loonmaatregel.

L. Hoffman

1061

Th

d

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

èsb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Drs. L.
HolY
man:

FNV stuurt aan op loonmaatregel

………………………..
1061
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos. Column
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam her.v,
Gezonde geneesmiddelen voor zieke ziekteverzekering (II),
door Prof:
p
J. Montagne, .1. H. P. Pae/inck,
Dr.

F.

Rogiers

……………………………………….
1063
A.
de Wil.

Prof. Dr. F. Har,og:
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redact,e-,nedeit’erker: L. van der Geest.
De Nederlandse economie in

1980

…………………………
1064
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rectificatie

………………………………………………
1066
Rouerdam-3016: kopij \’oOr rie redactie:

Dr

L
s. S. E. Pronk:
postbus 4224.
.
Tel. (010) 1455 II,
1
oestel3701.
Jaarverslag, publikaties en studierapporten van de Rijksplanologische
Bij adresiiij:iging
tip.
steeds adreshandje
Dienst

……………………………………………..
1067
meesturen.

Drs. H. M. Becker:
Kopij voor de
redactie:
in tit’eevoud,

Beroemde economisten (8). Joseph Alois Schumpeter (1883-1950)
. .
1069
getipt, dubbele regelafrtand, brede marge.

W. L. Moernian en M. Peekel:
Abonnementsprijs:f
119.60 per kalenderjaar

Beurskoersen en investeringen
……………………………
1071
(mcl. 4% BTW: studenten t: 78.-
(‘mcl. 4% BTW), franco per post voor
,Vecler/and. België. Lu.vemhurg, overzeese
Discussiedag selectieve groei. Is een georiënteerde markteconomie werke-
rijkselelen (zee/;osi).
lijk

een

belofte”

………………………………………
1076

Betaling:
Abonnementen en contributies
Toets op taak
(na ontvangst i’a,i stortings/ giro-

Puntenhuur en dynamische kostprijshuur,
door Drs. 1. Walrecht

1077
aeceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. i’. Economisch Statistische Berichten

Boekennieuws
te Rotterdam.

S. C. Ehrenberg: Repeat-buying. D. W. Karger: Het nieuwe produkt
Iosse nummers:
Prij.s van dit nummer j: 3,-
H. P. Kleyngeld: Adoption of new foodproducts. An investigation into
(‘mcl. 4% BTW en portokosten).
the existence and the characteristics of food innovators. R. Leduc:
Bestellingen lan losse nummers
Marketing van nieuwe produkten. B. Wieringa: An investigatibn of
uitsluitend door overmaking von dehierhoi’en
brand choice processes,
door Di’s. L. A. van der Line/en

……….
1079
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten

Boomsma: Bedrijfseconomisch denken,
door Drs. R. M. Vijn
1080
te Rotterdam met vermelding
i’an datum en nummer van het gewenste

Mededelingen

………………………………………….
l084
e.remplaar.

Abonnementen kunnen ingaan op elke geiienste datum, maar slechts oorden
heëindigcl per uIt imo i’an een kaletiderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelanis/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03

Met
ESB
haalt de Nederlandse economie 1980 wel. Telex 33101.

Stichting

Hierbij geef ik mj op vooreen abonnement op
Economisch Statistische Berichten,
liet Nederlands Economisch Instituut

NAAM’

……………………………………

………………
Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterda,n-3016; tel. (010) 1455
II.
STRAAT
.

………………………………………………….

PLAATS
.

………………………………………………….
Onderzoekafdelingen:

Evt.:

no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
A rheidsmarktonderzoek

Balanced International Growth Ingangsdatum’

………………………………………………
Bedri
/f
:-
Economisch Onderzoek

.

..

Economisch- Technisch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden aa
n*:

ESB,

..

Vestigingspatronen
Antwoordnummer 2524
Macro-Economisch Onderzoek
ROTTERDAM

Handtekening:

..

Proects.’udie.s Odrivikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hema, isch Onderzoek

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Ohde.rzoek

1062

Prof Rogiers

Gezonde

geneesmiddelen

voor zieke ziekte-

verzekering (II)*

Het lijkt symptomatisch dat het rap-
port-Petit strijdlustig is bij de analyse

van de oorzaken, waarbij impliciet voor-
stellen tot ,,rechttrekking” aan de orde

komen, maar ,,elan” mist bij de behande-
ling van de saneringsvoorstellen. Deze

houding is wel begrijpelijk, omdat het

terrein uiterst glad is en Petit zich alleen

maar vijanden op de hals kan halen.
Maar die opmerking is té streng, hoewel

het wel kenmerkend is dat weinig reac-
ties werden genoteerd, -zowel van
rechthebbenden als van gezondheids-werkers 1), hetgeen zou kunnen doen
denken dat zij het rapport als interes-

sant, grondig in de diagnose, boeiend,
rijk aan gegevens, maar relatief onscha-

delijk benaderen (of is de vakantieperio-
de een domper geweest?). Ik vermoed evenwel dat de discussies nu niet lang

meer kunnen worden uitgesteld.

Men kan de ,,genezing” van de ziekte-

verzekering aanpakken langs twee we-
gen: de ontvangsten en de uitgaven, maar
,,er bestaat geen mirakeloplossing”,

(uitspraak van Fr. Van Acker, in 1972

minister van sociale voorzorg), wel

,,gedeeitelijke oplossingen, die conver-
gent moeten aangewend worden. Een
fragmentarische aanpak van de pro-

blematiek is echter tot mislukking ge-
doemd” (blz. 517). Een globale oplos-

sing zal echter zoveel reacties uitlokken

dat ze politiek niet haalbaar zal zijn.

Het beste is stelselmatig en geleide-

lijk te werk te gaan, hoewel ik het ermee
eens ben dat het ,,een spinneweb is.

Raakt men aan een draad, dan blijkt

het geheel in beweging te komen” (blz.
518). Wel is het zo dat een globale visie

moet worden opgebouwd, gecoördi-

neerd in één departement, zodat elke
maatregel past in het globale gezond-

heidsbeleid. Daardoor zou een
vereen-

voudiging
van de wetgeving inzake

ziekteverzekering vergemakkelijkt wor-

den. Als middel is de vereenvoudiging
wel een bijzonder dringende eis, omdat

te veel stelsels met te veel details en te
veel regelingen -voor individuele geval–
len naast elkaar tot kostenstijgingen
leiden. Daarbij dienen ook de admini-
stratieve en beheersstructuren te wor

den gewijzigd: ,,Teveel belangengroepen

die enkel wensen aanwezig te zijn om hun

deel in het R1ZIV-budget te waarbor-

gen : ” (blz. 525; zie ook blz. 21-32).
Wat de
ontvangsten
betreft, consta-
teert J. Petit: ,,Zowel bij de werkgevers
als werknemers verwekt de groei van de
sociale zekerheidsbijdragen onbeha-

gen, terwijl een verzwaring van de fisca-

liteit de irritatie van de belastingplichti-
gen opwekt” (blz. IS), en toch wordt.

impliciet de verhoging der bijdragen in
overweging genomen (bijv. blz. 215).
Maar waarom hierbij dan zo sterk de na-
druk leggen op ,,de loongrens is . . . so-

ciaal onrechtvaardig en strijdig met de
idee van solidariteit” (biz. 83)? Ook aan
de draagkracht en het uithoudingsvermo-
gen van kadermensen is een grens. Voor
het overige is het wei een feit dat de

koninklijke commissaris niet veel belang
hecht aan de ontvangstenzijde, hoewel

een uniforme regeling voor alle steisels

er wel toe leidt meer geld in het laatje

te brengen. Anderzijds vind ik het wei
onrechtvaardig dat (in een- oud land)

gepensioneerden – hoe hoog hun pen-

sioenen ook mogen zijn – geen bijdrage

verschuldigd zijn en aan de andere kant

praktisch kosteloos genieten van ge-
zondheidszorg (eventueel vrijstelling
van bijdragen beneden een bepaalde
inkomensgrens). Het lijkt mij overi-

gens onvermijdelijk dat een fiscalisatie
(via de indirecte belastingen of via

de directe inkomensbelasting) van de ,,bijdragen” haar intrede zal doen, al-
thans indien men er niet in slaagt krach-

tig in te grijpen in de uitgaven.

Het is aan de kant van de
uitgaven

dat de meeste resultaten kunnen wor-
den bereikt. Zeker niet zonder veel, heel

veel weerstanden, maar het argument
,,verworven rechten”, waarmee te veel
gezwaai.d.\9,rt, duidt.op een.ongezond

sociaal conservatisme. Goede genees-
middelen.- – zullen patiënten, artsen,
apothekers, ziekenfondsen, ziekenhui-

zen, farmaceutiséhe industrie en andere

gezondheidswerkers pijn doen; pas dan
zal de sanering kunnen slagen.

Het verwondert mij’dat de koninklijke

commissaris niet formeel voorstelt de

beperking van de terugbetalingen en

tussenkomsten van de ziekteverzekering
geleidelijk door te voeren, om uitein-delijk slechts nog de zware risico’s te
dekken. Met de toeneming van de wel-
vaart blijft het dekken van kleine risico’s

(tenzij in geval van recidive) m.i. onver-

antwoord, terwijl de neiging aanwe-

zig zou kunnen zijn de terugbetaling

van zware risico’s te ,,verlichten”. in elk
geval moet het eigen risico (remgeld)

worden verhoogd, omdat zowel bij pa-

tiënten als bij gezondheidswerkers bij
de kleine risico’s de meeste misbruiken

blijken te bestaan (zie de analyse op blz.

127 e.v., waarbij veel buitenlandse

voorbeelden worden gegeven).

Wat de geneesheren betreft, heeft
J. Petit een hele reeks voorstellen die

stuk voor stuk bij de artsen kwaad bloed
zetten. (Er blijkt nu reeds een reactie te
zijn: sommigen zetten aan tot nog meer

zorgen- en geneesmiddelenconsumptie).
Ook de apothekers, de tandartsen, de
chirurgen en de anaesthesisten worden

op de vingers getikt, terwijl dè parame-

dici eveneens bedacht worden met voor

stellen voor verlaging van de kosten.

Het rapport is bepaald niet mais met be-
trekking tot de farmaceutische industrie,

die, in zeer bedekte termen weliswaar,
verdacht wordt de artsen en ziekenhui-

zen, klinieken en gezondheidswerkers
aan te zetten tot overconsumptie en dan
liefst met dure geneesmiddelen (gehei-

me premies, gratis ,,studie-reizen”?)

(blz. 276 e.v.)
Over de administratiekosten van de
ziekenfondsen vertelt de koninklijke
commissaris dat ze hoog zijn (die van de

officiële diensten het meest!) en dat

erop bespaard zou moeten worden. En
over de ziekenfondsen.,, Die nieuwe

rol moet gedefinieerd worden” (blz. 481).
Terecht, verscherping van de controle

op
alle
niveaus, zowel wat de genees-

kundige controle betreft (het voorstel

van volksvertegenwoordiger E. Fla-
mant om een geschikt statuut aan de ad-
viserende geneesheer toe te kennen is
zeer nuttig) als de administratieve con-

trole.
Is er hoop dat er toch gezonde genees-

middelen zullen worden gevonden?

*) Het eerste deel verscheen in
ESB
van 8sep-
tember 1976. Ten gerieve van enkele lezers: het
rapport-Petit -is-een document van de Belgi-
sche Kamer van Volksvertegenwoordigers,
zittijd 1975-1976, nr. 892, 535 blz.
1) De reactie van een geneesheren-verbond:
Rapport ,,dat vol staat van tegenspraken,
onwaarheden, onjuiste voorstellingen en be-
ledigende beschouwingen aan het adres van
het geneeskundig korps”.

ESB.3-ll-1976

1063

De Nederlandse economie in 1980

PROF. DR. F. HARTOG
Dr. F. Hartog, hoogleraar economie aan de

Rijksuniversiteit te Groningen, behandelt in dit

artikel hei onlangs verschenen rapport
De

Nederlandse economie in 1980.
Op
grond van

ervaringen uit het verleden legt hij uit dat het

vrijwel onmogelijk is aan middellange-termijn-

planning ie doen, vooral niet nu zich boven-

dien ,,kwalitatieve” veranderingen in de maat-

schappij voordoen, terwijl nieuwe instrumenten

worden gepresenteerd waarvan de werking

onzeker is. Los daarvan vindt de auteur de voor-

spellingen van het rapport te optimistisch.

Doe wel en zie niet om

Er is een plank in mijn boekenkast die langzaam maar ge-
stadig gevuld raakt met nota’s over voorwaardelijke voor-

spellingen op middellange en lange termijn van het Centraal

Planbureau (CPB). Daar staan naast elkaar, in chrono-
logische volgorde.

• Nota over de structurele ontwikkeling in Nederland,
1949

(vooruitziend tot het eind van de ,,Marshall-periode”,
1952/1953);

• Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden
van Nederland 1950-1970, 1955;
• Nota inzake groei en structuur van onze economie.
1966
(vooruitziend tot 1970);

• De Nederlandse economie in 1970,
1966;
• De Nederlandse economie in 1973;
1970 (2 delen);
• De Nederlandse economie in 1980,
1976.

Van deze nota’s is de eerste nooit gepubliceerd. Er staat
,,Vertrouwelijk” op, maar ik neem aan dat ik toch de titel
wel mag noemen, zeker na zoveel jaren.

De nota 1950-1970 is de enige voorspelling op lange termijn
van het CPB. Ik kan mij indenken dat het zich nooit meer
daaraan heeft gewaagd, want het hoogste alternatief voor
1970 was op de meeste punten vriôr 1960 al bereikt.

Nog een curiositeit is dat de in 1966 gepubliceerde nota-
1970 een ,,Ten geleide” bevat van de toenmalige directeur,

waarin hij schrijft: ,,Deze studie over ,,De Nederlandse
economie in 1970″ introduceert de centraal economische

planning op middellange termijn in ons land”. De eerder ge-

noemde nota van 1949 over de structurele ontwikkeling was
dus helemaal uit het bewustzijn verdrongen (of zij was zo ge-
heim dat zelfs de latere directeur er geen kennis van mocht
nemen).

Maar het CPB laat zich niet ontmoedigen. Het blijft terug-
komen met nieuwe voorwaardelijke voorspellingen op

middellange termijn, hoewel de werkelijkheid op vele punten
de spot gedreven heeft met de toekomstramingen.

Als het zo ligt, kan men inderdaad beter niet omkijken en

steeds het oog op de toekomst gericht houden, gedachtig aan

het devies van een door Lodewijk Bonaparte ingestelde

ridderorde: ,,Doe wel en zie niet om” (om het hem gemakke-
lijk te maken geschreven als ,,d’oû elle ainsi nid homme”; de

lezers worden er nu vast attent op gemaakt dat dit het enige
leuke is in dit artikel, en dan nog alleen voor degenen die

er oog voor hebben).

Verrassingsvrijheid

Het voorwaardelijke karakter van de voorspellingen voor

1980 steekt met name in wat genoemd wordt de ,,verrassings-
vrijheid” van de veronderstellingen.,, Eenmalige” schoks-

gewijze veranderingen kunnen principieel niet worden voor-

zien. Men moet bij gebrek aan beter aannemen dat de toe-
komst trouw is aan het verleden. Dan rijst de vraag of een
periode van vier jaar niet te lang is, gezien de grote kans dat

er zich wél structuurbreuken van grote betekenis zullen voordoen. ik denk van 1950 af achtereenvolgens aan de
Korea-crisis, de watersnoodramp, de loonexplosie en de olie-

crisis, met als iets minder belangrijke schokken de Suez-

crisis, de ineenstorting van het systeem van vaste wissel-
koersen, de plotselinge opkomst van fundamentele maat-
schappijkritiek en het over elkaar heen tuimelen van her-
vormingen. Binnen elke periode van vier jaar gebeurt er wel

iets dat de ramingen overhoop gooit. De vraag rijst daarom
of men niet nog verder terug moet met het kenschetsen van
de cijfers en of niet beter van scenario’s dan van voorwaarde-

lijke ramingen kan worden gesproken. Deze term duikt ook
enkele malen in de nota-1980 op, maar dan uitsluitend met
betrekking tot de veronderstellingen over het beleid.

Kwalitatieve veranderingen

Nauw in verband met het voorgaande wordt gesteld dat

men geen raad weet met het ramen van de gevolgen van

kwalitatieve politiek, zoals de invoering van de vermogens-
aanwasdeling. De term ,,kwalitatief’ wordt ontleend aan
de bekende indeling van de middelen der economische poli-

tiek van Tinbergen. Ik vraag mij af of in zijn terminologie hier

niet eer sprake is van hervormingen dan van kwalitatieve

veranderingen. Maar dat maakt de moeilijkheid natuurlijk
niet kleiner.

Deze dingen hebben wel kwantitatieve gevolgen, maar zij

zijn niet te ramen. Als ik het goed begrijp, wordt aangenomen

dat de vermogensaanwasdeling geen invloed zal hebben op

1064

de investeringen. Op blz. 10 wordt namelijk verondersteld

dat het investeringsherstel tot 1980 niet wordt doorkruist
door de invoering van de vermogensaanwasdeling. Dit kan
betekenen dat verondersteld wordt dat deze laatste er 6f niet

komt 6f dat zij geen negatieve invloed heeft. Als zij er komt
heeft zij naar alle waarschijnlijkheid wél een negatieve in-

vloed, maar niemand kan inderdaad zeggen van welke om-

vang. Dat betekent echter dat de ramingen (gegeven de
overige veronderstellingen) systematisch te hoog zijn op het

punt van investeringen, werkgelegenheid en alles wat daar

in de reële sfeer mee samenhangt.

Nieuwe instrumenten

Eigenlijk ligt dit niet zoveel anders met middelen die welis-

waar wel van kwantitatieve aard zijn, maar die nog nooit zijn
geprobeerd. Dit geldt met name voor het z.g. aanvullende

beleid t.a.v. de investeringen, dat nodig blijkt omdat beper-

king van de jaarlijkse stijging van de collectieve uitgaven tot
1% van het nationale inkomen niet voldoende is ter bestrij-

ding van de structurele werkloosheid. Het CPB verwacht

van dat aanvullende beleid een teruggang van de werkloos-
heid in 1980 t.o.v. 1976 met 60.000 personen. Maar gesteld

wordt op blz. 125: ,,Het is
….
niet zeker hoe het bedrijfs-
leven op deze additionele investeringssubsidies zal reageren,
nu deze gepaard gaan met een systeemwijziging in het des-

betreffende instrumentarium”. Maar als dit zo is, hoe kan
men dan met een cijfer over het werkgelegenheidseffect

komen? Men kan niet zeggen: we gooien er gewoon net zo
lang en net zoveel geld tegenaan tot dit streefgetal gehaald
is, want zoals op blz. 124 wordt gesteld is er op dit punt een
randvoorwaarde met betrekking tot de toelaatbare stijging

van het begrotingstekort. Als er ergens reden is, van een sce-
nario te spreken, dan wel hier. Met een beetje – maar niet

veel – onwelwillendheid kan men de hele berekening over
de gevolgen van het aanvullende beleid ook lezen als: wat

zou het mooi zijn als dit allemaal zo zou gaan! Doen de
mensen van het CPB geen dingen die onmogelijk zijn?

