EconornischoStatistisc’he Berichten
MIN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
4 FEBRUARI 1970
55e JAARGANG
No. 2732
Het
Pearson-rapport
Dezer dagen is bij de Staatsuitgeverij de Nederlandse ver-
taling verschenen
1
van het rapport-Pearson, door een
commissie onder leiding van de heer Lester Pearson, oud-
premier van Canada, uitgebracht op verzoek van de
President van de Wereldbank. Nu de discussies over het
Tweede Ontwikkelingsdecennium dit jaar hun hoogtepunt
bereiken, is het toe te juichen dat een zo breed mogelijk
publiek van dit rapport kan kennisnemen. De verschijning
van deze Nederlandse uitgave valt ongeveer samen met die
van het eindrapport van het Plancomité van de Verenigde
Naties over het Tweede Ontwikkelingsdecennium. Boven-
dien is kort geleden de zgn. Capaciteitsstudie verschenen,
die verricht is door Sir Robert Jackson en
zijn
medewerkers,
op verzoek van de ,,administrator” van het UNDP (de
Organisatie voor technische hulp van de Verenigde Naties),
Paul Hoffman. Aldus zijn er drie rapporten waarover de
regeringen zich kunnen buigen, om de mogelijkheden van
een krachtiger internationale ontwikkelingspolitiek te
bestuderen en, naar men moet hopen, tot zulk een krach-
tiger politiek te komen. Het laatstgenoemde rapport gaat
vooral over de interne Organisatie van de Verenigde
Naties
2
De twee andere rapporten bevatten duidelijke en
uitvoerige voorstellen over de inhoud van de te voeren
politiek.
Het rapport-Pearson en het eindrapport yan het Plan-
comité zijn opgesteld door groepen die naar samenstelling
verschillen, in overeenstemming met de opdrachtgevers.
De Commissie-Pearson had geen leden uit de communis-
tische landen, en slechts een paar uit ontwikkelingslanden
(twee van de acht). Het Plancomité telde onder zijn 18
leden er vier uit communistische landen (waarvan één
Joegoslaaf) en negen uit ontwikkelingslanden. In beide
groepen hadden de leden zitting in hun persoonlijke capaci-
teit, niet als vertegenwoordigers van hun landen.
Er zijn dan ook wel enige verschillen in de aanbevelingen
der beide rapporten. Het rapport van het Plancomité doet
op verschillende punten verdergaande voorstellen dan het
rapport-Pearson. Doch men zou er verkeerd aan doen,
gegeven de politieke situatie in de wereld, de.aandacht te
concentreren op deze verschillen. De politieke situatie is
toch immers dat in het grootste ontwikkelde land de bereid-
heid om de ontwikkelingspolitiek te versterken gering is.
Men is daar diep onder de indruk van de tegenslagen
ondervonden
bij
de ontwikkelingspolitiek, van de offers
die men gemeend heeft te moeten brengen in Vietnam en
van de eigen moeilijkheden in het binnenland: het rassen-
probleem, de
levenswijze
van een deel van de jeugd, en het
probleem van de luchtvervuiling. Wil er van een krachtiger
ontwikkelingssamenwerking inderdaad – nog dit jaar –
iets komen, dan moeten alle krachten worden aangewend
om van de Amerikaanse regering medewerking te ver-
krijgen. –
Tegen deze achtergrond is het veel belangrijker te con-
stateren dat de twee rapporten in zoveel belangrijke op-
zichten dezelfde taal spreken, met nuanceverschillen.
Beide pleiten voor een doelstelling om jaarlijks het ge-
zanienlijke nationale inkomen van de ontwikkelingslanden
met 6 % of iets meer te doen
stijgen
(tegenover de bijna
5
% van nu) en om als middelen de financiële overdrachten
te brengen op 1
Y.
van het bruto nationale produkt der
rijke landen, tegen gemakkelijke voorwaarden, en de in-
voer van produkten uit de ontwikkelingslanden te be-
vorderen door het verminderen van een aantal handels-
belemmeringen. Beide beklemtonen het belang van een
sterke heroriëntering van de opleiding, en van een be-
volkingspolitiek die de toename van debevolking doet
verminderen. Beide bepleiten een betere organisâtie van de
samenwerking.
Wil men enige kans maken om van de regering van de
Verenigde Staten enige positieve verklaring te
krijgen
in de
Algemene Vergadring van herfst dit jaar, dan zullen alle
positieve krachten moeten worden gebundeld. Ook dan
blijft het de vraag of men iets zal kunnen bereiken, maar er
zijn nog mogelijkheden. Zo bezien is een beklemtoning
van de verschillen tussen beide rapporten een meer aca-
demische aangelegenheid, die later hopelijk wel gewicht
zal krijgen. Op het ogenblik is het verzamelen geblazen.
De beschikbaarheid voor een breed publiek van het rapport
Pearson, die overigens binnenkort zal worden gevolgd
door de beschikbaarheid van het rapport van het Plan-
comité, is daarom zeer toe te juichen.
J.T.
,,Deelgenoten in ontwikkeling”. Staatsuitgeverj, Den Haag
1970,f. 4,90.
2
Zie hierover Dr. J. C. Ranioer: Het Jackson-rapport, in
,,ESB” van 1 januari ii., blz. 8-11.
–
133
inhoud
Kortheidshalve
In ESB van 25 juni 1969 schreef
Ir. Drs. M. J. Portegies, Hoofd van de afdeling
Prof. Dr. J. Tinbergen:
Marktonderzoek van de N.V. Nederlandse Gasunie, o.a. dat: ,,geen enkel
Het Pearson-rapport
……….133
land in West-Europa nog serieus denkt aan import van belangrijke hoeveel-
heden aardgas per pijpleiding uit Rusland” en voorts ,,Ook moet het vrijwel
Kortheidshalve
…………..134
uitgesloten worden geacht, dat, West-Duitsland zich voor een belangrijk deel
van zijn aardgasvoorziening afhankelijk zal stellen van het Ostblok”. Nauwe-
Prof. Dr. W. Albeda: lijks zeven maanden na deze stellige bewoordingen moet hij constateren dat
Apartheid en emigratie………135
–
hij ongelijk heeft: ji. zondag werd in Essen een Duits-Russische aardgas-
transactie afgesloten, volgens welke vanaf 1972 een toenemende hoeveelheid
Drs. W. J. Karssen: Siberisch aardgas de Bondsrepubliek zal binnenstromen. Weliswaar gaat het
Automobielindustrie in de EEG’
136
om hoeveelheden die de relatieve afhankelijkheid van de Westduitse energie-
voorziening t.o.v. Rusland vrij gering doet zijn, de overtuiging van de Gasunie
Drs. C. P. van Strien:
dat Rusland weinig mogelijkheden zou bieden Yoor een goedkope aardgas-
Railweg of autoweg?………..142
‘
voorziening in West-Europa is niettemin geweld aangedaan. Opmerkelijk is
voorts dat de Duitse afnemers behalve het Nederlandse aardgas ook aardgas
Tweeërlei mening ………….144
uit Algerije en Libië is aangeboden. Ook hieruit zou men mogen afleiden dat
Prof. Dr. P. R. O1ell (in zijn inaugurele rede van 29 mei 1969, waarop het
Mededelingen………………..146
artikel van de heer Portegies een reactie was) gelijk begint te krijgen waar hij
–
stelt, dat de zo zorgvuldig opgebouwde — en zijns inziens onjuiste
–
markt
Magazien
…………………
147
strategie voor de afzet van het Groningse aardgas in West-Europa door externe
krachten uit elkaar begint te vallen. (dR)
Bedrijfseconomische notitits
. . . .
148
De kwestie van het vakbondstientje
wordt op het scherp van de snede uitge-
redactie.
vochten. Werkgevers en werknemers beschouwen het kennelijk als een princi-
commissie van redactie h. c. bos,
piële zaak. Waarom is niet duidelijk. Ook werkgevers kunnen niet voorbijgaan
r. iweina, 1. h. klaassen, h. w. lambers,
aan het probleem georganiseerd-ongeorganiseerd. Ook zij zullen uiteindelijk
p.
j.
montagne,
j.
h. p.. paelinck,
gebaat zijn bij een hoge organïsatiegraad van de werknemers. Waarom dan
a. de wit
niet dat ene onnozele tientje per werknemer gefourneerd, dat immers bestemd
redacteur-secretaris: p. a. de ruiter
is ter vorming van een extra pensioenuitkening voor georganiseerden? Werk-
adjunct redacteur-secretaris:
–
nemers blijken niet erg consequent te zijn in de sociale filosofie die zij de laatste
j. van der burg
twee jaar huldigen. Dat is er één waarin zij niet meer, terwille van zoiets vaags
als het algemeen sociaal-economische belang, werknemersoffers willen brengen.
De ,,evival” van het conflict-model in de sociale wetenschappen schijnt ook
–
aan de vakbonden niet te zijn
voorbijgegaan;
zij zijn steeds meer bèreid een
Economisch-Statistische Berichten
harde confrontatiepolitiek te voeren terwille van het eigen werknemersbelang.
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Maar lijkt dan het van dewerkgevers eisen van tientjes, om uitkeringen te doen
Economisch Instituut
–
aan gepensioneerde werknemers-vakbondsleden via de vakbondskassen, niet
strijdig met deze politiek van non-commitment? Als de werkgevers het eigen
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdam-3016;
belang op het oog zouden hebben, moesten zij dat tientje graag willen storten;
kopij voor de redactie:
zouden de vakbonden consequent en principieel het eigenbelang nastreven,
postbus 4224. Telefoon:
dan zouden ze moeteii weigeren het te incasseren. (dR)
(010)
14
55 11,
toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor
de
redactie:
in tweevoud,
Terecht beschouwt De
Volkskrant (31 januari jl.) het zojuist ingediende ont-
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
werp van een Retorsiewet Zeeschëepvaart als het inslaan van een gevaarlijke
weg. De in’ dit wetsontwerp uitgevaardigde vergeldingsmaatregelen tegen door
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
,
andére landen (ook ontwikkelingslanden) bedreven vlagdiscriminatie maken
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
de door Nederland altijd zozeer gepropageerde ,,vrije zee” er alleen maar’ nog
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
onvnijer op. Wat de wet beôogt is in feite niets meer dan het Wegnemen van een
Prijs van dit nummer:
f.
1,50.
Abonnementen
symptoôm. Het eigenlijke complex van redenen s’an de inderdaad door sommige
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
(vooral jonge) landen bedreven irritante vlagdiscniminatie krijgt heel weinig
maar slechts worden beëindigd per
aandacht. Op de rol van de ,,conferences”, de kartels van, met name westerse,
ultimo van een kalenderjaar.
rederijen wordt niet ingegaan. Niet alleen wordt met dit wetsontwerp terwille
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
van een eerlijke concurrentie paradoxaal genoeg een stap verder terug gedaan
NV,
Rotterdam; Banque de Commerce,
op het mededingingspad, 66k wordt nog eens onderstreept hetgeen Drs. J. P.
Koninkl/k plein 6, Brussel,
Pronk in
ESB
van 21januari jl. opmerkte, namelijk dat het Nederlandse
postcheque-rekening 260.34.
beleid in±ake de ontwikkelingshulp een versnipperd beleid is dat tot dis-
•
Advertenties
:N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj
crepanties aanleiding geeft. Dat onder dit wetsontwerp, dat zich in zijn werking
H.A.M. Roelants, Lange Haven
141,
toch vooral op de ontwikkelingslanden richt, de handtekening van de heer
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Udink ontbreekt vormt hiervan een gave illustratie. (dR)
134
W. Albeda
Apartheid•
en emigratie
In
Deniocracy and the student left
maakt George F. Kennan in het
voorbijgaan een interessante omerkïng
over Zuid-Afrika en het apartheids-
beleid. ,,Ik weet niemand”, zegt hij,
,,die de situatie daar kent, die niet in de
voortzetting van de snellé ontwikkeling
der Zuidafrikaanse economie de groot-
ste hinderpaal ziet voor de uitvoering
van de officiële apartheidspolitiek”.
Deze ontwikkeling leidt, inmers tot
een groeiende vraag naar arbeidskrach-
ten van het bedrijfsleven. Deze groeien-
de vraag kan door de blanke bevolking
alleen niet worden opgevangèn en zij
dwingt dan ook de autoriteiten stap
voor stap terug te treden en behalve
ongeschoolde ook geschoolde functies
open te stellen voor de gekleurde be-
volking. Wie geïnteresseerd is in een
doorbraak in de rassenverhoudingen,
zou daarom geïnteresseerd moeten zijn
in de bevordering van de economische
ontwikkeling van de Zuidafrikaanse
economie en de maximale participatie
van buitenlands kapitaal daarin.
Een interessante gedachtengang,
dunkt mij, die moeilijk voor tegenspraak
vatbaar is. Indien men er van uitgaat, dat
de apartheidspolitiek streeft naareenbe-
langrijke vermindering van het aantal
kleurlingen en Afrikanen in de ,,blan-
.ke” gebieden van Zuid-Afrika, dan
wordt dat streven door weinig ont-
wikkelingen meer gehinderd dan door
de formidabele groei der Zuidafrikaanse
economie[ De mijnbouw en de sterk
groeiende industrie kunnen eenvoudig
niet zonder de gestadige aantrekking
van gekleurde arbeid.
Het is juist die sterke groei, die Ver-
woerds hoop, dat omstreeks 1978 een
duidelijke afneming van de econo-
mische integratie zou gaan optreden,
de bodem inslaat. Ieder kan zien, dat
daar geen sprake van is. Tenzij de eco-
nomische groei zou gaan stagneren lijkt
zelfs een één-op-één-verhouding van
blank en zwart in het jaar 2000 in de
,,blanke gebieden” een illusie. Daar-
door wordt ,,die bereiking van nume-
rieke pariteit tussen Wit en Zwart”, om
met Rhoodie te spreken, ,,wel een
ideaal, maar beslis nie ‘n tijdrooster
wat enigszins aan ‘n definitieve beleid
vasgeknoop word nie” (N. J. Rhoodie:
Apartheid en Partnership,
Pretoria 1968,
pag. 334).
