De hoogte en verdeling van de
woonuitgaven van huurders en
eigenaren-bewoners
DRS. B.M. VELDMAN*
Vorig najaar werd in ESB ingegaan op achtergronden, dataverzameling en historische ontwikkeling
van de woonuitgavan van huurders 1). In dit artikel strekt de aandacht zich ook uit naar de
woonuitgaven van eigenaren-bewoners. Aan de orde komt o.a. de inkomensverdeling voor en na
aftrek van de woonuitgaven, zowel ex- als inclusief de fiscale faciliteiten voor eigenaren-bewoners en
de individuele huursubsidie. Op deze wijze krijgt men een indruk van het effect van deze
beleidsinstrumenten op de verdeling van het besteedbare inkomen. Het blijkt dat zowel bij huurders
als bij eigenaren-bewoners de inkomensongelijkheid na aftrek van de woonuitgaven kleiner is dan
voor aftrek. In de eerste plaats wordt dit veroorzaakt door de verdeling van de inkomens over de
woningvoorraad. In de huursector kan daarnaast de individuele huursubsidie voor dat effect
verantwoordelijk worden gesteld.
Inleiding
Dat de stagnatie van de wereldeconomie in de jaren zeventig
van grote invloed is geweest op het functioneren van de Nederlandse economic behoeft geen betoog. Nog steeds is de gevoeligheid van de binnenlandse economie voor buitenlandse ontwikkelingen erg groot. Duidelijk komt dit naar voren in de berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB). Gegeven deze externe
omstandigheden richt de binnenlandse economische politick
zich onder andere op het terugdringen van het financieringstekort van de overheid, het verminderen van de werkloosheid en
het verbeteren van de concurrentiepositie van de Nederlandse
bedrijven ten opzichte van het buitenland.
In deze situatie staan de inkomens van grote bevolkingsgroepen (ontvangers van uitkeringen, ambtenaren, maar ook werknemers in het bedrijfsleven) onder druk. Het is dan ook niet toevallig dat sinds 1975 koopkrachtplaatjes in de Macro Economische Verkenning van het CPB worden opgenomen. Naast de
ontwikkeling van nominale en ree’le inkomens zijn in dit verband
de bestedingsmogelijkheden van gezinshuishoudingen van belang, aangezien de inkomensmatiging in relatie tot de prijsontwikkeling de mogelijkheden van particuliere consumptie direct
beinvloedt. Deze particuliere consumptie bestaat uit verschillende soorten goederen, waarop niet in gelijke mate kan worden
bezuinigd.
Uitgaven die samenhangen met het bewonen van een woning
zijn het belangrijkste voorbeeld van niet gemakkelijk aan te passen consumptie. Deze inflexibiliteit op korte termijn wordt veroorzaakt door het feit dat bewoners niet gemakkelijk van woning willen of kunnen veranderen. Dat hangt onder andere weer
samen met de statische aard van het aanbod van woningen (geografisch gefixeerd), met de woon-werkafstand, de afstand tot
school, familie, kennissen, en ook met een tekort aan woningen
met een passende prijs.
Bepaalde uitgaven die samenhangen met het bewonen van een
woning kennen wel een zekere flexibiliteit. Zo kunnen bij voorbeeld de uitgaven voor gas en elektriciteit worden teruggebracht
door het isoleren van woningen, maar ook door het bewuster
omgaan met energie. Door gerichte zelfwerkzaamheid van de
bewoner kunnen de onderhoudskosten van de woning worden
verminderd. Echter, de periodieke woonuitgaven voor het verkrijgen van het beschikkingsrecht over een woning, waarvan de
huur- en hypotheekuitgaven de belangrijkste zijn, liggen voor
176
langere tijd vast. Deze woonuitgaven, uitgedrukt in lopende
prijzen, zijn de afgelopen twee decennia sterk gestegen onder invloed van bouwkosten- en rentestijgingen.de wettelijke trendmatige huurverhoging, de huurharmonisatie, en de kwaliteitsstijging van de woningvoorraad ten gevolge van nieuwbouw en
verbetering van woningen.
