Jan Tinbergen als modellenbouwer
PROF. DR. P. DE WOLFF
Als een der eersten begon Tinbergen in de jaren dertig met het ontwikkelen van economische
modellen die een beschrijving van de werking van de economie van een land als geheel gaven
en gebruikt konden worden ter ondersteuning van de economische politick van de overheid. Dit
werk vond toepassing toen direct na het einde van de oorlog het Centraal Planbureau werd
opgericht, waarvan Tinbergen de eerste directeur werd. In 1955 verliet Tinbergen het CPB,
waarna zijn aandacht zich in het bijzonder richtte op de ontwikkelingseconomie. In dit artikel
wordt de rol van Tinbergen als grondlegger en bouwer van economische modellen nader belicht.
Inlciding
De redactie van ESB heeft mij gevraagd ter gelegenheid van
Tinbergens tachtigste verjaardag een bijdrage te leveren over de
rol die hij heeft vervuld als bouwer van economische modellen.
Ik heb deze uitnodiging graag aanvaard. niet alleen om zodocnde
uitdrukking te kunnen geven aan mijn vreugde dat het hem vergund is op zo hoge leeftijd en in goede gezondheid nog steeds actief te kunnen zijn op vakgebied. Maar ook omdat zijn stuwcnde
rol bij de bouw van macro-economische modellen in de tweede
helft van de jaren dertig op gang isgekomen, een periode waarin
ik het genoegen heb gehad onder zijn leiding te mogen werkcn.
waardoor ik die fase in de ontwikkeling van nabij heb mogen
meemaken.
Zonder overdrijving kan worden gesteld, dat er weinig gebieden van de economie zijn aan te geven waartoe Tinbergen in de
meer dan vijftig jaar dat hij zich met economische vraagstukken
heeft beziggehouden, geen bijdrage heeft geleverd. Bij het indrukwekkende oeuvre, dat hij in die periode tot stand heeft gebracht, stond steeds als leidend principe voorop dat de resultaten
zo exact mogelijk en liefst mathematisch geformaliseerd dienden
te zijn, zonder daarbij echter in nodeloze complicaties te vervallen. En voorts dat de resultaten bij voorkeur ook op een empirische basis behoorden te berusten. Ook in de vele geschriften die
voor een breder publiek bestemd waren. is hij die principes van
exactheid en eenvoud steeds trouw gebleven.
Conjunctuurstudies
Veel van zijn eerste bijdragen zijn in DC Nederlandsche Conjiinctuur verschenen. Dit tijdschrift van de conjunctuurafdeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) uit de jaren
dertig, thans wat in het vergeetboek geraakt, werd in die tijd grotendeels gevuld met artikelen van Tinbergen. Ook verschenen er
regelmatig studies van zijn hand in buitenlandse tijdschriften.
Veel van die studies zijn ook nu nog interessant. maar in him tijd
waren ze uitzonderlijk omdat econometrische ondeivockingcn
toen nog een heel schaars artikel waren.
De eerste bijdragen hadden veelal betrekking op afzondcrlijke
markten, zoals de uitvoer van aardappelmeel. de vraag naar en
het aanbod van scheepsruimte, de elasticiteit van de vraag naar
rundvlees enz. Maar reeds vroeg koesterde hij ook het meer ambitieuze plan modellen te ontwikkelen die een macro-economische beschrijving van de werking van de economie van een land
als geheel zouden kunnen geven en die zouden kunnen worden
308
gebruikt ter ondersteuning van de economische politiek van de
overheid.
Een aanzet daartoe ligt reeds ten grondslag aan het befaamde
Plan ran de Arheid. dat de toenmalige SDAP in 1935 heeft uitgebracht en dat grotendeels door wijlen Hein Vos te zamen met
Tinbergen is opgesteld. He.t is een merkwaardige speling van het
lot dat wij thans een halve eeuw later in een situatic zijn belaud
die vergelijkbaar is met die van toen. Thans liggen velc ..plannen
van de arbeid” ter tafel en het is tc hopen dat ditmaal het juiste
wordt gekozen om ons uit dc economische deprcssie te docn geraken.