Kennan concludeert, dat die Ameri-
kaanse idealisten die hun geld weg-
halen bij banken, die in Zuid-Afrika
kapitaal investeren, aan de apartheid
meer goed dan kwaad doen. Men zou
hiertegen uiteraard kunnen opmerken,
dat de Zuidafrikaanse regering veeleer
geneigd zal zijn in de voortgaande en
nog groeiende stroom van kapitaal
naar dit land de bevestiging te zien
van haar visie dat ,,het Westen” en de
westelijke naties Zuid-Afrika als een
welkome partner beschouwen. Een
land, dat met een moeilijk probleem
kampt, en daarom bijstand behoeft,
maar niet een land, dat een- moreel
verwerpelijk beleid yoert, en daarom
geen aantrekkelijke partner kan zijn.
Interessanter lijkt mij nog in dit
licht de emigratie naar Zuid-Afrika te
beschouwen. De grote vraag naar ge- –
schoolde vaklieden van de Zuidafri-
kaanse economie zou theoretisch op te
vangen zijn door een geforceerde scho-
ling van jonge Afrikanen en kleurlingen
op grote schaal. Dit geschiedt echter
niet in die mate, omdat het in strijd is
met het apartheidsbeleid. Daarentegen
bestaan er vele wettelijke en niet-
wettelijke belemmeringen voor de aan-
stelling van Afrikanen in geschoolde
functies. De conclusie is niet moeilijk:
snelle economische groei en apartheids-
beleid gecombineerd maken de Zuid-
afrikaanse economie zo sterk afhanke-
lijk van de voortdurende immigratie
van geschoolde arbeiders uit West-
Europa. Men zou dus Kennan’s stel-
ling nog wat kunnen aanvullen: Zoals
er geen effectiever middel is tegen het
apartheidsbeleid dan een snelle econo-
mische groëi, zoals die mede voor
kapitaalimport mogelijk is, is er geen
effectiever steun aan het apartheids-
beleid dan de bevordering van de emi-
gratie naar Zuid-Afrika. Zouden de
emigratiecentrales zich dat realiseren?
135
Automobielindustrie in de EEG
Concurrentie en concentratie in de E
uromar
kt*
Inleiding
In de huidige discussie over de ,,technological gap” en
andere kloven, de Amerikaanse uitdaging en wat dies meer
zij, wordt steeds weer de stelling verkondigd, dat de indu-
trieën van de EEG-landen nog lang niet de optimale onder-
nemingsgrootte hebben bereikt, met alle kwalijke gevolgen
van dien. Aldus zouden de mogelijkheden van de Gemeen-
schappelijke Markt onvoldoende worden benut en zouden
de Europese industrieën op den duur de concurrentie met
de in deze markt gevestigde Amerikaanse ondernemingen
én de concurrentie op de wereidmarkten niet kunnen vol-
houden. Concentratie en samenwerking zouden hiervoor
de oplossing moeten bieden, omdat zodoende het concur-
rentievermogen van de Europese industrie zou worden
versterkt.
De achtergrond vn deze stelling is wellicht enerzijds
het irrationele ,,General Motors Syndrome”
1
en anderzijds
de gedachte dat met het verdwijnen van de binnengrenzen
en andere barrières de ondernemingen in relatie tot de
vergrote Gemeenschappelijke Markt sub-optimaal zijn en
zich dus snel dienen aan te passen.
– Wat het eerste argument betreft, kan men zich afvragen
of veel Amerikaanse ondernemingen niet ,,oversized” zijn
en zo niet, welke dwingende redenen er dan bestaan om de
Amerikanen in deze na te volgen. Het tweede argument
zou vijftien jaar geleden juist zijn geweest, maar de in-
middels plaatsgevonden liberalisatie van de wereidhandel
en de inkomensgroei hebben de markten veelal reeds zo-
danig vergroot dat het EEG-effect in deze niet al te hoog
moet worden aangeslagen. Hiermee wil niet gezegd zijn
dat elke noodzaak van fusie of samenwerking afwezig is,
wél dat het overtrokken is om de geforceerde schaal-
vergroting – de externe groei – der Europese onder-
nemingen als panacee voor vele of alle kwalen te zien,
terwijl het uit concurrentie-oogpunt gemakkelijk kan leiden
tot hoog geconcentreerde, oligopolistische marktstructuren,
zeker wanneer de absolute entreebarrières hoog zijn.
Een goed voorbeeld hiervan is o.i.
de automobielindustrie
waarin enige jaren geleden de roep om schaalvergroting
zeer groot was (en overigens nog steeds niet is verstomd).
Men herinnere zich de spectaculaire fusie in 1968 tussen
BMH en Leyland-Triumph, die leidde tot de British Leyland
Motor Corporation en de. recente overname – althans in
beginsel – van Citroën door Fiat. In het navolgende
zullen we ons beperken tot de personen- en combinatie-
auto-sector der EEG-landen.
Marktstructuur, -gedrag en -resultaat
Wanneer men de trits marktstructuur, -gedrag en -resultaat
van de automobielindustrie gedurende de afgelopen twee
decennia beziet, kan men een tweetal fasen onderscheiden
nI. de naoorlogse periode tot ongeveer 1960 en de jaren
zestig, het tijdvak van de totstandkoming van de Gemeen-
schappelijke Markt.
Tijdens
de eerste fase werd de markt
vooral gekenmerkt door een stormachtige groei van de
vraag waatdoor, ondanks snelle uitbreiding van de pro-
duktiecapaciteit, lange levertijden niet zeldzaam waren.
Verder door een grote geslotenheid van de nationale mark-
ten to.v. het buitenlandse aanbod en tenslotte door een
zeer klein aantal aanbieders per (nationale) deelmarkt,
zodat aldaar de marktvorm van (deel-)monopolie of (deel-)-
duopolie regel was. Dit patroon bleef lange
tijd
gehand-
haafd door de politiek van de grote ondernemingen om
elke rechtstreekse confrontatie op elkaars deelmarkten zo-
veel mogelijk te vermijden. Blijkbaar was de groei van de
vraag snel genoeg om de aandacht van de producenten
grotendeels te doen richten op uitbreiding van hun produk-
tiecapaciteit, teneinde aldus hun relatieve marktpositie te
handhaven. –
Hoewel bijvoorbeeld een bijna-monopolist als Fiat op
de wel zeer snel groeiende Italiaanse markt primair streefde
naar omzetmaximalisatie, is het marktresultaat in deze
fase in zoverre onbevredigend dat op de binnenlandse afzet
veelal hoge winsten werden gemaakt; dit in tegenstelling
tot die op de (nog geringe) buitenlandse afzet. Daar staat
echter tegenover dat de meeste ondernemingen erin zijn
geslaagd om in korte tijd grote, moderne produktie-een-
heden en’ goed functionerende afzetorganisaties op te
bouwen, terwijl bovendien verloren gegane exportmarkten
werden teruggewonnen en nieuwe ontsloten. Overigens was
gedurende deze gehele periode de concurrentiegraad in
West-Duitsland bepaald groter dan, in Frankrijk en vooral
Italië.
In de tweede fase wordt de markt gekenmerkt door een
vérgaande ontsluiting van de nationale markten voor de
EEG-partners, waardoor het aantal aanbieders per EEG-
deelmarkt aanmerkelijk wordt- vergroot. Bovendien krijgt
het totaal aantal aanbieders op de gehele EEG-automobiel-,
markt uit concurrentie-oogpunt gezien meer gewicht dior
het verschijnsel, dat de producenten elkaars specifieke aan-
bod in bepaalde prijsklassen minder gaan respecteren door
hun modellenserie veelal uit te breiden. Door het grotere
aantal aangeboden typen worden zo de ,,gaten” in de sub-
stitutie-keten kleiner. Het derde kenmerk van de markt in
deze fase is het geleidelijk afnemende stijgingspercentage
van de vraag. Deze drie factoren veroorzaken een scherpe
* De auteur van dit artikel, Drs. W. J. Karssen, is weten-
schappeljjk hoofdmedewerker aan het Economisch Instituut
van de juridische faculteit te Leiden.
1
H. W. de Jong: Concentration in the Common Market,
,,Common Market Law Review”, september 1966, pag. 172.
136
concurrentie die met vele middelen, inclusief prijsconcur-
rentie, wordt gevoerd. De toegenomen neiging tot samen-
werking en fusionering kan dan ook worden gezien als
een reactie op de toegenomen onzekerheid van de markt,
die door het effect van de Kennedy-ronde stellig nog zal
worden vergroot.
Het marktresultaat in deze fase kan men gunstig achten
aangezien de toegenomen concurrentie een sterke druk op
de prijzen en winsten heeft bewerkstelligd, terwijl de keuze-
mogelijkheden voor de consument aanzienlijk zijn gestegen.
Bovendien zijn door de plaatsgevonden uittreding van een
aantal kleine aanbieders waarschijnlijk thans de voordelen
van massaproduktie in de bedrijfstak als geheel groten-
deels gerealiseerd. Desondanks is ook in deze bedrijfstak
de drang naar schaalvergroting door middel van externe
groei nog steeds groot, waarbij een vloed van argumenten
wordt gebruikt. In het kader van dit artikel is het slechts
mogelijk om zeer in het kort een aantal van deze argumen-
ten de revue te laten passeren.
Argumenten pro concentratie
In een in 1968 verschenen bedrijfstakstudie op EEG-
niveau
2
hebben H. Jiirgensen en H. Berg zich in hun
analyse van de personenauto-sector der EEG-landen tot
taak gesteld om de meest gebruikte argumenten pro concen-
tratie empirisch te toetsen waarbij zij, wanneer zij dat
relevant achtten, vergelijkingen maakten met de Amen-
lçaanse automobielindustnie.
Wat betreft de optimale bedrijfsgrootte zijn zij van
mening dat, in tegenstelling tot de heersende opvatting, de
grote Europese automobielproducenten reeds thans de
voordelen van massaproduktie realiseren, m.a.w. dat ze
tenminste een minimaal optimale bedrijfsomvang hebben.
Op grond van vele schattingen van de minimaal optimale
schaal, gebaseerd op een kapitaalintensief produktieproces
zoals in de Verenigde Staten noodzakelijk is, concluderen
de auteurs dat voor een grondmodel en zijn (meestal vele)
varianten gezamenlijk een minimale jaarlijkse produktie
van 200.000 â 300.000 eenheden gewenst is.
Alle grote Europese producenten halen met hun model-
len voor de massamarkt dit aantal, terwijl zij door het,
vergeleken niet de Verenigde Staten lagere, loonniveau in
Europa nog het alternatief van de meer arbeidsintensieve
produktietechnieken hebben. Dit is dan ook één van de
oorzaken dat kleinere ondernemingen als bijv. DAF (totale
produktie in 1968 60.000 eenheden) en NSU (128.000 een-
heden in 1968) tot nu toe nog steeds concurrerend op de
massamarkt kunnen aanbieden. Door een stijging van het
Europese loonniveau kan deze situatie echter niet blijvend
zijn, tenzij een innovatie als bijv. invoering van een
kunststoffen-carosserie en/of -chassis, waarbij de minimaal
optimale omvang reeds bij een jaarproduktie van ca. 60.000
eenheden per grondmodel zou worden bereikt, uitkomst
zou bieden. Anders zullen deze kleine producenten ertoe
worden gedwongen om 6f over te schakelen op de kwalï-
teitsmarkt waar de handicap van de relatief hoge kostprijs
kan worden overwonnen door de specifieke structuur van
de vraag, 6f te gaan samenwerken met grote aanbieders
en eventueel te fusioneren. Een dergelijke ontwikkeling
ziet men reeds bij de – nog beperkte – samenwerking
tussen DAF en Renault, terwijl zoals bekend NSU in 1969
via Auto-Union door Volkswagen is overgenomen
1
.
Ten aanzien van de optimale ondernemingsgrootte dient
men naast de voordelen van massaproduktie argumenten
te evalueren als de ,,economies of large-scale distribution”
(Bain), ,,pecuniary economies of large-scale buying from
suppliers” (Bain), ,,advantages of the large financial unit”
(E. A. G. Robinson), besparingen door snelle aanpassing
aan veranderingen der data, en kostenvoordelen bij de
research en ontwikkeling, en de toepassing van technische
vernieuwingen. Op al deze argumenten gaan de auteurs
uitvoerig in waarbij het voor deze bedrijfstak zo belang-
rijke en gecompliceerde afzetaspect – dealersysleem,
technische service, reclame – grote aandacht krijgt.
Hoewel de kleine ondernemingen bijvoorbeeld ten aan-
zien van de reclame kostennadelen ondervinden, komen
Jürgensen en Berg op grond van de eerste drfe genoemde
argumenten per saldo tot de slotsom dat – als men ten-
minste afziet van ,,voordelen” die kunnen resulteren uit
gébruik van marktmacht – de optimale ondernemings-
omvang in deze bedrijfstak zeker niet boven de minimaal
optimale bedrijfsgrootte ligt.
Wat betreft het aanpassingsvermogen en de invoering van
innovaties blijken de Europese producenten het er de
afgelopen twee decennia beter te hebben afgebracht dan
de hoog geconcentreerde Amerikaanse automobiel i ndus-
trie
4
. En binnen deze Europese bedrijfstak lijken, met uit-
uitzondering van Fiat en Renault, de kleine ondernemingen
een relatief beter figuur te slaan dan de grote. Hoewel
bruikbare maatstaven voor exacte meting vn de ,,tech-
nological progress performance” niet beschikbaar zijn
5
,
slagen de auteurs er o.i. in om niet een overvloed van
illustratiemateriaal een en ander plausibel te maken. In
ieder geval lijkt hun stelling juist dat op grond van het veel
gebruikte research-, ontwikkelings- en aanpassingsargu-
ment verdergaande concentraties in deze bedrijfstak de
mogelijkheden voor innovaties eerder zullen beperken
dan vergroten. Immers ook de omvang van de meeste
kleinere ondernemingen is, in absolute termen gemeten,
reeds aanzienlijk en voldoende om tenminste het door de
technologie van de bedrijfstak vereiste minimum aan
research- en ontwikkelingsuitgaven te verrichten en veelal
te overschrijden. Opvallend is tenslotte dat het in Engeland
zo veelvuldig gebruikte management-argument in deze
Duitse studie in het geheel niet aan de orde komt.
H. flirgensen en H. Berg: ,,Konzentration und Wettbewerb
im Gemeinsainen Markt. Das Beispiel der Automobil-
industrie”, Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen 1968.
