Ingezonden
De onderbouwing van het
regionaal-economisch beleid
DRS. W. B. C. SUYKER*
In ESB van 5 januari plaatsen Van der
Knijff en Nijzmk enkele kanttekeningen
bij het regionaal-economisch beleid 1). Zij
gaan in op de onderbouwing van het regionaal-economisch beleid en stellen dat de
geringe effectiviteit wel eens voor een belangrijk deel zou kunnen zijn geworteld in
de zwakke analytische onderbouwing van
het beleid. Ik acht dit oordeel niet gerechtvaardigd en wil daarom ingaan op een aantal van de gemaakte kanttekeningen.
Het eerste bezwaar van hen tegen de onderbouwing van het beleid heeft betrekking
op het beschouwen van de economische
ontwikkeling. Zij achten dit eenzijdig en
vinden het meer voor de hand liggen om de
nationale economische ontwikkeling opgebouwd te zien uit onderling samenhangende regionale ontwikkelingen. Veel operationele regionaal-economische modellen,
waarin de analyse wellicht het duidelijkst
tot uitdrukking komt, zijn verdeelmodellen 2). In verdeelmodellen wordt de ontwikkeling van een bepaalde variabele in
een regie behalve uit specifiek-regionale
factoren inderdaad afgeleid uit de nationale ontwikkeling van de betreffende variabele. Het is echter onjuist om dit te beoordelen als eenzijdig of gebrekkig. De economic
is te complex om met alle verbanden rekening te houden. Alleen die verbanden dienen te worden meegenomen die in het kader van het specifieke probleem relevant
zijn. Ik acht daarom de verdeelgedachte
voor de analyse van regionaal-economische verschillen volstrekt op zijn plaats.
Factoren die op alle regie’s een vrijwel gelijke uitwerking hebben, kunnen in een
verschillen-analyse dan zonder bezwaar
buiten beschduwing blijven.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In
Nederland bestaan verschillen in inkomensniveau tussen de regie’s. De ontwikkeling van de inkomens van werknemers
wijkt echter als gevolg van de gecentraliseerde loononderhandelingen in Nederland voor de regie’s weinig af van de nationale ontwikkeling. Ook het bestedingsgedrag verschilt niet sterk tussen de regio’s.
Bij in alle regio’s gelijke bestedingsimpulsen zullen de regionale effecten op produktie en werkgelegenheid ook min of meer
overeenkomen: in alle regio’s zal een deel
van de bestedingsimpuls weglekken en alle
regio’s zullen worden bei’nvloed door de
bestedingsimpulsen in de andere regio’s.
Dit betekent dat men in de vergelijking
voor de regionale werkgelegenheid kan volstaan met het opnemen van het nationale
effect van de inkomensontwikkeling op de
werkgelegenheid. De beschreven complexe
verbanden worden daarmee niet ontkend.
Het expliciet modelleren, indien de beschikbare regionale gegevens dat al zouden
toestaan, wordt slechts overbodig geacht
voor een praktische probleemgerichte benadering van de regionaal-economische
problematiek in Nederland. De resultaten
van pogingen om voor Nederland modellen te bouwen die niet zijn gebaseerd op de
verdeelgedachte, sterken mij in mijn mening dat de benadering via verdeelmodellen noodzakelijk is 3).
Een tweede bezwaar betreft de rol van de
bedrijfsklassensamenstelling. Van der
Knijff en Nijzink vinden het opmerkelijk
dat de bedrijfsklassensamenstelling nog
steeds een prominente rol speelt bij het
verklaren van verschillen in regionale ontwikkeling en zij achten bij de verklaring
van de provinciale verschillen in de ontwikkeling van de industriele werkgelegenheid de variabele ,,bedrijfsklassenstructuur” niet ter zake doende. Het is mij onduidelijk waarom zij spreken van een prominente rol. In veel gevallen wordt de bedijfsklassensamenstelling als eerste genoemd of is de eerste variabele in een vergelijking, maar een conclusie over het toegekende belang kan daarop toch moeilijk
worden gebaseerd.
Hooguit duidt dit er op dat de inhoud afwijkt van de andere facetten of variabelen
die betrekking hebben op vestigingsplaatsfactoren. Kritiek is mogelijk op de gevoeligheid van het bekende effect van de bedrijfsklassensamenstelling voor het aantal
* Voorheen werkzaam op de afdeling Regionale
Planning van het Centraal Planbureau.
1) E. C. van de Knijff en J. P. Nijzink, Het regionaal-economisch beleid in Nederland: enkele
kanttekeningen, ESB, 5 januari 1983, biz. 8-11.