De laatste 20 jaar

Wat mij verreweg het meest heeft aangesproken is de be-
schouwing over de economische samenhangen in de afgelo-
pen 20 jaar. Daarin wordt op zeer duidelijke en overtuigende
wijze aannemelijk gemaakt dat het op belangrijke punten wel

mis moest gaan, als gevolg van te sterke stijging van reële

arbeidskosten en collectieve uitgaven. De laatstgenoemde stijging stimuleerde de eerste weer door het afwentelings-
mechanisme, waardoor alles kwam te drukken op het niet-

loon, daardoor negatief inwerkend op de investeringsactivi-
teit en de werkgelegenheid. Anderzijds wordt ook duidelijk
hoe moeilijk juist de factoren die de investeringen bepalen,

kunnen worden opgespoord, zelfs los van de onbekende wer-
king van nieuwe instrumenten. Wie zich verdiept in de kwan-

titatieve investeringstheorie zal ervaren dat de beoefening

van de economie een slijtende betrekking kan zijn (niet in de

zin van de Pensioenwet).
Misschien kunnen we het beste stellen dat een duidelijk herstel van de winsten een noodzakelijke, maar geen vol-
doende voorwaarde is voor opvoering van de investerings-
activiteit en de werkgelegenheid. In dit licht gezien, vraagt de
vakbeweging te veel als zij bij winstherstel garanties eist
voor opvoering van de werkgelegenheid. Zo simpel is de
samenhang niet.

1980

De uit komsten voor 1980 zijn op grond van dit alles (en zelfs

gedeeltelijk los daarvan, zoals de nota op blz. 125 zelf stelt)

aan de optimistische kant wat de werkloosheid betreft. Die

zal bij superponeren van het aanvullende beleid op het 1%-

beleid dalen tot 150.000 personen. Maar dan nog betekent

dit alleen maar dat de conjuncturele deuk, die er nu nog is,

verdwenen zal zijn. Structureel zijn we er niets op vooruit

gegaan. De gecorrigeerde arbeidsinkomensquote is in 1980

weer terug op het (toen al hoge) peil van 1973. Ook dit be-
tekent dat alleen de conjuncturele top eraf is. Niet dat men

voor 1980 weer een hoogconjunctuur voorspelt: dat kan
net zo min als verrassingen voorspellen. Een eventuele con-
juncturele tegenvaller moet alleen in mindering van de ramin-

gen worden gebracht. Ook wat dit betreft, kan het alleen maar

tegenvallen en niet meevallen.

Bij dit alles stijgt de druk van belastingen en sociale premies
nog Vrij belangrijk. Omdat dit vooral de boosdoener is,
hebben we hier een zeer bedenkelijk punt te pakken. Mede
in verband daarmee wordt gerekend met een jaarlijkse stij-

ging van het prijspeil van de gezinsconsumptie met 6Y2%.
Vooral bij deze twee laatstgenoemde ontwikkelingen moe-
ten we ons niet neerleggen. Met name 6’A%jaarlijkse
inflatie

als min of meer normaal cijfer is onaanvaardbaar hoog.

Ieder kan nagaan wat dit op de lange termijn betekent, maar

voor het gemak heb ik even een paar cijfers in mijn rentetafel

opgezocht:

Prijsstijging op lange termijn bij jaarlijkse prijsstijging

met
6’/2%.
Verdubbeling prijspeil in: II jaar;

Vervijfvoudiging prijspeil in: 25 jaar (d.i. in één generatie);

Verhonderdvoudiging prijspeil in: 73 jaar (d.i. in één mensen-

leven).

De daarbij veronderstelde loonstijging is 8
1
/2% per jaar,

maar het CPB acht het waarschijnlijk dat die alleen te ver-

wezenlijken valt bij een voortdurend stringent loonbeleid. Ook hier zit dus geen enkele speling in, maar wel en dosis

optimisme.
Hoe gevoelig de werkgelegenheid is voor loonstijging blijkt
uit de onzekerheidsvariant met betrekking tot 1% meer jaar-
lijkse autonome loonstijging. Dat geeft naar schatting 50.000

meer werklozen in 1980.

Na
1980

Men kijkt ook nog even over de rand van 1980. Dan komt
er op grond van de gemaakte veronderstellingen een keer in

de ontwikkeling van de werkloosheid, maar niet ten goede.

Zij gaat dan namelijk weer met 20.000 personen per jaar stij-
gen, bij voortzetting van het 1%-beleid en het aanvullende be-

leid. Die helpen dus – en dan nog zeer onvoldoende – maar

4 jaar. Dat komt door weer toenemend arbeidsaanbod en

vergroting van het aandeel van de arbeidsbesparende inves-
teringen in de totale investeringen. Bovendien raken we het
enige Iichtpunt —de gunstige betalingsbalans – kwijt als ge-

volg van het teruglopen van de exportbaten van het aardgas.
Dit laatste betekent dat de ruimte voor nog meer aanvullend
beleid niet of nauwelijks meeraanwezig zal zijn. Op dit punt

klinkt in de overigens nogal laconiek geschreven nota een
ernstige bezorgdheid door. Gesteld wordt namelijk dat de

teruglopende aardgasbaten van de overheid consequenties
zullen hebben voor het expansietempo van de collectieve uit-
gaven, te meer daar er nauwe grenzen zijn gesteld aan de
mate waarin de premie- en belastingdruk nog kunnen worden

verhoogd. Worden deze grenzen niet in acht genomen, dan,

zo wordt in de slotzin van blz. 133 gesteld, wordt het draag-vlak van de collectieve lasten zelf aangetast.

Gevreesd moet worden dat deze duidelijke waarschuwing
niet of onvoldoende ter harte zal worden genomen, om de

doodeenvoudige reden dat we in 1977 weer een kabinet zullen

krijgen dat al lang blij zal zijn als er gedurende de regeer-

periode, dus tot 1980, geen al te grote catastrofes zullen
ESB3-ll-1976

1065

plaatsgrijpen. Regeren is in dit land vier jaar vooruitzien.

Iedere regeerperiode heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
Maar zoals het huidige kabinet zich in onvoldoende mate

rekenschap heeft gegeven van het effect van de explosieve
stijging van de collectieve lasten in de volgenderegeerperiode

(dus van 1977-1980), zal ook het komende kabinet weer
semi-bijziende zijn. We zijn gewaarschuwd, maar het
helpt niet.

De bedrijfstakken

De becijferingen in de macro-sfeer worden onderbouwd

door een detaillering over 23 bedrijfstakken. Ook daarbij zijn

vooral de analyses over de afgelopen 20 jaar interessant.

Twee punten springen hier met name uit.

In de eerste plaats is er een precisering van de wijze waarop

de verslechtering van de concurrentiepositie van het Neder-

landse bedrijfsleven, voortvloeiend vooral uit de relatieve
uitloop van de lonen, ondermij nend werkt. Dit gaat in hoofd-

zaak door het prijsgeven van terrein op de binnenlandse

markt, dus aan concurrerende invoer. Daarvoor zoekt men

compensatie op de buitenlandse markt, dus door meer export-

inspanning. Dat gelukt naar volume dikwijls Vrij aardig, maar
gezien de ongunstiger ontwikkeling van de arbeidskosten

gaat dit ten koste van de winsten. De sterker wordende im-

port- en exportafhankeljkheid van de Nederlandse eco-
nomie is ook op zich zelf een aangelegenheid van toenemende
kwetsbaarheid.

In de tweede plaats wordt het verband tussen uitloop van

de reële arbeidskosten en werkloosheid geconcretiseerd

door in een doorsnee-analyse per bedrijfstak verband te leg-
gen tussen verschillen in veranderingen in arbeidsintensiteit

(als maatstaf van veranderingen in de werkgelegenheid) en
verschillen in stijging van de reële arbeidskosten. Het sprei-

dingsdiagram dat dit in beeld brengt, is één van de betere, met
een duidelijk verband.

De bedrijfstakken worden ook één voor één (dus zonder

dwarsverbindingen) bekeken in het slothoofdstuk. Daaraan vooraf gaat een nauw bij de bedrijfstakgewijze detaillering

aansluitende regionale uitsplitsing naar Noord, Oost, West

en Zuid.
Deze beide hoofdstukken bevatten veel waardevolle infor-
matie, waarbij vooral de uitvoerige paragraaf over energie
moet worden genoemd. Overigens wordt hier wat dit deel
van het rapport betreft, volstaan met de enkele vermelding.

Onze aandacht wordt namelijk nog gevraagd voor enkele
nieuwtjes, die in de vorm van intermezzo’s aan het hoofd-

betoog zijn toegevoegd.

gebruik, milieubescherming, energieverbruik en effect op

internationale arbeidsverdeling. Rekening houdend met de

onderlinge betrekkingen tussen de bedrijfstakken worden

ook gecumuleerde kengetallen gegeven, behoudens voor het
laatstgenoemde punt.

Dit zijn allemaal aangelegenheden waarmee bij selectieve

groeipolitiek rekening moet worden gehouden. Kwantifi-

cering van normen en kenmerken maakt het in beginsel
mogelijk, de signalen voor.de bedrijfsbeslissingen en daar-

van vooral de investeringsbeslissingen bij te stellen door een
systeem van heffingen en subsidies. Voor zover dit gelukt,
kan de overheid volstaan met een parametrisch sturen van

de groei, zonder op de stoel van de ondernemers te gaan zit-
ten. Maar het is op verschillende punten wei moeilijk. Niet

alleen moeten enkele maatstaven nog verder worden verfijnd,

maar bovendien wijzen er verschillende in tegengestelde
richting: een algemene kwaliteitsindex is niet mogelijk.

Met name het milieu en de energie staan nogal eens op ge-

spannen voet met elkaar. Ok rechtstreekse maatregelen ter
verbetering van het milieu blijken dikwijls sterk energie-

intensief te zijn. De problematiek van het Rapport van de
Club van Rome komt hier om de hoek kijken. Maar laten

we de wereldellende nu maar even vergeten. We hebben de handen vol aan ons zelf.

Conclusies

Ik kom ten slotte tot de volgende puntsgewijs geformu-
leerde conclusies.

Het sombere perspectief is vermoedelijk nog te optimis-
tisch.

Het roer moet om (maar waar zit het eigenlijk: bij het kabi-
net of bij de vakbeweging?).

Misschien kunnen we onder de doem uit door te stellen: het
CPB heeft eigenlijk iets gedaan wat niet mogelijk is.

Dan blijft er toch een onbestemd onbehagen over de toe-
komst hangen, omdat we de nota, eenmaal gelezen hebben-
de, niet meer kunnen vergeten.

Ik heb makkelijk praten, maarje zal dit als CPB maar moe-
ten doen

Daarom zal mijn plank in de toekomst toch nog wel steeds voller worden.
Ik heb nu weer geruime tijd stof voor actualiteitencolleges

(tenzij collega’s zeggen dat dit op hun gebied ligt).

F. Hartog

Intermezzo’s

Het CPB heeft kennelijk niet willen achterblijven bij de
tendentie tot vermaatschappelijking van de doelstellingen

met betrekking tot de economie en het bedrijfsleven.

Zowel in het hoofdstuk over de macro-economische ontwik-
keling als in dat over de onderbouwing op bedrijfstakniveau

is een intermezzo toegevoegd dat bedoeld is als verruiming van de ,,economistische” kijk die we doorgaans op dit alles

hebben. Wel worden de nieuwe normen zo goed mogelijk

gekwantificeerd en in zoverre komen zij op één lijn te liggen
met de al lang geldende normen van groei, werkgelegenheid

enz. Die kwantificering is juist het nieuwe en het aardige.
Zo komen we bij de macronormen kengetallen tegen over
milieu-aantasting, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg,
sociale zorg, ruimte en infrastructûur. Men ziet het: de kwali-
teit van het bestaan wordt gevangen in kwantitatieve maat-
staven. Die kant zal het nu eenmaal op moeten, wil men de
politiek tav. de kwaliteit operationeel maken.

Het tweede intermezzo geeft een karakterisering van de

bedrijfstakken naar de normen kwaliteit van de arbeid, grond-

Rectificatie

In ons artikel over de inkomensegalisatie sinds 1938
(ESB
van 15 september jI.) schreven wij, dat er in Nederland
ruim duizend belastingplichtigen zijn met een inkomen van

een miljoen gulden of meer. Dit is een te hoge schatting; het
aantal is waarschijnlijk kleiner. Dr. J. B. D. Derksen wijst
ons op nog niet gepubliceerd materiaal van het CBS, waaruit

blijkt dat in 1972 meer dan duizend personen (om precies te

zijn: 1317) een belastbaar inkomen hadden van meer dan

een half miljoen gulden. Gemiddeld per aangeslagene is dit

1,26 miljoen guIden Door op deze gegevens de wet van
Pareto toe te passen met een avan 2,5 komt Derksen tot een
aantal aangeslagenen van 233, die een belastbaar inkomen
hadden van een miljoen of meer. Wij zijn collega Derksen
dankbaar voor deze verbetering.

J. Pen

J. Tinbergen

1066

Jaarverslag, publikaties en studierapporten

van de Rijksplanologische Dienst

DRS. S. E. PRONK*

Jaarverslag 1975

De Staatsuitgeverj noemt het jaar-
verslag van de Rijksplanologische

Dienst: ,,Verplichte lectuur voor u die
op de hoogte wil blijven van de ruimte-

lijke ontwikkelingen!”. Dat is onmis-
kenbaar reclamepraat, maar dan wel
praat met een hoog waarheidsgehalte.

Het recentelijk gepubliceerde
Jaarver-

slag 1975
van deze dienst vormt er stellig

het bewijs voor. In de 244 bladzijden

die het verslag telt zijn een massa nut-

tige gegevens opgenomen, over ervarin-

gen met de Wet op de Ruimtelijke Or-
dening, over de stand van zaken met
betrekking tot de streekpiannen, over

het onderzoek dat ten behoeve van het

ruimtelijke beleid wordt ondernomen
enz. enz. Kennelijk is er nog steeds een

sterke groei in de taken waarvoor de
dienst zich ziet gesteld. In de verslag-

periode vertrokken 12 medewerkers,

maar daartegenover werden 62 nieuwe
medewerkers aangetrokken. Het aan-

tal formatieplaatsen bedraagt thans
omstreeks 280, hetgeen een uitbreiding
van circa 12% betekende vergeleken

met het voorgaande jaar. Dat kan wor-
den gezien als een teken, dat de over-
heid zich haar verantwoordelijkheid ten
opzichte van dit beleidsterrein terdege

bewust is. Stellig zullen er echter ande-

ren zijn, die het uitleggen als een ver

dere bureaucratisering van de ruimte-

lijke ordening en er grote gevaren aan
verbonden achten. Uit het oogpunt van

werkgelegenheid voor planologen kan

het in elk geval positief worden gewaar-
deerd. Opgemerkt zij, dat uiteraard niet
gezegd is, dat ook in de volgende jaren
uitbreidingen zoals de onderhavige zich

zullen voordoen.
De ruimtelijke ordening heeft te ma-ken met zeer verschillende tijdschalen.
Dit lijkt een uiterst fundamenteel
aspect, waaraan – dit terzijde – wel-

licht lang niet voldoende aandacht

wordt geschonken. H6e verschillend ei-

genlijk wel, wordt op prachtige wijze
geïllustreerd door het begin van hoofd-

stuk 11 2, dat over het natuurlijke mi-

lieu gaat. Daarin wordt op puur ambte-
lijke wijze iets verte.ld over een in het

verslagjaar verschenen brief van de mi-
nister-president inzake de coördinatie

van het milieubeleid, aansluitend op
een eerdere brief dienaangaande van

vijf jaar geleden. Die mededeling
wordt echter voorafgegaan door een

paragraaf onder het opschrift ,,Onrust”,
waarin in ruim één bladzijde tekst

iets gezegd wordt over de vijf miljard

jaar van het bestaan van de aarde.

Dat is een periode, waar maar weinig
mensen zich iets bij kunnen voorstellen.
Om zulks te vergemakkelijken wordt

dan wel – zo ook in dit stuk – het ge-

beuren uitgezet op de schaal van één
jaar. Pas in de laatste minuut van dat

jaar zijn allerlei explosieve ontwikkelin-

gen waar te nemen, die de vrees hebben
doen ontstaan dat ,,in de laatste se-

conde van dat jaar de lont is aangesto-

ken die bij de eerste slag van twaalf de

wereld in een daverende knal uiteen zal
laten spatten”. De onrust die daaraan
ten grondslag ligt is veroorzaakt door

– pas een paar dagen voor het einde van het jaar ten tonele verschenen –

,,harige mensachtige wezens behorend

tot de biologische familie der homini-
den”. Een luttel aantal bladzijden verder
begint hoofdstuk II 3 over de sociaal-eco-

nomische ontwikkeling. En daarin komt
een foto voor van een flink aantal van

deze harige wezens, die inkopen doen in
het Maxis zelfbedieningswarenhuis in
Muiden. De tijd is drie seconden voor

twaalf zo te zien.
Homo sapiens als consument komt

ook ter sprake in hoofdstuk II 1 B over

verschuivende opvattingen. Daar wordt

een en ander gezegd over de ervaringen
met de welvaart, die sommigen – zo

staat er – teleurstellen. Tja, de wel-
vaart en de technocratische verzorgings-
staat waarin ze is verwezenlijkt, heeft

al bij menigeen minder opgewekte

overdenkingen opgewekt. Van Heek
heeft in zijn afscheidscollege in 1972
opgemerkt: ,,De verzorgingsstaat is

door de meerderheid van de bevol-

king wel rationeel aanvaard, maar
blijkt niet emotioneel verankerd te
zijn”. In dit deel van het jaarverslag

wordt ingegaan op het onderscheid dat

kan worden gemaakt tussen enerzijds

immateriële consumptiegoederen en an-
derzijds materiële consumptiegoederen,

welke laatste weer zijn in te delen in

twee categorieën, nI. die bestemd om te

voorzien in fundamentele behoeften

van de mens en die waarvan het be-
staan, of tenminste de verspreiding, is

toe te schrijven aan nieuwe technologi-
sche ontwikkelingen. Vooral deze laat-

ste categorie is het beeld van onze sa-
menleving in sterke mate gaan beheer-

sen. Een moeilijkheid bij het verkrijgen
van verder zicht op deze materie is, dat
de meeste consumptiegoederen op een
hele reeks van waarden zijn betrokken.
Zodoende is een balans niet gemakke-

lijk te maken. ,,Het is echter wel duide-

lijk – zo wordt geconcludeerd – dat
de maatschappelijke aspecten van con-

sumptie onderwerp van planning kun-
nen en mogen zijn. In het kader van de

ruimtelijke ordening vereisen de gewen-

ste zuinigheid met ruimte en energie en

de zorg voor het leefmilieu dat met be-

trekking tot de consumptie doelstellin-

gen worden ontwikkeld”. Hear, Hear.