Zie voor deze geruchtmakende overneming, die overigens
geen verband hield met NSU’s concurrentievermogen op de
massamarkt: ,,Der Spiegel”, 17 maart 1969, pag. 78-86;
en ,,Der Volkswirt”, 14 maart 1969, pag. 48.
Voor deze bedrijfstak is er bepaald geen sprake van een
technologische achterstand ten opzichte van die in de Ver-
enigde Staten. Eerder is het tegenovergestelde liet geval.
Daarbij gaat liet niet zo zeer om de stand van de techiiolo-
gische kennis als wel om de bereidheid om nieuwe vindingen
snel in serieproduktie toe te passen en om nieuwe, door de
consumemit gevraagde, functionele auto’s (,,comnpact cars”)
Ie construeren. Deze bereidheid is in cle afgelopen twee
decennia in de Amerikaanse autoniobielimidustrie niet zelden
onvoldoende gebleken. De imposante opmars vaii de ,,kever”
van Volkswagen op cle Amerikaanse markt is hiervoor
indicatief.
Zie bj/v.: S. Kuznets: Jnventive Activity: Problemns
of
Definition and Measurement, in: R. R. Nelson (ed.): ,,The
Rate and Directiomi
of Inve,itive Activity”, Natiomial Bureau
of
Economic Research, C’o,iferemice Report, Frimiceton 1962,
pag. 19-43.
137
LI
Jürgensens en Bergs Vrij overtuigende empirische weer-
legging van de meest gebruikte argumenten pro concen-
tratie; althans wat betreft deze bedrijfstak, roept de vraag
op welke dan de Werkelijke oorzaken zijn van de voort-
durende roep om snelle schaalvergroting. We bezien daar-
toe eerst de vergrote markt en haar concentratiegraad.
EEG-markt en concentratiegiaad
Zoals bekend behoort de automobielindustrie in de vier
grote Westeuropese landen vanouds tot de bedrijfstakken
met de hoogste produktie-concentratiegraad en deze stijgt,
behalve in Italië, nog steeds (zie tabel 1).
Tabel 1.
Concentratie van de produktiç van personenauto’s in West-
Duitsland, Frankrijk, Italië, Engeland en de Verenigde
Staten in 1956 en 1966; ‘geaccuinuleerd) produktie.aandeel
van de grootste 1,3 en 5 onderneming(en), in %.
Land
1956
1966
1
3
5
1
3
5
west-Duitsland
…………
40,8 69,0
84,1
49,0 85,6
95,5
Frankrijk
………………
33,0 73,4
100,0
37,3
81,6
100,0
Italië
………………..
93,6
100,0
–
89,8
97,8
100,0
Engeland
……………..
31,8
74,5
919
39,1
79,0
99,7
Verenigde Staten
…………
52,7
96,4
99,9
51,7
96,7
100,0
Bron:
H. Ji.irgensen en H. Berg:
Konzeniralion und Weubewerb i,n Gepnein-
samen Markt,
tabel 8, pag. 135.
Dit kon wellicht nauwelijks anders.vanwege het streven
naar de optimale bedrjfs- en ondernemingsgrootte. Nu
echter de gemeenschappelijkè markt vooi personenauto’s
redelijk ver is geïntegreerd – wellicht verder dan voor.vele
andere industriële produkten (zie tabel 2) – is het zin-
voller om de EEG-concentratiegraden te bezien. Dit is
gedaan in de tabel 3 en 4.
Tabel 2.
EEG-importquole (1) en niet-EEG-importquote (2), in %
van de binnenlandse verkoop van personen- en combinatie-
auto’s.
West-
Frankrijk
Italië
Duitsland
(1)
(2)
(1)
(2)
(1)
(2)
1961
……………….
10,9
0,5
8,2
1,8
4,9
2,0
1962
…………… ….
13,7
0,7
7,6
3,0 –
11,6
3,7
1963
……………….
12,1
0,7
8,9
3,2
17,6
3,1
1964
……………….
10,6
0,7
10,9
3,0
13,9
1,7
1965
……………….
10,9
0,8
11,5
3,1
10,4
1,2
1966
……………….
13,7
0,7
11,5
2,4
10,4
0,4
1967 – ……………….16,5
.
12,6
.
11,5
Bron:
Berekening op basis van gegevens uit
Die cnrapüischc .4uion,ohil-
industrie,
V.D.A., Frankfurt am Main, 1964, pag. 84; 1965, pag. 81; 1966
pag. 81; 1968, pag. 92 en 93. –
Vergelijkt men tabel 1 en 3 dan blijkt het op zichzelf aan-
zienlijke EEG-deconcentratie-effect
6.
Niettemin laat een
vergelijking van de produktiecijfers uit de tabellen 3 en 4
een stijging zien van zowel de absolute als van de relatieve
concentratiegraad. En deze tendens wordt aanzienlijk ver-
sterkt als men de resultaten van de recente fusie-activiteiten
van Fiat (Citroën en Lancia) en Volkswagen (NSU) mee-
rekent.
De stijging van de absolute produktie-concentratiegraad
in het verleden was zoals gezegd wellicht gewenst vanuit
het oogpunt van sanering van de bedrijfstak als geheel.
Voortgaande en mogelijk versterkte stijging van deze con-
centratiegraad en vooral van de relatieve concentratie-
graad moet echter, gegeven de empirische bevindingen van
Jürgensen en Berg, uit macro-economisch gezichtspunt
worden verworpen. Immers het door de totstandkoming
Tabel 3.
…
Aandeel van de belangrijkste producenten van per,sonen-
auto’s in de totale EEG-produktie in 1956 en 1966.
Onderneming
Produktie (x 1.000)
Procentueel aandeel
in de totale produktie
1956
1966
1956
1966
volkswagen/Auto-Union
346
,
1.460
18,5
24,5
Fiat/Autobianclii
………..
262
991
14,0 16,6
Renault
………………
219 666
11,7
11,2
Opel
………………..
163
.
649
8,7
10,9
Citroën
……………..
156
452
8,3
7,6
Ford
…………………
58
442
3,1
7,4
Peugeot
……………….
112
339
6,0
5,7
Simca
……………….
171
327
9,1
5,5
Daimler-Benz
…………..
70
192
3,7
3,2
Overige
………………
312
452
16,7
7,6
Totale produktie
………..
1.869
5.970
100,0 100,0
Bron:
H. Jürgenscn en H. Berg:
Konze,,iration und
Wettbe,rerb
1w Gen,ein-
sa,nen Markt,
tabel 10, Pag. 160.
Tabel 4.
Verkoop en produktie van personen- en combinatie-auto’s in
de landen van de EEG in 1968.
Onderncmingen,in
Verkoop Produktie
EEG-
EEG-
EEG-landen
in de EEG
(x 1.000)
matkt-
produk-
(x
1.000)
aandeel
tie-
aandeel
(in %)
BMw/Glas
…………….
91
109
2,1
.1,7
Daimler-Benz. …………..
139
216
3,1
3,4
Ford a)
………………
260
301
5,9 4,7
Neckarb)
…………….
– – –
–
NSU c)
………………
106
128
2,4
2,0
Opel
………………..
418
648
9,4
10,1
Porsche
………………
5
14
0,1
0,2
volkswagen/Auto-Union
.
539
1.520
12,1
23,8
Citroën
……………..
317
384
7,2 6,0
Peugeot
………………
267 362
6,0
5,7
Renault
………………
491
734
11,1
11,5
Simca
……………….
261
350
5,9
.
5,5
Alfa Romeo
…………..
82
97
1,8
1,5
Fiat/Autobianchi
………..
1.101
1.376
24,9
21,6
Innocenti
…………….
51
51
1,2
0,8
Lancia
d)
……………..
36
37
0,8 0,6
DAF
……………….50
60
1,1
0,9
Niet-EEG-landen:
Ford (Eng.) ……………62
1,4
Overige ………………157
3,5
4.433
6.387
. 100,0
100,0
De Belgische Ford-fabrieken zijn
bij
de Duitse Ford-cijfers opgenomen.
verkoop en produktie van Neckar, geheel een dochtermaatschappij van Fiat, zijn aldaar opgenomen.
In 1969 door volkswagen overgenomen.
In 1969 door Fiat overgenomen.
Bron:
Berekening op basis van gegevens uit
l’Argus de I’.4utomobile,
3 april
1969.
6
Tabel 3 met slechts produkt iecijfers suggereert een ;’ecl te
groot EEG-marktaandeel voor Volkswagen en een te klein
voor Fiat. Volkswagen heeft immers een belangrijke en snel
groeiende export naar niet-EEG-landen, met name naar de
Verenigde Staten (naar dit land werden in 1968 door Volks-
?. wagen meer dan 550.000 personenauto’s uitgevoerd), terwijl
dit voor Fiat in veel mindere mate gddt. Daarentegen voert
Fiat binnen de gnieemtschappeljke markt een zeer agressieve
verkooppolitiek waardoor zijn EEG-export 3,1e! stijgt. Uit d
tabellen 3 en 4 blijkt de snelle groei van deze onderneming
en zijn huidige sterke EEG-marktpositie. Gezien de fusie-
activiteiten van Fiat streeft president-directeur Agnelli er
kennelijk naar om snelle interne expansie te combineren met
opzienbarende externe groei. Zie ook noot 9. Uit deze tabellen
blijkt eveneens de recente achteruitgang van de Duitse Ford
en van Citroën, terwijl in tabel 4 behalve de sterke export-
positie van Volkswagen ook die van Porsche opvalt.
138
Volkswagens in de maak.
van de Gemeenschappelijke Markt bereikte deconcentratie-
effect en de daarmee gepaard gaande versterking van de
concurrentie zal hierdoor worden verzwakt. Teneinde nu
in EEG-verband een mogelijke concentratie-bevorderende
factor op het spoor te komen, is het o.i. zinvol om het ver-
band tussen enerzijds de richting van de produktie-
concentratie en anderzijds de groei van de EEG-deel-
markten na te gaan.
Hiertoe splitsen wij de totale EEG-produktie van per-
sonen- en combinatie-auto’s in drie klassen, t.w. de klasse
voor auto’s met een literinhoud kleiner dan 1.000 cc., die
van 1.000-2.000 cc. en die van 2.000 en meer cc. Wanneer
men nu de situatie in 1962 niet die in 1966 vergelijkt, krijgt
men het volgende beeld:
– In de eerste klasse namen in 1962 de grootste vijf
producenten (de overige ondernemingen hadden ecn
jaarproduktie van minder dan 60.000 personenwagens
in deze klasse) 80% van de totale produktie van
1,65
miljoen eenheden voor hun rekening, terwijl in 1966
de grootste vier ondernemingen (de overige eveneens
minder dan 60.000) 92% van de jaarproduktie van 1,60
miljoen stuks produceerden.
– Wat de middenklasse betreft, produceerden in 1962
de grootste vijf aanbieders (de overige ondernemingen
hadden een jaarproduktie van minder dan 100.000 auto’s
in deze klasse) 81
Y.
van de totale produktie van 2,5 mil-
joen eenheden. In 1966 daarentegen produccerden de
grootste acht ondernemingen (de overige eveneens minder
dan 100.000) 88,5% van de jaarproduktie van 4,2 miljoen
stuks; de grootste vijf concerns namen in dat jaar 74%
voor hun rekening.
– Tenslotte de derde klasse: In 1962 produceerden de
grootste drie aanbieders (de overige ondernemingen
hadden een jaarproduktie van minder dan 10.000 auto’s
in deze klasse) bijna 90% van de totale produktie van
117.000 eenheden, terwijl in 1966 de grootste twee onder
–
nemingen (de overige eveneens minder dan 10.000) ruim
93% van de jaarproduktie van 132.000 stuks produ-
ceerden.
Hierbij zij aangetekend dat in alle klassen, maar het minst
in de middenklasse, de relatieve concentratiegraad in 1966
t.o.v. 1962 aanzienlijk is gestegen
7;
verder dat een grond-
model met zijn varianten niet zonder meer identiek is aan
het aanbod in een bepaalde klasse. Hieruit volgt dat men
niet op grond van rekenkundige gemiddelden van de pro-
duktie per onderneming per klasse tot gerealiseerde ‘oor
–
delen van massaproduktie kan concluderen.
De aanvankelijk stormachtige en de laatste jaren nog
Voor een verdere uitwerking van eeii en a,ider, niet ,ia,ne
wal betreft de produktie per onderneiiiing, zie inijii bijdrage:
Coi,cenlratio,, in the Auton,obile I,zdustry of the EEC, in:
,,Heariizgs
011
Economie Co,,centration beJbre the Sub-
conuniltee on Antitrust and I%4onopoly”, US Senate, Part
7A, Washington 1969, pag. 3919-21.
139
behoorlijke groei van de automobielmarkt in elk der EEG-
landen heeft zich in de jaren vijftig zowel in de eerste klasse
als in de goedkope sector van de tweede klasse gemanifes-
teerd, maar na 1960 vond de expansie alleen in de (gehele)
middenklasse plaats: de laagste klasse geeft nI. na 1960
een voortdurende lichte absolute daling te zien, terwijl de
hoogste klasse
nauwelijks
is gegroeid. Uit een en ander kan
mén concluderen dat in de stagnerende deelmarkfen in korte
tijd een opmerkelijke absolute concentratie is opgetreden;
terwijl in de snel expanderende deelmarkt van de midden-
klasse absolute deconcentratie plaatsvond. Het verloop
van de export brengt geen wezenlijke verandering in dit
beeld. –
Naar analogie hiervan kan men zich afvragen wat het
effect op de concentratietendens zal zijn van een in een
niet al te verre toekomst verzadigd rakende EEG-auto-
mobielmarkt. De gesignaleerde concentraties en de decon-
centratie waren bijna geheel het gevolg van verandering
van het produkt iepatroon der ondernemingen: Fiat trok
zich bijvoorbeeld grotendeels terug uit de hoogste klasse;
Renault verlegde het accent van de laagste naar de midden-
klasse, terwijl Auto-Union sinds de overname door Volks-
wagen
zijn
produktie voor de laagste klasse minimaliseerde
en zich geheel toelegde op de middenklasse. Echter; bij een
afnemend stijgingspercentage van de vraag en zeker bij
een min of meer verzadigd rakende markt wordt die moge-
lijkheid tot verlegging van het pioduktiepatroon steeds ge-
ringer, waardoör het niet onwaarschijnlijk is dat het mid-
del van de eterne groei, de fusie, zal worden gekozen
8
Immers na jaren van snelle interne groei is het voor de
ondernemingen verleidelijk om afnemende interne expansie
door externe te vervangen. Het Amerikaanse voorbeeld in
deze spreekt duidelijke taal. Houdt men daarbij in het
oog dat. de ene fusie gemakkelijk een andere uitlokt, dan
is het denkbaar dat de moeizaam tot stand gebrachte EEG-
deconcentratie in betrekkelijk korte
tijd
teniet wordt ge-
daan. M.a.w. de door de EEG in deze bedrijfstak bereikte
marktstructuur van een gedeconcentreerd oligopolie kan
in een hoog, en mogelijk a-synimetrisch, geconcentreerd
oligopolie verkeren. Het schijnbaar geruststellende tegen-
argument dat, hoe men ook fusioneert, er afgezien van de
,,buitenlandse” concurrentie tenminste altijd nog zes zelf-
standige ondernemingen (t.w., de Amerikaanse ,,Big
Three” en drie ,,nationale”) in de EEG-markt zullen over-
blijven, lijkt gelet op de recente fusie-activiteit van Volks-
wagen en het spectaculaire samengaan van Fiat en Citroën
weinig geloofwaardig. Want dorir de overname door
Volkswagen van NSIJ die via Comobil en Comotor (voor
de ontwikkeling en produktie van de NSU Ro 80) nauwe
verbindingen heeft met Citroën/Fiat, lijkt een Europese
General Motors in wording të zijn
1
. Hierdoor zou een
duidelijk a-symmetrisch oligopolie ontstaan. Immers op
grond van de cijfers van 1968 zouden het EEG-markt-
aandeel resp. -produktieaandeel van de danoverblijvende
grootste vier ondernemingen zijn:
Europese ,,General Motors”
47,4
54,0
,Renault
……….. . ………
11,1
.11,5
Peugeot
………………..