De hoogte van de huur- en hypotheekuitgaven
Als in het vervolg gesproken wordt over woonuitgaven, dan
wordt bedoeld de woonuitgaven op kasbasis 2). Deze woonuitgaven op kasbasis worden onder andere bepaald uit de Woningbehoeftenonderzoeken (WBO) 1977 en 1981, die door het Centraal Bureau van de Statistiek in opdracht van het Ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiene werden gehouden onder meer dan 50.000 huishoudens in Nederland. Voordeel van deze onderzoeken is het feit dat een onderverdeling kan plaatsvinden naar bewoners- en woningkenmerken. Dit is niet mogelijk bij de particuliere consumptie van
woondiensten uit de Nationale Rekeningen. Deze worden op
transactiebasis geregistreerd. Hierdoor is een analyse van de beleidsinstrumenten, die in de huursector wezenlijk anders zijn
dan in de koopsector, niet mogelijk.
Toch is een blik op de cijfers uit de Nationale Rekeningen
interessant, aangezien het verloop over een langere periode kan
worden geschetst, een vergelijking met andere consumptiegoederen kan plaatsvinden, en onderscheid kan worden gemaakt
naar volume- en prijsveranderingen. In tabel 1 zijn naast de consumptie van woondiensten ook de totale consumptie en die van
voedingsmiddelen en gas en elektriciteit opgenomen. De bedragen zijn zowel in lopende prijzen als in prijzen van 1980.
In tabel 2 wordt de stijging per jaar in procentpunten gegeven
voor alle relevante grootheden. Gedurende de periode 1960-1982
* De auteur is medewerker op de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieuhygiene. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1) J. Walrecht, De ontwikkeling van huren en inkomens sinds 1978,
ESB, 21 november 1984.
2) De officiele term voor huur- en hypotheekuitgaven is woonuitgaven
uit hoofde van het beschikkingsrecht over de woning. Uitgaven voor gas
en elektriciteit, en gemeentelijke heffingen blijven bij de analyse op kasbasis buiten beschouwing.
Tabel 1. De totale consumptie en enige consumptiesoorten in lopende prijzen en constante prijzen (1980 = 100)
Jaar
Consumptie
totaal
Consumptie van
woondiensten
Consumptie van
voedingsmiddelen
Consumptie van
gas en elektriciteit
lopende prijzen
1960
1965
1970
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
prijzen 1980
lopende prijzen
prijzen 1980
lopende prijzen
prijzen 1980
lopende prijzen
prijzen 1980
24.169
39.950
64.992
119.790
134.870
161.640
175.290
188.140
201.010
209.450
217.880
74,100
101.900
127.900
156.000
161.900
183.500
191.800
198.900
201.010
196.300
193.200
8.930
13.692
18.500
29.280
31.940
34.810
36.100
37.720
39.730
41.520
43.200
23.900
29.300
32.400
36.900
36.900
37.800
39.200
40.000
39.730
39.300
38.700
1.616
2.503
4.421
9.340
10.910
14.050
15.640
17.360
19.150
21.270
23.690
5.600
7.000
10.000
13.900
14.400
17.200
18.100
18.700
19.200
19.900
20.700
637
1.030
2.168
5.070
6.220
6.530
7.330
8.680
10.000
11.640
12.350
2.100
3.000
5.600
8.500
9.000
9.000
9.200
10.200
10.000
9.400
8.700
Bron: Nationale Rekeningen.
Tabel 2. Stijgingspercentage van de particuliere consumptie, gemiddeld per jaar.
Consumptie van
voedingsmiddelen
Consumptie
totaal
Periode
Consumptie van
Consumptie van
woondiensten
gas en elektriciteit
lopende prijzen
prijzen 1980
lopende prijzen
prijzen 1980
lopende prijzen
prijzen 1980
lopende prijzen
prijzen 1980
35
6
7
17
4
3
0,4
59
11
12
3
80
15
14
-0,5
1960-1982
1977-1982
Bron: Nationale Rekeningen.
valt op dat de consumptie van gas en elektriciteit zowel in lopende prijzen als in prijzen van 1980 het sterkst gestegen is. Hierna
stijgt de consumptie van woondiensten het snelst. De beide categorieen te zamen zijn derhalve een groter deel gaan vormen van
de totale consumptie. In 1960 besloegen woondiensten en gas en
elektriciteit te zamen 9,3 % van de totale consumptie; in 1982
16,5 %. In prijzen van 1980 luiden de percentages 10,4 voor
1960 en 15,2 voor 1982. De stijging van het aandeel van woondiensten is het gevolg van het jarenlang uitvoeren van omvangrijke nieuwbouw- en verbeteringsprogramma’s, die voor het
grootste deel door de overheid gefinancierd en gesubsidieerd
werden. De gemiddelde woninggrootte en kwaliteit namen ten
gevolge van de gestegen stichtingskosten snel toe.