Nu ja, van de consumentensoevereini-
teit was toch al weinig over. Het schijnt

tegenwoordig al moeilijk te zijn van de
Amro Bank over te gaan naar de ABN.
Publikaties

Sinds de rapportage over het
Jaar-

verslag 1974
in
ESB
van 12 november

1975 zijn slechts twee nummers uitge-
bracht in de serie Publikaties van de

Rij ksplanologische Dienst.
Publikatie ’76-1 heet
Bedrijfdet’en en

rui,melijke ordening.
Het is de tekst

van een inleiding, die Drs. D. Hazelhoff heeft gehouden in het kader van het 12e
Mid-career Management Programme
van de Stichting Bedrijfskunde. Voor

de deelnemers aan dit ,,Programme” is

er heel wat nuttige informatie voor het

voetlicht gebracht, o.a. over het instru-

mentarium van de ruimtelijke ordening

en over de gedachten inzake de verste-
delijking in de toekomst. Een gehoor
van kritische economisten zou het den-

kelijk niet erg hebben geapprecieerd, als
zijnde een te braaf verhaal. Bij de relatie

* De schrijver is stafmedewerker van het
Planologisch en Demografisch !nstituut te
Amsterdam.

ESB3-ll-l976

1067

bedrijfsleven en ruimtelijke ordening

hebben zij eerder belangstelling voor de
machtsverhoudingen in groter en klei-

ner ruimtelijk kader.

Publikatie ’76-2 is van de hand van
Dr. H. ter Heide en getiteld
Planning en onderzoek in beweging. Consequen-

ties van ontwikkelingen in de ruimte-

lijke planning voor het planologisch on-
derzoek.
Het is de bewerking van een
inleiding gehouden voor de Sectie van

Planologische Onderzoekers. De laatste

tien â vijftien jaar is er in de ruimtelijke

planning heel wat veranderd. Er is een
verschuiving opgetreden van eindtoe-

standplanning naar procesplanning, de
systeembenadering wordt steeds meet

gebruikt en inspraak is een vereiste ge-

worden. Een en ander laat het onder-

zoek niet onverlet. Onderzoek gaat
over het verkrijgen van een beeld van

de werkelijkheid. Er wordt een opsom-

ming gegeven van een aantal beletselen,
die ten gevolge hebben dat het achter-
halen van de ware werkelijkheid nooit
met 100% succes kan worden be-
kroond. In dit geval gaat het bovendien

nog om toegepast ,,beleidsonderbou-
wend” onderzoek. Door de procesplan-
ning is een nauwere samenwerking ont-

staan tussen onderzoek en beleid dan

vroeger het geval was. Dat is enerzijds
communicatieverbeterend, anderzijds
communicatieverstorend omdat ,,de in-

breng van het onderzoek a.h.w. onder-
duikt in de planningmodellen, en daar-

door bijv. het expliciteren van voor-
behouden moeilijker wordt”. Het Cen-

traal Planbureau heeft – naar men
heeft kunnen lezen – ook wel wat pro-

blemen met de verwevenheid van beleid
en onderzoek. Het is een schrale

troost, maar gedeelde smart is halve
smart moet men bij de Rijksplanologi-
sche Dienst maar denken. Er lijkt geen

alternatief te zijn, dus toch maar verder
onderzoeken. Weliswaar heeft reeds
Goethe zijn Faust laten zeggen:

,,Was man nicht weisz, das eben
brauchte man,

Und was man weisz, kan man nicht

brauchen”,
maar die uitspraak moet nu snel verge-
ten worden. Er is nI. ook nog het een en
ander te vermelden over nieuwe studie-
rapporten van de dienst.

Studierapporten

Met deze reeks wordt beoogd het
meedenken over planologische vraag-

stukken te bevorderen en op wat langer
zicht een bijdrage te leveren tot een ver-

dere verdieping van de planologie als

wetenschap. Het vijfde rapport is geti-

teld Algemeen Ruimtelijk Planningkader
en wordt in afzonderlijke delen uitge-

bracht. Het vormt als het ware een

reeks in een reeks. In de vorige verslag-
periode verscheen het eerste deel over

Planningmethodiek.
Thans kan mel-

ding worden gemaakt van twee nieuwe

delen. Deel 2 heet
Doelstellingen bij
ruimtelijke planning
en deel 3 is een
Sa-

men val ting landelijke milieukartering.

Deel 2 is van de hand van Drs. W.
Romein en Ir. A. Dekker, die ingaan
op het werken met doelstellingen bij
ruimtelijke planning in het algemeen,

de doelstellingen in het kader van de

Derde nota en de doelstellingen in het

kader van de structuurschema’s. Nu tal
van overheidsinstanties van verschillend

bestuursniveau en uit diverse sectoren

zich belast zien met de taak bijdragen te
leveren in het totale planninggebeuren,

is het ontstaan van een terminologische
chaos niet denkbeeldig. Dit rapport is

van betekenis om althans die chaos te

voorkomen. Het mikt overigens op
meer: het geven van een grondslag voor
het opzetten van een volledige doelstel-
lingenstructuur voor het geheel van alle
mogelijke plannen.

Deel 3 van het Algemeen Ruimtelijk
Planningkader
is gewijd aan een samen-
vatting van de landelijke milieukarte-ring. Die is uitgevoerd door een team

van onderzoekers en werd opgezet om

een ecologische fundering te leveren
voor de proces-planning. Milieukar-

tering moet – te zamen met onderzoek
naar het landschapsbeeld, naar de cul-

tuurhistorische kenmerken en naar de

milieubelasting – bijdragen tot de
waarborging van de diversiteit, samen-
hang en duurzaamheid van het fysisch
milieu. Het afwegen van de voor- en

nadelen bij het geven van een bepaalde

bestemming aan specifieke gebieden,
kan nu mede plaatsvinden op grond
van een vrij nauwkeurig inzicht in de ge-

schiktheid van het betrokken milieu
voor het vervullen van ecologische

functies. Bij de samenstelling is zoveel
mogelijk gebruik gemaakt van reeds

voorhanden zijnde gegevens, die zijn
verwerkt in een kartering gericht op de
ruimtelijke planning op nationaal ni-

veau. De gegevens zijn weergegeven op
twee kaarten met een schaal 1:200.000.
De gebieden met vrijwel overal natuur-
lijke elementen van nationale betekenis
springen er duidelijk uit. Het lijkt niet

aanbevelenswaardig daar grond te ver-

werven voor enigerlei industriele acti-
viteit.
Het zesde rapport in de reeks is
Sociale
spanningen in een maatschappij van
overvloed; zelf »word als indicajor.
Wel-
licht zijn er lezers, die er wat van

schrikken dat dit onderwerp in déze

reeks aan de orde komt. Misschien zul-

len zij zelfs concluderen, dat het kenne-
lijk met de ruimtelijke ordening maar

bar en boos is gesteld. Dat is echter te

voorbarig. De schrijver van de studie –
Prof. Dr. C. S. Kruijt, een specialist op

het gebied van zelfmoord als sociaal
verschijnsel – is adviseur van de Rijks-
planologische Dienst, maar natuurlijk

gaat het hier zeker en gewis ook om een

sociale indicator waaraan men bij de
ruimtelijke planning de nodige aan-

dacht moet schenken. ,,Op het terrein

van het centrale thema van de ruimte-

lijke ordening ligt de studie niet; – zo
wordt in het voorwoord opgemerkt –
als achergrond en inspiratie voor het
planologisch werk lijkt zij evenwel

waardevol”. In hoofdstuk II 1 b van het
jaarverslag wordt er dan ook naar ver

wezen. De helft van de Nederlandse be-

volking – zo staat daar – is ontevre-

den over zijn levensomstandigheden.
Dientengevolge nemen ziekten welke
samenhangen met stress, het alcohol-
en het druggebruik toe; het roken

neemt niet af; daarentegen vertoont het

zelfmoordpercentage een stijgende lijn.

Het studierapport is een nevenpro-

dukt van een groot onderzoek, dat on-

der leiding van N. Speijer en C. S.

Kruijt in 1970 is gestart. Daarvoor

werden gegevens verzameld over perso-
nen die in 1970/1971 een al of niet met

de dood eindigende poging tot zelfmoord
ondernamen. Het is geen eenvoudige

aangelegenheid om daar onderzoekma-
tig vat op te krijgen. Het begin van het

rapport heeft dan ook enigszins het ka-
rakter van ,,degens kruisen” met Jack

D. Douglas, die sceptisch staat tegen-
over een macro-sociologische aanpak
via statistieken. Kruijt onderstreept nog

eens, dat hij de benadering via de sfeer
van het micro-sociale leven eveneens
van grote betekenis acht. Hoe van mi-

cro naar macro moet worden toege-

werkt staat hem evenwel niet duidelijk
voor ogen. In de economie ligt dat ook
niet zo gemakkelijk. De macro benade-

ring van Kruïjt gaat over het zelf-

moordniveau in de westerse wereld. Re-
gionaal inzicht wordt verschaft op het

niveau van landen of landengroepen in

Europa, Noord-Amerika en Australië
plus Nieuw-Zeeland, alsook Japan. Ge-gevens op het niveau van provincies en
stadsgewesten worden niet – nog niet –
verstrekt.

Het zevende rapport in de reeks is ge-
titel d Beleidsalternatieven ten behoeve

van de Verstedelijkingsnota.
Het is op-
gesteld door de z.g. Integratiegroep van

de Rijksplanologische Dienst en die was

weer een vervolg van de werkgroep
die zich met het opstellen van het stu-
dierapport over de scenario’s heeft be-
ziggehouden. De Verstedelijkingsnota is
verschenen in februari 1976; dit studie-

rapport werd in mei daarop gepubli-
ceerd. Ietwat als de bekende mosterd
na de maaltijd, zou men kunnen zeggen.

De beleidsalternatieven worden in de
Verstede/ijkingsnota
echter maar sum-
mier beschreven. Het rapport geeft er
uitgebreidere informatie over en de

gang yan zaken bij de totstandkoming
van de alternatieven wordt uit de doe-

ken gedaan. In het studierapport en de
Verstedelijkingsnota
wordt trouwens
over en weer naar elkaar verwezen. De

verwevenheid van beleid en onderzoek
– hiervoor bij Publikatie ’76-2 al ter

sprake gekomen – is ook in dit geval
duidelijk aanwezig.
S. E.
Pronk

1068

Beroemde economisten (8)

Joseph Alois

Schumpeter

(1883-1950)

Schumpeter werd geboren in Triesch, nu Tsjecho-Slo-

wakije, dat toen deel uitmaakte van de Oostenrijks-Hon-
gaarse monarchie, als zoon van een textielfabrikant. Hoe-

wel zijn vader stierf toen Schumpeter vier jaar was, heeft de
industriële achtergrond van zijn familie waarschijnlijk een grote rol gespeeld bij zijn denken. Een overheersende in-

vloed ging verder uit van het milieu van zijn stiefvader. Von

Keler, commandant van alle Oostenrijkse troepen gelegerd

in het toen zo belangrijke Wenen. In deze sfeer van grandeur

zou hij gevormd worden tot wat hij tot het einde van zijn leven

zou blijven: ,,the cultivated A ustrian gentleman
of
the old
school”, die capaciteiten slechts toebedeeld zag aan een be-

perkte elite. Von Beckerath zou later schrijven: This fact,
that his heart was most deeply attached to something
of
the

past, irretrievably lost, may account in part for his remar-

kable and sometimes misunderstood capacity for detach-

ment from current problems and aspirations”. In Wenen
bezocht Schumpeter het aristocratische Theresianum Gym-

nasium en ging hij rechten en economie studeren. Rond de
eeuwwisseling was Wenen een leidend centrum voor de
economiestudie in de wereld, met hoogleraren als Men ger,

Böhm-Bawerk en Von Wieser. Schumpeter blonk snel uit
en kwam in contact met medestudenten als Von Mises en
de jonge marxisten Bauer en Hilferding. Tijdens deze peri-
ode deed hij zijn kennis op van het marxisme en kreeg hij

belangstelling voor het socila/isme.

Nadat hij in 1906 was afgestudeerd. ging Schumpeter na

een verblijf van enige maanden in Engeland naar Egypte,
waar hij bi/na twee jaar als internationaal jurist werkte en
tevens – met groot succes – de zaken behartigde van een

Egyptische prinses. Dit is de tijd van Schumpeter als bezit-
ter van renpaarden, een tijd, waaraan door ziekte vroeg-
tijdig een einde werd gemaakt. Hij werd toen enige jaren

hoogleraar in Cernowitz en daarna, door toedoen van

Böhm-Bawerk, die al snel zijn genie herkend had, in Graz,
ondanks verzet van defaculteit (die niet graag de enfant ter-

rible van Cernowitz binnenkreeg).

Mede ten gevolge van de anti-Schumpetersfeer daar bracht
Schumpeter veel tijd door in Wenen en in het buitenland

(o.a. met een jaar gasthoogleraarschap aan de Columbia
university). Zijn wetenschappelijke werk leed hier echter
niet onder. , ,Joseph Schumpeter was never a beginner hut,
a precocius genius; he entered the scientific arena as a full

fiedged master” (Spiethqff).
In 1918 aanvaardde Schumpeter onder het motto ,,als ie-
mand zelfmoord wil plegen, is het goed als er een arts aan-
wezig is” een adviseurschap van de socia/isatie-commissie
in Berlijn en in 1919 leidde zijn bekendheid met de socialis-

ten tot het aanbod van de voor de politieke partijen niet

aantrekkelijke post van minister van Financien in definan-
cieel en politiek in chaos verkerende eerste Oostenrijkse re-
publiek. Deze taak bleek te zwaar. Door rechts gewan-

trouwd omdat hij met socialistische steun minister was ge-
worden en door links gewantrouwd om zijn niet-socialisti-

sche ideeën, in conflict met het bureaucratisch apparaat en

apart staand door een heel andere visie op de buitenlandse

politiek (nI. aansluiting bij het Westen i.p. v. bij Duitsland),
trad Schumpeter al snel
q1
Schunipeter werd toen directeur
van de Biedermann-hank die echter in de totale financiële
malaise vlug failliet ging, hetgeen Schumpeter zijn gehele
vermogen kostte en hem met een zware schuldenlast – die
hij de volgende 10 jaar af betaalde – achterliet. Na deze mis-
lukkingen keerde hij terug naar de academische wereld
door een
professoraat
te aanvaarden in Bonn, van waaruit

hij een aantal gast hoogleraarschappen vervulde in Harvard.

en Japan.

Ook in zijn persoonlijk leven heeft Schumpeter in deze

periode nogal wat tegenslagen te verwerken gehad. Schum-

peters eerste huwelijk, met een 12 jaar oudere Engelse was vanqf het begin (1907) een fiasco. De grootste persoonlijke
invloed op zijn leven had, en hield zijn moeder. Deze be-

reidde zijn tweede huwelijk voor hem voor; met de 22 jaar
jongere, toen 21 jaar oude eenvoudige Annie Reisinger.
Dit gelukkig begonnen huwelijk eindigde tragisch toen na

een jaar zijn vrouw in het kraambed kwam te overlijden. In

hetzelfde jaar stierf ook zijn geliefde moeder. Haberler

schreef hierover: ,. Afer that time a streak of resignation

and pessimism was unmistakable in his character”. Mis-
schien heefi de voortdurende grote produktiviteit op weten-
schappelijk gebied te maken met het feit, dat Schumpeter
zich hierna volledig op zijn werk gooide. Zijn uiteindelijke
vertrek naar de Verenigde Staten is mogelijkerwijs een zich

bewust verwijderen geweest van het verleden met zijn zor-

gen en teleurstellingen. Het is kenmerkend, dat hij de laat-

ste 18 jaar van zijn leven Europa niet meer heeft bezocht.

Toch zou Schumpeter nog een zeer harmonieus en gelukkig
huwelijk sluiten. Na een aantal jaren bij Taussig in huis te
zijn geweest, trouwde hij in 1937 met de hem toegewijde

ESB3-lI-1976

1069

Elisabeth Boody, zelf economiste, die de twee jaar dat zij
hem overleefde zou wijden aan hei posihuum uitgeven van

de in verspreide manuscripten min
of
meer gereed zijnde

History of economic analysis.
Hoewel Schumpeter zelf plachi ie zeggen dat iemands
werkelijke creatieve periode in de eerste dertig jaren van

zijn leven ligt, is hij zelf gedurende zijn hele leven enorm

produktief geweest (in totaal een twintigtal boeken, honder-

den artikelen en ontelbare lezingen). Toch zou men kunnen
stellen dat de werken van de tweede helft van zijn leven een

uitwerking en consolidatie van de idfeën van de eerste helft
waren.
Zijn eerste werken stonden in het ieken van de wiskunde

en de statistiek. Reeds in 1906 schreef Schumpeter in
Uber
die mathematische Methode der theoretischen Ökonomie
dat

auf dieser Methode die Zukunfi der theoretischen Oko-

nomie als Wissenschaft beruht”. Schunipeter heeft dan ook

zijn gehele leven gepoogd de wiskundige aanpak te bevor-

deren. Zo heeft hij de Econometric Society helpen oprich-
ten, waarvan hij de eerste voorzitter werd (ook van de ..4me-

neon Economic Association bekleedde hij het voorzitter-
schap). Slechts aan het einde van zijn leven heeft Schumpe-
ter enige kritische geluiden laten horen t.a. v. de wiskundige

benadering. In
Schumpeter and quantitative research in

economics
schreef Tinbergen dan ook: ., Ii is striking, there-

fore, that upon a careful study
of
his own largest publica-

tion since then

Business Cycles

one finds a mental atti-
tude vis-d-vis econometric work which is not only rather
critical but to some extent alien to it’. Schumpeter die zich

met zijn grote eruditie over het algemeen snel gerechtigd
voelde op de meest uiteenlopende gebieden mee te praten, is

op het gebied der econometrie opvallend bescheiden gebleven
en heefi altijd doen uitkomen, dat hij zich op dit gebied niet
voldoende capabel voelde (dit ondanks het feit, dat hij zijn

gehele leven bijna dagelijks enige tijd aan wiskunde be-

steedde).
In 1908 komt het eerst grote werk van Schumpeter uit:

Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Natio-
nalökonomie
waarin Schumpeter probeerde de economische

wetenschap van richting te doen veranderen, namelijk van
de methoden van de z.g. historische school naar de kant van
de z.g. zuivere economische theorie in de zin van het sys

teem van Walras ,,the greatest of all theorists”. Het is be-
grijpelijk dat dit boek in de toenmalige wereld van Duitse
economisten geen gunstig onthaal kreeg; het gaf de auteur
echter wel bekendheid. Vier jaar later verscheen een nieuw

boek, een boek dat de 29-jarige auteur op slag wereldbe-
roemd maakte:
Theorie der Wirtschaftlichen Entwickiung,
het baanbrekende werk over het proces van economische
verandering. In 1914 komt Schumpeters derde grote werk
uit
Epochen der Dogmen und Methodengeschichte.
Deze
ongelofelijke prestaties van een zo jonge economist ontlokte
Spiethoff de opmerking: ,,One scarcely knows which is more
amazing, that a man
of
25 and 27 should shape the very

fbundations of his science or that a man
of
30 should write
the history of that discipline.”

