Rondkomen of tekortkomen
De financiele situatie van 100 minima-huishoudens
De laatste jaren worden als gevolg van de economische recessie en de werkloosheid
steeds meer huishoudens geconfronteerd met dalende inkomens, dalende uitkeringen en
stijgende woonlasten. Vele huishoudens raken hierdoor in een problematische financiele
situatie met, onder meer, betalingsachterstanden, energie- en huurschulden en niet of
moeilijk af te lessen leningen. Hoewel de bijstandsuitkeringen zijn bedoeld om armoede te
voorkomen is het niet uitgesloten dat veel Nederlandse huishoudens, min of meer
permanent financiele problemen hebben, dat wil zeggen, armoede lijden. In dit artikel
wordt een onderzoek beschreven dat de auteurs hebben gehouden naar de oorzaken die
de schuldpositie van het huishouden bepalen, en wordt een poging gedaan om de
inkomsten en uitgaven van het huishouden in kaart te brengen.
PROF. DR. W.F. VAN RAAIJ R.A. SCHORTINGHUIS-SPRANGERS*
Armoede
Traditioneel worden in de economie objectieve definities van armoede gegeven, in termen van inkomensbedragen gedeeld door het aantal personen dat hiervan onderhouden moet worden, uitgezet tegen ‘standaard’-bedragen voor voeding, kleding, huisvesting en andere uitgavencategorieen. De standaardbedragen hebben betrekking op de uitgaven die minimaal nodig zijn om in de maatschappij te kunnen functioneren. Een variant hiervan is
het ‘food times three’, waarbij men uitgaat van dieetstandaarden waarin is vastgelegd hoeveel en welk type voedsel elk gezinslid nodig heeft om gezond te blijven. De
kosten van de voeding die hiervoor nodig is, worden met
een factor 3 vermenigvuldigd 1).
Een criterium om in het bovenstaande ‘arme’ huishoudens te onderscheiden van ‘niet-arme’ huishoudens is de
zogenaamde armoedegrens (poverty line). Een absolute
armoedegrens is gebaseerd op objectieve gegevens, zoals de absoluut noodzakelijke kosten van voeding, kleding
en huisvesting. Rowntree 2) was een der eersten die een
absolute armoedegrens poogden vast te stellen. Een relatieve armoedegrens is gebaseerd op armoede als relatieve deprivatie, waarbij het algemene welvaartsniveau van
de maatschappij wordt beschouwd. Een inkomen beneden een bepaalde grens is dan een indicator van armoede.
In feite worden armoedegrenzen biologisch en sociaal
bepaald. Een biologische armoedegrens is gebaseerd op
fysieke vereisten, zoals de ‘food times three’, terwijl een
sociale armoedegrens uitgaat van sociale normen van minimaal welzijn. Biologische armoedegrenzen zijn doorgaans absoluut, afhankelijk van leeftijd, geslacht en lichte
tot zware lichamelijke arbeid. Sociale armoedegrenzen
zijn doorgaans relatief en subjectief, dat wil zeggen zoals
ze door de betrokkenen worden waargenomen. Biologische armoedegrenzen worden vastgesteld op basis van
de kosten van een noodzakelijk consumptiepakket. Sociale armoedegrenzen worden doorgaans alleen als inkomensgrenzen bepaald.
De huishoudens met een inkomen beneden de armoedegrens behoeven niet arm te zijn, of wel volgens hun
80
eigen perceptie, of wel volgens die van anderen. In de zogenaamde subjectieve methode vraagt men aan respondenten welk inkomen men noodzakelijk acht om rond te
komen (Gallup- en NIPO-onderzoek). Een gemiddelde van
deze noodzakelijke inkomens is dan de armoedegrens,
eventueel gesegmenteerd naar socio-demografische kenmerken van huishoudens. Rijkere huishoudens noemen
hogere bedragen om rond te komen dan armere huishoudens. Ook wanneer anderen vinden dat een huishouden
onvoldoende financiele mogelijkheden heeft om in de
maatschappij te functioneren, spreken we van armoede,
hoewel het betrokken huishouden dit zelf .niet zo behoeft te
ervaren.