Indien alleen de cijfers betrekking hebbend op de periode
1978-1982 nader worden beschouwd, is de invloed van de economische recessie duidelijk te zien. De stijgingspercentages per jaar
liggen ver onder die van de totale periode 1960-1982. In lopende
prijzen stijgt de consumptie van gas en elektriciteit nog steeds het
meest, maar dit wordt geheel veroorzaakt door de stijging van de
energieprijzen. Immers, de consumptie van gezinshuishoudingen in prijzen van 1980 is in de periode 1978-1982 licht gedaald.
Hieruit blijkt dat de gezinshuishoudingen bewuster met energie
omgaan. In constante prijzen stijgen de woondiensten het snelst.
Hiermee komt het effect van de nieuwbouw en verbetering van
woningen tot uitdrukking.
Indien de stijging van de consumptie van woondiensten naast
die van gas en elektriciteit wordt gezet, dringt zich de conclusie
op dat indien er een woonuitgavenproblematiek ontstaan is in de
jaren 1978-1982, deze veroorzaakt wordt door de stijging van de
prijs van gas en elektriciteit.
individuele huursubsidie levert ten slotte de netto huur, zijnde de
kasuitgaven van een huurder.
In de koopsector hangen de bruto woonuitgaven van de eige-
naar-bewoner af van het soort lening dat is afgesloten, de looptijd van die lening en het eventueel eigen vermogen. Deze bruto
woonuitgaven worden verminderd met een eventuele overheidssubsidie en gecorrigeerd voor het fiscale effect ten gevolge van
hypotheekrente-aftrek, huurwaardeforfait en de eventueel verstrekte subsidies. De resultaten staan in tabel 3 en 4. De netto
woonuitgaven van de eigenaar-bewoner zijn niet uit het WBO
1977 te bepalen. De cijfers op 1 januari 1984 zijn verkregen uit
de eerste meting van het panel-onderzoek Wonen in Nederland
3). Onder het besteedbaar inkomen in de tabellen 3 en 4, en ook
in het vervolg van dit artikel, wordt verstaan het netto besteedbaar inkomen van de hoofdkostwinner en van echtgenote/even-
tuele partner te zamen.
In de huursector zijn de netto woonuitgaven tussen 1 januari
1982 en 1 april 1984 met 18,6 % gestegen. Deze stijging werd
voornamelijk veroorzaakt door de volgende vier factoren:
– nieuwbouw en verbetering van woningen;
– de wettelijke trendmatige huurverhoging;
– de huurverhoging ten gevolge van de huurharmonisatie;
– veranderingen in de individuele-huursubsidieregeling.
De rentestand, de bouwkosten en de exploitatiekosten (hieronder worden verstaan onder andere verzekeringen en reservering voor onderhoud) van nieuwbouwwoningen bepalen het ni-
veau van de aanvangshuren. Ten einde het huurniveau van de
woningvoorraad in overeenstemming te houden met deze aanvangshuren wordt de huur van woningen met een jaarlijks vast
te stellen percentage verhoogd. Dit percentage is ingevolge het
laatste regeerakkoord gebaseerd op de ontwikkeling van de
De hoogte van de woonuitgaven op kasbasis
bouwkosten, van de exploitatiekosten, maar ook van het in de
meerjarenramingen veronderstelde rentepercentage. Gezien de
ontwikkeling van de laatste jaren, wordt tegenwoordig ook gepleit voor andere bepalende grootheden, zoals de inkomensont-
Indien de hiiur- en hypotheekuitgaven op kasbasis uit de
Woningbehoeftenonderzoeken worden bepaald, kan de samenhang tussen woonuitgaven en beleidsinstrumenten op het volkshuisvestingsgebied worden onderzocht. Vanwege verschillen in
de beleidsinstrumenten- dient een onderscheid te worden ge-
wikkeling. Een deel van de woningvoorraad blijkt tevens een te
lage huur op te brengen in vergelijking met de kwaliteit van de
woning. Dit deel komt in aanmerking voor de huurharmonisa-
maakt naar bewoners van huur- en koop woningen. De kasuitga-
tie, het versneld optrekken van de huren om een evenwichtige
ven van een bewoner van een huurwoning worden verkregen
door op de kostprijshuur objectsubsidies in mindering te brengen. De zo verkregen kale huur, die is gebaseerd op de kwaliteit
van de woning, wordt vermeerderd met enige servicekosten (onder andere die voor een huismeester en galerijverlichting) ter bepaling van de basishuur. Op deze huur is de verstrekking van in-
prijskwaliteitsverhouding te bewerkstelligen.