Hiermee was de basis van Schumpeters grote bijdragen

gelegd. De conceptie van de dynamiserende , ,innovator”,

zijn visie op de conjunctuurgolven als produkt van de ,,inno-
vations”, zijn rentetheorie en zelfs de opkomst en onder-
gang van het kapitalisme kan men hier reeds vinden. Op

deze basis bouwde hij verder in
Business cycles, a theoreti-

cal, historical and statistical analysis of the capitalist process
(1939) en
Capitalism, socialism and democracy
(1942, in ze-
kere zin zijn beroemdste werk, maar door de auteur zeker

niet als zijn beste werk beschouwd) alsook in zijn posthuum

uitgekomen
History of economic analysis
(1954). Er zit een

zekere tragiek in het fèit dat de beide grote werken
Dog-

mengeschichte
en
Business cycles
door het uitkomen op het

moment van uitbreken der wereldoorlo gen minder aandacht
kregen dan zij verdienden. Bij de uitbouw van zijn stelsel

hoort men wel de kritiek dat Schumpeter de latere ontwik-

kelin gen in de economische wetenschap, de econometrische

aanpak, de theorie van de monopolistische concurrentie en
met name de Keynesiaanse economie, die voor grote delen

inpasbaar zouden zijn, niet verwerkt zou hebben in het

Schumpeteriaanse systeem.
Een feit is, dat hoewel zowel Keynes als Schumpeter grote

waardering hadden voor het kapitalistische systeem en zij

beiden het neoklassieke theoretische systeem eerder amen-

deerden dan vervin gen, Schumpeter – afkerig van korte-ter-
mijnmaatregelen en wantrouwend t,o.v. politici – tot het

einde van zijn leven zeer sceptisch is geweest tegenover de

ideeën van Keynes. Hij zag deze, gelijk die van Marx als een

ondermijning van het kapitalisme. Ten opzichte van vrienden
en collega’s en studenten toonde Schumpeter een grote

loyaliteit, toegewijdheid en behulpzaamheid. Niets was hem
voor hen te veel, terwijl hij voor zich zelf nooit enige hulp

vroeg, met name niet bij zijn wetenschappelijke arbeid (Ha-

berler noemt hem ,,a lone wolf in his
scientific
work”).

Toch was Schumpeters prestige op de universiteit en daar-
buiten niet wat men zou verwachten. Zijn af en toe ontactisch

optreden, zijn joodse afkomst, zijn neiging in het centrum
van de belangstelling te willen staan (hetgeen vaak uitgelegd

werd als arrogantie), zijn populariteit bij jonge medewerkers

en studenten (die hem als leraar waardeerden, ook als zijn

colleges voor sommigen te moeilijk en te weinig systematisch

waren), zijn aanvallen op de Amerikaanse binnenlandse en
buitenlandse politiek (anti New Deal), en misschien ook zijn
neiging de zijde van minderheidsgroeperingen te kiezen,

hebben hiertoe mogelijkerwijs bijgedragen.

Het gebrek aan erkenning moet Schumpeter dwars heb-
ben gezeten (Haberler noemt hem zelfs ,,fundamentally not

a happy man”), want hoewel hij dat zelden liet blijken was

hij gevoelig voor populariteit en succes. In dit licht moet
men ook het plezier zien waarmee hij – liefst voor een groot

publiek – zijn talrijke in prachtig Engels en in een barokke

stijl gegeven lezingen, redevoeringen en colleges gaf (Samu-
elson: ,,As a teacher Schumpeter was a great showman”).

Waarschijnlijk waren zijn enorme garderobe en het altijd
tot in de puntjes verzorgd zijn hiervan ook een uiting. Aan

de ene kant was Schumpeter de koele geleerde, die beschei-
den nooit uit eigen werk aanhaalde en gedreven niet zozeer

door emotioneel-ethische dan wel intellectuele belang-
stelling stelde: ,, Economics is not a philosophy but a
science; hence there should be no , ,schools” in our field”.
Aan de andere kant was hij een ambitieus, gevoelig mens,
die het waarschijnlijk wel prachtig had gevonden als er een
Schumpeterschool was ontstaan. Dit is de ambivalentie van
Schumpeters leven. Voor alles was Schumpeter echter een

beminnelijk mens, die iedereen aandacht gaf en uit iedere
gedachtenexpressie het goede probeerde te halen (Samu
elson stelde zelfs ,, He tolerated loo man)’ interruptions

from gradechasers, fbols and exhibitionists’). Dit was ook
de methodologische achtergrond van Schumpeter die reeds
in 1914 verzuchtte: ,, When at last will the day come when

all will realise . . . . that the ocean
of
facis has innumerable

aspects which call fbr innumerable different modes
of
ap-
proach”. Uit deze aspectbenadering heeft Schumpeter als

groot economist, socioloog en historicus geprobeerd een
bouwwerk op te trekken dat qua breedheid, doordachtheid

en strekking (ondergang van het kapitalisme) te vergelijken
is met het systeem van Marx en dat nog hoogst actueel is.

Zo probeerde hij te voldoen aan zijn eigen eisen: ,, What our
time needs most and lacks most is the understanding of the
proces which people are passionately resolved to control.

To supply this understanding is to implement that resolve and
to rat ionalize it. This is the only service the scientific worker
is, as such, qualified to render” en . ,nobody who craves for
quick and short answers to burning questions of the day

will care to entangle himself in difficulties which only patient
labor can clean in the course of many years”.

H. M. Becker

1070

Beurskoersen en investeringen

W.
L. MOERMAN*

M. PEEKEL

In de literatuur over macro-economische investeringstheorieën wordt naast het neoklassieke en het accelerator

model aandacht besteed aan het ,,security-value-model” 1). Dit ,,security-value-model” is in het begin van de jaren

zestig ontwikkeld door met name James Tobin 2). Het model onderscheidt zich essentieel van andere investerings-

modellen doordat de markiprijs van de bestaande kapitaalgoederen voorraad (kgv) kan afwijken van de prijs van

nieuw te produceren kapitaalgoederen. De verhouding tussen deze twee prijzen staat algemeen bekend als defactor

,,q”. Als de prijs van de bestaande kgv hoger is dan de prijs van de nieuw te produceren kapitaalgoederen, q> 1, is het

aantrekkelijk om meer nieuwe kapitaalgoederen aan te trekken,
of
anders gezegd: investeren wordt aantrekkelijker 3).

In de Verenigde Staten zijn enkele onderzoekingen gedaan, waarbij men voor een bepaalde periode, op basis

van Amerikaans cijfermateriaal en met behulp van nogal grove schattingsmethoden, waarden voor q heeft berekend.

In dit artikel wordt getracht aan de factor q een kwantitatieve inhoud te geven op basis van Nederlands cijfer-

materiaal. We zullen eerst ingaan op de theoretische achtergrond van q, daarna zetten we uiteen hoe we het begrip q
hebben geoperationaliseerd en vervolgens geven we de resultaten van onze berekeningen.

Theorie

Als uitgangspunt van onze analyse gebruiken we de ,,port-

folio-balance-approach” 4). Deze benadering houdt in, dat
we het economische leven vanuit de balans beschouwen.
De objecten van analyse zijn het vermogen, de activa en pas-
siva waaruit het vermogen is opgebouwd, zoals bijvoor

beeld geld, obligaties en fysiek kapitaal, alsmede de hoogte
en de structuur van de prijzen en de rentevoeten, die op deze

activa betrekking hebben. De marktprijs van de bestaande
kgv wordt aangegeven met P. Het is mogelijk, dat deze

marktprijs afwijkt van p, de prijs van de lopende produktie

van kapitaalgoederen.

De factor q geeft de verhouding aan tussen de markt- en

kostprijs van de kgv. In formule:

(1)

Formule (1) is ook te schrijven als:

PK
q= —

(2)
pK

waarin: K = fysieke kapitaalgoederenvoorraad.

We kunnen q ook als een verhouding van twee rendemen-ten beschouwen. Voor de eenvoud van de analyse veronder-

stellen we, dat we te maken hebben met onvergankelijk fysiek
kapitaal. Dit fysiek kapitaal wordt geacht per jaar een
constant bedrag aan inkomsten op te leveren (Z).

Het bedrag der
reproduktiekosten,
pK, is te beschouwen

als de contante waarde van de verwachte inkomsten, met
als kapitalisatievoet R:

pK=–

(3)

waarin:

Z = verwachte inkomsten per jaar uit fysiek kapitaal;
R = marginaal fysiek produkt van kapitaal, oftewel het

Keynesiaanse ,,marginal efficiency of capital”.

De
marktwaarde
van fysiek kapitaal wordt bepaald door

het marktrendement van kapitaal:

z
PK

(4)

waarin: r = marktrendement op kapitaal.
Formule (2) kunnen we nu herschrijven tot:

qLL!

(5)

Z/R

r

* De basis van dit artikel is een werkstuk, dat door de auteurs, docto-
raal-studenten economie, geschreven is in het kader van het docto-
raal-werkcollege ,,monetaire economie”. De auteurs willen Prof.
Korteweg hierbij hartelijk danken voor de steun die zij van hem
hebben ondervonden bij het schrijven van dit artikel. Artikelen waarin deze investeringstheorieën aan de orde komen
zijn: Charles W. Bisshof, Business lnvestment in the 1970’s: a
comparision of
models.
Brookings Papers on Economie Activilp.
1
/
1971, blz. 13-58. Barry Bosworth, The stockmarket and the
economy,
Brookings Papers on Economie Activity.
2/1975, blz.
257-290. John H. Ciccolo
jr.,
Four essays on mofletary policy.
Ph. D. dissertation, Yale lIn, 1975. Robert F. Engle en Duncan K. Foley. An asset price model of aggregate investment,
Inter-
national Economie Revieit,
Vol. 16, no. 3, oktober 1975, blz.
625-647.
Zie James Tobin, Money, capital and other stores of value,
American Economie Review,
Papers and Proceedings, Vol. LI, mei
1961, blz. 26-37. Andere artikelen waarin de ideeën van Tobin
worden uitgewerkt, zijn: W. C. Brainard en J. Tobin, Pitfalls in
tinancial model build ing,
A ,nerican Economie Rei’ieit.
Papers
and Proceedings, mei 1968: J. Tobin, A general equilibrium
approach to monetary theory,
Journal of Moner, Credit and
Banking.
Vol 1, 1969, no. 1 blz. 15-29.
Behalve bij Tobin, zien we de mogelijkheid dat q
‘1
1 ook een be-
langrijke rol spelen bij de theorieën van Brunner en Meltzer. Zie:
Karl Brunner and Allan H. Meltzer, The place of financial inter-
mediaires in the transmission of monetary policy,
American Economie Review.
Papers and Proceedings, Vol. LIII, mei 1963,
bIs. 372-382. Voor een uiteenzetting van de ideeën van Brunner en
Meltzer, zie P. D. van Loo: Een inleiding tot de Brunner/Meltzer
analyse van de macro-economie,
Maandschnj’t Economie,
februari
1976.
Zie ook: P. Korteweg,
De monetaire sector, het aanbod van geld
en de instrumenten van de monetaire politiek.
Stenfert Kroese BV,
Leiden, 1971, hfst. 3.

ESB3-ll-1976

1071

Formule
(5)
geldt strikt genomen alleen voor onvergan-

kelijk fysiek kapitaal. Voor fysiek kapitaal met een beperkte

levensduur zal de relatie tussen r en q niet zo eenvoudig of
uitgesproken zijn. Maar in ieder geval zal er een inverse

relatie bestaan tussen r en q.

In de moderne monetaire theorie speelt de factor q een
uiterst belangrijke rol in het transmissie-mechanisme tussen
de financiële en de reële sfeer. Volgens die theorie is q in

hoge mate bepalend voor de investeringsgeneigdheid van de
ondernemers en wordt zelf weer in belangrijke mate mede-

bepaald door financiële en monetair-politieke impulsen.
Stel bijv. dat op een bepaald moment de economie zich op

haar lange-termijngroeipad bevindt, dat de feitelijke samen-

stelling van het groeiende vermogen overeenkomt met de
gewenste samenstelling ervan en dat de groei van de geld-

hoeveelheid juist voldoende is om de groei van de reële pro-

duktie te financieren zodat inflatie afwezig is. Stel voorts dat

dit evenwicht wordt doorbroken, bijv. doordat de overheid
haar budgettekort meer monetair gaat financieren. De groei

van de geldhoeveelheid neemt toe. Het interne rendement op

geld daalt ten opzichte van de rendementen van de overige

vermogensbestanddelen waaronder fysiek kapitaal.

Reallocatie van het vermogen in de richting
van
onder
andere fysiek kapitaal is het gevolg. De marktprijs van het
bestaande fysieke kapitaal neemt toe. Het gevolg is dat de
factor q toeneemt en groter wordt dan één. Dit betekent
dat de marktwaarde van bestaand fysiek kapitaal groter
wordt dan de reproduktiekosten ervan. Dat stimuleert de

investeringen in nieuwe kapitaalgoederen. Twee citaten van
Tobin zijn hier illustratief: ,,The rate of investment – the

speed at which investors wish to increase the capital stock –
should be related, if to anything, to
q…….5).
En:
the market valuation of equities, relative to the

replacement cost of the physical assets they represent, is
the major determinant of new investment. lnvestment is

stimulated when capital is valued more highly in the market
than it cost to produce it, and discouraged when itsvaluation is less than its replacement cost” 6).

Operationalisering

In
bovenstaand citaat wordt een verbinding gelegd tussen
de marktwaardering van aandelen en de waardering van de
bestaande kgv. Deze verbinding tussen aandelen en de be-

staande kgv werken we hier verder uit. We gaan eerst in op de
noemer van q, de bestaande kgv tegen vervangingswaarde
( pK).

De waardering tegen vervangingswaarde vindt in principe

plaats op de balans van een bedrijf. Een dergelijke balans
ziet er gestileerd als volgt uit:

Balans

pK

EV(=A+R)

NVA

LVV

waarin:

pK = kapitaaigoederenvoorraad

tegen vervangings-
waarde 7);

NVA = vlottende activa minus vlottende passiva;

EV = eigen vermogen = A (nominaal aandelenkapitaal)
+ R (reserves);
LVV = lang vreemd vermogen,
terwijl uit de balans volgt dat:

pKEV+LVV — NVA

(6)

Uitgangspunt is nu dat de marktwaarde van een bedrijf
,,as a going concern” wordt bepaald door de waardering,
die de effectenmarkt toekent aan het aandelenkapitaal en het

lang vreemd vermogen van het bedrijf 8). De marktwaarde

van een bedrijf heeft zowel betrekking op het netto vlottend
actief (NVA) als op de kapitaalgoederenvoorraad (pK). Wij
veronderstellen dat, gezien het korte-termijnkarakter van het

NVA, de marktwaarde van het NVA gelijk is aan de balans-

waarde van het NVA. Om nu de marktwaarde van de be-
staande kgv te krijgen, moet het NVA worden afgetrokken
van de marktwaarde van het gehele bedrijf. In formule:

PK=(kl x A) + (k2
X
LVV) — NVA

(7)

waarin:

PK = marktwaarde van de bestaande kapitaalgoederen-
voorraad;
kI

= aandelenkoers;
k2

= koers van het lang vreemd vermogen.

Uit (6) en (7) volgt:
q=
PK
=
(ki x A)+(k2x LVV) — NVA

(8)
pK

EV+LVV — NVA

Alleen bedrijven die op de beurs genoteerd zijn, hebben
een doorlopende marktwaardering. Bij bedrijven die niet op

de beurs genoteerd zijn, komt de marktwaarde alleen bij

verkoop tot uiting. Ons onderzoek richt zich in verband met
het verzamelen van gegevens van marktwaarderingen van de

bestaande kgv op bedrijven die op de beurs genoteerd zijn.

Daarbij hebben we ons vooralsnog beperkt tot de produktie-

of industriebedrijven; financiële instellingen en handels-

ondernemingen blijven dus buiten beschouwing. We ver

onderstellen dat de eerste categorie bedrijven representatief
is voor alle Nederlandse bedrijven.

In formule (8) komen twee koersen voor: k 1, de aandelen-
koers, en k2, de koers van lang vreemd vermogen. Met be-

trekking tot k2 willen we de volgende opmerkingen maken.

Voor het grootste deel van het LVV is geen koers beschik-

baar, denk bijvoorbeeld aan pensioenverplichtingen en

onderhandse leningen; alleen voor de obligaties bestaat een

expliciete beursnotering. De obligatieportefeuille is zeer gedifferentieerd wat betreft looptijd, rente en aflossings-

voorwaarden. Dit maakt de berekening van een samen-
gestelde koers, k2, zeer gecompliceerd. Daarbij zijn ge-
gevens over looptijd, rente en aflossingsvoorwaarden niet

altijd gemakkelijk te verzamelen. Bovendien wordt van de

totale obligatieschuld ieder jaar een gedeelte afgelost. De

aflossing vindt plaats tegen nominale waarde. Dit heeft tot
gevolg, dat de marktwaarde van de obligatieschuld voor een
gedeelte wordt bepaald door de nominale waarde van de

obligatieschuld. Op grond van de bovengenoemde punten

gaan we uit van de werkhypothese dat de gemiddelde obli-
gatiekoers gelijk is aan één, k2 = 1. De marktwaardering

van het LVV wordt in onze berekeningen dus gelijk gesteld
aan de balanswaardering.

Met betrekking tot het investeringsgedrag willen we nog
de volgende opmerking maken. We gaan ervan uit dat dit in-
vesteringsgedrag voornamelijk wordt bepaald door de ver-

J. Tobin, A general equilibrium approach to monetary theory,
Journalo/ Money, Credit and Banking. Vol 1, 1969,
no. 1, blz. 21.
W. C.
Brainard/J. Tobin, Pitfalls in financial model building,
A,nerican Economie Review,
Papers and Proceedings, mei
1968,
b!z. 103.
Wij veronderstellen dus, dat de waarde van de kapitaalgoederen-voorraad, zoals op de balans vermeld, alhoewel niet altijd de exacte
vervangingswaarde van die kapitaalgoederenvoorraad, dan toch
in ieder geval de beste benadering van die vervangingswaarde geeft.
Zie voor een theoretische beschouwing over de relatie tussen de
marktwaarde van een bedrijf en zijn vermogensstructuur: Franco
Modigliani en Merton H. Miller, The cost of capital corporation
finance and the theory of investment,
Amerjean Economie Rei’ieu’,
juni
1958.

1072

Figuur /

q,q’

1.40
1.20
1.00

0.80

0.60

0.40

0.20
’58

’60

’62

’64

’66

’68

’70

’72

’74 ’75

houding tussen de marktwaarde van de bestaande kgv en de
vervangingswaarde daarvan. Die marktwaarde komt tot

stand op de beurs, terwijl de investeringsbeslissingen door

de ondernemers worden genomen. Achter de hiervoor be-

schreven visie op het investeringsgedrag zit dus impliciet de
veronderstelling, dat ondernemers streven naar maximali-
sering van de marktwaarde van hun bedrijf.

Uitwerking

In de CBS-uitgave
Maandstaiisiiek Financiett’ezen
zijn

voor de jaren 1965-1973 de geaccumuleerde balanscijfers van
de op de beurs genoteerde Nederlandse industriebedrijven
te vinden. Deze cijfers zijn exclusief de internationals. Door

fusie, sluiting of verkrijgen van een beursnotering is het aantal
bedrijven in deze groep niet constant 9). Om tot jaargemid-

delden te komen, hebben we steeds twee opeenvolgende, op
eenzelfde aantal bedrijven betrekking hebbende jaarbalansen

gemiddeld. In tabel 1 zijn de gemiddelde jaarbedragen van

deze geaccumuleerde balansen weergegeven. Analoog zijn

de koersen ook gemiddelden van twee opeenvolgende ultimo

jaarkoersen.

jaar

Tabel 1. Geaccumu/eerde ba/ansgege vens van N VA, L V V,

EVen de beurswaarde van de Ier beurze genoteerde industrie-
fondsen; gemiddelde jaarwaarden (in mln. guldens)

Jaar
Aantal
bedrijven
bi X
A
NVA
LVV
EV

966
66
4.273
2.318
1.970
4.999
1967
176
5.396
2.903 2.718 6.514
968
161
6.494
3.188 2.893
6.726
1969
47
5.218
2.797 2.755 5.798
1970
130
5.009
2.668 2.742 5.447
1971
127
4.934
2.764 3.263
5.801
1972
121
6.486 3.376 4.035
6.487
1973
117
7.583 3.699 4.608 6.939

Bron:
Alaa,tc/s,a,jstj.’k Fina,trienezr,,.
jaargang
16 – 23.