Naar mijn weten presenteerde Tinbergen voor de eerste maal
een volledig macro-economisch model, en wel voor Nederland,
in zijn bekende pre-advies voor de jaarvergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek van 1936,
bij de beantwoording van de vraag: ,,Kan hier te lande. al dan
niet na overheidsingrijpen, een verbetering van de binnenlandse
conjunctuur intreden. ook zonder verbetering van de exportpositie?” I).
Het model is in het pre-advies in extenso gepubliceerd en is,
in vergelijking tot de thans gangbare modellen zeer eenvoudig
van structuur: het bestaat uit slechts 24 vergelijkingen. Het is
een vraagmodel. waarbij alle variabelen uitgedrukt zijn in afwijkingen van het gemiddelde gedurende de toetsingsperiode.
1923-1935,. zodat alle vergelijkingen bij benadering gelineariseerd konden worden. Een begrijpelijke kunstgreep, zeker in die
dagen toen het gereedschap van de econometrist beperkt was tot
rekenlineaal en ..koffiemolcn!”. Het model omvat vier markten.
nl. voor binnenlandse consumptiegoederen, investeringsgoederen, exportprodukten en arbeid. Elk dezer markten wordt beschreven met een vraag en een prijsvormingsvergelijking. Dit
stelsel wordt aangevuld met inkomensvormingsvergelijkingen
voor de totale loonsom en voor het overige inkomen en voorts
met vergelijkingen die aangeven hoe de laatstgenoemde variabele wordt verdeeld overconsumptie en besparingen. Aangenomen
is dat het looninkomen volledig wordt geconsumeerd. Karakteristiek is de doorslaggevende rol die het overige inkomen speelt
1) De vraagstelling bevatte nog een vervolg, zoals blijkt uit de volledige
titel: Prae-advie:en over de vragen: kan hier le lande, al dan niet na overheidsingrijpen, een verbetering van de hinnenlandsche conjuncluur intreden, ook zonder verhetering van on:e exportpositie? Welke leering kan
ten aanzien van dit vraagstuk worden getrokken uit de ervaringen van an-
dere landen?, Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek,
Mart. Nijhofr, ‘s-Gravenhage, 1936.
bij de vraag naar investeringsgoederen. De rentestand ontbreekt
tische materiaal vormde uiteraard een duidelijke begrenzing,
daarbij, omdat de invloed daarvan op grond van het statistisch
maar toch bleek het mogelijk het merendeel der onderzoekingen
onderzoek verwaarloosbaar bleek te zijn. Ook de exogenen waren reeds dezelfde als die in vele der latere modellen, nl. de buitenlandse prijzen en de wereldinvoer.
Met dit model heeft Tinbergen het effect bestudeerd van ver-
uit te voeren voor Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zweden, en voor twee perioden, nl.
enkele decennia voor de eerste wereldoorlog en voor de periode
daarna. Toch moesten ook bij dit onderzoek, evenals trouwens
schillende vormen van economische politick die toen in discus-
bij zijn reeds genoemde model voor Nederland, nog heel wat sta-
sie waren. zoals extra investeringen (openbare werken), beperking van de invoer van consumptiegoederen, een eenmalige (additionele) loonsverlaging en devaluatie. Hij kwam daarbij tot de
tistische bewerkingen worden verricht voordat het materiaal
zich voor de econometrische bewerkingen leende. Ook kon niet
steeds het gebruik van ,,dummies” worden vermeden. Zo werd
b.v. het volume van de investeringen in machines e.d. gemeten
conclusie dat de meeste dezer maatregelen slechts tijdelijk soelaas zouden bieden. De devaluatie. zelfs rekening houdend met
een zekere mate van buitenlandse repercussies, was daarop een
uitzondering. Blijkbaar waren de politici inmiddels ook tot dit
inzicht gekomen want kort na het schrijven van de pre-adviezen,
maar nog voor de verdediging ervan werd de gulden, te zamen
met de Franse en de Zwitserse franc, gedevalueerd.