2) Zie bij voorbeeld A. van Delft en W. B. C.
Suyker, Regional investment subsidies: an estimation of the labourmarket effects for the Dutch
regions, Papers of the Regional Science Association, jg. 49.
3) Zie bij voorbeeld Stichting Federatie Noordelijke Economische Instituten (FNEI), Arbeidsmarktvooruitzichten Groningen, Fries/and en
Drenthe, december 1981. Interessant in dit verband is ook dat voor het NEI-onderzoek ten behoeve van de RPD in tweede instantie uit praktische overwegingen ook gekozen is voor de opzet
als verdeelmodel.
143
onderscheiden bedrijfsklassen. Dit kan
echter geen reden zijn om niet bij de verklaring van de relatieve ontwikkeling van
de werkgelegenheid in bij voorbeeld Twente door middel van de variabele bedrijfsklassenstructuur rekening te houden met
het negatieve effect van de relatief grote
omvang van de kleding- en textielindustrie. Dat de variabele, zoals wordt gesteld.
vanaf 1965 geen indruk meer geeft van de
naal gezien enige werkelijk grootstedelijke
agglomeratie, de Randstad, en tot het wegnemen van mogelijke hindernissen bij de
(en zijn dat dan ook) dat er geen grote verschillen bestaan tussen de groep gepremieerde bedrijven en de bedrijfsklasse (in
overloop vanuit de Randstad. De grotere
de provincie) waar ze deel van uitmaken.
aandacht voor de westelijke provincies in
de laatste nota sociaal-economisch beleid
en het gemaakte onderscheid in stimulerings- en ontwikkelingsgebied houden wellicht verband met dit facet.
Overigens proberen wij niet, zoals Suyker
meent, in eerste instantie te betogen dat
niet alle door de bedrijven bij de premieaanvraag opgegeven arbeidsplaatsen direct
aan premiering te danken zijn. Onze berekening laat zien dat de opgegeven uitbreiding van de werkgelegenheid maar voor
een klein deel is gerealiseerd.
Hoewel wij daar in ons artikel niets over
zeggen, is het duidelijk dat, net zoals Suyker meent, de analyse van Van Duyn volkomen afwijkt van die van Holland. Van
Duyn stelt dat de lokatie van industriele
produktie in de latere fase van de levenscyclus in ontwikkelingslanden (en perifere regio’s) plaatsvindt. De relatie met de internationale activiteiten van Hollands mesoeconomische sector (multinationale ondernemingen e.a.) is nogal voor de hand liggend. Suyker begaat een onnauwkeurigheid door ,,overloop” ook wel te omschrijven als bedrijfs-suburbanisatie en de ruimtelijke consequenties van de levenscyclus-
W. B. C. Suvker
richting waarin de regionale groei van de
nationale afwijkt, is bij het verklaren en
opstellen van projecties volstrekt irrelevant. Het duidt er alleen op dat de invloed
wordt versluierd door andere factoren.
Ten slotte kan over dit punt nog worden
opgemerkt dat het gezien hun kritiek bevreemdend is dat de auteurs voor de berekening van het effect van de investeringspremieregeling nagaan wat de werkgelegenheidsontwikkeling in de gepremieerde
bedrijven zou zijn geweest indien zij zich
4) Zie bij voorbeeld bijlage 9 van de Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1981-1985,
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 633.
5) P. Drewe, Het regionale probleem in Nederland. paper Nederlandstalig RSA-congres te
Rotterdam, oktober 1980.
6) J. P. Nijzink, Enkele opmerkingen over de regionaal economische ontwikkeling, Jaarverslag
ETl-Goningen. 1977.
ontwikkeld zouden hebben conform de
ontwikkeling van de betreffende bedrijfsklasse in de provincie.
In hun artikel gaan Van der Knijff en
Nijzink in op het werkgelegenheidseffect
van de investeringspremieregeling. Hun
kritiek op mijn schattingen dienaangaande
heb ik hierboven wat betreft verdeelgedachte en bedrijfsklassenstructuur reeds
behandeld. De opmerking dat niet alle bij
gepremieerde projecten betrokken arbeidsplaatsen een direct gevolg zijn van het sti-
In de eerste plaats past een woord van
dank aan het adres van de heer Suyker omdat hij zich de moeite heeft willen getroosten op ons — nadrukkelijk als discussiebijdrage bedoelde — artikel te reageren.
Graag willen wij nog enkele korte kanttekeningen maken bij zijn commentaar.
Naar onze mening mist Suyker een
muleringsbeleid, is niet nieuw en wordt on-
beetje de essentie van onze kritiek op het
derkend door de rijksoverheid 4).