Uitgaande van formule (8) hebben we per jaar met behulp
van de gegevens uit tabel 1 voor de groep van alle ter beurze
genoteerde industriebedrijven de waarde van q berekend. We

geven deze q aan met ,,qn

. In tabel 2, kolom 3, zijn deze
waarden vermeld. In kolom 1 en 2 van dezelfde tabel staande
teller en de noemer van q.

Tabel 2. Tel/er en noemer van q (in mln. guldens), alsmede

de waarden van
qa
en q’

Jaar
(klxA)-NVA+
Lvv
£v – NvA+
LVV
2
9
a
3
q’a
4

1966
3.925
4.651
0,84 0.85
1967
5.211
6.329 0.82
0.83
1968
6.199
6.431
0.96
0,97
1969
5.176
5.756
0.90
0.90
1970

. . .

:.
5.083
5.521
0.92 0,92
1971

. . . .
5.433
6.300 0.86
0,85
1972

……
,
7.145 7.146
1.00 1.00
1973
8.492
7.848
1.08
1.09

De invloed van het NVA en het LVV op teller en noemer
lijkt in eerste instantie erg groot. Over de gegeven periode

bedraagt de waarde van zowel NVA als LVV ruim 50% van
de waarde van kI x A. De gecombineerde invloed van NVA

en LVVopq is aanzienlijk minder, omdat hun invloed tegen-gesteld is. Bovendien wordt die invloed verminderd doordat

het saldo van NVA en LVV zowel in teller als noemer van q,

voorkomt. In tabel 2, kolom 4, zien we dat de waarden van

q
5
weinig afwijken van de waarden van q, welke berekend is
volgens de formule:

q’klXA
(9)
EV

q’ geeft een benadering van q, zo ook geeft qeen benadering
van
qai’
Formule (9) is theoretisch minder juist dan formule
(8), maar maakt het mogelijk voor de periode vôör 1966 en na
1973 benaderingen voor de waarden van q te berekenen.

Voor de jaren v66r 1966 hebben we gebruik gemaakt van
de verhouding tussen de koerswaarden van de aandelen van
op de beurs genoteerde industriebedrijven en het fiscaal

eigen vermogen van die bedrijven (q’ ) 10).
In figuur 1 is q
3
weergegeven voor de jaren 1966-1973,

zoals berekend volgens formule (8). Voor de jaren 1958-

1968 is q weergegeven; deze is dus gebaseerd op de fis-

cale balansen van alle ter beurze genoteerde industrie-
bedrijven, waarbij we weer zijn uitgegaan van gemid-

delde jaarcijfers. Ook bij deze groep is het aantal be-
drijven niet constant. Het beschikbâar cijferiâ triaal is
echter van dien aard, dat we genoodzaakt waren jaarge-
middelden samen te stellen op basis van groepen met
ongelijke aantallen. Dit heeft invloed op de waarden van q.
Deze invloed is echter zo gering, dat het
algemene
beeld van
q over de jaren voor 1966 daardoor niet verandert.

Voor de periode 1966-1968 waren voor beide methoden
cijfers beschikbaar. Het blijkt dat q

ra voor die jaren op een
hoger niveau ligt dan q,, maar wel eenzelfde ontwikkeling
vertoont. Dit is in overeenstemming met het feit, dat de fis

cale balansen gebaseerd zijn op de historische kostprijs van
de kapitaalgoederen. De vervangingswaarde, die bij de bere-
kening van q
a
is gebruikt, zal over het algemeen hoger zijn

dan de historische kostprijs. We veronderstellen dat de ont-

De cijfers hebben niet altijd betrekking op exact
alle
bedrijven,
omdat het CBS op het moment van verwerking niet de beschik-
king had over alle jaarverslagen. In de totale berekeningen van
het CBS, deze hebben dus betrekking op alle sectoren van de
beurs, zijn gemiddeld ongeveer
90%
van de bedrijven verwerkt. Voor
het gemak zullen we het in dit artikel toch steeds hebben over ,,alle op de beurs genoteerde industriebedrijven”.
Bron: Integrale telling, CBS Winsisiatisjiek van naamloze
vennootschappen en overige rechtspersoonlijkheid bezinende
ondernemingen,
1966-1969.

ESB3-II-I976

1073

’64

’66

’68

’70

’72

’74 ’75

3.00

2.00

1.50

1.00

0.50

wikkeling van q’f
a
overeenkomt met de ontwikkeling van

q,
alhoewel de waarden van
q’
3
.op een hoger niveau liggen

dan die van
q.
Voor de periode na
1973
zijn nog geen geaggregeerde

cijfers beschikbaar. Om voor
1974
en
1975
op eenvoudige

wijze een benadering te verkrijgen van
q,
hebben we een

steekproef van
33
bedrijven uit de groep van ter beurze ge-

noteerde industriebedrijven getrokken. Voor deze groep van

bedrijven hebben we de factor
q
33
berekend Ii).

Om de uit onze steekproef berekende waarden van
q
3
te

kunnen vergelijken met
q’
3
, hebben we voor een langere

periode berekeningen gemaakt. In tabel
3
geven we zowel de

waarden van
qa
als
q
33
.

Tabel 3. q’ en
q
3
,
1966-1975

Jaar

1

q’

9’33

0.85 0.82 0,83
0,86
0.97
0.91
0.90
0.97

966

…………………………

0.92 0.98
967

…………………………

0.85
1.07

1968

…………………………
1969

…………………………

1.00
1.31

1970

…………………………
197.1

…………………………

1.09 1.32
1972

…………………………
1973

…………………………
1974

………………………..

0,90
1975

………………………..

..
0,70a)

a) Voor 1975 waren nog geen exacte cijfers van het
CV
aanwezig. Voor de berekening van
het
EV
voor 1975 zijn we uitgegaan van de gemiddelde stijging in de laatste jaren.

Uit tabel
3
blijkt dat er forse verschillen bestaan tussen

het verloop van
q
en
q’
33
. Door analyse van de samenstelling
van de steekproef hebben we geprobeerd de oorzaken van de

verschillen tussen
q’
en
q’
3
te vinden. Hiertoe hebben we de

33
bedrijven onderverdeeld in sectoren en per sector een

aparte q’ berekend.

Figuur
2
laat zien, dat de waarden van q’ van de sectoren
metaal, textiel en papier redelijk overeenkomen; bovendien
ligt q’ over de gehele periode onder de waarde één
12).
De

q’-waarden van de levensmiddelensector bevinden iich

echter op een duidelijk. hoger niveau en zijn afwisselend

groter en kleiner dan één. De sector chemie geeft vanaf
1964

een dalend verloop te zien, slechts onderbroken door een

forse stijging in
1969
en
1970.
De sector gedestilleerd is de

enige sector, waarbij q’ de gehele periode boven één blijft.

We zien dat de bedrijfstakken, die al geruime tijd in de knel
zitten, zoals textiel, papier en metaal, ook de bedrijfstakken
zijn, die bijzondere lage waarden voor q’ hebben.

Uit figuur
2
blijkt, da.t er grote verschillen bestaan tussen

de waarden van q’ voor de verschillende sectoren. Het aan-

deel van de sectoren is zodoende van grote invloed op de ont-
wikkeling van een geaggregeerde q’. We kennen uiteraard
wel nauwkeurig. de relatieve gewichten binnen de groep van

33,
maar weten niet hoe het is gesteld met de verhouding

tussen de sectoren in de groep van
alle
ter beurze genoteerde

industriebedrijven. ‘Het verschil in’sai’nen’s’ÎelIi’ng tussen de ‘

tweé groepen kan wellicht een hoôfdoorzaak zijn van’ de

verschillen tussen q
a
en
q’a
enerzijds en q
3
anderzijds.

Niettegenstaande de verschillen in ontwikkeling en niveau

tussen q en q’
33
kunnen we op grond van de gegevens van de
groep van
33
toch een indicatie geven van de richting waarin q

zich in
1974
en
1975
heeft bewogen; in figuur
2
zien we name-

lijk dat q’ voor
alle
binnen de groep van
33
onderscheiden
sectoren over
1974
en
1975
een min of meer sterk dalend ver-

loop heeft. In figuur 1 hebben ‘we het verloop van q
3
voor

de jaren
1973-1975
ingetekend. Uit deze waarden van q
3
,is

te concluderen, dat q in
1975
op een voor de jaren zestig en

zeventig historisch dieptepunt uitkomt.
Uitgaande van de veronderstelling dat de groep ter beurze

genoteerde produktiebedrijven representatief is voor alle
Nederlandse bedrijven, geeft figuur 1 een indruk van het

Figuur 2

jaar

verloop van q voor de afgelopen
18
jaar. De twee pieken in

1961
en
1973
springen in het oog. Daarnaast blijkt dat q de

laatste tien jaar nagenoeg onder één, de evenwichtswaarde op

lange termijn, is geweest. Bij een oppervlakkige be-

schouwing blijkt, dat deze lage waarden van q in overeen-
stemming zijn met de geringe investeringslust in de afgelopen

periode. Het hierboven beschreven ,,security-value-model”
van Tobin wordt door onze berekeningen dus zeker niet ont-

kracht. Een nauwkeuriger analyse bijvoorbeeld door middel
van het schatten van een investeringsvergelijking, waarbij

ook aandacht wordt besteed aan mogelijk optredende time-lags, zou meer inzicht kunnen verschaffen in de bruikbaar

heid van de hier weergegeven theorie. Daarbij merken we op

,dat het niet noodzakelijk is, dat q de enige bepalende factor
is voor het investeringsvolume. Wel zal volgens genoemd

model moeten blijken dat q een
belangrijke
factor is. In dat

geval wordt het van belang dat de overheid zich meer reken-

schap gaat geven van’ de gevolgen van haar economische
politiek voor q en daarmee voor het investeringsvolume.

II) We hebben gebruik gemaakt van de gegevens in de uitgave
van
de Amro-Bank:
Kerngetallen van Nederlandse effecten.
De veel
arbeidsintensievere methode om de jaarverslagen zelf te gebruiken,
bleek voor de berekende waarden van q’ nauwelijks verschil te
maken. 12) Uit de formules (8) en (9) valt af te leiden, dat als q'< 1 ook geldt
q
< 1 en als q’> 1 ook geldt q> 1. Voorwaarde is wel dat k2 = 1.

1074

Samenvatting

In dit artikel hebben we getracht, voor Nederland,

empirische inhoud te geven aan de hoofdvariabele uit de

investeringstheorie van Tobin. De essentie van de theorie is,
dat er een causale relatie bestaat tussen q;de verhouding tus-

sen de marktwaarde en de vervangingswaarde van de be-

staande kapitaalgoederenvoorraad, en het investerings-
volume. Voor de bepaling van de marktwaarde hebben we
gebruik gemaakt van de noteringen op de aandelenmarkt;
voor de bepaling van de vervangingswaarde zijn we uitge-
gaan van de balansen van ondernemingen. De berekende
lage waarden van q over de afgelopen tien jaar zijn in over-
eenstemming met de geringe investeringslust van de onder

nemers. Daarbij valt op, dat er tussen de sectoren grote
niveauverschillen bestaan. Textiel, papier en metaal hadden
de afgelopen tien jaar een q met een gemiddelde waarde van

ongeveer 0,50. De andere sectoren, levensmiddelen, chemie

en gedestilleerd, zaten over die periode op een beduidend
hoger niveau. De jaren 1974 en 1975 geven voor alle sectoren

een min of meer. sterk dalend verloop van q te zien, waarbij

alleen de sector gedestilleerd zich boven de evenwichts-
waarde één heeft kunnen handhaven.

W.
L. Moerman
M.
Peekel

10 de rijksoverheid vraagt

hoofd directie financiën
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 6.6045/0936

voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de Directie Financiën

De Directie is belast met het bevorderen van een doelmatige en rechtmatige aanwending
van departementsgelden, hetgeen inhoudt: beoordelen van financiële aspecten van
beleidsmaatregelen
;
samenstellen van begrotingsstukken en meerjarenramingen
;
voeren
van de centrale administratie en toezicht houden op de uitgave van gelden.
Gevraagd: doctoraal examen economie, b.v.k. openbare financiën of een hiermee
vergelijkbare opleiding;, ervaring met openbare financiën en een cornptabiliteitsfunctie; kennis van het overheidsfunctioneren; organisatorische en bestuurlijke ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f6824,- per maand.

chef sector buitenland / betalingsbalans
(mnl./vrl.)
vac. nr. 6.608810936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Nationale Rekeningen
De Nationale Rekeningen geven een kwantitatief overzicht van de structuur en ontwikkeling van de Nederlandse economie.

Taak: opstellen van de betalingsbalans op transactiebasis, per jaar en per kwartaal
en in. verband daarmee ramen en analyseren van de gegevens betreffende de transacties
– . -niet het buitenland. Hierbij wordt nauw samengewerkt met o.m. de Nederlandsche Bank
en het Ministerie van Financiën, terwijl de voorschriften van het Internationale Monetaire-.
Fonds in acht dienen te worden genomen. Onderhouden van in- en externe contacten,
alsmede bijwonen van internationale vergaderingen.

Vereist: doctoraal examen economie, SPD of HEAO (BE). Gedegen kennis van de
economische en financiële begrippen die in de betalingsbalans worden gebruikt.

Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f4501,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en
7,8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief),
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

ESB3-ll-1976

.

. . .

. . .

1075

Discussiedag selectieve groei

Is een georiënteerde markteconomie werkelijk een belofte?

Economisch Statistische Berichten
en het
Instituut voor Economisch Onderzoek

van de Erasmus Universiteit Rotterdam organiseren op zaterdag.20 november a.s.

een discussiedag over de nota
Selectieve groei
(Economische structuurnota).

Het programma luidt als volgt:

9.30 uur: ontvangst
10.00 uur: opening door Prof. Drs. H. W. Lambers

10.15 uur: inleiding door Drs. R. F. M. Lubbers, minister van Economische Zaken

11.00 uur: inleiding door Prof. Dr. D. B. J. Schouten
11.45 uur: discussie

12.30 uur: lunch

‘S
Middags,zijn er vijf groepsdiscussies, waarbij de artikelen, die in
ESB
over de structuurnota zijn ver-
schenen, als leidraad fungeren.

De deelnemers kunnen uit 5 groepsdiscussies er 2 kiezen.

Van 14.00 – 15.15 uur:

1. De collectieve sector in macro-economisch perspectief
Inleider: Prof. Dr. P. J. L. M. Peters; discussanten: Prof. Drs. V. Halberstadt en Dr. W. Drees; voorzitter:
Prof. Dr. D. Wolfson

of

Milieu, grondstoffen en energie

Inleider: Dr. A. A. de Boer; discussanten: Prof. Dr. J. H. P. Paelinck en Prof. Dr. P. Nijkâmp; voorzitter;
Prof. Dr. L. H. Klaassen

of

De Nederlandse arbeidsmarkt en de internationale arbeidsverdeling

Inleiders: Drs. J. A. M. Heijke en Prof. Dr. L. B. M. Mennes; discussanten: Prof. Dr. F. van Dam en Drs. H. J.
Eijsink; voorzitter: Prof. Drs. C. J. van Eijk

en

van 15.30 – 16.30 uur:

Overleg tussen overheid en bedrijfsleven

Inleider: Drs. C. A. M. Mul; discussanten: R. Wijkstra en Prof. Dr. C. J. van der Weijden; voorzitter: Prof.
Drs. H. W. Lambers

of

Financiële en andere instrumenten

Inleiders: Dr. D. M. N. van Wensveen en Dr. A. C. van Wickeren; discussanten: Mr. W. Mazzola en Drs.
J. A. Haverhals; voorzitter: Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst.

De discussiedag vindt plaats op de Erasmus Universiteit Rotterdam, Woudesteincomplex, Burg. Oudlaan

50. Afgezien van de lunch zijn er voor de deelnemers geen kosten aan deze dag verbonden. Aan de deelnemers
wordt gratis een congresmap ter beschikking gesteld met de betreffende artikelen uit
ESB.
Inlichtingen: Mevr. Y. van Baardwijk-Schouten, EUR, H 9-23, Burg. Oudlaan 50. tel.: (010)14 55 11,

toestel 3551. Aanmelding v6ôr 7 november a.s.

Zij die op deze discussiedag aanwezig willen zijn, worden verzocht onderstaande bon,
vôôr 7 november as.,
in te vullen
en te zenden naar: Mevr. Y. van Baardwijk-Schouten. EUR, H 9-23. Burg. Oudlaan 50, Rotterdam.

Ondergetekende:

Naam……………………………………………………………………………………………….

Straat
.
………………………………………………………………………………………………

Plaats’

………………………………………………………………………………………………

meldt zich aan voor de discussiedag over de nota Selectieve groei op 20 november a.s.;
zal ‘s middags de volgende discussiegroepen bijwonen:

i
n
of
in,
of

en
F
V
I
of
n
v
*

en wil wel/niet (op eigen kosten) gebruik maken van de lunch in de kantine van de universiteit.

Datum’

Handtekening:

Doorhalen wat niet van toepassing is.

1076

Toets op taak

Puntenhuur

en dynamische kostprijshuur

DRS. J. WALRECHT

In de
Nota huur- en subsidiebeleid 1)

worden twee methoden van huurvast-
stelling besproken. De eerste is gebaseerd
op de kwaliteit van de woning, waarbij
gebruik wordt gemaakt van een punten-
stelsel. Dit systeem gaat van toepassing
worden op vrijwel alle bestaande wonin-

gen. De tweede methode is de dyna-
mische kostprijshuur welke op een groot

deel van de nieuw gebouwde woningen
wordt toegepast; althans de eerste vijf

jaar, daarna moeten deze woningen van

het ene systeem naar het andere verhui-
zen. In
het
Jaarverslag van het Algemeen

Burgerlijk Pensioenfonds 1975
komt
men daarover de volgende zinsnede te-
gen 2)
.
.. …. dat na vijf jaar verplichte

huurverhoging in het kader van de

dynamische kostprijshuur, een huur

der zich beroepende op het huurbe-

drag dat bij de puntenwaardering be-

hoort, de volgende huurverhogingen
weigert te betalen, waardoor het prin-

cipe van de dynamische kostprijshuur
in de knel komt”. Dit is aanleiding

om de beide methoden van huurbepaling
eens met elkaar te vergelijken en na te
gaan wie de gevolgen van de verande-

ring zullen ondervinden: de huurder,

de verhuurder of de overheid.