Het is amusant om in de wat vergeelde publikatie nog eens te
lezen hoe Tinbergen zich uitputte om een aantal zaken die de
leerlingen van het middelbaar onderwijs bij de behandeling van
de economie thans met de paplepel worden ingegoten, op zo eenvoudig mogelijke wijze aan zijn vakgenoten duidelijk te maken.
Even amusant is het om kennis te nemen van de commentaren
op Tinbergens stoutmoedige exercities op het prille terrein van
de wiskundige economie. Ik wil daarvan slechts Goudriaans befaamde vergelijking van het model met de ,,nachttrein”, releveren. Volgens zijn zeggen hadden zijn Delftse leermeesters hem
geleerd niet te rusten voordat een probleem dat beschreven was
door middel van een stelsel vergelijkingen, kon worden opgelost
..door het geven van een beredeneerde oplossing zonder algebra”, Hoewel deze uitspraak in de discussie goed aansloeg, is het
moeilijk in te zien hoe er aan kan worden voldaan. Immers, vrijwel steeds moet de wiskunde bij de oplossing van een enigszins
gecompliceerd stelsel te hulp worden geroepen omdat een ,,beredeneerde oplossing” zonder dit hulpmiddel onze intellectuele
capaciteiten te boven gaat. Wel zou men Goudriaan achteraf in
zoverre gelijk kunnen geven dat modellen vaak worden opgelost
zonder dat gevoeligheidsanalyses worden gemaakt, zodat het
niet duidelijk is in welke mate onzekerheden in bepaalde coefficienten of exogene variabelen op de gepresenteerde uitkomsten
van invloed zijn.
aan de hand van cijfers over het verbruik van ijzer en staal.
Het is hier natuurlijk niet de plaats om uitvoerig in te gaan op
de verkregen resultaten. Tinbergen zelf vermeldt als ,,chief results”: ..there is a fairly good evidence that the fluctuations in
investment activity are in the main determined by the fluctuations in profits earned in industry as a whole half-a-year earlier”.
De studie bevat in feite echter veel meer resultaten. In een aantal
gevallen waren er vrij duidelijke aanwijzingen dat prijzen van investeringsgoederen, rentestanden e.d. eveneens van belang waren, maar, hetzij als gevolg van de gebrekkige kwaliteit van de
statistische gegevens, hetzij doordat sommige variabelen in de
onderzochte perioden nauwelijks varieerden, bleek het toch niet
goed mogelijk tot verdere algemeen geldige uitspraken te komen.
Het is begrijpelijk dat A. Loveday, de directeur van de Economic Intelligence Service, een voor die tijd zo uitzonderlijke publikatie de wereld inzond met een verzoek om commentaar aan
vooraanstaande economisten. En niemand minder dan de latere
Lord Keynes heeft de handschoen opgenomen en een uitvoerige
kritische beschouwing geleverd 4). Tinbergen heeft nog juist de
kans gekregen om zijn niet minder uitvoerige repliek te publiceren voordat ons land in de oorlog betrokken werd 5).
In hetzelfde nummer van The Economic Journal gaf Keynes
hierop weer een kort ..comment”.
Ik wil uit deze discussie enkele hoofdpunten ophalen omdat zij
zo duidelijk demonstreren met hoeveel achterdocht econometrisch onderzoek nog in de jaren dertig werd bejegend, zelfs door
een zo vooraanstaand (wiskundig geschoold) economist.