Van Praag en anderen 3) gebruiken een armoedegrens
gebaseerd op de individuele welvaartsfunctie van het inkomen. Ze schatten hiermee armoedegrenzen voor acht
Westeuropese landen en subgroepen in deze landen. In
Nederland zou circa 6 procent van de bevolking in 1979
een ontoereikend inkomen hebben. De waardering van
een bepaald inkomen blijkt in verschillende EG-landen
sterk uiteen te lopen. De armoedegrenzen die hiermee
verkregen worden, varieren met de omvang van het huishouden, en worden wel de ‘Leyden poverty lines’ (L.PL) genoemd. Een variant op de LPL is de ‘Subjective poverty line’ (SPL), gebaseerd op een vraag naar het minimuminko-
* Prof. dr. W.F. van Raaij is hoogleraar economische psychologie
aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Mevrouw R.A.
Schortinghuis-Sprangers is ‘home economist’ te ‘s-Gravenhage. Hubertien Janssen en Marieke Straver hebben als stagiaires van de Akademie Diedenoort te Wageningen aan het onderzoek meegewerkt.
1) M. Orshansky, Counting the poor: another look at the poverty profile, in: L.A. Ferman e.a. (red.), Poverty in America, University of Michigan Press, Ann Arbor, 1968.
2) B.S. Rowntree, Poverty: a study of town life, Macmillan, Londen,
1901.
3) Zie: B.M.S. van Praag, A.J.M. Hagenaars en J. van Weeren, Armoede in Europa, ESB, 16 december 1981, biz. 1236-1239; B.M.S.
van Praag, A.J.M. Hagenaars en J. van Weeren, Poverty in Europe,
Review of Income and Wealth, 1982, biz. 345-359; en de dissertatie
van A.J.M. Hagenaars, The perception of poverty, Leiden, 1985.
men waarbij men de eindjes aan elkaar kan knopen 4).
In het rapport Inkomen en rondkomen 5) wordt het
bestaansminimum gebaseerd op de bijstandsbedragen
voor huishoudingen. Om voor alle typen huishoudens deze bedragen te berekenen, wordt gebruik gemaakt van
equivalentiefactoren. Dit wordt ook aangeduid als het beleidsmatig minimum.
Het TARP Institute 6) in de VS, ten slotte, vergeleek de
armoedegrenzen en ontwikkelde een armoedegrens op
basis van een consumptiestijl die de armen onderscheidt
van de niet-armen.
Niet alleen de definitie van armoede, maar ook de mechanismen om armoede te voorkomen en te bestrijden zijn
van belang. Enerzijds zijn er economische en institutionele factoren die bijdragen tot een problematische financiele
situatie van een huishouden, zoals een terugval in inkomen, werkloosheid of buitengewone lasten. Anderzijds
zijn er persoonskenmerken, zoals een gebrekkig huishoudelijk financieel beheer en een geringe planmatigheid, die
kunnen feiden tot een problematische financiele situatie
7). Men kan armoede derhalve structuralistisch of personalistisch of uit een combinatie van beide verklaren. Om
uit een armoedesituatie te geraken, is doorgaans zowel
economisch-institutionele als psychologische hulp (zoals
versterking van het huishoudelijk beheer en probleemoplossend vermogen) noodzakelijk. Gurin en Gurin 8) integreren beide benaderingen in nun ‘expectancy theory’,
waarbij zowel de financiele mogelijkheden als het financiele beheer versterkt moeten worden om uit een armoedesituatie te geraken. De ‘expectancy theory’ houdt in dat de
armen redelijke verwachtingen moeten hebben om door
eigen prestaties uit de armoedesituatie te geraken (versterken van de motivatie) en tevens dat deze verwachtingen gehonoreerd worden (wegnemen van barrieres).