6,0
5,7
Opel
……………………
.9,4
10,1
Frequente modelwisseling
Afgezien van conglomerale activiteiten is er in een af-
nemend groeiende markt de mogelijkheid om de interne
groei te stimuleren door middel van invoering van de zo-
genaamde ,,dynamic obsolescence”, de snelle periodieke
modelwisseling. En mocht een
dergelijke
frequente model-
wisseling door de consument algemeen worden aanvaard
en verlangd, dan zal dit waarschijnlijk tevens een sterke
impuls tot externe groei tot gevolg hebben, aangezien de
huidige (Europese) minimaal optimale bedrijfsomvang van
200.000 â 300.000 auto’s per grondmodel per jaar dan aan-
zienlijk groter zou moeten worden teneinde de (absoluut)
zeer hoge ,,styling en tooling costs” per eënheid açceptabel
te doen zijn ‘°.
Vooral voor de grootste ondernemingen moet het niet
onaantrekkelijk
zijn
om te overwegen dit concurrentie-
wapen te gaan beproeven. Immers de kleine aanbiedeis op
de massamarkt iouden er nauwelijks een antwoord op
kunnen geven. Hiermee zou het Amerikaanse voorbeeld
getrouw worden gekopieerd. Het is dan ook niet toevallig
dat de Amerikaanse ondernemingen in Europa deze
politiek al enigszins hebben toegepast. Echter tot nu toe
zonder veel succes. In ieder geval zijn de Europese onder-
nemingen tot op heden nauwelijks deze weg van kunst-
matige differentiatie opgegaan. De vraag rijst of dit zo zal
blijven. Immers bij een steeds hoger inkomensniveau zal
door de consument meer differentiatie, en daarom mis-
schien ook frequente modelwisseling, worden ge,raagd.
Ofschoon hieromtrent eigénlijk niets ‘is te ‘oorspellen,
is het wel mogelijk enige oorzaken aan te .geven die de
structuur van de vraag in Europa tot nu toe irj duidelijk
hebben doen verschillen van die in de Verenigde Staten.
Tegenover de Amerikaanse homogene vraag die kunst-
matige differentiatie als het ware uitlokt, staat een nogal
heterogene Europese vraag die in eerste aanleg tot allerlei
nationale en culturele verschillen is te herleiden. De voort-
schrijdende integratie van de EEG-laiiden zal ongetwijfeld
in dit opzicht nivellerend werken, iiaar de genoemde ver-
sçhillen zullen o.i. niet gauw geheel verdwijnen. Daarnaast
heeft Europa een lange traditie van specifieke typen en
modellen auto’s, die jarenlang vrijwel ongewijzigd mee-
8
Voor het• vraagstuk van de ondernemingsgrootte, interne
of externe groei van de onderneming, zie R. M. cyert en
– K. D George: Competition, Growth, and Efficiency, in ,,The
Economic Journal”, maart 1969, pag. 23-41. Zie ook G.
Finger, ,,Das Wachstum von Unternehmen. Mit einein
– Beispiel aus der Automobilindusirie”, Tübingen 1968.
Voor de strijd om de macht in deze toekomstige super-
onderneming tussen Agnelli (Fiat) en Lotz (Volkswagen),
en de implicalies van een en ander, zie ,,Der Spiegel”,
17 maart 1969, pag. 70-77; ,,Der Volkswirt”, 28 februari
1969, pag. 46-49; ,,Finanéial Times”, 13 maart 1969; ,,The
Economist”, 15121 maart 1969, pag. 76.
10
Snelle periodieke modelwisseling heeft in de Verenigde
Staten duidêljjk in het voordeel i’an de grote ondernemingen
gewerkt en daarmee de concentratie op deze markt sterk
bevorderd. Voor ‘een analyse van de kosten van model-
wisseling zie J. A. Menge: Style Change Costs as a Market
Weapon, in ,,Quarterly Journal of Economics”, november
1962 en .F. M. Fisher, Z. Griliches en C. Kaysen: The Costs
of Automobile Model Changes Since 1949, in ,,American
Economic Review”, mei 1962. Zie eveneens: Subcommittee
on Antitrust and Monopoly of the Committee on the Judiciary,
US Senate, ,,Study of AdministeredPrices in the Automobile
Industry”, Washington 1958, pag. 77-94 en 121-124; en
Ch. E. Edwards: ,,Dynamics of United States Automobile
Industry”, Columbia (S.C.) 1965, pag. 201 e.v.
140
gaan en als zodanig, gezien de verkoopcijfers, duidelijk
door de Europese consument worden geapprecieerd. De
meeste modellen van o.m. Peugeot, Citroën en Volkswagen
zijn hier voorbeelden van
11
.
Doorbreking van deze traditie lijkt voorlopig niet zo
waarschijnlijk. Bovendien kunnen frequente modelwisselin-
gen, die blijkens de Amerikaanse ervaringen hoofdzakelijk
de vormgeving en uiterlijk opvallende wijzigingen van het
chassis betreffen, het – qua showelement – meest effectief
worden gerealiseerd bij volumineuze auto’s.
De meeste steden en vele wegen in Europa lenen zich
echter bepaald niet voor dit soort automobielen. De
andere Europese traditie van ,,compact cars” hangt dan
ook ten nauwste samen met die van de zojuist genoemde
specifieke en functionele auto’s
12•
Ook het inkomensargument is tot nu toe niet opgegaan:
immers het inkomensniveau, waarbij de Amerikaanse
consument duidelijk meer eisen aan de auto ging stellen
dan alleen deprimaire vervoersfunctie en o.a. de frequente
modelwisseling haar kansen kreeg en algemeen ingang in
de Verenigde Staten vond, is in de EEG reeds bereikt
zonder de Amerikaanse gevolgen voor wat betreft de
modelwisseling. Evenmin heeft de toegenomen koop-
kracht van de EEG-consument geleid tot een sterk ver-
grote vraag naar automobielen in de klasse boven de
2.000 cc. De geringe geografische afstanden in West-
Europa spelen hierbij ongetwijfeld een rol. Wél is de ge-
stegen koopkracht tot uitdrukking gekomen in een grote
vraag naar hoog gekwalificeerde, relatief dure auto’s uit
de middenklasse.
Resumerend kan men o.i. stellen dat een algemeen
verlangde frequente modelwisseling in Europa vooralsnog
niet zeer waarschijnlijk lijkt en om, uit het oogpunt van
mededinging stellig ongewenst is.
Angst voor concurrentie
Tn
een onlangs verschenen publikatie die zich bezighoudt
met de vraag ,,Does the creation of the Common Market
necessiate a radical transformation of the Community’s
industrial structure and, in particular, require a high
degree of concentration?”
13
legt De Jong de nadruk op de
toegenomen concurrentie in deze vergrote markt en de
angst ervoor. De vergrote mededinging, die hij toeschrijft
aan de sterk toegenomen. EEG-marktinterpenetratie, de
,,buitenlandse” investeringen in de EEG-landen en het
diversificatie- en conglomeratieverschijnsel, lokt reacties
van de ondernemingen uit. De auteur meent nu dat d
roep om schaalvergroting en fusies, die veelal juist bij de
grote ondernemingen is te beluisteren, voor een belangrijk
deel moet worden gezien als een reactie op de gestegen
onzekerheid in de markt. De ondernemingen wensen terug
te keren naar de oude vertrouwde (nationale) markt-
structuren met een hoge oligopoliegraad.
Voor de onderhavige bedrijfstak lijkt deze zienswijze in
hoge mate op te gaan. Immers, hoe is het anders te ver-
klaren dat juist in een
tijd,
waarin vrijwel alle EEG-
aanbieders op de massamarkt de minimaal optimale
ondernemingsomvang reeds hebben bereikt en soms ver
hebben overschreden, de roep om fusie en samenwerking
zo groot is? Terwijl bovendien in deze bedrijfstak de
Amerikaanse ,,dreiging” praktisch is verdwenen. Dit wordt
gestaafd door de volgende feiten: het gezamenlijke produk-
tie-aândeel in de EEG van de drie Amerikaanse concerns
steeg van
15,7%
in 1958 tot 25,6% in 1964. Deze stijging
werd grotendeels veroorzaakt doordat Chrysler ongeveer
70% van het aandelenkapitaal van Simca verwierf – Fiat
bezit de rest der aandelen; de produktie van Simca wordt
niettemin als regel geheel aan Chrysler toegerekend,
terwijl Opel en Ford in de loop der jaren zestig hun pro-
duktiecapaciteit aanzienlijk hebben uitgebreid. Echter, na
het topjaar 1964 is het EEG-produktie-aandeel der Ameri-
kaanse ondernemingen geleidelijk, maar voortdurend af-
genomen: 24,8% in
1965,
23,8% in 1966 en 20,3% in 1968.
Hun gezamenlijke marktaandeel in de EEG bedroeg in het
topjaar 1964 26,4%, maar daalde met ruim vijf punten
tot het percentage 21,2 in 1968. En als contrast: het aan-
houdend
stijgende
marktaandeel van Volkswagen in de
Verenigde Staten is in 1968 bijna 6% geworden.
Uit deze
cijfers
kan men o.i. onmogelijk een actuele
Amerikaanse dreiging afleiden, terwijl het concentratie-
proces van de Europese automobielproducenten juist ten
overstaan van deze wegebbende Amerikaanse uitdaging
gestalte kreeg.
Conclusie
Het voorgaande overziende, komen wij tot de volgende
conclusies:
De ontwikkeling van de Europese automobielindustrie
in de jaren zestig is wat betreft marktgedrag en -resultaat
bepaald als gunstig aan te merken. De recente èn gesugge-
reerde fusie-activiteiten van de grootste twee ondernemin-
gen in de EEG baren echter zorg ten aanzien van de toe-
komstige niarktstructuur.
De vele gebruikte argumenten pro concentratie gaan
voor deze bedrijfstak niet of nauwelijks op. De werkelijke
oorzaken die zich achter de roep om schaalvergroting en
fusie verbergen, zijn de angst voor de toegenomen concur-
rentie en een afnemend stijgingspercentage van de vraag.
Op
macro-economische gronden moet de huidige con-
centratietenderis, eventueel versterkt door een aan de con-
sument opgedrongen frequente modelwissel ing, dubieus
worden genoëmd.
De EEG-autoriteiten dienen snel de juridische instru-
menten te verkrijgen om rigoureuze veranderingen van de
huidige marktstructuur te kunnen voorkomen.
W.
J. Karssen
11
Voor de achtergrond van Peugeot’s politiek in deze, zie
,,Der Volkswirt”, 29 maart 1968, pag. 50. Zie ook ,,Die
Welt”, 28 juni 1968.
12
In verkoopadvertenties voor Europese automobielen ziet
men nogal eens dat expliciet, reclame wordt gemaakt voor
de compactheid en ,,handigheid” van de betrokken auto’s,
ook bjj relatief grote en dure (Mercedes-Benz). Dit in tegen-
stelling tot de’ reclame voor de Amerikaanse produkten:
,,meer auto voor uw geld”, betrekking hebbend op de om-
vang van de auto.
13
Statement van H. W. de Jong voor de Subcommittee on
Antitrust and Iv!onopoly, US Senate, ,,Hearings on Economic
Concentration”, Part 7, Washington 1968, pag. 3613 e.v.
Onder concentratie wordt hier verstaan: , …….the
centra/ization of decision power over industrial. resources
in both the absolute and relative senses”.
141
Railweg pf autoweg?
Een kwestie van kl
em
tôô
n
*
Met autoritair over snelwegen of raillerend over het spoor
te spreken komt men een heel eind, zij het niet op de gôede
weg. Tal van publikaties over groeiend autobezit en groei-
ende spoorwegtekorten bergen het gevaar in zich van
makkelijke conclusies. Het lijkt nuttig om autogebruik en
treingebruik, autoweggebruik en spoorweggebruik wat
nader te bezien. Allereerst wat niobiliteitscijfers:
Tabel 1.
Globale ontwikkeling personen vervoer
plaats op ,,interlokale schaal” (39 km) en nemen 780 km
voor hun rekening; voor de resterende 80 ,,lokale” ritten
is 320 km of 4 krn per rit ter beschikking.
Uit deze cijfers rijst de auto niet als de massale vervanger
van de trein, maar als de moeiteloze overdekte fiets tevoor-
schijn. Dat is geen kritiek op zijn maatschappelijk nut;
het is wel een maatschappelijke plaatsbepa1ing.
Dit karakteristieke autogebruik moet ook tot uiting
komen in het gebruikspatroon van de verschillende weg-
soorten. Onderstaand staatje illustreert dit:
(in mrd. reiz.km
)
Tabel 2.