Zo gaat Keynes vragenderwijs uit van de veronderstelling dat
de toepassing van de regressiemethode slechts dan geoorloofd
Kort na het verschijnen van de pre-adviezen kreeg Tinbergen
zou zijn als een complete lijst van verklarende variabelen beschikbaar is. Tinbergen stemt daar mee in, maar merkt dan wel
de vererende uitnodiging bij de Economic Intelligence Service
fijntjes op dat er relevante en niet-relevante factoren zijn en dat
van de Volkenbond een statistisch onderzoek in te stellen naar
de validiteit van bestaande conjunctuurtheorieen. Dit project
was bedoeld als een vervolg op de bekende studie van Haberler,
die als uitvloeisel van een besluit van de Algemene Vergadering
het weinig uitmaakt of de laatste groep buiten beschouwing
wordt gelaten. Op Keynes’ opmerking: ,,The method is one neither of discovery nor of criticism” antwoordt hij terecht dat lang
niet altijd van tevoren vaststaat wat relevant is en wat niet, en
van de Volkenbond uit 1930 een meer verbaal gericht onderzoek
dat econometrisch, onderzoek soms niet-vermoede verbanden
naar die theorieen had ingesteld, dat was uitgemond in het boek
Prosperity and depression 2).
aan het licht kan brengen of verbanden die men voor juist houdt.
op losse schroeven zet. Voor voorbeelden verwijst hij naar de
toen nog niet gepubliceerde resultaten van zijn tweede studie 6).
Daarin wordt aangetoond dat ter verklaring van de naoorlogse
consumptieve uitgaven in de VS ook de ,,capital gains” in de beschouwing moeten worden betrokken, ,,and it would have been
difficult to learn this from the usual textbooks on economics”.
En verder dat de gewoonlijk veronderstelde invloed van de rentestand op de vraag naar geld resp. op de investeringsactiviteiten.
in de V.S. en in de onderzochte periode, erg klein is geweest.
Interessant is ook de opmerking dat Tinbergen onverschillig
Gedurende twee jaar heeft Tinbergen aan dit project gewerkt.
Maar hoewel hij in die tijd in (of liever dichtbij) Geneve woonde,
kwam hij elk kwartaal enige dagen naar het CBS in Den Haag terug om door zijn bezielende leiding de vaart te houden in het
werk van de conjunctuurafdeling. Zijn nieuwe taak vatte hij op
de hem eigen wijze aan. Reeds Haberler was tot de conclusie gekomen dat er niet een bepaalde theorie als de juiste uit de bus
zou komen en hij heeft daarom in het tweede deel van zijn boek
naar een synthese gestreefd. Ook Tinbergen was die mening toegedaan en van oordeel dat elementen uit verschillende theorieen
waardevolle bijdragen tot een verklaring van het conjunctuurmechanisme zouden kunnen leveren. Twee publikaties zijn uit
zou staan tegenover de vraag of zijn verklarende factoren wel onafhankelijk van elkaar zijn. Dit geeft hem aanleiding in te gaan
op het verschil tussen statistische en economische onafhanke-
zijn verblijf in Geneve voortgekomen. In de voorrede tot het eer-
ste schrijft hij: ,,the method of procedure here adopted is, not to
test the various theories one by one (a course which would involve much repetition), but to examine in succession, in the light of
various explanations which have been offered, the relation between certain groups of economic phenomena” 3).
De eerste publikatie was geheel gewijd aan de studie van de investeringen. Na een uitvoerige inleidingtot de correlatierekening
en de door Ragnar Frisch ontwikkelde en bij het onderzoek veelvuldig toegepaste ,,bunch map”-methodiek volgde een verslag
van de onderzoekingen. Deze hebben betrekking op investeringen in machines en andere produkten van ijzer en staal, in woningen en in rollend spoorwegmateriaal. Het beschikbare statisESB 13-4-1983
2) Gottfried von Haberler, Prosperity and depression, a theoretical analysis of cyclical fluctuations. League of Nations, Geneve, 1936.
3) J. Tinbergen, A statistical test of the business-cycle theories, a note on
a method. League of Nations, Geneve, 1938.
4) J. M. Keynes, A method and its applications to investment activity,
by J. Tinbergen, The Economic Journal. September 1939.