Steekproef____
Het is niet eenvoudig om huishoudens te vinden met een
problematische financiele situatie of een minimuminkomen. Ferber en Musgrove 9) gebruiken de volgende
benaderingen:
– arme huishoudens hebben een bijstandsinkomen of
minimumloon;
– arme huishoudens hebben een hogere afhankelijkheidsratio, dat wil zeggen aantal gezinsleden ten opzichte van aantal kostwinners;
– arme huishoudens wonen in arme buurten;
– arme huishoudens beschikken over minder sanitaire
voorzieningen;
– arme huishoudens beschikken over minder (slaap)kamers per woning;
– arme huishoudens hebben een lager opleidingsniveau.
Ook Kapteyn en anderen 10) geven enkele kenmerken
van huishoudens met een grote kans op bestaansonzekerheid.
In de Nederlandse studie zijn de huishoudens benaderd
door ervaren budgetconsulenten, verbonden aan instituten voor budgetvoorlichting, -advisering en -opleiding, verspreid over heel Nederland 11). De interviews zijn afgenomen vanuit de volgende centra: Alkmaar, Amsterdam,
Breda, ‘s-Gravenhage, Groningen, Roermond, Sittard, Tilburg, Utrecht, Veendam, Wageningen en Zwolle.
Aan de budgetconsulenten is gevraagd een aantal interviews te houden met huishoudens die tot de minima behoren. Uitdrukkelijk is 66k gezocht naar huishoudens die
zich (nog) niet tot een irtstantie gewend hebben. Hierbij
streefden wij naar 30 interviews met etnische minderheden (Turken, Marokkanen, Surinamers) en 70 interviews
met Nederlandse huishoudens.
Er is gezocht naar onderstaande huishoudens. In het
overzicht vindt u tussen haakjes de aantallen gerealiseerde interviews, een zogenaamde quota-steekproef:
1. Twee-ouderhuishoudens met kinderen (16):
– oudste kind 0 t/m 5 jaar;
F.SR 21-M987
Schulden: hoe op het huishoudgeld bezuinigen!
(foto ANP)
– oudste kind 6 t/m 11 jaar;
– oudste kind 11 t/m 17 jaar;
– oudste kind 18 jaar en ouder.
2. Een-ouderhuishoudens met kinderen (30):
–
oudste kind 0 t/m 5 jaar;
oudste kind 6 t/m 11 jaar;
oudste kind 12 t/m 17 jaar;
oudste kind 18 jaar en ouder.
3.
–
Twee-persoonshuishoudens zonder kinderen (8):
leeftijd jongste partner jonger dan 45 jaar;
leeftijd jongste partner 45-65 jaar;
leeftijd jongste partner 65 jaar en ouder.
4. Alleenstaanden (16):
– jonger dan 45 jaar;
– leeftijd 45-65 jaar;
– ouder dan 65 jaar.
5.
–
Etnische minderheden (30):
Turken (10);
Marokkanen (7);
Surinamers (7);
Overige (6).
4) T. Goedhart, V. Halberstadt, A. Kapteyn en B.M.S. van Praag,
Welk inkomen vinden we minimaal?, ESB, 30 juni 1976, biz. 620-624.
Zie voor een overzicht van de armoedegrenzen: A. Kapteyn e.a., De-
terminanten van bestaansonzekerheid, COSZ-rapport 10, Den Haag
1985.
5) C.J. Wiebrens, Inkomen en rondkomen, Sociaal en cultureel rapport 2, Sociaal en Cultureel Plaubureau, Den Haag, 1981.
6) TARP Institute, A reexamination of concepts and measures of poverty, Washington DC, 1981.
7) T.M.M. Verhalleri, Het beslissingsproces bij laagstbetaalden, Gedrag, jg. 3, 1975, biz. 362-383.
8) G. Gurin en P. Gurin, Expectancy theory in the study of poverty,
Journal of Social Issues, jg. 26, 1970, biz. 83-104.
9) R. Ferber en P. Musgrove, Finding the poor, Review of Income and
Wealth, jg. 24, 1978, biz. 223-241.
10) Kapteyn e.a., op.cit., biz. 2.