dividuele huursubsidie gebaseerd. De basishuur verminderd met
Interact BV te Dongen.
ESB 20-2-1985
3) Vanaf 1984 wordt jaarlijks door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiene deelgenomen in een panel van
177
Tabel 3. De hoogte van de maandelijkse woonuitgaven in de
huursector
Gemiddelden
WBO 1977 a)
(peildatum
1-1-1978)
WBO 1981 a)
(peildatum
1-1-1982)
Panelonderzock
Wonen in Ned.
(peildatum
1-4-1984)
227
299
357
8
219
20
279
26
331
1.940
2.205
14,3%
2.180
15,2%
1. Basishuur in gld.
2. Individuele
huursubsidie in gld.
3. Netto huur (l)-(2)
4. Besteedbaar inkomen
in gld. per maand
5. Netto quote
12,8%
——
5). In dit artikel wordt met behulp van zogenaamde Lorenzcurven de scheefheid van de inkomens- en woonuitgavenverdeling en de invloed van de bijbehorende instrumenten op deze verdelingen onderzocht 6). De vorm van de Lorenz-curve wordt getoond in de figuur.
Figuur. Voorbeeld van een Lorenz-curve
Aandeel
in het
totale
inkomen
a) Bewerking Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiene, afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek.
Tabel 4. De hoogte van de maandelijkse woonuitgaven in de
koopsector
Gemiddelden
WBO 1977 a)
(peildatum
1-1-1978)
WBO 1981 a)
(peildatum
1-1-1982)
Panelonderzoek
Wonen in Ned.
(peildatum
45
Aantal inkomens in procenten van de gehele populatie
1-4-1984)
1 . Bruto woonuitgaven
in gld.
2. Fiscaal effect in gld.
3. Subsidies eigen
woning in gld.
4. Netto woonuitgaven (l)-(2)-(3)
5. Besteedbaar inkomen
in gld. per maand
6. Netto quote
—
—
569
117
576
111
—
19
16
—
433
449
—
2.705
2.668
14,9%
16,7%
—
a) Bewerking Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiene, afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek.
Uit label 3 biijkt dat de basishuur in de periode 1 januari 1982
tot 1 april 1984 met 19,4 “la is gestegen. Het matigende effect van
de individuele huursubsidie bedraagt derhalve 0,8 %-punt. De
wettelijke trendmatige huurverhoging bedroeg gedurende deze
periode ongeveer 10%-punt. Uit de Huurenquete van het Centraal Bureau van de Statistiek 4) uit 1982 en 1983 volgt dat het effect van de nieuwbouw op de werkelijke huurverhoging ongeveer 3 % is. Het harmonisatie-effect bedraagt derhalve ongeveer
6,5 % in de periode 1 januari 1982 tot 1 april 1984.
In de koopsector bedroeg de stijging van de woonuitgaven
3,7 % in dezelfde periode. De bruto woonuitgaven stegen met
1,2 %. In tegenstelling tot de huursector hebben de beleidsinst rumen ten, fiscale effecten en subsidies te zamen, gemiddeld
niet voor een matiging van de stijging van de netto woonuitgaven
ten opzichte van de bruto woonuitgaven gezorgd. Hierbij dient
te worden opgemerkt dat het absolute woonuitgavenniveau wel
Lorenz-curven worden geconstrueerd door de inkomens naar
oplopende hoogte te rangschikken en vervolgens te bepalen hoeveel procent de eerste tien procent van alle inkomens (het eerste
deciel) aan het totale inkomen in Nederland bijdraagt. Elke keer
wordt het aantal inkomens met 10 % verhoogd. Voor elk inkomendeciel valt eveneens te berekenen welk aandeel het bijdraagt
in het totaal van alle woonuitgaven. Ook hier betreft het de huishoudinkomens.