De auteurs gaan in op de analyse van
Van Duijn en. in navolging van Drewe 5),
op die van Stuart Holland. Daarbij valt op
dat, hoewel het een van de redenen is om
de beleidsonderbouwing als analytisch
zwak te beoordelen, de auteurs voorzichtig
zijn met hun oordeel over de relevantie van
de opvattingen van Stuart Holland voor de
Nederlandse situatie. Het refereren aan
Stuart Holland lijkt mij alleen op zijn
denken dat aan verdeelmodellen ten
grondslag ligt. Het is juist de complexiteit
van de ruimtelijk-economische samenhangen die het onmogelijk maakt de essentie
daarvan te vatten in een eenvoudig verdeelmodel. Een beroep op operationaliteit
kan naar onze mening dan ook geen legimitatie zijn voor het vasthouden aan de
verdeelconceptie. Het blijkt overigens dat
het FNEI-arbeidsmarktmodel voor het
Noorden een grotere voorspelbetrouw-
plaats indien de auteurs op basis van hun
baarheid heeft dan het CPB-model (RAM),
Naschrift
werkzaamheden verricht als leden van de
ondanks de in theoretisch opzicht nog niet
werkgroep van de Federatie van Noordelijbevredigende modelvorming in de tweede
ke Economische Instituten, tot stelliger” . fase van het onderzoek. Samenwerking tussen de onderzoekers/modellenbouwers in
conclusies waren gekomen over de onmogelijkheid van regionale gelijkheid binnen
de regio en die van het CPB bij het verder
onze maatschappelijke orde. De analyse ontwikkelen van regionale modellen lijkt
van Van Duijn, die volkomen afwijkt van
een voor de hand liggende conclusie.
De bedrijfsklassensamenstelling, laten
die van Stuart Holland, lijkt mij eerder een
verdieping van en een aanvulling op de we het nog maar eens met nadruk stellen,
door de auteurs beschreven visie van de
kan slechts incidenteel relevant zijn als
rijksoverheid. De overloop van werkgele..verklaring” voor de ontwikkeling van de
genheid uit grootstedelijke agglomeraties
totale werkgelegenheid. Het door Suyker
naar regio’s met een ruim aanbod van laaggenoemde voorbeeld van Twente is zo’n
geschoolde arbeid is bij Van Duijn niet alincidenteel geval. Slechts indien regionale
leen afhankelijk van de arbeidsmarktsituabedrijfsklassen een getrouwe afspiegeling
ties in de diverse regio’s, maar ook van het
vormen van de nationale bedrijfsklassen,
in de tijd wisselende aantal bedrijven dat
of als een bepaalde bedrijfsklasse voorna-
zich in een bepaalde produktiefase bevindt. Het is zeer de vraag of nadruk op dit
facet leidt tot een grotere beleidsinspanning in perifere gebieden, zoals het Noorden, omdat werkelijk grootstedelijke agglomeraties — een van de auteurs heeft elders
melijk in een regio voorkomt, werkt de bedrijfsklassensamenstelling als,, verklaring”
voor de werkgelegenheidsontwikkeling,
Het was ook ons opgevallen dat wij, bij de
schatting van de werkgelegenheidseffecten
van de IPR een verwante techniek gebruiken.
Evenwel, het aggregatieniveau waarop
onze analyse is uitgevoerd neemt het belangrijkste bezwaar ertegen grotendeels
weg. Wij kunnen er redelijk zeker van zijn
in dit verband minimaal 250.000 inwoners
genoemd 6) — daar niet aanwezig zijn.
Nadruk op de door Van Duijn aangedragen aanvulling lijkt mij eerder te leiden tot
extra beleidsinspanningen in de internatio144
theorie zonder meer op een hoop te vegen.
Daarmee samenhangend kunnen wij het
eens zijn met Van Duyn als hij concludeert
dat het regionaal beleid zou dienen te zijn
gericht op het naar de periferie halen van
activiteiten in de eerste fase van hun levenscyclus, ten minste als ernst gemaakt
wordt met het structured aanpakken van
regionale ongelijkheid. Wij zijn het niet
met Suyker eens als hij veronderstelt dat de
hernieuwde aandacht voor het Westen des
lands in het regionaal beleid gestoeld is op
de inzichten die Van Duyn heeft aangedragen. Ons inziens is het de in het regionaal
beleid gebruikelijke preoccupatie met percentages geregistreerde werklozen die heeft
geleid tot deze verschuiving van de aandacht. De werkloosheid in de grote steden
is alarmerend hoog, dat wel.
Jan Nijzink
Ed van der Knijff