11) Dit zijn onder meer de Stichting Huishoudelijke en Consumentenvoorlichting HVP, het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting NlBUD.de Maatschappelijke Advies- en Informatie-centra (MAIC/FIRA),
het Instituut voor Maatschappelijk Welzijn en de Akademie Diedenoort te Wageningen.
81
Totaal zijn 107 vraaggesprekken gevoerd in de periode
september-december 1984. Zeven vraaggesprekken zijn
niet voor verdere analyse gebrufkt, omdat het betrokken
huishouden achteraf niet tot de minima gerekend kon
worden.
De contacten met de etnische minderheden zijn onder
meer gelegd met hulp van het Nederlands Centrum voor
Buitenlanders (NCB) te Utrecht. Het bleek aanzienlijk
moeilijker om de medewerking te verkrijgen van Turkse
dan van Marokkaanse huishoudens. De beheersing van
het Nederlands is bij Turken minder goed dan bij Marokkanen. Er waren vaak tolken nodig om het vraaggesprek te
kunnen voeren. De meeste interviews (84%) werden na afspraak bij de respondenten thuis gehouden. Het interview
duurde gemiddeld 1 Vz tot 2 uur, met uitschieters tot 4 uur,
waarbij de vragenlijst gezamenlijk werd ingevuld.
In vele gevallen bleken de ondervraagden het een
opluchting te vinden om eens uitgebreid over nun financiele situatie te praten, vooral omdat de interviewer/budgetconsulent verstand van zaken heeft, niets veroordeelt en
meedenkt op welke posten nog bezuinigd kan worden.
Voorts staat de budgetconsulent neutraal tegenover de
beslissingen van de Sociale Dienst, waar veel huishoudens mee te maken hebben. Dit betekent dat het interview
niet alleen een registratie is van de financiele situatie,
maar (aan het einde van het interview) ook een vorm van
bewustmaking van en inzicht creeen in de eigen financiele
situatie.
Met schriftelijk of telefonisch onderzoek kunnen deze
huishoudens moeilijk of geheel niet bereikt worden. De
meeste van deze huishoudens zijn waarschijnlijk ook niet
bereid of in staat met behulp van een dagboek de inkomsten en uitgaven bij te houden, zoals dit gebeurt in het
doorlopend budgetonderzoek van het Centraal Bureau
voor de Statistiek.
De steekproef is niet aselect getrokken vanwege het
ontbreken van een adequaat ‘sampling frame’ van
minima-huishoudens. De resultaten van het onderzoek
mogen dan ook niet gegeneraliseerd worden voor alle
minima-huishoudens in Nederland. Het is wel mogelijk om
de eigenschappen van huishoudens met en zonder financiele problemen te vergelijken en om na te gaan in welke
opzichten deze huishoudens verschillen.
19. balans van inkomen en uitgaven;
20. bezuinigingsgedrag.
De balansvragen (sectie 19) aan het einde van de vragenlijst geven in enkele gevallen aanleiding tot herziening
van de reeds eerder gegeven antwoorden.
Economische verwachtingen en
evaluaties
In het vraaggesprek is een tiental vragen gesteld die ook
in het Consumenten-conjunctuuronderzoek (CCO) van het
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gesteld worden.
Dit zijn vragen naar de beoordeling van de economische
situatie van Nederland en van het eigen huishouden. Ook
worden de verwachtingen voor de komende 12 maanden
gevraagd 13). Op grond van de beantwoording van deze
vragen kan men vaststellen welk percentage van de bevolking optimistische en welk percentage pessimistische
evaluaties en toekomstverwachtingen heeft. Door de proportie optimisten bij 100 op te tellen en de proportie pessimisten hiervan af te trekken, verkrijgt men voor elke vraag
een index. Deze index is groter dan 100 als de proportie
optimisten groter is dan de proportie pessimisten. De index is kleiner dan 100 als het pessimisme overheerst.