In de huursector is het mogelijk de scheefheid van de verdelin-
gen op basis van twee Woningbehoeftenonderzoeken te analyseren. In de koopsector kan op basis van het WBO alleen de situatie op 1 januari 1982 worden gegeven. Hierbij zal echter wel een
onderscheid worden aangebracht tussen bewoners met en zonder hypotheekuitgaven.
Hieronder worden inkomens- en woonuitgavenverdelingen
vergeleken. Indien beweerd wordt dat de verdeling schever is geworden, wil dat zeggen dat de Lorenz-curve van a naar b is geschoven in de figuur. Aangezien de veranderingen in de verdelingen niet zo groot zijn dat dit grafisch zichtbaar kan worden gemaakt, zijn de Lorenz-curven in tabelvorm opgenomen. Indien
de aandeelpercentages in de eerste decielen lager zijn geworden
en de aandeelpercentages in de hoogste decielen groter, dan wil
len ook zaken als eigen vermogen bij de aankoop van de woning,
dat zeggen dat de verdeling schever is geworden, met andere
woorden de Lorenz-curve is verschoven van a naar b in de figuur, De omgekeerde redenering geldt indien de verdeling minder scheef is geworden.
De verdelingen voor bewoners van huurwoningen staan in tabel 5. Uit de label kan worden geconcludeerd dat de verdeling
van het besteedbaar huishoudinkomen van 1 januari 1978 tol 1
januari 1982 schever is geworden.
De woonuitgavenverdeling biijkt eveneens schever te zijn geworden. Indien de inkomensverdeling voor en na aftrek van
woonuitgaven wordt geanalyseerd, dan biijkt dat door de sche-
de mate van zelfwerkzaamheid bij het onderhoud, vefsnelde af-
ver wordende woonuitgavenverdeling in de periode 1 januari
lossing van hypotheken dan wel het bijsluiten van hypotheken
voor andere doelen dan specifiek woonuitgaven. Aangezien een
groot aantal hypotheken met min of meer variabele rente wordt
afgesloten, is de rentegevoeligheid van de woonuitgaven in de
koopsector groot.
Uit het onderzochte materiaal is niet te analyseren welke fac-
1978 tot 1 januari 1982 de inkomensverdeling na aftrek van
woonuitgaven minder scheef is geworden dan die voor aftrek
van woonuitgaven
Vergelijking van de netto huuruitgavenverdeling met de basishuurverdeling toont aan dat de individuele huursubsidie voor
een schevere verdeling zorgt. Vooral de laagste inkomens komen
in aanmerking voor individuele huursubsidie. Dat biijkt uit het
door de instrumenten wordt verlaagd.
Analyse van de oorzaken van de ontwikkeling van de woonuitgaven in de koopsector is een stuk gecompliceerder dan in de
huursector. Niet alleen is het onderscheid tussen eigenaren-
bewoners met en zonder hypotheekuitgaven van belang, er spe-
toren precies een rol spelen bij het tot stand komen van de hoogte
van de woonuitgaven in de koopsector.
De verdeling van inkomens en woonuitgaven over bewoners van
huur- en koopwoningen
Voor de verdeling van de huishoudens in Nederland over
woonuitgavenklassen wordt verwezen naar de woonlastensignalering, die is opgenomen in de inkomensnotitie van de regering
178
4) Maandstatistiek van de prijzen, februari 1984, Centraal Bureau van
de Statistiek.
5) Notitie inkomensbeleid 1985, Tweede Kamer, zitting 1984-1985, 18
611,nrs. 1-2.
6) Indien in het vervolg over inkomens wordt gesproken, wordt bedoeld
het huishoudinkomen, bestaand uit dat van de hoofdkostwinner en dat
van de echtgeno(o)t(e) of partner.