Het puntensysteem

De bestaande woningen worden aan

hand van een aantal criteria en met be-

hulp van een puntenstelsel ingedeeld in

klassen. In de huuraanpassing 1977 3)
zijn bijvoorbeeld criteria: de oppervlakte

van vertrekken (per m
2
wordt een aantal

punten toegekend), de centrale verwar-
ming (per radiator een aantal punten),
het sanitair, de tuin, de woonvorm, de
veroudering en de ligging. Ineen tabel 4)
kan men dan aflezen welke huur (de

normhuur) behoort bij de klasse, waar
de woning na waardering in terecht

komt. De normhuren zullen elk jaar met een trendmatig percentage ver-
hoogd worden. In 1976 was dat 8 in

1977 wordt het 7 of 8. Zolang de woning
in dezelfde klasse blijft is de jaarlijkse

huurverhoging dus de trendmatige. Het
systeem staat echter degradatie toe, o.a.

door veroudering. Het totale punten-

aantal zal in de loop der jaren minder

worden, waardoor de woning in een la-

gere klasse komt. Zo’n herklassering zou
bijvoorbeeld om de tien jaar kunnen
plaatsvinden. Indien een woning bij wijze
van voorbeeld in een klasse 1 valt met
een huur van f. 200 en deze woning
,,degradeert” naar een klasse II met een
huur van f. 180 dan kan de huur worden

bevroren, totdat klasse
II
door trend-
matige verhogingen een normhuur van

f. 200 of meer heeft bereikt. Is de huur weer ,,genormeerd”, dan volgt de wo-
ning weer de jaarlijkse verhogingen tot
een volgende degradatie.

De kans bestaat dat woningen die
voor het eerst gewaardeerd worden

niet die huur hebben welke op grond

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

van het puntenstelsel zou moeten

gelden. Is de huur te hoog in vergelijking
tot de kwaliteit dan zal ook in dat geval
bevriezing van de huur plaatsvinden
totdat de normhuur de bestaande huur
heeft bereikt 5). Is de huur te laag dan
kunnen extra huurverhogingen worden

toegepast.

De dynamische kostprijshuur

Door Floor 6), in de
Nota volkshuis-

vesting
7) en de
Nota huur-. en subsidie-

beleid
is een formule ontwikkeld waar

uit de aanvangshuur van gereedgekomen

woningen kan worden berekend. Hier

bij wordt rekening gehouden met de

levensduur, de stichtingskosten, de ver

oudering en de restwaarde van de wo-
ning alsmede met de jaarlijkse exploi-
tatielasten, de jaarlijkse huurstijgingen
en het rendement.

Elke maand wordt voor de dan gereed-
komende woningen door het Ministerie
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke

Ordening het rendement bepaald aan de

hand van de gemiddelde rente van

staatsleningen. Het rendement is voor

tien jaar vast en gegarandeerd. De be-
doeling van de toverformule is dat geen

,,overdadige” exploitatiewinsten ont-

staan. Woningbouwverenigingen, corpo-
raties e.d. die met vreemd geld moeten

financieren spelen quitte; pensioenfond-

sen, verzekeringsmaatschappijen en

andere beleggers krijgen voor hun ge-
investeerd kapitaal uitsluitend het ge-
garandeerde rendement. De veronder-
stellingen die aan de formule ten grond-

slag liggen worden elke tien jaar op-
nieuw bekeken en zonodig aangepast,
bijvoorbeeld voor wijzigingen in de ge-
middelde rente van staatsleningen.

De dynamische kostprjshuur is in vele

gevallen nog niet de vraaghuur die, af-

gezien van individuele subsidies en bij-

dragen, door de huurder betaald moet

worden. Deze wordt vastgesteld aan de

hand van tabellen 8). Het verschil tussen

de dynamische kostprjshuur en de
vraaghuur wordt door subsidie over-
brugd. Is bijvoorbeeld de eerste 6,5%

van de stichtingskosten en de tweede
5,5% dan wordt de subsidie vastgesteld op 1% van de stichtingskosten. Is nu de
jaarlijkse stijging van zowel de dyna-
mische kostprijshuur als de vraaghuur
8%, dan stijgt ook de subsidie jaarlijks

met 8%.

Nota huur- en subsidiebeleid,
kamerstuk
3025,
zitting
1973-1974.
Jaarverslag 1975 van het Algemeen Bur-
gerlijk Pensioenfonds,
blz. IS.
Circulaire M.G.
76-35,
d.d.
15-9-1976,
ge-
publiceerd in de
Siaatscourant
van Ii sep-
tember
1976.
Bijvoorbeeld in de
Nota huur- en subsidie-
beleid
op blz.
29
of in de
Iluuraanpassingen
1976.
In extreme situaties kan de huur zelfs wor-
den verlaagd.
J.
W.
G. Hoor,
Beschoun’ingenoverdebe-
vordering van de volkshuisvesting,
Leiden,
1971.
Nota volkshuisvesting,
zitting
1971-1972,
kamerstuk
11784.
Beschikking geldelijke steun huur wonin-
gen,
laatstelijk gewijzigd juli
1976.

ESB 3-11-1976

1077

Dynamische kostprijshuur (4), vraaghuur (B) en puntenhuur (C)

huur in gid.

10

15

20

25

30

35

40—. t in jaren

De subsidie is sluitpost. Vallen bij-

voorbeeld de exploitatielasten tegen en

staan daar geen extra huurverhogingen

tegenover, dan ontstaat aanspraak op

(extra) subsidie. Zo ook als tot een ge-

ringere stijging van de vraaghuur wordt

besloten zonder dat er voordelen elders

tegenover staan.

De vergelijking

In de grafiek wordt een voorbeeld

gegeven van de huurontwikkeling onder

het systeem van dynamische kostprijs-
huur en vraaghuur (resp. lijn A en lijn B)
enerzijds en van de huurontwikkeling on-

der het puntensysteem indien dat van

begin af aan zou worden toegepast ander-

zijds (lijn C). De kwaliteit van de
Wo-

ning is zodanig, dat de verhuurder bij het
puntensysteem dezelfde totaalopbrengst

verkrijgt als bij het dynamische systeem.
Er is dus geen sprake van overdadige

winsten.
In de grafiek is te zien dat de punten-
huur eerst hoger is dan de dynamische

huur en daarna lager. Dit korpt door het

verschil in de huurontwikk’ling van

beide systemen. De huurontwikkeling

bij het dynamische systeem is gelijk-

matig; elk jaar stijgt de huur met een

zeker percentage. Bij het puntensysteem
is dat niet het geval. Door de kwaliteits-

vermindering van de woning en de daar

uit voortvloeiende huurbevriezingen
blijft de huurontwikkeling achter bij die

van het dynamische systeem. Daar er

over de gehele periode bezien gelijke

huuropbrengsten moeten zijn zal de aan-
vangshuur van het puntensysteem hoger

moeten zijn dan die van het dynamische

systeem.
Wat gebeurt er als men na vijf jaar het

systeem van de dynamische huur wil

inwisselen tegen de puntenhuur? Zoals
de grafiek laat zien is de huur die de

verhuurder op dat tijdstip zou moeten
ontvangen (lijn C) hoger dan die welke

het dynamische systeem aangeeft (lijn A).

Die hogere huuropbrengsten zijn nood-
zakelijk om de latere, lagere ontvangsten

(in vergelijking tot het dynamische sys-

teem) te compenseren. Moet de huurder
daarvoor opdraaien? Gezien de tramme-
lant die er elk jaar ontstaat in de Tweede Kamer over de huurverhoging behoeven

de bewindslieden van Volkshuisvesting
een stemming over een extra huurverho-

ging louter om van systeem te veranderen
beslist niet met vertrouwen tegemoet

te zien.
Wil men huurders en verhuurders

niet de dupe laten worden dan zal de
subsidie die het verschil tussen kostprijs-
huur en vraaghuur overbrugt, verhoogd

moeten worden. Daartegenover staat

dan een afnemende subsidielast in latere
jaren.
Het is echter ook mogelijk dat langs

andere weg de problemen enige jaren
worden opgeschoven. Men handhaaft in
dat geval de vraaghuur van het dyna-
mische systeem en keert als subsidie

het verschil tussen dynamische huur

en vraaghuur uit, geheel volgens

hetgeen in
de
Nota huur- en subsidie-

beleid
is omschreven, totdat het jaar

komt (punt X in de grafiek) waarin
de huurder op grond van de punten-
huur een huurverhoging mag weigeren.
Op dat moment kan de overheid alsnog

besluiten om gemaakte afspraken tegen-
over huurder en verhuurder te wijzigen

òf ze zal dieper in de buidel moeten tas-

ten. Was de subsidielast tot nog toe het
verschil tussen lijn A en B, vanaf het jaar

X wordt dat het verschil tussen lijn A en

C. De subsidielast zal in de toekomst
dus hoger komen te liggen dan de
Nota

huur- en subsidiebeleid
suggereert.
Deze uitstelpolitiek kan in de zo juist

geschetste situatie nu soelaas bieden
voor de komende twintig jaar en cynici
onder ons zullen zeggen ,,waar maken

we ons druk over”, maar de in de grafiek
aangegeven mogelijkheid is er maar één
van de drie. Gaan we er in de grafiek van-
uit dat de totale huuropbrengsten in
beide systemen gelijk zijn, ernstiger wor-

den de problemen, indien de ttale huur
volgens het puntensysteem anders moet
zijn dan volgens het dynamische kost-

prijssysteem. De eerste mogelijkheid is

dat het puntensysteem uitwijst dat de
dynamische kostprijshuur en de vraag-
huur te hoog zijn. Het moment waarop
de huurder volgende huurverhogingen

mag weigeren komt dan sneller dichterbij
dan in de vorige situatie (lijn C verschuift

naar beneden en punt X naar links).

Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

vreest zoals gezegd, dat al na vijf jaar
deze situatie zal optreden en zich de
eerste weigeringen zullen voordoen.

Vijfjaar na invoering van de dynamische
kostprjshuur, in 1980, komt de over-

heid in sommige gevallen al voor de

keuze te staan lf de huurder of de ver-

huurder er mee op te schepen Mzelf een
subsidie te gaan geven vanwege de te
slechte kwaliteit van de woningen! We

horen het de minister al voorstellen in

de Tweede Kamer.

Sommigen zullen zeggen dat een om-
gekeerde situatie geldt indien de punten-

huur uitwijst dat de dynamische huur

en vraaghuur te laag zijn (lijn C ver-
schuift in opwaartse richting). Op grond

van goede kwaliteit zouden dan extra

huurverhogingen plaats mogen vinden.

Of dat politiek haalbaar is valt te be-
twijfelen. Een voorstel van de commissie-

Hartog in de
Nota volkshuisvesting
7)

om de huren van de bestaande voorraad

huizen eenmalig met 20% te verhogen
is afgewezen. En men moet zich de huur

ders eens voorstellen, die eerst al onder
het systeem van de dynamische kost-

prjshuur jaarlijks een verplichte huur

verhoging moesten betalen, als deze na

vijf jaar te horen krijgen dat een ander

systeem van huurbepaling ,,zegt” dat een
nog grotere huurverhoging zal’ worden

toegepast.
Ook hier ligt de uitstelpolitiek voor

het grijpen, met het gevaar dat aan het

einde van de huurperiode (in het 40e

jaar bijvoorbeeld) door de huurder toch
nog lagere huren worden geclaimden de
overheid ook hier moet bijpassen (lijn C
verschuift weliswaar naar boven, doch

niet zodanig dat ze geheel boven lijn B
komt te liggen).

Conclusies

Er zijn op dit ogenblik twee huurstel-

sels. Als er van uitgegaan wordt dat èn

1078

A.
S. C. Ehrenberg: Repeat-buying.
North’Holland Publishing Company, Amster-

dam/Londen, 1972, 322 blz., f.43.
D. W. Karger: Het nieuwe produkt.
Samsom BV,

Alphen aan den Rijn, 1965, 239 blz., f. 36,75.
H.P. Kleyngeld: Adoption of new food-

products. An investigation into the existence and the characteristics of food info-

vators.
Rotterdam University Press, 1974, 133 blz., f. 47,50.
R. Leduc: Marketing
van nieuwe produkten.
Samsom BV, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1973, 152 blz.,
f. 28.
B. Wieringa: An investigation of brand choice processes.
Rotterdam University
Press, 1974, 271 blz., f. 59,50.

Het betreft hier boeken over de prak-

tijk en de theorie van het marketing-

beleid met betrekking tot de produkt-
en merken-politiek. Een ieder heeft zijn

eigen invalshoek. Die van Leduc behan-

delt de introductie van het nieuwe pro-

dukt op een integrale wijze. Karger gaat
ook over geheel andere onderwerpen
dan zijn titel suggereert. Kleyngeld
geeft een analyse van enige enquêtes

over consumptiepioniers, op het gebied
van voedingsartikelen. Ehrenberg en

Wieringa behandelen ieder op mathema-
tisch geavanceerde wijze een onderdeel
van het consumentengedrag met betrek-

king tot de merkkeuze.
Leduc geeft een systematische behan-

deling vanaf de ontwikkeling van de idee

tot en met de landelijke introductie van
het produkt. De onderzoekmethoden,

de marketingmix-elementen, de planning

en de selectiecriteria worden stuk voor

stuk uiteengezet. Geen belangrijk onder-

werp wordt overgeslagen. De methode
van behandeling is kwalitatief literair,

met hier en daar een tabel, grafiek of
schema. De voorbeelden in de tekst ont-

leent de schrijver aan de praktijk, die
– mede omdat zij op de Franse markt
slaan – verfrissend zijn. Voorbeelden

over Citroën en nu eens niet alleen over

Ford!

Kargers behandeling is van ongeveer
hetzelfde niveau, als dat van Leduc. Er
komen veel algemene onderwerpen over

de verplichtingen tegenover verhuur-
ders door de overheid moeten worden

nagekomen èn de huurders niet de dupe mogen worden van systeemverandering

dan zal de overheid in twee situaties
extra moeten subsidiëren. Dat is het ge-

val waarin de totale opbrengst volgens
het puntenstelsel en het dynamische sys-

teem voor de verhuurders gelijk is én
waarin het puntenstelsel lagere opbreng-
sten geeft. In de derde situatie, als het
puntenstelsel weer opbrengsten geeft,
zullen er geen besparingen in subsidies

tegenover staan.
Hoe hoog de extra subsidielast zal

worden is moeilijk aan te geven. Dat

hangt in de eerste plaats af van de mate

marketing en management in voor.

Aan het nieuwe produkt wordt slechts
één bladzijde gewijd, zulks in het kader van de behandeling van de reclame, die

in totaal veertig bladzijden omvat.
Overigens besteedt Karger veel aan-

dacht aan praktisch psychologische pro-
blemen van de marketingman; zo be-schrijft hij een methode om z’n zin te
krijgen in een bedrijf, met name de be-
werking van de directie! Het octrooieren

wordt als onderwerp in de Europese
literatuur vaak aan de juristen overge-
laten; zo niet door de Amerikaan Kar-
ger.

Kleyngeld gaat over een specifiek (be-
langrijk) aspect van het produktbeleid

en wel over de introductie van nieuwe

produkten. Uitgaande van een kort ver-

slag van een literatuurstudie over de

communicatietheorie van de versprei-

ding van nieuwe produkten komt de

schrijver tot enkele doeleinden van
onderzoek. Deze worden in de vorm van

hypotheses in een reeks van enquêtes in

de praktijk getoetst. Zijn conclusie is

dat consumptiepioniers op het gebied
van voedingsprodukten inderdaad kun-
nen worden gelokaliseerd; hij constateert

bovendien dat deze mensen enige ken-
merken hebben, waarmede men in de
marketing zijn voordeel kan doen.
De Nederlandse uitgeverijen presteren

het thans om vrij veel boeken te verzor-

gen, geschreven door niet-Nederlandse

waarin de zo juist geschetste situaties
voorkomen. In de tweede plaats hebben

de bewindslieden nog enige jaren de tijd
om nieuwe ,,vondsten” te doen of nieuwe

toverformules te ontwikkelen, waarbij

misschien zelfs een integratie van beide

systemen kan worden verkregen. Er zijn
de laatste tijd al heel wat nota’s ver-
schenen en niet voor niets verzuchtten

de huidige staatssecretarissen in
Roos in

de
Vuist
9) dat ze ook niet alles tegelijk

kunnen.

J. Walrecht

9) Roos in de Vuist, 25augustus 1975, blz. 13.

auteurs gericht op mondiale vakgenoten.
Een voorbeeld daarvan is het boek van

Ehrenberg, uitgegeven door de North-
Holland Publishing Company, die tot

de Elsevier-groep behoort. Het gaat over
een theorie van een stukje consumenten-

gedrag, en wel de herhaalde aankoop.
Ehrenberg heeft uit de vele gegevens,
waarover hij in zijn dagelijkse beroeps-

werkzaamheden kon beschikken, dit
deel van het consumentengedrag in een

eenvoudig patroon kunnen beschrijven,
dat in principe door één formule kan
worden weergegeven. De auteur toont

aan dat de formule juist is voor verschil-
lende produkten, zowel op Britse als op

Amerikaanse cijfers. Slechts voor be-

paalde marginale omstandigheden is
het niet zeker dat de specificatie toepas-
baar is: over heel korte tijdsperioden,
voor zeer-veel-kopers (very heavy

buyers), voor zeer frequente aankopen

en voor dingen die zeer weinig worden
gekocht.

De vorm van de formule is:

W = -q / (1 – q) ln(l – q)

waarin:

w = gemiddelde

aankoop-frequentie
van een bepaald merk per koper in

een bepaalde periode;

q = proportie van de totale verkopen
van het merk, die door kopers van
het merk uit een vorige periode
wordt gekocht.

De formule kan als volgt worden ge-

bruikt: wanneer bijv. zeepvlokken ge-

durende 12 weken gemiddeld door de
kopers 1,3 maal worden gekocht, dan is

de proportie van de aankopen, die door
de herhalingskopers wordt gedaan, 40%.

Ehrenberg geeft ook een beschrijving
van de generatie van de formule. Daaruit

komt de z.g. negatieve binomiale distri-

butie (NBD) voort, die de frequentie

geeft van het aantal kopers dat 0, 1, 2, 3
enz. aankopen doet in een gegeven tijds-

bestek. Deze NBD-verdeling kan met

een Logarithmic Series Distribution
(LSD) worden benaderd. De generatie

gaat fundamenteel terug op het verschijn-
sel dat verschillende consumenten op de

lange duur verschillende aankoop-
frequenties hebben.
Vanuit het bovengenoemde vaste pa-
troon van de herhalingsaankopen komt

de schrijver tot een beschrijving van

allerlei koopgewoontes, die van groot belang zijn voor het marketingbeleid.
Zo de uitspraak dat de belangrijkste
determinant, die bepaalt dat de omzet

van het ene merk groter is dan van het
andere, is dat meer mensen het kopen.
Niet zo belangrijk is, dat meer per aan-

koop wordt gekocht, of dat dezelfde

mensen het merk meermalen kopen.

Wieringa behandelt eveneens het con-
sumentengedrag met betrekking tot de
merkenkeuze. Hij toetst enige theore-

– tische modellen aan de gegevens die hij

ESB3-ll-1976

1079

ontleent aan het Nederlandse Attwood-

panel van 2.000 huishoudens. Het betreft
drie produkten (bier, margarine en een

geheim produkt: soep?) ieder met vier

merken. Het blijkt dat eenvoudige

modellen, waarbij de kans om een be-
paald merk te kopen voor een consument
in de tijd gelijk is (Bernouilli), of afhangt

van het merk van de voorafgaande koop

(Markov), niet goed in overeenstem-
ming zijn met de feiten. Dat is wel het ge-

val met een z.g. learning-model, en hier-

van weer een gegeneraliseerd grond-
model: Probability Diffusion Model.