De CCO-vragen zijn in oktober 1984 gesteld aan een
landelijke steekproef van 1.464 respondenten, dat wil zeggen in dezelfde periode als de periode waarin de 100
vraaggesprekken met minima zijn gevoerd. Voorts is de
CCO-steekproef gesplitst naar inkomensklassen. In tabel
1 geven we ook de resultaten van de beantwoording door
de 261 respondenten uit de laagste inkomensklasse (inkomen lager dan f. 20.000).
Tabel 1. Economische evaluaties en verwachtingen bij de
respondenten in dit onderzoek (I), de laagste inkomensklasse (
I
II
III
(indices)
Vragenlijst
Om de financiele situatie van de huishoudens in kaart te
brengen, is een vragenlijst 12) opgesteld, waarin de volgende onderwerpen aan de orde komen:
– Algemene vragen:
1. socio-demografische samenstelling van het huishouden;
2. evaluatie en verwachting ten aanzien van de Nederlandse economie, inflatie, huishoudelijke financien en werkloosheid;
3. evaluatie en verwachting ten aanzien van sparen;
4. inkomenswaardering;
5. planmatigheid ten aanzien van de bestedingen
(huishoudelijk beheer).
– Uitgaven:
6. woonlasten;
7. verzekeringen;
8. school en lesgelden;
9. contributies, lidmaatschappen, abonnementen;
10. vervoerskosten;
11. afbetaling van schulden;
12. buitengewone lasten;
13. uitgaven aan kleding;
14. uitgaven aan duurzame goederen;
15. ziektekosten;
16. uitgaven aan vakantie;
17. huishoudgeld en zakgeld.
– Inkomen:
18. netto inkomen van het huishouden, inclusief
‘zwart inkomen’;
82
Algemene economie afgelopen jaar
Algemene economie komend jaar
Financiele situatie afgelopen jaar
Financiele situatie nu
Financiele situatie komend jaar
Prijzen afgelopen jaar
Prijzen komend jaar
Werkloosheid komend jaar
Spaarverwachting
Zinvol om te sparen
Steekproetgrootle
48
64
40
61
76
59
56
77
15
26
68
26
65
85
64
23
33
57
33
74
90
101
71
123
81
27
31
69
105
63
100
561
1.446
De minima in dit onderzoek zijn in het algemeen pessimistischer dan de respondenten van het CCO, zelfs pessimistischer dan de laagste inkomensklasse van het CCO.
Dit geldt voor de beoordeling van de algemene economie,
de inflatie, de financiele situatie van het huishouden en het
sparen. Ten aanzien van de werkloosheid en de financiele
situatie van het huishouden in het komende jaar is men
minder pessimistisch dan de laagste inkomensklasse van
het CCO.
In het algemeen zijn respondenten minder pessimistisch over het komende jaar dan over het afgelopen
12) R.A. Schortinghuis-Sprangers en W.F. van Raaij, Rondkomen of
tekortkomen (delen 1 en 2), 1985. Te bestellen door overmaking van
f. 21,50 op girorekening 4421.420 ten name van Adviesbureau Schortinghuis te ‘s-Gravenhage.
13) G. Katona, Psychological economics, Elsevier, New York, 1975.
jaar. Men heeft blijkbaar de verwachting dat het in het komende jaar lets beter zal gaan. Het is een kwestie van
‘minder pessimistisch’ en niet van ‘optimistisch’; vrijwelalle indices zijn kleiner dan 100. Alleen in de totale CCOsteekproef komen enkele indices groter dan 100 voor. Bij
68% van de huishoudens is de financiele situatie het
laatste jaarslechtergeworden, vooral bij de echtparen met
en zonder kinderen. 52% van de huishoudens maakt
schulden of ontspaart, vooral bij de alleenstaanden en de
etnische minderheden. 40% verwacht dat het het komende jaar financieel slechter zal gaan. Bijna niemand (8%)
verwacht het komende jaar te kunnen sparen, hoewel een
meerderheid (69%) van mening is dat het zin heeft om te
sparen. Slechts de alleenstaanden vinden sparen minder
zinvol.