5) J. Tinbergen, On a method of statistical business-cycle research. A
reply, The Economic Journal, maart 1940.
6) J. Tinbergen, Business cycles in the United States of America,
1919-1932, League of Nations, Geneve, 1939.
309
lijkheid. Hij wijst crop dat van volledige statistische onafhanke-
lijkheid geen sprake hoeft te zijn (d.w.z. een correlatiecoefficient
gelijk nul). Het is voldoende dat de correlatie niet zo hoog is dat
de,,bunch map explodes” (dat de standaardfouten van de regressiecoefficienten niet zo hoog zijn dat ze significant van nul verschillen).
Ten aanzien van de economische afhankelijkheid geeft hij toe
dat het zeer wel mogelijk is dat factor A van factor B afhangt en
omgekeerd B weer van A, maar aan de hand van het bekende pij-
lenschema ter verduidelijking van dergelijke verbanden laat hij
zien dat zulke gevallen de regrcssiemethode volstrekt niet onbruikbaar maken. Hij stelt zelfs dat het niet nodig is dat er vertragingen optreden in de beide relaties van A met B en wijst daar-
bij op het geval van de vraag- en aanbodrelaties tussen afzet en
prijs, waarbij in het ene geval het inkomen en in het andere geval
de produktiekosten als additionele verklarende variabeleti optreden. Hij begaf zich hiermee wel op glad ijs, omdat zoals Tjalling
Koopmans later aantoonde, in dergelijke gevallen het identificatievraagstuk een rol gaat spelen. Maar zoals Tinbergen dit geval
in zijn repliek formuleert, blijkt het toch niet met deze latere inzichten in strijd.
Het zou natuurlijk te ver voeren om in te gaan op alle vijftien
kritiekpunten die in de discussie naar voren zijn gekomen. Liever wil ik nog even stilstaan bij de reeds genoemde tweede Volkenbondsstudie. Hierbij werd Tinbergen geassisteerd door J. J.
Polak, de latere ,,director of research” van het IMF. Het model
dat in de publikatie beschreven wordt, is in een aantal opzichten
vergelijkbaar met het Nederlandse uit 1936, maar het vertoont
Het woord ,,plan” in de naam van het CPB herinnert er nog
aan dat Vos een bureau voor de geest stond dat richtlijnen voor
een planmatig georganiseerde economie zou moeten opstellen.
Een planbureau, misschien niet precies volgens het Oosteuropese model, maar dan toch wel een instituut dat een rol zou kun-
nen spelen, vergelijkbaar met die van het Franse ..Commissariat
du Plan” in de eerste jaren na de oorlog. Bij de voorbereiding van
de wettelijke grondslag voor het bureau bleek deze opvatting op
fel verzet te steunen. Er was wel begrip voor een krachtig overheidsingrijpen tijdensde herstelperiode, maar niet voor een meer
permanente planning van het bedrijfsleven. Wijlen Ed van
CleefF, een der ..werkers van het eerste uur” bij het CPB, heeft
deze strijd boeiend beschreven ter gelegenheid van het zilveren
jubileum van het bureau 9).
Het is aan het bekwame optreden van dr. G. W. M. Huysmans, minister van Economische Zaken in het kabinet-Beel. het
tweede na de oorlog, te danken dat de weerstanden ten slotte
werden overwonnen. In het wetsontwerp werd daartoe inge-
voegd dat het door het CPB op te stellen Centraal Economisch
Plan ,,een evenwichtig samenstel (is) van schattingen en richtlijnen met betrekking tot de Nederlandse volkshuishouding”. Het
CPB ontwerpt de plannen niet, dat doet de regering; het CPB bereidt ze slechts voor. Verder werd gesteld dat de taakaanduidin-
gen in de herstelperiode belangrijk zullen zijn, daarna zou het
plan een geschiedschrijving voor de toekomst zijn, waarin
slechts voor zover nodig corrigerende overheidsmaatregelen zouden zijn verwerkt. Met deze gewijzigde opzet is de ,,Wet van 21
toch ook een aantal essentieel nieuwe trekken. Het aantal mark-
april 1947, houdende de voorbereiding van de vaststelling van
een Centraal Economisch Plan” ongeschonden en zonder hoof-
ten is uitgebreid doordat bij de consumentengoederen en -diensten de woningdiensten afzonderlijk zijn behandeld, terwijl de
woningbouw bij de investeringen een aparte component vormt.