Particuliere vervoermiddelen
Openbaar vervoer
Jaar
Bromfiets! Pers.-
Totaal
Bus!
Trein
Totaal
Gebruik van l,et.Nederlandse wegennet in 1966
motorfiets auto
Tram
964
9,4
36,1
45,5
11,1
7,9
19,0
1965 9,7
43,0
52,7
11,2
7,7
18,9
1966
10,1
50,0
60,1
11,1
7,6
18,7
1967
10,1
56,4
66,5
11,0
7,4
1)
18,4
a)
1968:
7,4,
1969:
7,6 (geschat). Bron:
Statistiek van
liet personen vervoer
(CBS).
Twee dingen springen duidelijk naar voren:
De massale toeneming is geconcentreerd in één vervoer-
middel: de personenauto.
De teruggang van het openbaar vervoer is gering.
Conclusie:
De personenauto heeft latente verplaatsings-
behoeften in ongekende mate geactiveerd; als vervanger
van klassieke, via het openbaar vervoer be.vredigde, be-
hoeften speelt hij een aanmerkelijk geringere rol.
Een paar cijfers over auto- en treingebruik illustreren
dit. De gemiddelde treinreis gaat over een afstand van
41 km; iets verder dan Amsterdam-Utrecht, niet indruk-
wekkend. De gemiddelde autorit binnen de Randstad ligt
voor de bevolking van het Westen des Lands op. 9 km.
Het cijfer stamt uit de in 1966 onder auspiciën van de
Commissie tot bevordering van het Openbaar Vervoer in
het Westen des Lands (COVW, in de wandeling Commissie-
Volmuller) gehouden grootscheepse enquête, waarbij de
verplaatsingen van 90.000. respondenten, dat is 2% van de
randstadbevolking, werden vastgelegd ‘. Inclusief de 2
3% buiten de enquête gebleven verplaatsingen, die herkomst
en/of bestemming buiten dit gebied hebben, zal de ge-
middelde reisafstand iets hoger liggen; ook,.dan over-
schrijdt hij de
1/4
van het doorsnee treinreije naüwelijks.
Het gemiddelde van 9 km krijgt nôg meer dimensie,
door de volgende cijfers:
65%
van de autoritten zit in de afstandsklasse 0-
5
krn;
15% van de autoritten zit in de afstandsklasse 6- 10 km;
20% heeft een gemiddelde afstand van 31.kn,.
Wordt aan de 2 â. 3% buiten de enquête gehouden, ,,rand-
stadgrensoverschrijdetde” autoritten een drievoudige af-
stand (93 km) toegerekend, dan komen we voor de hoogste
grop op een gemiddelde ritafstand van 39 km en op een
algemeen ritgerniddelde van 11 km (hemelsbreed). Per 100
autoritten wordt 1100 km ‘afgelegd. Twintig ritten vinden
lengte
perso-
perso-
peruo-
perso-
wegen
nen-
isen-
nen-
.
nen-
–
(in km) autokrn
km
autokm
km per
(x
100)
(x
10
9
)
perkm
kmweg
weg
(x 100)
(x 10′)
Binnen de bebouw-
de kom:
25.278
12.072
181
478
720
(35%)
(4
5%)
Buiten de bebouwde
kom:
–
autosnelwegen
586
3.331
5,0
5.684
8.530
–
overige primaire
wegen
2.067
‘
4.218
6,3
2.041
–
3.060
–
secundaire wegen
3.730 3.088
4,6
828 1.240
–
tertiaire wegen
4.945
1.936
2,9
392 590
–
overige wegen
.
34
:
812
1.950 2,9
56
80
5ubolaaI
……..
46.140
14.523
21,7
315
470
(65%) (55%)
Totaal-generaal . . . 71.418
26.595
39,8 a)
372
560
(100%)
(100%)
a) De oplettende lezer zal let verschil zijn opgevallen tussers dit getal en
de 50 miljard vermeld in tabel 1. De verklaring van het verschil schuilt in de
gehanteerde gemiddelde bezetting per auto. De 39,8 miljard zijn gebaseerd op waarnemingen (enqute-volmuller), de 50 miljard op een sedert de jaren vijftig
ongewijzigde veronderstelling, dat de bezetting 2 zou zijn.
Bron:
Maandschrift,
Centraal Bureau voor de Statistiek, augustus 1969,
Drs. J. D. Goslinga.
De kolommen ,,personenkm” zijn dezerzijds toegevoegd, door toepassing
van de factor 1,5 (werkdagen 1,4, zaterdagen 1,9, zondagen 2,4) op de personen-
autokilometers (gegevens COvW).
Op de
35%
wegen ,,binnen de bebouwde kom” speelt
45%
van het autokilornetergebruik. Dit correspondeert met het
ôp grond van de resultaten van de COVW-enquête ge-.
signaleerde ,,overdekte fiets” gebruik.
De volgende tabel biedt informatie over indeling en ge-
bruik van het railnet en is als zodanig een tegenhanger yan
* De auteur van deze bijdrage, Drs. C. P. van Strien, is
als chef reizigersver voer verbonden aan de Dienst van C’om-
merciële Zaken van de N. V. Nederlandse Spoorwegen. (Red.)
1
De gepubliceerde afstanden zijn hemelsbreed gemeten. De
feitelijke afstand kan tussen de ‘1,4 (voor de kortste) en 1,2
tnaal (voor de lange) hoger liggen. 0p grond hiervan zou de
gemiddelde feitelijke ritlengte binnen de Randstad op 11 â
12 km kunnen liggen.
142
(I.M.)
de verstrekte gegevens over omvang en gebruik van de
wegen buiten de bebouwde kom.
Tabel 3.
Gebruik van het Nederlandse
spoorwegnet in 1967
Lengte
Reizigers-
Reizigers-
spoor-
kilometers
kilometers
wegen
(x 10′.)
per km
in km
1
spoorweg
(x
10′)
Belangrijkste intercity-baanvakken.
.
480
3.253 6.777
Overige intercity-baanvakken
……..
785
2.588
3.297
Overige geëlektrificeerde baanvakken
389
785
2.018
Dieselelektrisch bereden baanvakken
842
760
903
Totaal
……………………..
2.496
7.386
2.959
Vergelijking van beide staatjes leidt tot de
volgende,
voor belangstellenden in ruimterendement bezienswaardige,
uitkomsten:
Wegen Spöorwegen
Verhouding
46.140km 2.496km
18
:
1
21,7 mrd. reizigerskm
–
7,4 mrd. reizigerskm
3:
1
Autosnelwegen
Belangrijkste intercity-
baanvakken
–
586km
480km
1,2
:
1
5
mrd. reizigerskm 3,25 mrd. reizigerskm
1,5
:1
Overige primaire wegen
Overige intercity-baanvakken
2.067 km 785 km
2,6
:
1
6,3 mrd. reizigerskm 2,6 mrd. reizigerskm
2,4
:
1
Secundaire wegen
Overige geëlektrificeerde
baanvakken
3.730km
389km
10
:1
4,6 mrd. reizigerskm 0,8 mrd. reizigerskm
5,7
:
1
Tertiaire wegen
Dieselelektrische baanvakken
4.945 km
842 km
6
:
1
2,9 mrd. reizigerskm
0,8 mrd. reizigeskm
3,6
:
1
Recenter cijfermateriaal inzake de verkeersinteniteit op
Rijkswegen – ontleend aan een publikatie van de Stichting
Weg van april 1969 – is in onderstaande tabel verwerkt.
in deze publikatie werd het gemiddeld 24-uursverkeer op
werkdagen in januari 1969 van 18 Rijkswaterstaattelpunten
gegeven. Van de betreffende trajecten lenen zich er 16 voor
een directe vergelijking met een parallel lopende railweg.
Tabel 4.
–
Verkeersintensiteit
Wegvak
personen-
personen b) Treinreizi-
Treinreizi-
auto’s a)
gers over
gers in
%
parallel
van auto-
railtraject
reizigers
Harlingen-Leeuwarden
4.200
5.900
1.800
31
Meppel-Assen
……..
2.816
3.900
8.200
210
Amsterdam-Laren
…..
22.898
32.100 31.700
99
Deventer-Holten
…….
5.022
7.000 5.300
76
Den HaagRotterdam
.
34.278
48.000
34.700
72
Arnhem-Velp
……..
15.726
22.000 7.900
36
Rotterdam-Dordrecht
48.197
.
67.500 26.600
39
Breda-Tilburg
……..
16.394
23.000
12.500
54
Den Bosch-Eindhoven
16.109
/
22.600
12.500
55
Nijmegen-venlo
4.330
6.100
4.300
70
Groningen-Hoogezand
8.905
12.500
4.500
36
Hoevelaken-Apeldoorn
8.864
12.400
–
8.400
–
68
Zaltbommel-Den Bosch20.383
28.500
13.200 46
Sittard-Maastricht
…
8.506
11.900
5.600
47
Gouda-Utrecht
…….
25.014
35.000 26.200
75
Hoevelaken-Zwolle
14.856
20.800
14.500
,70
Totaal
…………..
256.498
359.200
217.900
61
De publikatie vermeldt de cijfers van alle motorvoertuigen. Bovenstaande
personenauto-aantallen zijn afgeleid door toepassing van de factor 81,4%
conform aangehaalde publikatie Goslinga.
Auto’s x 1,4 (op werkdagen, zie Volmuller).
Natuurlijk is verdere gymnastiek met deze en voorgaande
opstellingen mogelijk. Toepassing van
bijv. de factor ,,ge-
middelde reisafstand” op de gegevens
van bovenstaande
Paus en celibaat:
(s)excommunicatie
Schuis programma voor 1969:
het plan 2000 –
Schuts programma voor 1970:
,,Weer of geen weer”
Verolme-sc/iip
drijver of lecq(er)?
de belastingbetaler kan nu reuze dokken
Cineminafestatie
(ongecorrigeerd)
staat kan tot een belangrijke-verhoging van de ongeretou-
cheerde railuitkomsten leiden. Ht nut van dergelijke
oefeningen acht ik twijfelachtig. Recente opnamen be-
vestigen opnieuw,- dat autobezit en treingebruik elkaar
geenszins uitsluiten. De helft van de treinreizigers heeft
een auto thuis; dat correspondeert behoorlijk met de door-
snee van onze bevolking. Van deze helft had 60% – dus
30% van de totale treinbevolking – die auto voor de onder-
nomen reis ook werkelijk in gebruikvaardige staat ter
eigen
beschikking, dus als reëel alternatief. Zij kozen in –
de gegeven situatie bewust voor de trein. –
Een
dergelijk
aantal selectieve treingebruikers verdraagt
zich slecht met een toekomstvisie, waarin voor de trein
slechts een Bijstandswetrol ten behoeve van rij bewijsloze
ouderen en kinderen is gereserveerd. ,,Railweg of Auto-
weg?” is – wââr de klemtôôn ook gelegd wordt – een
misleidende vr’aagstelling. Naast de 46.140 km wegen
buiten de bebouwde kom en de daarop verkerënde 8 â 10
miljoen autozitpiaatsen is er ruimschoots emplooi voor de
2.496 km spoorweg en de 116.576 zitplaatsen van NS.
Een 37 km extra conform de aanbevelingen van de uiterst
gemengd en deskundig samengestelde ,,Werkgroep Spoor-
lijn Amsterdam-Den Haag” (Schipholljn) zou niet mis-
staan. Maar dat is na zes jaar studie -en een jaar wachten! –
wellicht wat wuft gedacht.
C. P. van Strien
143
••
Tweeërlei mening
Vrije, versus geleide loonpolitiek
Dinsdag io februari a.s. belooft weer een spannend daagje te worden voor het kabinet-De Jong.
Dan komt namelijk de Loonwet in de Eerste Kamer. Zal weer een nachtelijk optreden van de
premier nodig
zijn
om de wet er door te slepen? Er valt geen zinnig woord over te zeggen. Wél over
de ,, issue” die in het geding is. Over het théma ,,vrije versus geleide loonpolitiek” (en. tegen de
achtergrond van de Loonwet) discussiëren hieronder met elkaar Drs.
G.
J. van der Hoeven, economisch
beleidsadviseur bij het NVV, en Dr. C. de Qalan, lector in de economie aan de Rijksuniversiteit te
Groningen en oud-directeur van de Dr. Wiardi Beckman Stichting. De kolomkeuze links-rechts is een
volstrekt toevallige.
G. J. van der Hoeven
Decreteren
of
democratiseren?
De vraag of in ons sociaal-economische bestel vrije dan
wel geleide loonpolitiek de voorkeur verdient, is op zich
misleidend. Deze vraagstelling suggereert namelijk een
keuze tussen een geordende en- een ongeordende loon-
vorming, tussen het, nastreven van hooggestemde doel-
stellingen als rechtvaardige inkomensverdeling, werk-
gelegenheid en economische groei, en het ongeremd na-
jagen van groepsbelangen ten koste van de maatschappij
als een geheel. –
Niemand kan evenwel de betekenis van de collectieve
arbeidsovereenkomst als ordening van de loonvorming
ontkennen. Daarmee wordt -imners in juridisch opzicht
willekeur en rechtsonzekerheid tegengegaan,
terwijl
daar-
naast in economisch opzicht een zekere verdelirg van het
bedrijfsinkôrnen door
partijen
‘wordt overeengekomen.
Bovendien is het mogelijk cilectieve arbeidsovereen-
komsten als het ware in te bedden in een programma van
gecoördineerde actie, opgesteld in vrijwillige samenwerking
van de sociale belangengroepen en de overheid.
Het gaat
blijkbaar
in de discussie oyer Vrije of geleide
loonpolitiek niet om de vraag of de loonvorming wel of
niet geregeld dient te zijn, maar om de vraag
wie
loon-
politiek mag voeren. Men kan van de stelling uitgaan dat
in beginsel de overheid als hoedster van het algemeen
sociaal-economisch belang de loonpolitiek behoort te
voeren, terwijl partijen – werkgevers en werknemers –
de details van de loonpolitiek mogen uitwerken.. Zo geeft
het- rapport
Inkomensverdeling
van de Wiardi Beckman
Stichting de suggestie: – ,,De overheidsinvloed kan .vorm
krijgen in de vaststelling van loonsverhogingen, na overleg
met dewerknemers-n werkgeversorganisaties en na advies
van de SER”. De PvdA is gelukkig zoverstandig geweest
dit advies an een heleböel geleerde heren niet in de poli-
tieke raktijk,te brengen. De terugkeer nar ‘dè bndoel-
matige en onwaarachtige loonpolitiek van v66r 1968 zou
zelfs de meest fervente loonbeknibbelaar te bar zijn ge-
weest.