Tabel 2. Huishoudkenmerken, verwachtingen en evaluaties, financiele kenmerken en huishoudelijk beheer van de
groepen At/mD
Groep A
Aantal personen
Etnische minderheid
HAVO/VWO
Verwachtingen en evaluaties
– algemene economie afgelopen jaar
– algemene economie komend jaar
– financiele situatie afgelopen jaar
– financiele situatie nu
– financiele situatie komend jaar
– prijzen afgelopen jaar
Viergroepen
__ ______
– prijzen komend jaar
– werkloosheid
– spaarverwachting
–
Op grand van het saldo van de eindbalans (sectie 19), de
schuldsituatie en de betalingsachterstanden zijn de volgende vier groepen gevormd (zie tabel 2):
– groep A (20 huishoudens): hierin zitten huishoudens,
die rondkomen en geen schulden hebben zonder dat
ze belangrijk ontsparen of belangrijke hulp van anderen krijgen. Onder rondkomen vallen de huishoudens
die een positieve of kloppende balans hebben, maar
ook huishoudens die naar eigen idee de uitgavenposten te hoog ingeschat hebben, zodat men ondanks
het negatieve saldo tock kan rondkomen;
– groep B (24 huishoudens): hierin zitten de huishoudens
die rondkomen met een geringe schuld tot f. 3.549)
waarvoor de maandelijkse aflossing al bij de vaste
lasten ingecalculeerd isendoorhethuishouden isopte
brengen. Een studieschuld valt ook onder deze groep
als men daarbij rondkomt, omdat de studieschuld pas
later afbetaald behoeft te worden;
– groep C (20 huishoudens): hierin zitten de huishoudens
die niet rondkomen en/of een schuld hebben van maximaal f. 3.700, die maandelijks wordt afgelost. Onder
deze groep vallen ook diegenen die ontsparen, hun eigen huis opeten of veel hulp van anderen krijgen;
– groep D (36 huishoudens): hierin zitten de huishoudens
die duidelijk niet rondkomen of net niet rondkomen met
een aanzienlijke schuld (boven f. 3.000) die moeilijk te
saneren of binnen redelijke tijd af te lossen is. Dit zijn
huishoudens waarvan verwacht kan worden dat ze niet
op eigen kracht uit deze problematische financiele situatie kunnen komen.
Groep D is de meest problematische groep. Het is belangrijk om na te gaan of de kenmerken van de huishoudens in groep D verschillen van de kenmerken van de andere groepen. De beide tussengroepen (B en C) lopen de
kans af te glijden naar groep D. Groep A is relatief gunstig.
Om vast te stellen op welke variabelen deze vier groepen verschillen is een vier-groepsdiscriminantanalyse uitgevoerd. Deze techniek is vergelijkbaar met multipelregressieanalyse; alleen is de afhankelijke variabele hier
niet kardinaal, maar is er een indeling in vier groepen. Uit
dit onderzoek bleek het volgende.
Groep A wordt gekenmerkt door relatief lage woonlasten (25%), lage buitengewone lasten en lage totale
vaste lasten. Groep D, daarentegen, heeft in het algemeen
hoge totale vaste lasten. De respondenten in groep D achten zich zelf onvoldoende verzekerd, verwachten niet te
kunnen sparen, en hebben de hoogste betalingsachterstanden. Groep C valt’op door zijn pessimisme. De
respondenten van groep C maken zich zorgen over de
werkloosheid en de huidige financiele situatie van het
huishouden. Groep C wordt gekenmerkt door een relatief
hoog opleidingsniveau.