Ook is een afzonderlijke vergelijking voor de prijsvorming van
delijke stemming door de beide Kamers der Staten Generaal aanvaard. In die tussentijd had het CPB i.o. echter al wel een herstelplan voor de economie uitgewerkt, dat in de Afillioenennoia
1946 is opgenomen.
(inheemse) landbouwprodukten ingevoerd. Het belangrijkste
Tinbergen zelf had volkomen vrede met de gang van zaken. In
nieuwe element is echterde uitvoerige behandeling van de finan-
de reeds genoemde CPB-Monografie schrijft hij, terugdenkend
ciele markten, waarbij speciaal de verklaring der aandelenkoer-
aan het verzoek van Vos: ,,Aanvankelijk neb ik gedacht aan een
bescheidener opzet, aan een ..bureau voor economische politick”. Het werk zou hetzelfde zijn als wat het geworden is: het
voorbereiden van een goed gecoordineerde sociaal-economische
politick”.
sen opvalt. Ondanks deze nieuwe elementen is het model toch
nog van bescheiden omvang: het bestaat uit 48 vergelijkingen.
Bijzonder interessant zijn de beide laatste hoofdstukken. die respectievelijk gewijd zijn aan de uit het model volgende dynamica
van de economic van de VS en aan de op het onderzoek gebaseerde commentaren op de conclusies waartoe Haberler in zijn werk
Het behoeft geen betoog dat Tinbergen, direct na de start van
het CPB i.o., de opstelling van een model heeft bevorderd dat
was gekomen 7).
zou kunnen worden gebruikt bij de door hemzelf gegeven taak-
Het is jammer dat de tweede studie vlak voor het uitbreken
van de tweede wereldoorlog is verschenen. Ze heeft daardoor
niet de aandacht gekregen die ze verdiende. Dezelfde omstandigheden hebben er toe geleid dat Koopmans, die het werk van Tinbergen bij de Volkenbond zou voortzetten, daar nauwelijks de
gelegenheid voor heeft gekregen, omdat de Duitse inval in WestEuropa hem noopte met zijn gezin naar de VS uit le wijken.
Tinbergen heeft nog een derde omvangrijk conjunctuurmodel
stelling. Daarbij kon worden voortgebouwd o’p de vooroorlogse
resultaten en op het werk dat reeds tijdens de oorlog op het CBS
was verricht, zoals de opstelling van een ..nationale boekhouding” (de latere Nationale Rekeningen). Maar toch waren er gro-
gebouwd en wel voor het VK in de periode 1870-1914. Voort-
publiceerdlO). hoewel het desbetreffende model al enige tijd eer-
bouwend op de onderzoekingen voor de eerste Volkenbondsstudie heeft hij in de eerste oorlogsjaren voor dit geval een model
uitgewerkt dat in grote trekken op dat voor de VS gelijkt. Hij
vond dit geval van veel belang omdat de beschouwde periode
der in gebruik was genomen. Het is een statisch stelsel van zeer
eenvoudige structuur, aangepast aan de situatie van zijn tijd. In
te moeilijkheden te overwinnen als gevolg van de ingrijpende
wijzigingen die de oorlog had veroorzaakt. door gebrek aan adequate gegevens, e.d.