Wieringa ontwerpt ten slotte een
nieuw concept: ,,the poolsize-approach”,
nI. het aantal verschillende merken dat

de consument koopt gedurende tien aan-
kopen. Het blijkt dat deze ,,merkenpot”
niet groter dan ca, 6 is, maar meestal 2
â 3 merken bevat.

Schrijver komt tot de ontdekking dat

de consumenten rustige periodes ken-
nen, waarin het aantal merken dat men

koopt gering is en anderzijds periodes
waarbij men vaak van merk wisselt.

Zulks zou aansluiten bij de theorie van

Howard en Seth, die Ehrenberg nu juist

afdoet als een a-priori-model dat niet
op feiten steunt. Het zou interessant zijn
de methode van Ehrenberg toe te passen
op de cijfers van Wieringa.

Alle vijf boeken hebben literatuur-

lijsten – Leduc tussen de tekst, moeilijk

vindbaar, en zeer beperkt. De boeken
verwijzen niet naar onze eigen Jan

Stapel, die zoveel heeft gedaan op het

Een boek, dat volgens de tekst op de
achterfiap beoogt ,,een nieuwe bedrjfs-
economie te introduceren” prikkelt
uiteraard de nieuwsgierigheid van een
ieder, die geïnteresseerd is in de bedrijfs-

economie. De frequentie, waarmee in de economische wetenschap nieuwe ziens-

wijzen worden ontvouwd, is nu eenmaal
niet groot. Onderstaand volgt eerst een

overzicht van de inhoud van dit omvang-
rijke boek. Daarna worden enige kri-
tische kanttekeningen geplaatst.
Overzicht van de inhoud

Boomsma heeft zijn bedrijfsecono-
misch credo vastgelegd in vijf – wat hij

noemt – ,,gulden regels”. Deze regels
zijn:

Voor het nemen van elke beslissing
moet men uitgaan van de situatie waarin
men verkeert als de beslissing wordt uit-
gevoerd. Hoe men in die situatie geko-
men is, doet er niet toe.

Van alle mogelijke situaties, die be-

trekking hebben op dezelfde periode,

moeten de beslissingsafhankelijke kos-
ten en opbrengsten worden berekend.

De waarde van de beslissingsafhanke-
gebied van het onderzoek naar opinie-

leiders en consumptiepioniers. Wat mij
opviel in deze boeken is dat ze eenzelfde

probleemgebied zo uiteenlopend behan-

delen. Zo besteden Karger en Leduc zeer
weinig aandacht aan het verschijnsel

van de herhaalde aankoop, waaraan

Ehrenberg zijn hele boek wijdt. Bij het

marktonderzoek, zoals de proefmarkt,

ter beoordeling of een nieuw produkt
inderdaad in aanmerking komt voor de

definitieve introductie, is immers de vrij-

willig herhaalde aankoop één van de be-

langrijkste aanwijzingen voor de voor-spelling van een te verwachten succes.

Ook Kleyngeld gaat in zijn definitie van
de ,,aanvaardsters” (adopters) niet ver-
der dan minstens eenmaal gebruik.

Waarom het minimum niet bij tweemaal
kopen gesteld?
Een andere actuele vraagdie naar aan-

leiding van deze boeken kan worden ge-

steld, is het algemene gegeven dat de
moderne onderneming zozeer afhanke-

lijk is van het vermogen om nieuwe pro-
dukten te ontwikkelen. De boeken gaan

hier in hun inleiding uitvoerig op in, en

leggen er de nadruk op hoe groot het

belang is van de produktontwikkeling
voor het voortbestaan van het bedrijf.

Mijn punt evenwel is: welke procedure

moet er worden gevolgd bij een vermin-
derende groei? Daarover heb ik in deze
boeken niets kunnen vinden. Trouwens,

zo’n vraag kan een recensent makkelijk
stellen.

L. A.
van der Linden

lijke activa aan het eind van de periode
moet als een opbrengst worden be-
schouwd (ingekort, R.V.).

De beslissingsafhankelijke kosten

en opbrengsten zijn de extra geldstromen
die direct of indirect door de beslissing
worden teweeggebracht, inclusief de
interest. Indirecte geldstromen treden

op als produktiecapaciteit aan een an-

dere bestemming onttrokken moet wor-
den. Dit zijn de zogenaamde alternatie-
ve kosten.

Het opstellen van het verkoop- en
produktieplan dient niet te geschieden

op basis van de nettowinst per eenheid

produkt, maar op basis van de beslis-
singsafhankelijke kosten en opbrengsten

van het gehele assortiment per tijdseen-
heid.

De prijs komt tot stand door vraag
en aanbod. Reeds gemaakte kosten spe-

len daarbij geen directe rol (blz. II
en 12).

Deze regels, waarin onder meer de

direct-costi ng-gedachte kan worden
onderkend, vormen de leidraad die in
alle zes delen, waaruit dit boek bestaat,

naar voren komt. Deze delen – ieder
onderverdeeld in een aantal hoofdstuk-

ken – omvatten de volgende onderwer-
pen:

De gulden regels;

Korte-termijnplanning;

Lange-termijnplanning;

De verkoop;
Financiering;
Vervangingswaarde.

In deel 1 worden de vijf regels nader
uitgewerkt en toegelicht aan de hand
van vele voorbeelden. Benadrukt wordt

dat voor de keuze uit alternatieve pro-
duktiemogelijkheden niet de (integrale)
kostprijs per eenheid produkt, maar de

beslissingsafhankelijke kosten per tijds-

eenheid het doorslaggevende criterium

moeten zijn. Aan regel 5 wordt in hoofd-
stuk 3 speciale aandacht besteed. Daar-

in wordt onder meer gesteld, dat ten

aanzien van de aanbodprjs die kosten
een rol spelen .,die nog gemaakt moeten

worden om het produkt te kunnen leve-
ren aan de afnemer
……
Onder kosten

worden verstaan de beslissingsafhanke-
lijke gelduitgaven en de alternatieve kos-
ten” (blz. 68).

In deel 2 worden, na een uiteenzetting

over de keuzeproblematiek in de econo-
mische wetenschap, onder meer de va-
riabele budgettering en de break-even-
analyse besproken.

In deel 3 worden achtereenvolgens be-
handeld:

• enige selectiemethoden ten aanzien
van investeringen;

• de problematiek van de bepaling van

de economische levensduur aan de
hand van een uiteenzetting over pro-duktiemiddelen met identieke opvol-
gers;

• de bepaling van het rendement van
eenmalige projecten;
• methoden voor het meten van risico
en onzekerheid.

Deel 4 is geheel gewijd aan de proble-

matiek rondom de verkoop. Begonnen
wordt met een beschrijving van het prijs-

vormingsproces. Begrippen als elastici-
teit, vraag- en aanbodcurve, hoeveel-
heidsaanpasser en vraagschaal worden
uiteengezet. In het daaropvolgende

hoofdstuk wordt met name het gedrag

van de individuele verkoper in relatie
tot de marktvorm nader onder de loep
genomen. Vervolgens worden in het

hoofdstuk ,,Kostprjsberekening en ver-

koopbeleid” argumenten aangevoerd
voor het afwijzen van de integrale kost-
prijs als basis voor de verkoopprijs.

Dit deel wordt afgesloten met een uit-
eenzetting over lineaire programmering

als hulpmiddel voor de samenstelling
van een produktieprogramma.

In het meest omvangrijke deel van
Boomsma’s boek, deel
5,
komt de fi-
nancieringsproblematiek aan de orde.

Na een korte beschrijving van de diver-
se ondernemingsvormen wordt uitvoerig

stilgestaan bij het eigen vermogen.
Claimwaarde, bepaling van de emissie-

S. Boomsma: Bedrijfseconomisch denken.
Samsom Uitgeverij, Alphen aan den Rijn,
1975, 500 blz., f. 50.

1080

koers, preferente aandelen, reserves,

invloed van de aandeelhouders en de
waarde van een aandeel zijn de voor-

naamste onderwerpen van dit hoofd-stuk. Vervolgens wordt aandacht ge-

schonken aan de vele vormen van
vreemd vermogen, inclusief leasing en
factonng. Daarna wordt de schijnwer-

per gericht op de balans als een instru-

ment, dat mede met behulp van ken-
getallen inzicht kan verschaffen in de
financiële structuur van een onderne-

ming.

In het volgende hoofdstuk wordt
ruime aandacht geschonken aan de kos-

ten van eigen en vreemd vermogen.
Daar komen het hefboomeffect en de ge-

bruikelijke kengetallen aan de orde. De
hoofdschotel van dit deel wordt ge-

vormd door een uiteenzetting over de traditionele financieringstheorieën en
de door Boomsrna aangehangen, door

hem als ,,modern” aangeduide, financie-
ringstheorie. De traditionele theorieën

schrijven voor dat ,,de aflossingsver-
plichtingen gewaarborgd moeten zijn
door de omlooptijden van het vermogen;
dat binnen dat kader gestreefd moet wor-

den naar de goedkoopste wijze van financieren, met dien verstande dat

vergroting van het weerstandsvermogen
leidt tot hogere financieringskosten”

(blz. 320). Zijn financieringstheorie

baseert Boomsma op de eerdergenoem-
de gulden regels. Kort samengevat komt

deze theorie erop neer dat ,,van alle mogelijke alternatieven de contante
waarden van de operationele en de

financiële geldstromen moeten worden
bepaald. Bij de gestelde voorwaarden
moet het alternatief waarvan de
contante waarde maximaal is, worden

gekozen” (blz. 332). Operationele geld-

stromen zijn in dit yerband ontvangsten wegens verkoop van produkten en beta-

lingen wegens aanschaf van grondstof-fen en machines, betalingen van lonen,
belastingen enz. De financiële geldstro-

men worden veroorzaakt door de vermo-
genskosten en door terbeschikkingstel-ling en terugbetaling van geldmiddelen

door resp. aan vermogensverschaffers. Dit deel wordt afgesloten met een be-
spreking van de fusieproblematiek in
het kader van de moderne financierings-

theorie.
Het laatste deel is gewijd aan de moei-
lijkheden rondom de winstbepaling.

Voor de oplossing van deze problema-
tiek wordt de vervangingswaardetheorie

verworpen. Boomsma bepleit ,,een me-
thode die gebaseerd is op de intrinsieke
waarde van de onderneming, doch die

niet afwijkt van de methode, gebaseerd
op de kapitaalwaarde van de onderne-

ming”. De kenmerken van deze methode

zijn:

• waardering van de verkoopvoorraden

tegen verkoopprijs;
• Handhaving van de substantiële waar-

de van het eigen vermogen en van het

saldo aan liquide middelen.

Hieruit leidt hij de volgende ,,werk-
hypothese” af: ,,Het totale vermogen,

uitgedrukt in substantiële waarden,
moet ongewijzigd blijven. De onder

linge verhouding van het eigen en het
vreemde vermogen moet eveneens onge-

wijzigd blijven. Tekorten op het eigen
vermogen moeten worden aangevuld
uit de bedrijfsresultaten, tekorten op

het vreemde vermogen worden aange-
vuld door het aantrekken van nieuwe

middelen” (blz. 396 en 397). Boomsma

besluit met de stelling dat niet een ,,zeer
nauwkeurige” winstbepaling, maar de

winstbestemming essentieel is. Hij voegt
daaraan toe dat gezocht moet worden

naar een zodanig evenwicht tussen winst-

inhouding en -uitkering, dat de finan-
cieringskosten minimaal zijn.

Het boek wordt gecompleteerd met
een veertiental bijlagen die dienst doen
als illustratie bij de diverse hoofdstuk-
ken.

Enige kanttekeningen

Getuige dit overzicht passeert in deze
studie een omvangrijk aantal onderwer-

pen de revue. Bij een dergelijk groot
aantal klemt de noodzaak van een
strakke, schematische opzet. Het in de

aanvang expliciet vermelden van een ge-
meenschappelijke noemer – in dit geval
de vijf gulden regels – betekent nog niet

dat de rode draad in alle onderdelen
van een boek voor iedere lezer herken-baar is. Factoren als de compositie van
het boek, de hoeveelheid materiaal, de

gelegde accenten, de gehanteerde argu-
menten en de stijl van de auteur zijn
in dit verband van grote betekenis.

Van groot zo niet van doorslaggevend

belang is de vraag voor welk lezerspu-
bliek een boek bestemd is. Op dit punt
tasten we bij Boomsma in het duister.

Het merkwaardige is, dat hij dit zelf al
min of meer erkent. In het voorwoord
merkt hij op dat het boek theoretisch
van opzet is. ,,Dat wil echter niet zeggen
dat het een leerboek in de gebruikelijke
zin des woords is
……
Het is even-min een handboek voor de praktijk
…..
Hoe de theorie wordt toegepast zal de
lezer zelf moeten ontdekken” (blz. 8).

Schrijft men voor een publiek dat
door studie en/ of ervaring op de hoogte
is van het onderwerp van een boek, dan
is een zwart-wit-presentatie van theo-

rieën en meningen binnen zekere gren-

zen een geoorloofde methode. Heeft de

schrijver de intentie een categorie lezers
te bereiken die in zijn onderwerp welis-
waar geïnteresseerd is, maar die qua

kennis inzake de besproken problema-

tiek een vrijwel onbeschreven blad is,
dan moet de materie – vooral wanneer
die voorzien is van voetangels en klem-
men – op een genuanceerde wijze en zon-
der overdreven popularisering worden

belicht. Het aanduiden en uiteenzetten
van controversiële stellingnames heeft

alleen zin, voor zover dit bijdraagt tot

een beter begrip bij de lezer. Zoals ge-
zegd, Boomsma geeft nauwelijks aan
voor welk publiek hij schrijft. Na lezing
van het boek bleef bij ons de indruk
achter dat hij – misschien onbewust –
de geïnteresseerde leek voor ogen heeft

gehad. Hoofdstukken als de nummers
4, 10, II, 14 t/m 18 – waarin elemen-

taire kennis aan de orde komt – uiteen-
zettingen zoals over de Wet van de grote

getallen (blz. 149), uitspraken als ,,winst
is niet hetzelfde als toeneming van het

kassaldo en verlies niet hetzelfde als af-
neming van het kassaldo” (blz. 290)
en een simplificering als ,,Het verschijn-
sel dat grote bedrijven en grote onder-

nemingen in het voordeel zijn ten op-
zichte van kleinere eenheden, wordt

aangeduid met de naam ,,synergie”
(blz. 338) geven voedsel aan dit ver-
moeden.

Het is vooral om die reden, dat wij

vraagtekens plaatsen bij de verabsolu-

terende toon van Boomsma’s betoog-
trant. Vanaf de introductie van de vijf

gulden regels tot en met het laatste
hoofdstuk presenteert Boomsma zijn
ideeën met een stelligheid, die geen ruim-

te laat voor afwijkende meningen. Men

kan op goede gronden voorstander zijn
van direct costing zonder daarbij de
betekenis van de (integrale) kostprijs,

met name voor het lange-termijnbeleid,
van nul en gener waarde te achten.
Boomsma zegt echter ..
…..
de kost-
prijs mag nooit worden toegepast als een
hulpmiddel voor het nemen van welke
beslissing dan ook” (blz. 356). Illustra-

tief voor zijn stellingname is zijn oordeel
over een bedrijf dat één produkt voort-
brengt. M.b.t. een dergelijk bedrijf

merkt hij op: ,,Mag ook dân niet de
kostprijs gerekend worden. Nee, ook
dan niet” (blz. 143). Deze bewering

werkt hij aan de hand van het volgende
voorbeeld uit:

De kostprijs ad f. 1,05 per stuk is als

volgt samengesteld:
afschrijving (f. 100.000 per jaar) f. 0,50
rente eigen vermogen
……..
f. 0,25

variabele kosten
………..
f. 0,30

De opbrengstprijs is f. 1. Jaarproduktie:

200.000 stuks. Elk jaar wordt
‘/10
deel

van de vaste activa vervangen. Boomsma
stelt nu: ,,Berekend moet worden de
kapitaalwaarde van het project: ,,Door-
gaan of stoppen”. Elk jaar wordt ont-

vangen de opbrengstprijs van het pro-
duct: 200.000 â f. 1 = f. 200.000. Elk jaar
wordt betaald een bedrag aan variabele

kosten, gelijk aan 200.000 â f. 0,30 =

.f. 60.000. Bovendien wordt elk jaar be-
taald voor vervanging van de produktie-

middelen f. 100.000. Per saldo wordt dus

elk jaar ontvangen f. 40.000. Dit is de
gehele berekening. Doorgaan betekent
elk jaar f. 40.000 overhouden, stoppen
betekent die geldstroom definitief afdam-
men. Zolang de omstandigheden zich
niet wijzigen, moet de onderneming

worden voortgezet.”

Met deze stellingname verliest
Boomsma uit het oog dat deze onder-

ESB3-ll-l976

1081

nemer zich voor het
Iange-termijnbeleid

zal moeten afvragen of het niet nood-
zakelijk is, de bakens te verzetten en

de produktie van een rendabeler pro-
dukt ter hand te nemen. Zeker waar dit

voorbeeld voorkomt in een deel dat
lange-termijnplanning tot titel heeft,

had Boomsma op deze signalerings-
functie van de kostprijs kunnen wijzen.

De gang van zaken is in ieder geval niet
zo zwart-wit als Boomsma hier voorstelt.
Degene die van deze materie op de

hoogte is, zal dit wel onderkennen; de
niet deskundige slikt Boomsma’s uitleg

wellicht voor zoete koek.
Ook op het gebied van de financiering
– een onderdeel van de theorie waar-

aan Boomsma veel aandacht besteedt –
kunnen soortgelijke kritische kantteke-

ningen worden geplaatst. Onmiskenbaar

is Boomsma’s financieringstheorie ge-
stoeld op de moderne, vooral door de

Amerikaanse literatuur gepropageerde,
zienswijze die neerkomt op de simultane
bepaling van investerings- en financie-
ringsplan. Nog afgezien van het feit dat
Boomsma’s weergave van de traditio-

nele financieringstheorie niet geheel

juist is 1) kan worden opgemerkt, dat
strikte toepassing van de moderne

theorie met uitsluiting van enige tra-
ditionele vuistregels, in de praktijk

ongetwijfeld op problemen zal stuiten.
De ,,conservatieve” normen ter zake

liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit

zijn op zijn minst randvoorwaarden van
enige betekenis. Menig middenstander,

maar ook menig ,,captain of industry”
zal – zo hij er al in slaagt de, door de

moderne theorie van beslissende beteke-

nis geachte, toekomstige kasstromen in
kaart te brengen – bij de jaarlijkse ver-
lenging van zijn bankkrediet geconfron-

teerd worden met de door zijn bank
overgelegde solvabiliteitsstaat als in-
strument ter toetsing aan de door de

bank gewenste verhouding tussen eigen

en vreemd vermogen. (Het is des te

merkwaardiger dat Boomsma elders in
zijn boek – namelijk op blz. 397 in het

deel dat over de vervangingswaarde
handelt – voorstander is van een
ongewijzigde verhouding inzake de
samenstellende delen van het vermogen).
Eerljkheidshalve moet worden ver-

meld dat Boomsma opmerkt: ,,Theore-
tisch mag de moderne financieringsieer
een grote verbetering zijn, in de praktijk

is hij echter niet gemakkelijk toe te
passen. De traditionele theorieën had-
den in elk geval één groot voordeel;

men kon er goed mee werken” (blz. 332).
Even verderop zegt hij dan echter dat het

beter is ,,een goede methode beperkt toe

te passen dan een verkeerde methode
geheel” (blz. 332). Dit nu lijkt ons een

uitspraak van een te absoluut karakter.
Het onderschrijven van de moderne fi-
nancieringstheorie als een goede

methode kan toch best samengaan met het onderkennen van het nut van enige

traditionele financieringsregels?! In dit
verband is het recente werk van Cozijn-

sen het vermelden waard 2). Hoewel deze
praktijkman de moderne financierings-

theorie als uitgangspunt voor zijn studie

neemt, plaatst hij bij deze keuze wel de
nodige relativerende kanttekeningen 3).