Tabel 5. Decielverdeling van woonuitgaven en inkomens in de
huursector, in procenten
WBO 1977 a)
WBO 1981 a)
decielnr. inkoiriens- netto-huur- basishuur- inkomens- netto-huur- basishuuraandeel
aandeel
aandeel aandeel
aandcel
aandeel
1
4,2
7,4
8,4
3,9
6,6
8,0
2
10,2
15,2
16,9
9,8
14,2
16,4
3
17,2
23,5
25,5
16,9
22,2
24,8
4
25,1
32,5
34,5
24,9
30,8
33,9
5
33,9
42,1
44,1
33,9
40,5
43,4
6
43,6
52,1
53,8
43,9
50,7
53,3
7
54,2
64,2
62,8
54,7
61,8
63,8
g
66,2
75,4
74,5
66,8
73,7
75,2
9
80,3
87,0
87,5
80,8
86,0
86,8
10
100
100,0
100,0
100
100,0
100,0
a) Bewerking Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordering en Milieuhygiene.
feit dat zonder de werking van de subsidie het eerste inkomensdeciel 8,4 % van alle woonuitgaven zou hebben betaald, terwijl
ze nu slechts 7,4 % hebben betaald (in 1978). De daarop volgen-
de jaren is dit effect van de individuele huursubsidie toegenomen
tot 1,4 % in het eerste deciel. Analyse van het effect over de inkomensdecielen in 1982 leert dat het toeneemt tot het vijfde
deciel en vervolgens afneemt. In de twee hoogste decielen is het
effect van de individuele huursubsidie minimaal, aangezien de
huishoudinkomens boven de maximale inkomensgrens van de
regeling liggen.
Naast de hier al genoemde oorzaken voor een verschuiving
van de woonuitgavenverdelingen, kunnen veranderingen op de
woningmarkt van invloed zijn. Nieuwbouw en verbetering van
woningen kunnen doorstroming op gang brengen, waardoor de
prijs van de woning beter in overeenstemming kan komen met
het inkomen van een huishouden. Tevens speelt de huurharmonisatie hier een rol. Hoewel een diepgaande analyse van deze factoren nog moet worden verricht, is het duidelijk dat het aandeel
van de basishuur dat door elk opvolgend deciel in het totaal
wordt bijgedragen, in de periode 1978 tot 1982 is teruggelopen.
Ook dit is een verklaring voor het minder scheef worden van de
inkomensverdeling na aftrek van woonuitgaven ten opzichte van
de verdeling voor aftrek van woonuitgaven.
Zowel de verdeling van huishoudinkomens als die van de netto
woonuitgaven vertoont bij eigenaren-bewoners een scheefheid.
dan nog uit het onderhoud, verzekering, onroerend-goedbelasting, en eventueel erfpacht. Het fiscale effect bestaat uit het
huurwaardeforfait. Uitgaven voor gas en elektriciteit en overige
belastingen blijven hier buiten beschouwing. De woonuitgaven
liggen derhalve op een laag niveau, terwijl de inkomens van
eigenaren-bewoners ouder dan 65 jaar eveneens op een lager niveau liggen dan gemiddeld in de koopsector.
Voor de eigenaren-bewoners met hypotheek ontstaat een minder scheve inkomensverdeling dan voor alle eigenarenbewoners. De inkomens van de laatste groep liggen verder uit elkaar dan van hypotheekbezitters, die eerst een zodanig inkomen
moeten verdienen dat financiering van de woning met een hypotheek mogelijk wordt. De woonuitgavenverdeling van eigenaren-bewoners met hypotheekuitgaven is eveneens minder scheef
dan die van alle bewoners in de koopsector.
De invloed van subsidie- en fiscale effecten te zamen is in de
koopsector zodanig dat de verdeling van de inkomens na aftrek
van de netto woonuitgaven schever is dan na aftrek van de bruto
woonuitgaven. Dit effect kan voor het grootste deel worden verklaard uit de progressiviteit van het belastingstelsel. De hoogste
inkomens vallen in de hoogste marginale tarieven en .genieten
derhalve de grootste belastingvoordelen ten gevolge van hypotheekrente-aftrek. Daarnaast bezitten de huishoudens met de
hoogste inkomens in het algemeen de duurdere woningen van
betere kwaliteit. De rente en aflossing is voor deze huishoudens
het grootst. Slechts een klein deel van alle bewoners met hypotheekuitgaven ontvangt een subsidie van de overheid. De subsidies ten gevolge van het eigen-woningbezit hebben een tegengestelde werking op de woonuitgavenverdeling als het fiscale
effect. De subsidies komen vooral ten goede aan de huishoudens
met een inkomen tussen minimum en modaal.