De eerste resultaten van deze pogingen zijn eerst in 1955 ge-
die jaren was de loonpolitiek nog zeer stringent en derhalve werd
de loonvoet als instrument beschouwd en dus als exogene varia-
,,seemed more to approach what is commonly felt to be the
bele behandeld. Het importvolume was rechtstreeks aan de vo-
..normal” cyclical movement”. Het wat gebrekkige statistische
materiaal en, naar ik veronderstel, zijn nieuwe taak als directeur
lumina der afzetcategorieen gekoppeld. zonder prijsinvloeden.
van het Centraal Planbureau (CPB) hebben hem er lang van
weerhouden het materiaal te publiceren. Maar gelukkig heeft hij
die aarzeling overwonnen en is het werk toch in 1951 verschenen 8).
De vraagvergelijking naar arbeid hield nog geen rekening met
toenemende arbeidsproduktiviteit en ook de investeringen waren uitsluitend afhankelijk van de afzet. Maar omdat de bruikbaarheid als beleidsinstrument centraal stond, kwamen zowel in
de prijs- als in de gedragsvergelijkingen verschillende belastingtarieven als instrumenten voor.
De oprichting van het Centraal Planbureau
Zoals reeds werd opgemerkt ging Tinbergens hoofdactiviteit in
die tijd in een andere richting. Onmiddellijk na het einde van de
oorlog kreeg hij nl. van zijn vriend Vos, de minister van Handel
en Nijverheid in het kabinet-Schermerhorn, een amicaal briefje
met het verzoek een planbureau op te zetten. Op dit verzoek is
hij met graagte en met de voile inzet van zijn persoonlijkheid ingegaan. Reeds op 15 September 1945 ging het Centraal Planbureau i.o. van start.
310
7) Haberler, op. cit.
8) J. Tinbergen, Business cycles in the United Kingdom, Verhandelingen
der KNAW, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel LVII. no. 4, NorthHolland Publishing Company. Amsterdam, 1951.
9) Ed van Cleeff, De voorgeschiedenis van het Centraal Planbureau, in:
25 jaar Centraal Planbureau, CPB-Monografie no. 12, Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1970.
10) Toelichting op het vergelijkingenstelsel voor 1955, Bijlagc C bij het
Centraal Economisch Plan 1955, ‘s-Gravenhage, 1955.
Ontwikkelingsecononlie
Kort na het verschijnen van het CEP 1955 heeft Tinbergen het
CPB verlaten. Ik geloof niet verbezijden de waarheid te zijn door
te stellen dat hij het gevoel had dat de meest klemmende problemen van economische aard in ons land tot oplossing waren gebracht en hij derhalve meende dat hij zijn capaciteiten met meer
vrucht zou kunnen aanwenden voor de zaak der ontwikkelingslanden, waarvoor hij zich dan ook sindsdien met voile overgave
heeft ingezet. Toch heeft hij nog in de laatste jaren bij het Planbureau in sterke mate de ontwikkeling van een meer verfijnd model gestimuleerd. En daarmee heeft hij de grondslag gelegd voor
het model dat in de tweede helft van de jaren vijftig gereed kwam
en dat weer uitgangspunt is geweest voor de huidige versies Vintafen Freia.
Ook bij zijn werkzaamheden op het ontwikkelingsgebied heeft
hij zijn overtuiging dat ingewikkelde economische vraagstukken
slechts met behulp van goed doordachte modellen kunnen worden geanalyseerd en dat slechts op die basis oplossingen kunnen
worden aangegeven, niet prijsgegeven. Uit die periode stamt dan
ook weer een indrukwekkende produktie. Ik wijs in dit verband
op de vele studies van de ,,BIG” (het instituut voor Balanced International Growth), maar overigens wil ik mij beperken tot
twee publikaties. die m.i. typerend zijn voor Tinbergens werk uit
die periode. De eerste heeft betrekking op een onderzoek van
groeimodellen, te zamen met zijn medewerker en latere collega
Bos. als tweede noem ik het onderwijsplanmodel van dezelfde
twee auteurs 11).