De leer van. het overheidsgezag inzake lonen wordt even-
wel ook uit een politiek gezien geheel andere hoek gepre-
dikt. Dit blijkt duidelijk uit de ontwerp-loonwet. Met
C. de Galan
Ik ben voorstander van geleide loonpolitiek omdat
daarvoor goede redenen zijn aan te wijzen en de tegen-
argumenten me niet overtuigen. De redenen zijn de vol-
gende:
De overheid heeft de zorg voor volledige werkgelegen-
heid enerzijds en voor minimum löon en sociale uitkeringen
anderzijds. Ze zorgt voor achtergrond en bodem en het is
‘logisch dat ze in zo’n ,,Trade Union State”
1
ook de loon-
vorming beïnvloedt.
Een macro-beloningspolitiek is nodig, niet om de in-
flatie uit te bannen (dat kan niet en hoeft ook iiiet, mits er
N
aan de pensioenen wat wordt gedaan), maar wel om die
inflatie binnen redelijke perken te houden.’ Monetair be-
leid, waarop we ons nu bijna geheel verlaten, is onvol-
doende.
Ik zou willen dat een serieuze poging werd gedaan om
de inkomensverdeling gelijker te maken, in het bijzonder
binnen de categorie van de lonen, die 80% van het persoon-
lijke inkomen uitmaken. Zonder leiding lukt dat niet. Zelfs
de gelijktrekking van de lonen van vrouwen met die van
mannen is onmogelijk gebleken zonder straf overheids-
beleid. Laat staan centen in plaats van procenten, om het
eenvoudig uit te drukken. Overheidsbeleid is ook nodig
om te voorkomen dat de ongelijkheid tussen sectoren en
tussen regio’s groter wordt, al is het gevaar voor groeiende
loonverschillen tussen bedrijfstakken en bedrijven in eeh
krappe markt niet zo groot.
‘4. Loonpolitiek is een voorwaarde voor een prijsbeleid en
voor het handhâven van pacht- en huurbeleid. Omgekeerd
is een prijspolitiek weer nodig om iets aan de lonen te
kunnen doen.
5.
Belangrijker is nog, dat ook andere verdelingsproblemen
met de loonvorming samenhangen, met name de verdeling
1
E. Meade:
,,Efficiency,Equality,
and the Ot’ne,ship
of
properfy”, Londen 1964.
–
. .
144
(Vervolg G. J. van der Hoeven)
name het beruchte artikel 8, dat de minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid de bevoegdheid verleent af-
zonderlijke collectieve arbeidsovereenkomsten onverbin-
dend te verklaren op grond van het algemeen sociaal-
economisch belang, vormt de inzet van een hevige poli-
tieke discussie, die binnenkort haar climax in de Eerste
Kamer zal bereiken.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat som-
mige politici nogal lichtvaardig denken over de gevaren
van artikel 8. Dit is niet onbegrijpelijk na vijfentwintig
jaren loonpolitiek onder supervisie van Den Haag: Wie
echter de geleidelijke afbraak vn de gecentraliseerde loon-
politiek heeft gevolgd, wie een steeds sterker wordende
beweging tot democratisering van de maatschappij in al
haar geledingen bespeurt, kortom, wie de tekenen des
tijds verstaat, die kan in de ontwerp-loonwet alleen maar
een anachronisme zien. En helaas niet zo maar een stuk
aftandse wetgeving-uit-de-oude-doos-van-Vadertje-Staat,
maar een barse knevelwet.
Niemand heeft precies kunnen uitleggen wat dat alge-
meen sociaal-economisch belang inhoudt, dat niet de loon-
wet moet worden behartigd. Wél is duidelijk dat onver-
bindendverklaring van een collectieve arbeidsovereenkomst
niet in het belang van de betrokken werknemers, doch in
het belang van de betrokken werkgevers werkt. Bovendien
geeft de dreiging van onverbindendverklaring de werk-
gevers reeds een stevig steuntje in de rug. Door aan de
vakbeweging geen onbeperkte onderhandelingsvrijheid toe
te kennen, wordt derhalve in naam van het algemeen
sociaal-economisch belang het democratisch onderhande-
lïngsproces over de verdeling van het bedrijfsinkomen de
nek om gedraaid.
Men behoeft dat natuurlijk niet zo belangrijk te vinden,
als men zich op het standpunt stelt dat de centrale over-
heid alles mag, kan en moet regelen. Maar dan behoort
men ook de onderhandelingsvrjheid aan de andere kant,
namelijk die. van werkgevers te beperken. Consequent
doorgeredeneerd zou men zelfs voor
alle
vormen van in-
komen de mogelijkheid van een
gedetailleerd
overheids-
ingrijpen moeten bepleiten. De socialisten van de Wiardi
Beckman Stichting willen graag zover gaan. Maar de felste
voorstanders van het overheidsingrijpen in afzonderlijke
CAO’s vinden we in het kamp van de verdedigers van de
huidige sociaal-economische orde. Dat is niet zo verbazing-
wekkend. De maatschappij van vandaag kent zeer vele
(I.M.)
sinds 1917
sinds 1917
STEN 0 G RAFENBtJ REA U
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum, Rheden, Rotterdam en Veldhoven.
Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(Vervolg C. de Galan)
tussen de private en de collectieve sector. Uitbreiding van
de collectieve voorzieningen in de ruime zin en van de
sociale uitkeringen (beide uiteraard reëel genomen) nood-
zaakt tot, of is althans veel eenvoudiger door te voeren bij,
geleide loonvorming. De lastenafwenteling bij vrije loon-
en prijsvorming frustreert deze uitbreiding.
6. Het gehele pakket van inkomensvorming en -verdeling
hoort thuis in de politieke besluitvorming, het behoort
jaarlijks (of nog vaker) in het parlement te worden be-
discussieerd en er behoort daar over, te worden beslist.
Nu is het politieke spel op deze terreinen te veel een
schimmenspel.
De tegenargumenten, zoals daar zijn de onderhandelings-
vrijheid, de zwarte lonen, de pluriformiteit van het eco-
nomisch leven en de EEG-parallelliteit, overtuigen me niet.
De EEG heeft in dit verband nog weinig relevantie en een
toekomstige Europese politiek zal in dezelfde richting
moeten gaan als boven aangeduid. De pluriformiteit moet
juist niet in de lonen tot uitdrukking komen. De onder-
handelingsvrijheid moet zich, behalve op de uitvoering en
de bijzonderheden van de loonvorniing, richten’ op andere
dingen zoals de uitbreiding van arbeiderszeggenschap in
de onderneming. Zwarte lonen zijn voornamelijk een
kwestie van goede maatregelen en van een niet te straffe
en pietepeuterige uitvoering (zoals we die in het verleden
te vaak hebben gekend).
Meer betekenis heeft het argument van de discriminatoire
behandeling van de lonen, ook al vormen die dan het
verreweg grootste deel van de inkomens en ook al zijn er
stukjes van de overige inkomens die worden geleid. Dit
argument betekent dat de omstandigheden moeten worden
geschapen om tot invoering van een loonpolitiek te kunnen
en mogen komen. Dat daartoe nauwelijks pogingen worden
gedaan, maakt, afgezien van de heersende stroom van op-
vattingen van links en rechts, geleide loonvorming nu tot
een illusie. Daarvan ben ik me bewust.
Om tot een loonpolitiek te geraken is een entourage
nodig van linkse politiek op het terrein van belastingen,
zeggenschap, onderwijs, enz. Alle werknemers dienen onder
een CAO of bindende loonregeling te valleli. De loon-
politiek, centraal genormeerd en gedecentraliseerd uitge-
voerd, moet een onderdeel zijn van een planmatige aanpak
van verdeling en groei.
Mijn grootste bezwaar tegen de huidige loonwet is, dat
een dergelijke entourage ontbreekt. Zij valt in een vacuüm,
versterkt door een gebrekkigè of averechtse prijs-, huur-
en bouw-, belasting- en vermogenspolitiek. De wet lijkt
me ook vrij zinloos, want niet goed uitvoerbaar. Dat
laatste maakt overigens de opwinding erover ook niet erg
begrijpelijk, zoals ik evenmin goed zie waarom het in-
grijpen in afzonderlijke CAO’s ernstiger is dan een (alter-
natieve) maatregel over de hele lijn.
Hierboven heb ik de redenen voor een geleide loonvorming
weer eens, zeer beknopt
2
aangeduid. Nogmaals gezegd,
2
Voor een uitvoeriger uiteenzetting ben ik zo eigenwijs te
verwijzen naar artikelen in ,,ESB” van september/oktober
1965, 1] januari 1967 en 8 oktober 1969 en naar ,,Over
inkomenspolitiek”, Haarlem 1968 en het recente rapport
i’an de Wiardi Beckman Stichting: ,,Inkomensverdeling”.
145
(Vervolg G. J. van der Hoeven)
autoritaire beslissingsprocedures, zowel binnen als buiten
de ondernemingen. De activiteiten van de vakbeweging
worden daarbij als lastig ervaren. Het is daarom voor velen
ontoelaatbaar dat de vakbeweging middels onderhandelin-
gen, of misschien zelfs stakingen, invloed uitoefent op de
inkomensvorming en -verdeling, zowel macro-economisch
als binnen de onderneming.
Artikel 8 slaat de vakbeweging haar voornaamste instru-
ment tot medezeggenschap, de onderhandelingsvrijheid,
uit handen. Men kan het daarom de vakbeweging niet
kwalijk nemen als zij terug zal slaan.
De bevoegdheid tot onverbindendverklari ng betekent
niet alleen een verstoring van het democratisch machts-
evenwicht tussen werkgevers en werknemers. Het NVV en
het NKV menen dat zij niet kunnen deelnemen aan hel
centrale loonpolifieke overleg, omdat daaraan normen voor
ingrijpen ex artikel 8 zouden kunnen worden ontleend.
Men kan immers van deze vakcentrâlen moeilijk ver
–
wachten dat zij op centraal niveau meehelpen de onder-
handelingsvrijheid van de bonden de das om te doen.
Zonder de medewerking van deze vakcentralen komt echter
elke programmering van het sociaal-economische beleid
op .korte en op lange termijn op losse schroeven te staan.
Men vergete niet: programmering van het beleid op grond
van prioriteiten en mogelijkheden kan alleen zin hebben
indien deze door alle betrokkenen wordt ondersteund.
Het 14e halfjaarlijkse SER-rapport toonde een voorbeeldige
samenwerking tussen de verschillende belangengroeperin-
gen. De gevolgen van dit SER-rapport, met name de vrij-
willige matiging van de nominale loonkostenstijging bij
een gegarandeerde reële Ibonstijging, moeten niet worden
onderschat. De regering hecht evenwel minder gewicht
aan deze vorm van ,,konzertierte Aktion” dan aan de
m6gelijkheid
bij
decreet ex artikel 8 loonpolitiek te voeren.
Het kabinet-de Jong dient derhalve dit loonpolitieke avon-
tuur niet te overleven.
G. J. van der Hoeven
Mededelingen
Prijsvraag Vereniging voor Statistiek
Ter gelegenheid van het 25-j2(rig bestaan van de Vereniging
voor Statistiek heeft deze vereniging een prijsvraag uit-
geschreven. Gevraagd wordt een studie of experiment,
waarbij de statistiek wordt toegepast op een terrein waar
zulks tot nu toe niet of nagenoeg niet is geschied. Bij voor-
keur moet een en ander leiden tot een resultaat dat dienst-
baar gemaakt zou kunnen worden aan de praktijk. Er zal
niet zozeer gelet worden op de omvang van de inzending
als wel op originaliteit.
De beoordeling van de inzendingen geschiedt door een
commissie, die als volgt – is samengesteld: Prof. Ir. W.
Monhemius (voorzitter), Prof. Dr. A. D. de Groot, Prof.
J. Kriens, de heer R. van Strik en Prof. Dr. T. Kloek.
Inzendingen uiterlijk 1 april 1970 aan dé voorzitter van
deze commissie, Prof. Ir. W. Monhemius, Neerlandtstraat
43, Geldrop. De uitslag wordt bekend gemaakt tijdens de
viering van het 25-jarig bestaan van de Vereniging op
4juni 1970.
(Vervolg C. de Galan)
zonder illusies. Omgekeerd moet men ook niet veel illusie
hebben omtrent het tegengaan van inflatie, verbetering van
de inkomensverdeling (afgezien van het op langere termijn
werkende bronnenbeleid) en belangrijke reële groeiyan de
collectiëve sector. De klachten op deze gebieden doen zon-
der het aangeven van instrumenten nogal onoprecht aan.
Sommige illusies hebben trouwens hun charme. De
huidige jaarlijkse loonvormingsprocedure heeft een vrij
zuiver te voorspellen uitkomst. Maar zij is met haar eisen
en zorgen, met de deur op een kier, metôpvallende uit-
spraken en afgebroken onderhandelingen en met uitein-
delijk toch overeenstemming, wel aardig om te volgen.
C. de Galan.
(I.M.)
Een nieuw
herkenningsteken
van de Friesland Bank.
Eeni snel groeiende bank.
Gunstige rentecondities.
Geen omzetprovisie.
Balanstotaal 1321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.
Friesland,Bank
16 vestIgingen In FrIesland.
Hoofdkantoor:
Leeuwarden, Zaailand 110.
146
Magazie*n
Dreigende afgang
Er dreigt een afgang van de sociale
wetenschappen. Met name ,,de
wetenschappelijke houding” is in de
huidige situatie in ernstig gevaar.
Deze zeer sombere uitlatingen zijn
afkomstig van Prof. Dr. A. D. -de
Groot, hoogleraar aan de Uriiversi-
teit van Amsterdam, die in een nota,
gepubliceerd in
Universiteit en Hoge-
school van december 1969, in het
bijzonder zijn misnoegen uitover de
tegenwoordige aantasting van de
,,erecode van de wetenschappelijke
communicatie”. Prof. De Groot be-
schouwt zes factoren die hem ang-
stig doen zijn. Deze factoren worden
hieronder verkort, in des hoog-
leraars eigen woorden, weergegeven.
