ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Europees economisch herstel?
Ten langen leste lijkt het economische herstel in de westerse wereld op gang te komen. De OECD rekent dit jaar
voor de 24 lidstaten op een groei van het gezamenlijke bruto
nationaal produkt van 2%, in 1984 oplopend tot 3’/4% 1).
Maar niet overal gaat het even goed. Terwijl in de Verenigde
Staten dit jaar een economische groei van 3% wordt verwacht en volgend jaar een verdere stijging tot wellicht 41/2%,
en in Japan de groei zich tussen de 3 en 31/2% beweegt, blijft
Europa het betrekkelijk slecht doen met een groeicijfer van
gemiddeld ‘/2% in 1983 en als alles meezit P/z% in 1984. De
Europese Gemeenschap bevindt zich wat het internationale
conjunctuurherstel betreft dus duidelijk in de achterhoede.
Om een of andere reden is de internationale crisis in de EG
blijkbaar harder aangekomen dan in andere industrielanden.
Het relatief zwakke herstel van de Europese Gemeenschap
is niet onopgemerkt gebleven. Eind vorig jaar heeft het Europese Parlement enkele internationale deskundigen onder
leiding van de notoire keynesiaan M. Albert (voormalig
hoofd van het Franse Commissariat au Plan) en de toegewijde monetarist R. J. Ball (directeur van de London Business
School) opdracht gegeven een rapport samen te stellen over
het herstel van de economische groei in Europa 2). Hun gemeenschappelijke conclusies laten aan duidelijkheid niets te
wensen over: Europa krijgt nu de rekening gepresenteerd
voor de fouten die het in de jaren zeventig heeft gemaakt.
Door te kiezen voor consumptie in plaats van investeringen
(zowel in de particuliere als in de collectieve sector) en voor
beschikbaar inkomen in plaats van werkgelegenheid, is de
economische structuur verzwakt en de werkloosheid in de
hand gewerkt. De toekomst is als het ware opgeofferd voor
het heden. Daarnaast zijn de lidstaten van de Europese Gemeenschap steeds meer de weg opgegaan van ieder voor zich
in plaats van te werken aan het (verder) ontwikkelen van de
gemeenschappelijke markt en het gemeenschappelijke beleid. Deze kortzichtige politick heeft het Europese integratieproces gedwarsboomd en daarmee de kansen voor Europa
in de concurrentiestrijd met Japan, de VS en nieuw opkomende industrielanden nadelig be’invloed. De gevolgen hiervan worden nu zichtbaar in de lage groeicijfers, maar waren
in feite al veel eerder herkenbaar. Zo is in de afgelopen tien
jaar in de EG het aantal arbeidsplaatsen met 3 mln. verminderd, terwijl in die zelfde periode in de VS 15 mln. nieuwe
banen werden gecreeerd; ook is de omvangrijke investeringsstroom die in de jaren zestig van de VS naar Europa Hep volledig van richting veranderd zodat nu de Europese investeringen in de VS 4 a 5 keer zo groot zijn als die van de VS in
Europa.
Na de fouten uit de jaren zeventig zou het een nieuwe,
even ernstige vergissing zijn om nu te denken dat de opleving
in de VS vanzelf wel naar Europa overwaait. Er is volgens
Albert en Ball maar een manier waarop de EG uit de problemen kan komen: dat is op eigen kracht. Daartoe moeten de
fouten uit het verleden ongedaan worden gemaakt en dienen
binnen de EG zelfde voorwaarden te worden geschapen voor
een lange-termijngroeiherstel. Met een juiste, gecoordineerde politick is dat doel te bereiken, maar als de lidstaten op
dezelfde voet door blijven gaan als in de jaren zeventig is er
weinig hoop dat Europa de aansluiting bij de meest ontwikkelde economieen in de wereld kan blijven behouden.
