Ga direct naar de content

Decentralisatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 20 1985

C. de Galan

Decentralisatie

Decentralisatie is in de mode. Dit geldt
zowel voor de collectieve als voor de
mar kt sect or. Wat de overheidshuishouding in totaliteit betreft wordt al langer de
opvatting gehoord dat overheveling van
bevoegdheden van het rijk naar lagere publiekrechtelijke lichamen aanbeveling verdient. Erg lukken doet deze decent ralisatie
nog niet en er zijn ook tegenkrachten. Begrijpelijk, want de effecten van decentrale
keuzen en beslissingen zijn vaak buiten de
eigen kring merkbaar; denk aan ruimtelijke ordening, verkeers- en andere voorzieningen en kunstsubsidiering. Het microbelang kan hier gemakkelijk in strijd komen met de belangen van anderen. Centralisatie en coordinatie kunnen dan niet worden gemist. Ook zijn er de eisen van efficiency en uniformiteit. Bovendien lijkt het
mij een illusie dat lagere overheden over de
hele linie dichter bij de burgers staan en de
wensen van de bevolking beter kennen en
vervullen dan de landelijke overheid. Deze
djrectere betrokkenheid is vermoedelijk
wel aanwezig en van belang voor voorzieningen als huisvesting, winkelbestand en
sportaccomodatie, maar op vele andere
terreinen niet. Vooral grote gemeenten en
provincies staan ook ver van hun onderdanen af.
Ook buiten de overheid is recent een luide roep om decentralisatie waar te nemen,
hier verbonden met het markt- en prijsmechanisme. Deze roep heeft in het bijzonder betrekking op het terrein van de arbeidsvoorwaarden. Weliswaar is het nuttig
de optiekverandering op dit gebied niet te
overdrijven; loononderhandelingen vinden al lang plaats op het niveau van de bedrijfstak of – in toenemende mate – van
de onderneming. Maar wat thans, vooral
in werkgeverskring, wordt bedoeld gaat
toch in drie opzichten verder dan de
vaststelling van arbeidsovereenkomsten
zelf.
Ten eerste is er de intensiteit van de decentralisatie. Voor onderhandelaars op
micro-vlak wordt algehele vrijheid gepropageerd. Coordinatie op landelijke schaal
tussen de overkoepelende organisaties
wordt ongewenst geacht. Zelfs wordt van
werkgeverszijde elk macro-overleg over
het door de marktpartijen te voeren arESB 20-2-1985

beidsvoorwaardenbeleid geweigerd. Ik
acht dit betreurenswaardig. Coordinatie
ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden
zelf is nuttig om centrale lijnen aan te geven, om afwentelingen tegen te gaan, om
een redelijke mix van de verschillende onderdelen – zoals arbeidstijdverkorting en
loonwijziging – te verkrijgen en om het
prijsmechanisme niet te overspannen. En
coordinatie tussen diverse beleidsvelden
zoals inkomens-, budgettair-, structuur- en
monetair beleid kan evenmin worden gemist. Als alle micro-eenheden op eigen
houtje gaan opereren, dreigt ook hier het
gemeenschappelijke belang te worden verwaarloosd.
Ten tweede is de mate van decentralisatie vergaand. Door de voorstanders wordt
decentralisatie voorgestaan tot het laagste
niveau, dat van de onderneming of zelfs
het bedrijf. Daarmee wordt er aan voorbijgegaan of op deze wijze niet de sectorale
eenheid wordt ondermijnd, of onderhandelaars op het micro-vlak wel voldoende
aanwezig en tot goed onderhandelen in
staat zijn en opnieuw vooral of er geen ongewenste maatschappelijke kosten aan
micro-beslissingen vastzitten, zoals op het
punt van werkgelegenheid, prijsstijging en
internationaal
concurrentievermogen.
Ook lijkt het mij onjuist alle ondernemingen over 66n kam te scheren, omdat er grote verschillen bestaan qua grootte,
zelfstandigheid en marktpositie.
Ten derde is de inhoudan de decentrale
beslissingen in het geding: het streven is gericht op differentiatie in loonveranderingen tussen ondernemingen en bedrijven.
Of dit zal lukken is voorlopig een kwestie
van geloof. Ik bezit dat geloof niet. Loonnavolging is een algemeen voorkomend fenomeen, zij het in een krappe arbeidsmarkt pregnanter aanwezig dan in de huidige situatie met een ruim aanbodoverschot. Binnen regionale en functionele arbeidsmarktsegmenten zullen uitstralingseffecten optreden en zal dus een tendentie
tot parallelliteit blijven bestaan. Dit is te
meer het geval omdat de onderhandelende
organisaties meer dan een onderneming en
sector overkoepelen. Hier komt nog bij dat
grote ondernemingen veelal verscheidene
bedrijfstakken en regie’s bestrijken; wat

houden in zo’n geval de begrippen decentraal en loondifferentiatie precies in?
Hoe men ook over de kans van slagen
denkt, er zijn ten aanzien van de nagestreefde loondifferentiatie twee mogelijkheden: het lukt of het lukt niet. In beide
gevallen ontstaan nadelen. Als de differentiatie, ondanks decentralisatie, niet tot
stand komt, dreigt de uit de literatuur bekende loon-loon-spiraal te ontstaan. Deze
wordt eventueel gevolgd door een loonprijs-spiraal. De – ook internationaal gezien – opvallende loonmatiging die Nederland de laatste jaren heeft gekenmerkt
lijkt mij in belangrijke mate het gevolg te
zijn geweest van nationale coordinatie en
het overheersen van macro-beleidsdoelstellingen. Dit dreigt in een situatie van
snelle winstgroei verloren te gaan. Daarnaast is er het gevaar dat de looncomponent de andere arbeidsvoorwaardencomponenten, zoals arbeidstijd, gaat overheersen indien het micro-belang tot norm
wordt verheven, met onderlinge navolging.
Als het wel zou lukken grotere loonverschillen tussen ondernemingen en bedrijven tot stand te brengen, is het nog de
vraag of dit wenselijk is. Er zijn redenen
om uiteenlopende beloning van gelijke of
gelijkwaardige arbeid als zodanig onrechtvaardig of ondoelmatig te achten. Los
daarvan is het de vraag of financiele ruimte
bij bedrijven (resp. het ontbreken daarvan)
moet worden omgezet in relatief hoge (of
lage) lonen. Waarom zouden speciaal de
werknemers dienen te profiteren van (of
lijden onder) bepaalde marktposities? Is
het niet beter prijzen en winsten te differentieren en daardoor tevens produktie, investeringen en werkgelegenheid? Populair
is de mening dat loonverschillen nodig zijn
om de mobiliteit van werknemers te stimuleren. Uit onderzoek blijkt echter dat
werkgelegenheids- en andere prikkels sterker werken dan loonprikkels. Hier komt
bij dat mobiliteitsstimulering in een zeer
ruime arbeidsmarkt weinig ter zake is.
Alles bijeengenomen kunnen mogelijkheid en wenselijkheid van verregaande decentralisatie worden betwist. Veel helpen
zal dat niet, want tegen een overheersende
opinie valt weinig te doen. Wel is te hopen
dat het macro-denken en het coordinerende overleg op nationaal niveau niet geheel
zullen worden afgezworen. Enige troost
kan worden geput uit de overweging dat de
ideeenslinger op den duur wel weer zal
terugzwenken.

171

Auteur