Studenten in de sociale weten-
schappen leren eerst politiek mani-
puleren – op een bedroevend laag
niveau – en moeten daarna dan
onderricht wordenin de ethica van
de wetenschappelijke houding. Het
heeft geen zin om, bijvoorbeeld, de
merites van evaluatie-onderzoek of
,,action research” duidelijk te maken
aan politiekelingen, die vooropge-
zette meningen o’er hoe de maat-
schappij er uit moet zien paren aan
een aangeleerd gebrek aan scrupüles
over hoe men dat moet zien te be-
rèiken.
De leermeesters zijn van hun
voetstuk gevallen. De leermeester-
leerlingrelatie is verdacht geworden.
Het leerproces is op vele punten
geblokkeerd. Een activist kan zich
niet goed permitteren behoorlijk
Nederlands te schrijven, behoorlijke
communicatiemanieren te ontwik-
kelen, of de verschijnselen op af-
stand, objectief te leren bekijken:
daarmee zou hij immers de werk-
wijze van ,,the establishment” over-
nemen.
De gangbare misvattingen over
,,
democratisering”, ,,wetenschaps-
beoefening”, ,,creativiteit” (inbreng van
iedereen) en de politieke reductie van
het verschil tussen de leermeester en
de leerling tot een verschil in ,,macht”,’
spannen samen om studenten af te
leren kwaliteit te onderscheiden. De
nivelleringstendentie is overal zicht-
baar: verschillen tussen hoogleraren
en lectoren, tussen, docenten en staf,
tussen doctofes en doctorandi worden
in de structuren en in de terminologie
weggewerkt; cum laude moet worden
afgeschaft; geen beoordelingen meer;
wat eindexamen, niks eindexamen; one
man one vote: iedereen evenveel spreek-
tijd, ieders mening is evenveel waard.
De aanpassing van de (althans
vele) leermeesters aan het nieuwe soci-
ale klimaat. In een streven om mee te
doen, progressief te zijn en ,,in” te
blijven bij de jongeren, binden zij in en
geven zij toe – tot ver voorbij het punt
waarop zij met hun wetenschappelijke
geweten zijn gaan marchanderen. De
gevolgen vat Prof. De Groot aldus
samen: zij worden slechter als leer
–
meester en verliezen (nog meer) res-
pect.
De verminderende waardering –
d.i. het afnemen van de niet-materiële
beloningen – voor academische pres-
taties, universitaire carrière en voor
wetenschappelijk uitblinken. Professor-
zijn heeft – nu al – een belangrijk
deel van zijn attractiviteit verloren. Tal
van collega’s – zo onthult Prof. De
Groot – spelen tegenwoordig op de
een of andere manier met de gedachte
eruit te stappen.
De te verwachten daling van het
aantal eminente onderzoekers, binnen
en buiten de universiteit. Vooral mde
sociale wetenschappen zullen zich de
gevolgen hiervan in de komende jaren
doen gevoelen.
Zo, en nu maar disctiissiëren met
Prof. De Groot? Wacht even, wij
moeten nôg vermelden dat Prof. De
Groot zijn nota niet ,,discussienota”
heeft genoemd, maar ,,informatienota”
om daarmee, zoals hij opmerkt, tot
uitdrukking te brengen dat het hem
gaat om het goed opnemen en door-
denken van de informatie die de nota
bevat. Het gaat hem er niet om discus-
sies over die informatie uit te lokken,
want … daarin ziet hij geen heil!
Deltazoorn
in
Stedebouw & Volkshuis vesting
van
december 1969 is een artikel opge-
nomen, waarin Jhr. Ir. J. de Ranitz
een plan voor Zuid-West-Nederland
ontwikkelt, dat een sterke verlegging
van de groei naar West-Brabant en
Zeeland beoogt, een alternatief dus
voor de plannen uit de Rotterdamse
hoek (2000
-1-).
Het leidende thema
van Ir. De Ranitz’ schets is:
,,De grote havenstad moet uitgroeien
tot een agglomeratie van havens en steden,
zich vleiende om een uniek, mooi; niet-
stedelijk, doch overigens veelzijdig (rekrea-
tie)gebied. Een ontwikkeling dus in een
hoefijzervorm (Waterweg – as Rotterdam –
Antwerpen – Westerschelde). in het hart
van het hoefijzer ligt het mooie eilanden-
rijk ian Zeeland. Daarmee wordt aan-
gesloten op de visie van Provinciale Staten
van Zuid-Holland, met dien verstande dat
de groep kleinere steden zich richt op
Rotterdam en Antwerpen. Hierdoor wor-
den ook de noodzakelijke verbindingen
met Europa beter gespreid, in plaats van
een te sterke koncentratie in de noord- of
zuidvleugel. De aanleg van het Schelde-Rijnkanaal bevordert deze ontplooiing”.
De redactie van S &
V
verwacht dat
het artikel van Ir. De Ranitz temidden
van de fel botsende meningen over de
ruimtelijke ontwikkeling van Euro-
poort en Delta een kristallisatie van de
gedachten in de hand zal werken. ‘En
dit verband vermelden ‘wij nog dat de
schrijver zijn ,,Schets voor Deltazoom”
liever in de tweede helft van 1970 had
gepubliceerd en dan meer gedocumen-
teerd en wellicht op andere wijze ge-
bracht (de presentatie van het schets-
plan is inderdaad vöor verbetering vat-‘
baar), maar hij heeft dit nietgedaan
met het oog op te verwachten beleids-
beslissingen inzake de inrichting van
het Deltagebied.
Latijns-Amerika
Wie in de problemen en in de ontwik-
keling van Latijns-Amerika is geïn-
teresseerd, kan terecht
bij
het
Maand-
blad Oost-West.
De ijverige redactie
van dit blad heeft namelijk de nieuwe
jaargang geopend met een speciaal
nummer over Latijns-Ameriki. Dat
nummer bevat zes artikelen (tezamen
35
blz. tellend) en wel van:
– Drs. A. E. van Niekerk: ,,Latijns-
Amerika: Elite en Cöntra-élite”;
– Drs. J. D. Visser: ,,Ontwikkelings-
problemen in Latijns-Amerika”;
– Dr. A. L. Constandse: ,,Cuba als
model voor de revolutie in Latijns-
Amerika”;
– Drs. R. Th. J. Buve: ,,Militarisme
in Latijns-Amerika”;
– Drs. R. G. van Rossum: ,,Katholi-
cisme en Kerk in Latijns-Amerika”;
– Dr. H. Riemens: ,,De U.S.A. en
Latijns-Amerika”.
Behalve een bespreking van het
nieuwe boek van Dr. H. Riemens over
,,Actuele problemen in Latijns-Ame-
rika” (do6r Drs. J. D. Visser) is voorts
nog een literatuuroverzicht (door ‘H.
ipJ
van Dijk) opgenomen onder de in en nadere analyse eigenlijk niet te beant-
nummer als dit haast niet te vermijden woorden. Misschien wil mevrouw Ver-
titel: ,,Revolutie in Latijns-Amerika”.
wey-Jonker zich hieraan eens zetten?
Mobiliteit
Enige tijd geleden heeft mevrouw Dr.
R. Verwey-Jonker de voorpagina’s van
de kranten gehaald met haar uitspraak
dat werknemers bij hun 25- of 40-jarig
jubileum maar niet gehuldigd moesten
worden, omdat zij niet bijdragen aan
de zo gewenste mobiliteit. Wie een der-
gelijk ongenuanceerd geluid laat horen,
kan reactie verwachten. Die reactie is
dan ook gekomen: in het januari-
nummer van het Sociaal Maandblad
Arbeid
heeft Drs. P. Ressenaar zijn
kroniek ,,Sociale actualiteiten” geheel
aan het vraagstuk van de mobiliteit
van werknemers gewijd.
Drs. Ressenaar begint zijn beschou-
wing met vermelding van de uitlating
van mevrouw Verwey-Jonker en voegt
daaraan toe, dat de vorige Staats-
secretaris van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid, Dr. J. F. G. M. de Meijer,
al eerder het uitreiken van de zgn. vet-
leren medailles hekelde. Vervolgens be-
kijkt hij het begrip mobiliteit van ver-
schil lende kanten (,iedere verandering
van functie, naar inhoud, niveau of
plaats is een vorm van mobiliteit”),
waarlij hij duidelijk laat zien dat er
zowel voor- als nadelen aan verbonden
zijn. Speciaal wijst hij op de kosten bij
geografische mobiliteit (verhuiskosten,
inrichtingskosten ed.). ,,Verhuizen kost
bedstro”, zeiden de boeren vroeger al.
Wil men de mobiliteit in Nederland
vergelijken met die in andere landen,
dan dient men, schrijft Drs. Ressenaar,
na te gaan of de impulsen, die tot mobi-
liteit leiden, verschillen. Men kan name-
lijk dezelfde neiging hebben ‘om mobiel
te zijn, maar de impulsen (bijv. het
loonverschil van streek tot streek)
kunnen tot verschillend gedrag leiden.
Als voorbeeld volgt dan:
,,Volgens een recent persbericht van het
Amerikaanse Ministerie van Arbeid
varieerden in 1968 de gemiddelde week-
lonen in deVerenigde Staten van $ 172,-
in Alaska tot $ 88,5 in North Carolina.
In Nederland is het verschil tussen het
westen en overig Nederland in de gemid-
delde bruto verdiensten van handarbeiders
in de nijverheid slechts 6%. Grotere ge-lijkheid in loonniveaus maakt mobiliteit
natuurlijk minder aantrekkelijk. Des-
ondinks verhuizen er in Nederland toch
nog een 100.000 mensen per jaar naar een
andere gemeente. De vrijwillige geogra-
fische mobiliteit is dus toch nog Vrij aan-
zienlijk”.
De vraag, of dit nu nog te laag is
of al te hoog, is – zo merkt Drs.
Ressenaar terecht op – zonder een
A
@
Bedrijfs-
economische
notities
Financiering door leasing
Voor de passieve financiering van de
onderneming plegen ondernemers bij
voorkeur die kredietvorm te kiezen,
waarmee het rentabiliteitsprincipe zo
dicht mogelijk wordt benaderd. Reali-
satie van de op economische gronden
gebaseerde plannen vinden evenwel in
de
praktijk
niet steeds plaats; het is nI.
niet altijd
gewenst,
dat juist die krediet-
vorm doorgang vindt, welke hoofd-
zakélijk op basis van de daaraan ver-
bonden kostenfactoren (rentetype, fis-
cale voordelen) het meest voor de hand
zou liggén. Er kunnen zich omstandig-
heden van zeer uiteenlopende aard
voordoen; waaronder zgn.
ongelegen-
/,eidsmotieven,
welke op het moment
van het naar buiten bekend maken van
de kredietbelioefte van beslissender in-
vloed zijn op de keuze van de krediet-
vorm dan de
hoogte
van de krediet-
kosten.
Deze motieven kunnen de ondei-
nemer zodanig beïnvloeden, dat hem
grote beperkingen i,n zijn keuze van
financieri ngsvorm worden opgelegd.
Zo leert
•
de praktijk, dat dan voor
financiering van bijv. kostbare indus-
triële installaties niet vreemd geld geen
beroep wordt gedaan op de open
kredietmarkt (obligaties) en dat er
slechts ovêrblijft een financieringsvorm
via de onderhandse kredietmarkt, die
uitsluitend aan beide partijen bekend
is.
Ongelegeiiheidsmotie ven
De hierboven bedoelde ongelegen-
heidsmotieven, welke de weg naar’ de
open kredietmarkt afsnijden, kunnen
betrekking hebben op de bestaande of
op de te verwachten situatie aldaar:
deze markt kan op het moment van de
kredietbehoefte van onze onderneming
bijv. reeds worden overstroomd met
emissies, waardoor de kans op slagen
voor haar niet zo groot
is.
Ofwel, onze
kredietbehoevende onderneming ver-
wacht in de
nabije
toekomst zelf voor
andere doeleinden dan de op dit mo-
ment noodzakelijke financiering van
bedrijfsmiddelen met een emissie op de
markt te komen. Een herhaald beroep
op korte termijn door dezelfde onder-
neming zou de latere lening ongunstig
kunnen beïnvloeden. Een open onder-
neming die enige jaren achtereen met
een geringe rentabiliteit werkt door ge-
brek aan kapitaal, gemanifesteerd in
een lage aandelenkoers, zal daardoor
een beroep op de kapitaalmarkt afge-
sneden zien, terwijl door het uitblijven
van voldoende investeringen uit eigen
winsten geen vergroting van het eigen
vermogen te verwachten is. Hierdoor
zal er geen mogelijkheid aanwezig zijn
tot het lenen van kapitaal door middel
van een obligatie- of aandelenemissie.
Dejuridische ondernemingsvorm kan
eveneens een bëroep op de open krediet-
markt in de weg stâan: commanditaire
vennootschappen, éénmanszaken en
ook klassieke familie-NV’s verwacht
men niet als kredietnemer op de open
markt, tenzij daarbij gelijktijdig tevens
overgegaan wordt tot wijziging van de
ondernemingsstructuur.
Ongelegenheidsmotieven kinnen
voorts ook meespelen in de afwijzing
door de kredietbehoevende onderne-
ming van bankkrediet voor de finan-
cierint van bepaalde’ industriële of
handelsobjecten. Een reeds lopend
bankkrediet blijft daardoor onaange-
tast of een in de directe toekomst te
plaatsen kredietaanyraag bij de bank
voor geheel andere doeleinden (bijv. op
grond van liquiditeitsoverwegingen)
blijft ëen reële aangelegenheid.
Ter tegemoetkoriiing aan alle be-
zwaren die, onder de gegeven omstan-
digheden, een beroep op de open
kredietmarkt voor de dekking van hun
kredietbehoeften in de weg staan,
kunnen de ondernemers zich wenden
tot de hier te lande gevestigde natio-
naal of internationaal werkende parti-
culiere industriële financieringsmaat-
schappijen, die in navolging van, de
ontwikkeling in andere landen (Ver
–
enigde Staten, Engeland, België, Duits-
land), speciaal zijn opgericht voor de
financiering van kostbare produktie- en
bedrijfsmiddelen, waarbij 6f de huur-
koopvorm 6f de huurvorm kan worden
gekozen. Bij deze financieringsmaat-
schappijen, ook hier te lande meestal
naar buiten optredende onder de’ naam
leasing-maatschappijen,
vindt men ruime
mogelijkheden om zich het krediet te
148
verschaffen, dat voor de financiering
van deze middelen het meest aantrekke-
lijk is. Het kiezen van deze, in verge-
lijking met andere kredietvormen
meestal duurdere, weg berust toch
duidelijk dp rationele motieven, waar-
door het aldus verkregen krediet in
feite weer niet te duur geacht kan
worden. Het rationeel kiezen van kre-
dietvormen behoeft namelijk niet altijd
gemeten te worden aan de hoogte van
de daaraan verbonden
direct
zichtbare
kosten.