Duidelijkheid

De stelligheid van Boomsma’s betoog-

trant houdt niet per definitie in, dat
zijn ideeën altijd met evenveel zeggings-

kracht voor het voetlicht komen. Aan de

oorzaken hiervan zullen we thans enige

aandacht schenken.

Boomsma heeft geen behoefte aan
,,het consequent gebruiken van exacte

begripsbepalingen en door het gebruik
geijkte termen” (blz. 8). Het nadeel is

natuurlijk wel dat door deze opvatting
misverstanden in het leven worden ge-
roepen. Zo gebruikt Boomsma op blz.

167 de term ,,aanbod” terwijl uit de

context blijkt dat ,,aangeboden hoeveel-
heid” wordt bedoeld. Dat de vele kleine

aanbieders op een markt van atomis-
tische concurrentie als ,,poliopolisten”

worden aangeduid (blz. 182 en 188)
schrijven we eerder toe aan een slordig-
heid van de schrijver dan aan het zet-
duiveltje. Hoofdstuk 4 heeft tot titel

,,optimaliseren”; in de tekst van dit

hoofdstuk komt deze term nergens meer
voor.,, Budgettering is een systeem

waarbij naast kwantitatieve ook finan-

ciële normen worden gebruikt”, lezen we
op blz. 84. Wij dachten dat een financiële

norm een voorbeeld van een kwanti-
tatieve norm is.

Het betoog van Boomsma wordt naar

onze mening soms ook verzwakt door
vage en onduidelijke formuleringen,

beweringen en uiteenzettingen. Enige
voorbeelden:

• In hoofdstuk 6 wordt beweerd dat
er geen essentiële, maar accentverschil-
len tussen korte- en lange-termijn-

planning bestaan. Een paar regels

verder wordt opgemerkt dat een ver-gissing bij de dagelijkse bedrijfsvoe-
ring dikwijls snel hersteld kan wor-

den en de schade dan ook beperkt is.
,,Een foutieve investering kan fataal
zijn, daarvoor moet men soms jaren
later nog boeten” (blz. 103). Wij

menen dat deze toelichting eerder een
adstructie voor een essentieel dan
voor een accentverschil is.
• Op blz. 141 duiken voor het eerst de
termen ,,operationele” en ,,financiële

geldstromen” op zonder enige nadere
explicatie. Deze uitleg vindt pas

plaats op blz. 323, in het kader van de uiteenzetting over de moderne finan-

cieringstheorie.

• De z.g. Monte-Carlo-methode wordt

geïllustreerd aan de hand van een
voorbeeld zonder dat nu precies

wordt duidelijk gemaakt, wat deze
methode inhoudt (blz. 156).

• In hoofdstuk 10 worden de termen

,,elasticiteit” en ,,inelasticiteit” niet
altijd betrokken op de relevante ge-

deeltes van vraag- en aanbodcurves.

• De methode om de verkoopprijs vast
te stellen door middel van kostprijs

plus winstopslag afdoen met ,,Dit ge-
keuvel kan moeilijk ernstig worden

genomen” lijkt ons een al te goed-
kope vorm van bewijsvoering (blz.
217).
• Boomsma vreest dat hij met zijn
,,mysterieuze verhaal” inzake de ver-
vangingswaardetheorie deze theorie

niet nader heeft verklaard, maar eer-

der het tegendeel heeft bereikt (blz.
373). Deze conclusie is juist, maaro.i.

vooral als gevolg van het feit dat hij

zelf er een mysterie van heeft gemaakt.

Daarbij hebben wij in het bijzonder zijn exposé over de duurzame pro-

duktiemiddelen op het oog.
• Na bijna vijftig pagina’s aan het

vraagstuk van de winstbepaling te
hebben gewijd komt Boomsma met

de mededeling dat een zeer nauw-
keurige bepaling van de winst niet
alleen een utopie, maar ook niet essen-
tieel is. ,,Essentieel is de winstbe-

stemming” (blz. 402). Deze anticlimax
wordt slechts geadstrueerd door een
enkele opmerking, namelijk dat ge-

zocht moet worden naar dat even-

wicht tussen winstinhouding en winst-

bestemming waarbij ,,de financierings-
kosten …..minimaal zijn”. Daar-
mee laat Boomsma de lezer wel erg in
de kou staan.

Het betoog wordt, zij het sporadisch,

ontsierd door enige inconsistenties. Zo lezen we op blz. 260 dat de intrinsieke
waarde van een onderneming ,,geljk is

aan het verschil tussen bezittingen en
schulden, tegen actuele prijzen”. Echter,

de statische balanstheorie, waarbij de

bepaling van de intrinsieke waarde van
de onderneming centraal staat (blz. 359)
waardeert de activa .. ….. voor de wer-

kelijk betaalde, de z.g. historische prij-
zen …… (blz. 376).
In hoofdstuk
5
wordt beweerd dat een
onderneming als doelstelling heeft ,,een

zo groot mogelijke winst op lange ter-mijn” (blz. 80).. Deze uitspraak is niet
geheel te rijmen met hetgeen op blz. 333
wordt beweerd: ,,Het feit dat de onder-
nemer niet onfeilbaar is, dat zijn gedrag niet uitsluitend is gericht op winstmaxi-

malisatie …..is uiteraard van grote
betekenis”.

Confrontatie van de uitspraak, dat de
rente van langlopende leningen hoger is

dan die van kortlopende (blz. 283), met

de mededeling dat voor kort krediet een

Boomsma’s weergave (met name de voor-laatste alinea van blz. 318) werkt het misver-
stand in de hand, dat de traditionele theorie
aanstuurt op partiële financiering. Voor een
adequaat beeld van de oude theorie kan men
beter te rade gaan bij Scheffer,
Financiële
Notities,
deel
t,
blz. II.
Dr. H. J. Cozijnsen,
Theorie en praktijk
van de financiële bedrijfsmode//en,
Samsom
Uitgeverij, Alphen aan den Rijn, 1974.
Met name bovenaan blz. II en blz. 12.

1082

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
‘.
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam Postbus
21333,
tel. (010) 33
26 88

Vestiging
in de
Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)
14
55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

hogere prijs zal moeten worden betaald

dan voor lang krediet met vaste aflos-

singstermijnen (blz. 319), zal menige

lezer voor een raadsel plaatsen.

Opzet en indeling

Ook de opzet en indeling van het boek

roepen soms vraagtekens op. De in het

begin van ons commentaar genoemde
hoofdstukken bevatten vrijwel uitslui-

tend elementaire kennis, die naar ons
idee beter in de bijlagen had kunnen
worden opgenomen. Dit geldt ook voor

hoofdstuk 13 dat lineaire programme-
ring tot onderwerp heeft. Het nut van
plaatsing van dit hoofdstuk in deel 4
dat over verkoop handelt, is ons niet
duidelijk en wordt door Boomsma ook

niet duidelijk gemaakt. Voorts dachten
wij dat door opname in de bijlagen van
grote cijfermatige voorbeelden, die

thans in de hoofdstukken voorkomen,
het betoog aan strakheid zou winnen.
Voorbeeld: de uiteenzetting over de
machinefabriek ,,De Vooruitgang” op

de blz. 203 t/m 210.
Boomsma zelf vindt hoofdstuk 7

(produktiemiddelen met identieke op-
volgers) een onderbreking van zijn ver-
haal over lange-termijnplanning (blz.

III). Waarom dit hoofdstuk dan niet in
de bijlagen gestopt?

Begrippen

Opmerkelijk is dat Boomsma bij de omschrijving en toelichting van enige
begrippen afwijkt van het gangbare vak-
jargon. Zo karakteriseert hij het break-
even point als ,,die kritische omzet waar-

bij precies de vaste kosten gedekt wor-
den” (blz. 96). In de meeste handboeken
wordt gesproken van dekking van
alle
kosten. Boomsma werkt de verwarring

van break-even produktie en normale
produktie in de hand.
Boomsma is van mening dat bij bere-

kening van de elasticiteitscoëfficiënt ,,de beide percentages worden uitge-
drukt in het laagste getal” (blz. 175).
Andere methoden worden door hem als
foutief van de hand gewezen. Dat

Boomsma een tamelijk curieuze bereke-
ningswijze hanteert is wellicht nog te

aanvaarden, maar dat andere methoden
– en wel die van de erkende handboeken
– zonder meer naar de brandstapel wor-

den verwezen is weer een typerend voor-
beeld van Boomsma’s absolute betoog-
trant.
Voorts vragen we ons af of de be-
drijfseconomie een eigen omschrijving
voor ,,volledige concurrentie” claimt.
Boomsma wekt die indruk (blz. 182).
Op de blz. 358 en 381 fulmineert
Boomsma tegen de door de vervan-
gingswaardetheorie aangehangen conti-

nuïteitsgedachte en vervangingsplicht.
Hij zegt: ,,Er is geen vervangingsplicht,

hij behoeft alleen te vervangen als hem

dat voordeel oplevert. Er is geen wet
die dwingt tot continuïteit” (blz. 381).

Hierbij een tweetal opmerkingen:
• Van der Schroeff merkte reeds op:

,,De vervangingsverplichting is echter
geen economisch dogma. De eis tot

vervanging
……
staat nergens ge-

schreven” 4);

• in de winstbepalingsmethode die
Boomsma propageert komen ook
handhavingscriteria voor (blz. 397).

Bezwaarlijk is dat Boomsma zich op
vele plaatsen afzet tegen schrijvers zon-

der namen te noemen (blz. 53, 129, 132,
142, 154, 182, 21 1). Wij menen dat dit
voorrecht alleen aan Wim Kan is voor-

behouden.

Conclusie

In het voorgaande is de nodige kritiek
te berde gebracht. Dit neemt niet weg
dat ook op enige positieve aspecten van

Boomsma’s studie moet worden gewe-
zen. Zijn stijl is wars van academisch

taalgebruik, hetgeen op zich genomen
de leesbaarheid ten goede komt.
Boomsma getroost zich de moeite zijn
denkbeelden voortdurend met voor-

beelden toe te lichten; sommige van deze
voorbeelden – in het bijzonder in deel 1-
zijn treffend gekozen en vormen, mede

door de somtijds verfrissende woord-
keus, een uitstekende illustratie bij de

desbetreffende tekst. Des te meer is het

jammer dat de auteur – om met Bouma
5) te spreken – blijkbaar geen ,,intel-
lectuele en didactische biechtvader”

heeft geraadpleegd. Deze had hem kun-
nen behoeden voor de tekortkomingen,
die o.i. in deze studie voorkomen.

Onze slotconclusie is dat Boomsma
zich enigszins heeft vertild aan zijn

poging de nieuwe inzichten in de bedrijfs-
economie op een gemeenschappelijke basis te funderen. Daarbij zij aangete-
kend dat zij, die reeds op de hoogte zijn
van het economisch denken, maar daar

over verouderde denkbeelden hebben,
bepaalde onderdelen van dit boek als
een verfrissende douche kunnen er-
varen. Voor de categorie niet ingewijde

lezers zal de aanbeveling van Boomsma

,,Lees het boek, bewaar het en wees

er zuinig op” (blz. 8) doorgaans niet van toepassing zijn. Na lezing zullen zij naar

wij vrezen, tot de conclusie zijn geko-

men, dat de ôpbrengsten door de offers
zijn overtroffen.

R. M.
Vijn

Kosten en kostprijs.
5e druk, blz. 14.
Zijn
Leerboek der bedrjfseconontie.
deel
II, 1971, voorwoord.

Barry Hindess: Over het gebruik van of-
ficiële statistieken
in de sociologie; een
kritiek op positivisme en ethnometho-

dologie. Boom Pers BV, Meppel, 72 blz.
De auteur, lector in de sociale statis-
tieken aan de Universiteit van Liverpool,

onderzoekt de argumenten die met
name de ethnomethodologen tegen het gebruik van officiële statistieken in het

veld brengen, argumenten die volgens
hem tot theoretisch agnostiscisme en
tot volstrekt relativisme leiden, en tot
de ontkenning dat objectieve kennis be-
staanbaar is. Hij formuleert de voor-

waarden waaronder statistisch materiaal
op een theoretisch wél verantwoorde
manier kan worden gewaardeerd.

Gert Böhme: Anwendungsoriëntierte

Mathematik. Deel 2: Analyse 1. Sprin-

ger-Verlag, Berlijn, Heidelberg, New

York, 1975, 484 blx., DM. 30.

Geeft de grondslagen weer van de
analyse. Behandeld worden: elementaire,

reële functies, complexe functies, dif-

fe rent iaa 1 rekening, di ffere nt iaa lve rge-

lijkingen en -operatoren, onderzoeken

van krommen (zoals extremen, buig-
punten e.d.) en functies in twee reële

variabelen. Na elk hoofstuk worden er
enige opgaven gegeven, waarvan de op-
lossingen alle achterin het boek staan.

Charlotte Striebel: Optimal contrôl of
discrete time stochastic systems.

Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg,

New York, 1975, 208 blz., DM. 23.

In dit boekje wordt aandacht ge-
schonken aan d iscrete optimal-control-
problemen. Kernpunt van het boekje is
het vinden van handzame algoritmen

voor het construeren van optimal-con-
trol-wetten. In het bijzonder wordt het
lineaire Gaussian-model behandeld.

ESB3-Il-1976

1083

Hoofdstuk 2 en 3 zijn gewijd aan de

beslissingstheorie, die gerelateerd is aan

het, ,,control”-probleem. Hier wordt

aandacht besteed aan het schatten en

aan de definitie van een ,,sufficient

statistic”. In hoofdstuk 4 wordt een

nieuwe definitie van een minimale voor-

waardelijke verliesfunctie ontwikkeld,

terwijl tevens enkele eigenschappen van
zo’n functie worden besproken. Tevens

wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed

aan optimaliteit onder voorwaarden.

In hoofdstuk
5
laat de auteur zien dat

een oplossing van een dynamische pro-grammeringsvergelijking een construc-

tieve methode is voor het bepalen van
optimal-control-wetten. In hoofdstuk

6 en 7 tot slot wordt aandacht besteed
aan resp. kwadratische verliezen en een

absolute verliesfunctie.

ESb
Mededelingen

Bijeenkomst Sociaal en Cultureel
Planbureau

Op maandag IS november a.s. orga-
niseert het Sociaal en Cultureel Planbu-
reau een informele bijeenkomst voor

hen die beroepshalve of anderszins be-

langstelling hebben voor het werk van

het bureau. Na de opening ‘s morgens
om half elf bestaat er gelegenheid om

met de verschillende medewerkers van
het Bureau te spreken over:

• algemene zaken het Bureau betref-
fende;

• het
Sociaal en cultureel rapport 1976;

• methodologie en modelbouw.

‘s Middags zal de notitie over in-
spraak bij het Bureau van Mr. Th. van

Lier, voorzitter van het Begeleidingscol-

lege van het Sociaal en Cultureel Plan-

bureau, ter discussie staan. Omstreeks

16.00 uur zal de bijeenkomst worden
beëindigd.

Plaats:

Jaarbeurscongrescentrum Utrecht. Inlichtingen: Sociaal en Cultu-

reel Planbureau, J. C. van Markenlaan 3,
Rijswijk (ZH), Tel.: (070) 94 93 30.
Lustrumcongres TH Twente

Op 29 en 30 november a.s. vindt aan

de TH Twente ter gelegenheid van de
viering van het derde lustrum een con-
gres plaats over ,,Beheersing van techno-
logische ontwikkeling: noodzaak en

mogelijkheden”. •Sprekers zijn Prof.

Herbert York, Universiteit van Califor-
nië; Dr. Alvin M. Weinberg, Onder-
zoekslaboratorium Atoomenergiecom-

missie, Oak Ridge; Prof. Bert V. A.

Röling, Polemologisch Instituut Gro-

ningen; Prof. Christopher Freeman,
Universiteit van Sussex.

Inlichtingen: Secretariaat Lustrum-

kongres, ,,De Boerderij” THT, Postbus
217, Enschede, tel.: (053) 89 38 68.

Studiebeurs Albert Heijn

Ahold NV te Zaandam stelt dit jaar
weer een Albert Heijn studiebeurs ter

beschikking, ter waarde van f. 15.000.

Deze studiebeurs heeft ten doel de ont-

vanger daarvan in staat te stellen een studie te maken van de vraagstukken

waarvoor goederen en/of diensten dis-
tribuerende bedrijven worden gesteld;

met name de ondernemingen die de

detailhandel in levensmiddelen uit-

oefenen. De studiebeurs kan worden
toegekend aan hem of haar die aan enige

instelling van wetenschappelijk onder-
wijs is afgestudeerd of binnenkort zal afstuderen. De studie mag van econo-

mische, maar ook van planologische,
sociologische, psychologische, rechts-
wetenschappelijke of technische aard

zijn. Gegadigden dienen zelf het onder-
werp van studie te bepalen.

Inlichtingen en aanmelding vôör
31 december a.s. bij het Secretariaat
van de Raad van Bestuur van Ahold
NV, Ankersmidplein 2, Zaandam.

Technische Hogeschool Delft

In de Vakgroep Economie van de Onderafdeling der Wijsbegeerte en der Maatschap-

pijwetenschappen bestaat een vacature voor een part-time
(‘/2
dagen)

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

MICRO-ECONOMIE

Van deze medewerker wordt verwacht dat hij een bijdrage zal kunnen leveren aan

het onderwijs in de micro-economie, in de vorm van een door hem te verzorgen

algemene inleiding. Voorts wordt van hem verwacht het initiëren en uitvoeren van

onderzoek op het gebied van de algemene economie.

De voorkeur gaat uit naar kandidaten met enige ervaring op het gebied van onder

wijs en onderzoek. 3ereidheid tot het participeren in bestuurlijke aktiviteiten van de
vakgroep en de onderafdeling behoort tot de vereisten.

Aanstelling zal plaatsvinden volgens het rangenstelsel der wetenschappelijke mede-
werkers.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de voorzitter van de vakgroep
Prof. Dr.
G. G.
J. Bos, tel. 015-133222 toestel 5142 (thuis: 040-863661) of bij de

secretaris, drs. Ir. A. J. M. van Miltenburg, tel. 015-133222 toestel 4710 (thuis 01892-
3725).

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de Centrale Personeelsdienst, Julianalaan 134 te Delft,
onder vermelding van nr. WM 7603 in de rechterbovenhoek van de brief.

1084

Auteur