Het is merkwaardig dat de financieel ongunstige groep
D veelal optimistischer is dan groep C. Treedt bij een uitzichtloze situatie een (ongefundeerd) optimisme op? Zijn
het vooral de etnische minderheden in groep D die zorgen
ESR 9.1-1-1987
zinvol om te sparen
– zorgen over toekomst
Financiele kenmerken
– voldoende verzekerd
– percentage woonlasten
– autokosten > f. 250
– vaste lasten > f. 1200
– buitengewone lasten
– reservering < f. 3OO
– wijziging in uitgaven
Huishoudelijk beheer
– boodschappenlijstje
– aanbiedingen
– uitgaven bijhouden
– verdeling huishoudgeld per week
– zelf geen kleding maken
– probleemoplossend vermogen
Groep B
Groep C
Groep D
2,4
2,7
17%
16%
3,0
10%
30%
3,6
59%
16%
14%
28%
indices
65
105
55
115
85
20
45
85
75
165
50
37
67
21
50
75
12
34
67
04
108
31
65
45
40
20
80
25
25
40
17
145
50
36
50
44
47
72
36
41
75
14
136
22
percentages
70
25
10
05
30
33
25
75
28
04
17
46
25
30
65
29
10
20
45
33
35
50
28
25
58
72
50
53
percentages
65
85
50
39
35
70
70
83
42
52
58
54
80
65
50
25
30
30
42
69
36
40
61
19
voor dit optimisme, doordat hun opvattingen door cultuur
en religie bemvloed worden? Verdringen deze respondenten de werkelijkheid of hebben ze een korte-termijnvisie?
Voor de groepen A, B en C bestaat een duidelijke relatie
tussen hun financiele situatie en hun optimisme. Groep A
is financieel relatief het minst slecht af en tevens het meest
optimistisch. Groep C is financieel slechter af en het meest
pessimistisch, terwijl groep B een middenpositie inneemt.
Groep D is deviant: financieel ongunstig en optimistisch.
In tabel 2 staan enkele andere kenmerken van de vier
onderscheiden groepen. Hieruit blijkt dat de huishoudens
in groep D het grootst zijn (3,6 personen) en dat in groep D
het hoogste percentage etnische minderheden voorkomt.
De groepen B en D hebben het laagste opleidingsniveau.
Over het algemeen zijn de respondenten optimistischer
ten aanzien van het komende jaar dan ten aanzien van het
afgelopen jaar, behalve bij groep C. Groep A is relatief het
meest optimistisch. Groep B is pessimistisch ten aanzien
van het verleden, maar optimistisch ten aanzien van de
toekomst. Groep C vertoont enigszins het tegengestelde
patroon: men is pessimistischer ten aanzien van het komende dan ten aanzien van het afgelopen jaar. Groep D is
relatief optimistisch, veelal optimistischer dan groep C.
Hoewel de meeste respondenten sparen zinvol achten,
verwacht alleen groep A feitelijk geld te kunnen sparen.
Groep D wordt voorts gekenmerkt door het hoogste percentage autokosten, buitengewone lasten en vaste lasten,
en het laagste percentage reserveringen. Dit hoge percentage autokosten correspondeert met een lichamelijke handicap van een van de gezinsleden en de reizen naar het
land van herkomst door de etnische minderheden. De
respondenten in groep D vinden, vaker dan in de overige
groepen dat ze onvoldoende verzekerd zijn en dat ze ingrijpende wijzigingen in hun uitgaven hebben aangebracht. Qua huishoudelijk beheer komen de minste boodschappenlijstjes voor bij groep D. Zij houden ook minder
vaak hun uitgaven bij en letten (evenals groep C) weinig op
aanbiedingen. Ze maken weinig zelf kleding en scoren
laag op probleemoplossend vermogen. Dit laatste is een
83
Niet iedereen deelt in de vooruitgang
beoordeling gegeven door de budgetconsulent op grond
van bovenstaande en andere vragen betreffende het huishoudelijk beheer.
Aanbevelingen
Het overheidsbeleid met betrekking tot de minima dient
niet alleen gericht te zijn op inkomenssuppletie (bijstand,
huursubsidie, eenmalige uitkeringen), maar ook op de versterking van het huishoudelijk beheer, het probleemoplossend vermogen en de planmatigheid. Het is waarschijnlijk
juist de combinatie van economische en psychologische
factoren die kenmerkend is voor groep D, de groep die is
samengesteld op grond van het negatieve saldo van de
eindbalans, de schuldsituatie en betalingsachterstanden.