In concrete bevelen Albert en Ball aan dat de lidstaten in
de eerste plaats in eigen huis orde op zaken stellen. Dat wil
zeggen dat de inflatie overal tot onder de 5% moet worden teruggebracht en dat de begrotingstekorten in versneld tempo
worden verkleind. Het economische klimaat moet weer op
investeren worden gericht in plaats van op consumeren. In
ESB 27-7-1983
de tweede plaats moet de interne markt worden versterkt
door het afschaffen van tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen, die binnen de Gemeenschap nog volop bestaan. In de derde plaats is wisselkoersstabiliteit geboden als
voorwaarde voor groeiherstel in Europa. Daartoe moet de
monetaire samenwerking binnen het EMS worden versterkt
en moet ook het Verenigd Koninkrijk tot het stelsel toetreden. Bovendien moet er een permanente monetaire dialoog
met de VS en Japan op gang worden gebracht. In de vierde
plaats moet de industrie meer samenwerken — waarbij volgens Albert en Ball ook het mededingingsbeleid aan een herijking toe is — bij het ontwikkelen van nieuwe, technisch
hoogwaardige produkten; momenteel is de researchinspanning veel te versnipperd om effectief te zijn. In de vijfde
plaats is een grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt noodzakelijk. En ten slotte moet er in de EG nu eindelijk eens een
gemeenschappelijk energiebeleid worden ontwikkeld in het
licht van de nog steeds aanwezige mogelijkheid van een derde energiecrisis. De kwetsbaarheid van Europa op energiegebied is nog altijd bijzonder groot. Een importheffing op olie
zou daarbij een bruikbaar instrument kunnen zijn.
Naast deze gemeenschappelijke aanbevelingen doet Albert nog een voorstel voor investeringsstimulering op gemeenschapsniveau, vooral op het gebied van energie en
nieuwe technologie. Voor de financiering daarvan moeten
niet de nationale begrotingstekorten nog verder worden opgerekt, maar zou de Europese Gemeenschap leningen moeten aangaan ten bedrage van 15 mrd. ECU (ruim f. 40 mrd.).
Daarmee kan volgens Albert de economische groei in Europa met 1% worden opgevoerd en de huidige impasse worden
doorbroken. Ball daarentegen toont zich nogal bezorgd dat
op die manier het verderfelijke ,,pump-priming” weer door
de achterdeur wordt binnengehaald. Hij erkent wel het bestaan van een positieve ,,Euro-multiplier”, maar wijst er op
dat de structurele problemen in de EG niet worden veroorzaakt door een gebrek aan financieringsmiddelen maar eerder door verstarringen in de sfeer van het management en de
arbeidsmarkt. Die worden door een financiele injectie niet
weggenomen.
Hoe dan ook, beide adviseurs zijn het er in elk geval over
eens dat voor de economische toekomst van de afzonderlijke
lidstaten steeds minder de nationale en steeds meer de Europese context van doorslaggevende betekenis zal zijn. De keus
is volgens Albert en Ball tussen Europees herstel ofgeen herstel. Vooralsnog lijken de lidstaten zich daar echter niet veel
aan gelegen te laten liggen. Zolang de nationale politici het
aan hun kiezers thuis nog als een politieke overwinning kunnen verkopen dat het gemeenschappelijke belang zoveel mogelijk is opgeofferd aan het nationale belang, lijkt de kans op
een doorbreking van de Europese impasse gering.
Vermoedelijk beseffen Albert en Ball dit zelf ook als zij
schrijven dat het succes of falen van het Europese herstel
minder afhangt van de politieke wil van regeringen dan van
de economische intelligence van de publieke opinie die
werkloosheid en economisch verval op zich af ziet komen.
Maar hoe reeel is het te verwachten dat het grote publiek de
Europese Gemeenschap redt.
L. van der Geest
1) OECD, Economic outlook, nr. 33, Parijs, juli 1983.
2) M. Albert en R. J. Ball, Towards European economic recovery in
the 1980s. Report presented to the European Parliament, European
Parliament, Working Documents, 7 juli 1983.
653