Ondanks het feit dat de woonuitgaven van eigenaren-bewoners niet direct te vergelijken zijn met die van huurders, valt op
dat de woonuitgavenverdeling van eigenaren-bewoners schever
is dan die van huurders op 1 januari 1982. Het fiscale effect is tegengesteld aan dat van de individuele huursubsidie, terwijl het
subsidie-effect in de eigen-woningsector gemiddeld weinig invloed heeft.
De verdeling van de netto huishoudinkomens is in de huursector minder scheef dan in de koopsector. Dit wordt veroorzaakt
door het feit dat in de koopsector zowel een groep bewoners
voorkomt met hoge inkomens (bewoners met hypotheekuitgaven) en een groep bewoners met lage inkomens (bewoners, ouder
dan 65 jaar, zonder hypotheekuitgaven).
Evenals in de huursector is de scheefheid van de woonuitgaven
de oorzaak van het feit dat de verdeling na aftrek van uitgaven
minder scheef is geworden dan voor aftrek van woonuitgaven.
Conclusie
Het verloop van inkomens- en woonuitgavenverdeling is ongeveer identiek. Elk inkomensdeciel heeft een zelfde aandeel in het
Uit de macro-economische analyse van de stijging van de con-
totale inkomen als in het totaal aan woonuitgaven. Dit wordt
sumptie van woondiensten en van gas en elektriciteit blijkt dat
veroorzaakt door de bewoners van koopwoningen van 65 jaar en
ouder. In de regel kennen deze bewoners geen hypotheekuitgaven meer, aangezien de hypotheek is afgelost. De woonuitgaven
uit hoofde van het beschikkingsrecht over een woning bestaan
vooral de prijsstijging van de energiecomponent verantwoordelijk is voor de eventuele woonuitgavenproblematiek in de jaren
1977-1982. De stijging van de woondienstenconsumptie wordt
voor een deel veroorzaakt door verbetering en nieuwbouw van
woningen, wat tot een hogere kwaliteit van de woningvoorraad
leidt.
Indien het niveau van de woonuitgaven op kasbasis uit het
WBO 1981 en het Huishoudenspanel 1984 wordt vergeleken, is
de stijging van de netto woonuitgaven in de huursector het
Tabel 6. Verdeling van woonuitgaven en inkomens in de koopsector op basis van WBO 1981 a)
Eigenaren-bewoners met
hypotheek
Alle eigenaren-bewoners
decielnr. inkomensaandeel
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
nettolasten
aandeel
3,3
8,9
15,7
23,7
32,5
42,5
53,4
2,6
6,3
12,6
20,4
29,4
39,9
51,8
65,9
66,0
82,1
80,4
100,0
100,0
brutolasten inkomensaandeel aandeel
3,3
5,8
11,2
18,3
27,0
37,5
49,2
63,4
80,2
100,0
3,9
10,3
17,7
25,8
34,8
44,6
55,6
67,8
81,6
100,0
nettolasten
bruto-
aandeel
aandeel
5,8
12,9
20,3
28,5
37,7
6,3
12,7
19,6
47,7
59,0
71,5
84,7
100,0
lasten
27,4
36,5
46,3
57,3
69,6
83,2
100,0
a) Bewerking Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiene.
ESB 20-2-1985
grootst. Deze stijging wordt veroorzaakt door nieuwbouw en
verbetering van woningen, de wettelijke trendmatige huurverhoging, de huurverhoging ten gevolge van de huurharmonisatie, en
wijzigingen in de regeling individuele huursubsidie.
De verdeling van de huishoudinkomens is bij zowel huurders
als kopers voor aftrek van woonuitgaven schever dan na aftrek
van woonuitgaven. De subsidies in de huursector op basis van de
regeling individuele huursubsidie komen vooral bij de laagste inkomens terecht. De subsidies voor eigen-woningbezit worden
vooral aan de groep inkomens tussen minimum en modaal verstrekt. Het fiscaal effect ten gevolge van hypotheekrente-aftrek
is het grootst bij de hogere-inkomensgroepen.
B.M. Veldman
179