In de eerste publikatie wordt een interessante serie groeimodellen ontwikkeld van toenemende complexiteit. Beginnend met
een eenvoudig model voor een schaarse factor en een sector,
wordt geleidelijk opgeklommen naar modellen met meer factoren en meer sectoren en ten slotte wordt ook rekening gehouden
met factorsubstitutie en variabele factorprijzen. Hoewel het hier
gaat om een zuiver mathcmatisch-economisch onderzoek. waarbij cmpirische toetsing uiteraard niet mogelijk was. wordt toch
zoveel mogelijk. door een redelijke keuze van de parameterwaarden. getracht de plausibiliteit der modellen te toetsen.
In de tweede studie wordt een model geprcsenteerd voor de
ontwikkeling van een onderwijssyslecm met dric niveous (b.v.
lager, middelbaar en hoger) onderwijs dat op harmonische wijze
aansluit bij een bepaalde economische ontwikkeling. Met behulp hiervan kan o.m. worden bestudeerd hoe de verschillcnde
niveaus zich qua omvang ten opzichte van clkaar dienen tc ontwikkelen om knelpunten te vermijden. Voorts laat zich analyseren hoe in de beginstadia van de ontwikkeling op optimale wijze
voordeel kan worden getrokken van een tijdelijke invocr van
buitenlandse leerkrachten.
De discussie over dit model in de OECD-conferentie waarvoor
het werd opgesteld. biedt tegelijkertijd een goed voorbeeld van
een geheel verkeerde interpretatie van een dergelijk model, zelfs
door vakgenoten. Het werd door een der deelnemers scherp aangevallen, omdat deze er van uitging dat de opstellers van mening
waren dat economische ontwikkeling aulotnutisch tot stand zou
komen als aan de voorwaarden van het model zou zijn voldaan.
Het model beoogde echter niets anders dan het aangeven van de
onderwijsstructuur die tot stand gebracht zou moeten worden
om een gegeven ..sustained” groei mogelijk te maken.
Slot
Ik moet het bij de genoemde voorbeelden laten. Het gehele
oeuvre. inclusief de vele niet genoemde studies, overziende.
komt de vraag op hoe groot Tinbergens aandeel in de ontwikkeling van macro-economische modellen en van de kwantitatieve
methoden in het algemeen is geweest. Hij heeft natuurlijk vele
medestanders gehad. Koopmans gaat daarop in in zijn bijdrage
en wijst o.m. op het feit dat de belangstelling voor de beschreven
methodieken in de VS sneller tot bloei is gekomen dan aan deze
zijde van de oceaan. Maar toch mag zonder twijfel worden geconcludeerd dat Tinbergen een der grote pioniers is geweest en
dat hij de economische wetenschap een uiterst belangrijke impuls heeft gegeven.
Het moet dan ook wel een teleurstelling voor hem zijn om te
zien hoe thans in ons land de ontwikkeling der economische modellen verloopt. Niet in de zin dat de belangstelling ervoor zou
zijn verminderd, maar meer doordat er een ontwikkeling aan de
gang is naar ..zoveel economen, zoveel modellen!”. Ik meen dan
ook dat ik dit artikel niet beter kan besluiten dan door nog eens
te verwijzen naar zijn recente hartekreet in de kolommen van dit
blad 12).
Het is inderdaad te hopen dat de huidige modellenbouwers
meer samenwerking zullen betrachten. niet alleen ten gunste van
de stand van de economische wetenschap en haar ..image” bij
niet-vakgenoten. maar ook als middel om tot een weloverwogen
economisch beleid te komen, dat ons land uit de economische
depressie zou kunnen halen.
P. do Wolff
11) J. Tinbergen en H. C. Bos. Mathematical models ofeconomic growth,
Me Graw Hill, New York, 1962; en J. Tinbergen en H. C. Bos, A planning model for the educational requirements of economic development,
in: Econometric models of education, OECD. Parijs. 1965.
12> J. Tinbergen. De noodzaak van een synthese. t’SB, I december 1982.
biz. 1284.