Groep D blijkt af te wijken op de overige economische factoren, zoals autokosten, onvoldoende verzekeringen, totale vaste lasten en reserveringen. Voorts wijkt groep D af
wat betreft de psychologische factoren en het opleidingsniveau.
In het onderwijs dient aandacht gegeven te worden aan
consumentenopvoeding om leerlingen al in een vroeg stadium vertrouwd te maken met de ‘economic van het huishouden’ en het ‘huishoudelijk beheer’. Voor immigranten
(etnische minderheden) die op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen, zijn waarschijnlijk speciale cursussen
en gerichte voorlichting nodig.
Kwijtschelding van de schulden voor de huishoudens in
groep D zou hun problemen slechts voor een deel oplossen. Kwijtschelding van schulden is echter onrechtvaardig, vooral ten opzichte van de huishoudens in de groepen
B en C die met grote moeite, door zich veel te ontzeggen
en door duurzame goederen niet te vervangen, net kunnen rondkomen. Bij een eventuele kwijtschelding van
schulden zouden deze groepen in aanmerking komen
voor een extra uitkering. Overigens is een kwijtschelding
van schulden geen oplossing voor de structurele inkomenstekorten c.q. hoge vaste lasten van een deel van de
huishoudens in groep D.
Verlaging van de vaste lasten en buitengewone lasten
van de huishoudens in groep D lijkt ons belangrijk’er dan
een eenmalige kwijtschelding van schulden. Hoewel een
meerderheid van de huishoudens in groep D zegt ingrijpende wijzigingen in de uitgaven te hebben aangebracht,
84
(foto ANP)
hebben deze huishoudens nog steeds de hoogste vaste
lasten, autokosten en buitengewone lasten. Het is doorgaans niet op korte termijn mogelijk om deze vaste lasten
naar een acceptabel niveau terug te brengen.
In het onderzoek zijn alleen samenhangen tussen variabelen aangegeven. Er mogen geen oorzakelijke conclusies aan verbonden worden. Lage uitgaven aan een bestedingscategorie, bij voorbeeld autokosten, kunnen de oorzaak zijn dat een huishouden niet in een problematische financiele situatie is geraakt, maar kunnen ook het gevolg
zijn van bezuinigingen die men noodzakelijkerwijze heeft
moeten aanbrengen. In feite is een longitudinaal (panel)onderzoek noodzakelijk om oorzakelijke verbanden en
bezuinigingen op te sporen.
Problematisch in groep D is het lenen in plaats van sparen, het hoge niveau van de vaste en buitengewone lasten.
en de autokosten, het lage niveau van reserveringen en de
onvoldoende verzekeringen. Oit duidt erop dat bij de geringste tegenslag de problemen zich opstapelen en niet uit
de huidige inkomen betaald kunnen worden. In sommige
opzichten lijken de groepen B en C op groep D. Voorkomen moet worden dat huishoudens uit groepen B en C afglijden naar de problematische situatie van groep D.
Het verdient aanbeveling om de schuldenproblematiek
van huishoudens integraal te benaderen. Een overleg van
betrokken partijen (sociale dienst, woningbouwvereniging, openbaar nutsbedrijf, diaconie, postorderbedrijven
en banken) kan tot een aanvaardbare vorm van schuldsanering leiden. Daarnaast dienen knelpunten in de vaste
lasten te worden weggenomen om te voorkomen dat het
huishouden opnieuw in een problematische financie’le situatie raakt.
Naar onze mening is de problematiek van de bestaansonzekerheid goed te onderzoeken. Hierin verschillen wij
van mening met de staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Wij bevelen in de eerste plaats onderzoek aan naar aspecten van armoede en bestaansonzekerheid, zoals de vaste-lastenproblematiek; het huishoudelijk beheer en probleemoplossend vermogen; de armoede bij huishoudens met een modaal of bovenmodaal inkomen; en de armoede bij kleine zelfstandigen en de etnische minderheden.
W.F. van Raaij
R.A. Schortinghuis-Sprangers