De hier te behandelen kredietvôrmen
zijn in feite geen nieuw bedachte kre-
dietmogelijkheden. In werkelijkheid
wordt voortgebouwd âan bestaande
kredietvormen, reeds jaren lang gehan-
teerd door de handelsbanken. Wél zijn
de voorwaarden waaronder deze kre-
dieten worden verstrekt meer en meer
verfijnd en aangepast aan de huidige
specifieke omstandigheden. Omstandig-
heden, die sterk in de hand worden ge-
werkt door internationale samenwer-
king tussen de kredietgevende banken,
die tevens’geleid hebben tot het in om-
vang toenemen van deze soort krediet-
vornien.
Kopen pƒ huren?
Eenvoudig en centraal gesteld kan ge-
zegd worden, dat de ondernemer een
keuze kan maken tussen het alternatief
kopen
van kostbare produktie- en be-
dijfsrniddelen met geleende gelden, of
huren
van dergelijke activa. Sinds 1936
is de overeenkomst van koop en ver-
koop op afbetaling bij de wet geregeld,
waarbij eén juridisch onderscheid is ge-
maakt tussen eenvoudige koop en ver-
koop op afbetaling en huurkoop (Bur-
gerlijk Wetboek, 6e afdeling). Bij beide
vormen is de beperking gemaakt, dat
zij alleen maar gesloten kunnen worden
terzake van
roerende
goederen. Finan-
ciering van-
onroerende
zaken en ook
van
schepen,
die kunnen worden inge-
schreven in een der registers, bedoeld
in de eerste en de laatste titel van het
tweede boek van het Wetboejc , van
Koophandel, kan dus in de vorm van
koop en verkoop op af betaling in de
zin der wet niet plaatsvinden.
Een tweede financieringsbeperking
geldt t.a.v. de eenvoudige koop en ver-
koop op afbetaling.
Bij
deze afbeta-
lingsvorni gaat het gekochte object nI.
direct
in eigendom over aan de koper.
De financieringsmaatschappij mist hier
derhalve de zekerheidsstelling met be-
trekking tot het op krediet gekochte
object. –
Rest derhalve slechts de huurkoop-
vorm, waarbij de eigendom van het ge-
kochte object altijd op de koper over-
gaat, doch eerst, nadat alle terzake ver-
schuldigde bedragen zijn voldaan. Be-
halve financiering in de vorm van huur-
koop kan de onderhemer ook nog het
door hem gewenste object, in dit geval
zowel roerende als onroerende zaken,
van de leasing-maatschappij
huren
on-
der algemene of bijzondere voorwaar-
den.
Alvorens in te gaan op de merites
van het verhuren van bedrijfsinstallaties
e.d. door de leasing-maatschappijen,
eerst iets -over de financieringsvorm,
die bekend staat onder de naam
sale-
leaseback.
In feite is deze vorm van
financiering een variant op de hier-
onder te behandelen lease-overeen-
komsten. De bank koopt onbezwaarde
activa van de ondernemer en verhuurt
direct daarna dezelfde goederen aan
dezelfde ondernemer gedurende een
vooraf vastgestelde duur. Na afloop
van de huurtermijn worden de vroegere
eigendomsrechten op de goederen weer
aan de huurder/vroegere eigenaar
teruggegeven. Deze kredietvorm, die in
wezen veel gemeen hëeft met een geld-
lening. met zekerheid, is een probat
middel om de reeds iii activa vastge-
legde gelden op eenvoudige wijze vrij
te maken,’ zonder het produktieproces
te verstoren. De vrijgeniaakte gelden
kunnen nu worden aangewend voor
elk doel, waarvoor de onderneming ze
nodig heeft.
Leasing dekt, zoals hieronder zal
blijken, niet altijd het begrip ,,huren”,
al wordt in de praktijk toch steeds deze
Amerikaanse uitdrukking gebruikt voor
alle voorkomende variaties. IDe enige.
vorm die het begrip’ leasing volledig
dekt is de incidentele huur, een vorm,
çlie slechts zijdelings betrokken is bij
het financieringsvraâgstuk leasing. Van
oudsher worden door particulieren
voor éénmalig, kort gebruik baby-
weegschalen, serviesgoed, stoelen, feest-
en rouwkieding, fietsen en auto’s ge-
huurd. Later is ook het bedrijfsleven
ebruik gaan maken van éénmalige
huur van bijv. kranen, ladders en vork-
heftrucks.
In de eerste plaats dient duidelijk ge-
steld te worden wat hier onder leasing
wordt verstaan. Gezien het voorgaande
kan dit niet anders zijn dan:
de overeenkomst van huur en ver-
huur, voorafgegaan door koop en
verkoop van roerende en onroerende
zaken, waarbij de ene partij (de ver-
huurder) aan de andere partij (de
huurder) het gebruik van de zaak af-
staat en de tweede partij (de huurder)
aan de eerste partij (de verhuurder)
gedurende een vooraf overeenge-
komen termijn periodieke betalingen
heeft te doen gelijk aan en voort-
komende uit de door het gebruik
van de zaak vrijgekomen gelden.
Deze definitie is afgestemd op de stel’
ling, dat de waarde van een produktie-
middel niet wordt bepaald door het
eigendomsrecht daarop, doch dat het
nut en de waarde daarvan uitsluitend
afhangen van het economisch
gebruik
van het produktierniddel en wel zo-
danig, dat de daardoor veroorzaakte
opbrengsten in principe minimaal ge-
lijk zijn aan de door dai gebruik ont-
stane kosten (waardevermindering en
huurpenningen)-
De leasing-maatschappijen propa-
geren in grote lijnen twee soorten finan-
cieringsvormen onder de Amerikaanse
aanduidingen van
financial-lease
en
operaifonal-lease.
Tussen beide vor’nen
bestaan in principe duidelijke en aan-
wijsbare economische en juridische ver-
schillen, die niet willekeurig zijn ge-
kozen, maar die aangepast zijn aan de
bij de kredietnemer aanwezige bijzonde-
ie omstandigheden:
Finajicial-lease
De zgn. ,,straight or true finance-lease”
in de oorspronkelijke betekenis is het
huren en verhuren van produktie-
middelen op lange termijn, zonder
enige koopplicht of zelfs maar eën
koopmogelijkheid voor de – huurder.
Men zou hier het beste kunnen spreken
van een continue huurovereenkomst
voor de gehele, uiteraard, geschatte
levensduur van het desbetreffende ob-
ject. Die levensduur kan zijn de econo-
mische dan wel de technische, e.e.a. ge-
heel afhankelijk van de aard van-het
object.
Het principiële van deze finan-
cieringsvorm is, dat de leasing-maat-
schappij de- door de luurder gewenste
activa koopt van de le’erancier en aan
hem ‘de koopprijs betaalt. De leasing-
maatschappij is en blijft de
juridische.
eigeiiaresse van het goed, terwijl . de
huurder zich gedraagt als de
econo-
inische
eigenaar. Van de inhoud van
liet huurcontract hangt mede de hoogte
van de huLirprijs af. Een bélangrijke
factor daarbij is, dat de huurder in
principe zorgdraagt voor . liet onder
–
houd van en de reparaties aan liet ge-
huurde goed. De totale huurprijs wordt
mede bepaald door de aard van het
object en de aankoopprijs daarvan, ter
–
wijl uiteraard een bedrag voor dekking
van contractkosten, rente en winst
wordt ingecalculeerd. Meestal worden
deze soort overeenkomsten gesloten ter-
149
BUREAU VAN DE. KIEFT N.V.
Bedrijfsadviseurs
CX
Organisatiestructuur
ò
Recrutering
Cx
Cx
1
..
In opdracht van een organisatie van groothandelaren, een omzet
Cx
van vele honderden miljoenen guldens vertegenwoordigend,
zoeken wij
–
in strikt vertrouwelijke sfeer
–
contact met gegadig-
den voor de functie van
CX
Cx
Cx
>C
SECRETARIS
Cx
Cx
CX,
>C
Namens het
–
Bestuur onerhoudt de secretaris contacten met
Cx
andere vertegenwoordigers van organisatiës uit dé bedrijfstak,
met de overheid en met leveranciers. Deze contacten en de daaruit
Cx
Cx
voortvloeiende onderhandelingen verricht hij met grote mate van
zelfstandigheid. Ook is hij de centrale vertrouwensman bij het
‘
Cx
verschaffen van velerlei statische en overige informatie binnén en
buiten de ledenkring.
De gedachten gaan bij voorkeur uit naar een econoom of jurist
met een economische achtergrond, die over uitstekende contac-
tuele eigenschappen
beschikt,
goed
kan
onderhandelen
en
Cx
bekend is met of belangstelling heeft voor de problematiek van de
groothandel. Aan de representativiteit worden -eisen gesteld.
De gezochte functionaris moet over doorzettingsvermogen en
.
vasthoudendheid beschikken. Leeftijd 35-45 jaar.
Geboden wordt een
levenspositie,
die conform gesalarieerd
wordt.
.
Cx
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur
schriftelk, te wenden tot de heer Mr. A. A.
ij
Cx
Kimbail, Bureau van de Kieft N. V., Heren gracht
414 Amsterdam. Tel.:
02066838*.
Volledige
Cx
discretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen
worden ingewonnen en geen contact met
opdrachtgevers gelegd dan na overleg met de
candidaat.
Cx
150
zake van gespecialiseerde, kostbare be-
drijfsmiddelen, die alleen waarde heb-
ben voor het produktieproces, dat de
huurder op het oog heeft. Hierdoor
zijn deze speciale objecten voor andere
ondernemers van weinig of geen be-
tekenis, zodat een restwaarde van het
goed ten gevolge van de incourantheid
daarvan vrijwel nihil is. Goed be-
schouwd kan deze soort overeenkomst
in feite gelijk gesteld worden met een
geldiening, waaraan juridisch de open
vorm van huur is gegeven. Het verschil
met andere soorten geldleningen is, dat
bij leasing primair overeenstemming
wordt bereikt over het aan te kopen
soort object en dat pas daarna de
financieringstransactie gesJoten wordt,
speciaal en uitsluitend gericht op deze
bijzondere aankoop.
Operational-lease
Deze financieringsvorm is een discon-
tinue huurovereenkomst. Een j uistere
benaming zou
zijn
service-leasing,
om-
dat hier de leasing-maatschappij de
beschikking over en het gebruik van
het door de huurder gewenste goed ge-
durende een bepaalde periode volledig
garandeert. De leasing-maatschappij
koopt hier niet alleen het door de huur-
der gewenste goed en verhuurt dat aan
hem gedurende een periode, welke
duidelijk korter is dan de economische
of technischè levensduur, van het goed,
doch bovendien zijn hier de onder-
houds- en reparatiekosten voor feke-
ning van de leasing-maatschappij. Bij
onverhoopte buitengebruikstelling van
het gehuurde goed, ten gevolge van
reparaties bijv., zorgt de leasing-maat-
schappij voor het remplaceren van een
gelijkwaardig object.
Deze flnancieringsvorm komt over-
een met het goederenkrediet, evenwel
gegoten in een huurovereenkomst. De
huurtermijn is kort en opzegbaar met
een in acht te nemen opzeggingstermijn.
De overeenkomst wordt gesloten ter-
zake van gangbare goederen, waarvan
men een hoge restwaarde kan veronder-
stellen, hetgeen belangrijk is bij even-
tuele wanprestatie van de zijde van de
huurder. De mogelijkheid tot continu-
ering van de overeenkomst na afloo
van de oorspronkelijke huurperiode is
steeds mogelijk_en wel meestal tegen
een lagere dan de aanvankelijke huur-
prijs. In veel gevallen wordt tevens een
koopoptie aan de huurder gegeven.
Voor- en nadelen van leasing
Aan het huren van produktie- en be-
drijfsmiddelen zijn meer voor- dan na-
delen •verbonden. Niet in de eerste
plaâts door het feit, dat daardoor ver-
groting van het rendement op het totale
in de onderneming werkzame kapitaal
– doel van de onderneming – ge-
stimuleerd wordt. In staat gesteld het
produktie- en afzetapparaât up-to-date
te houden, zonder vastiegging daarin
van eigen vrijkomend kapitaal, werkt
leasing van dit apparaat een hoog ren-
dement in de hand. Een snellere ver-
nieuwing, dus versterking van de con-
currentiepositie, van het produktie-
apparaat werkt steeds ten voordele van
de onderneming.
Nevenverschijnselen van leasing zijn
o.m. een overbrugging van tijdelijk
optredende liquiditeitsmoeilijkheden en
voortdurende handhaving, tot op zekere
hoogte, van de bestaande liquiditeits-
positie (sale-leaseback), een onaantast-
baar bankkrediet, een zLlivere budget-
tering (operational-lease), geen boek-
verlies (overigens ook geen boek-
winsten) die ontstaat bij verkoop van
activa, geen balansversluiering bij de
gehuurde objecten ten gevolge van te
lage afschrijvingen (stille reserves), uit-
stel of afstel van een beroep op de
open kapitaalmarkt (belangrijk voor
besloten familie-NV’s), de mogelijk-
heid tot instandhouding van familie-
vennootschappen, de mogelijkheid om
buiten het normale investeringsbudget
om produktiemiddelen in gebruik te
nemen, enz.
Ongetwijfeld zijn er ook tal van na-
delen tegen leasing aan te voeren, doch
deze zijn meestal van geringere bete-
kenis dan de opgesomde voordelen. Er
komen uit de door middel van leasing
gefinancierde activa geen afschrijvingen
vrij voor de ondernemer; de huurder
is gedurende de looptijd van het huur-
contract gebonden aan een vaste huur-
NV. SLA VENBURG’S BANK
Rotterdam
zoekt ten behoeve van haar Hoofdkantoor te Rotterdam een
functionaris
in staat tot zelfstandige bemiddeling bij – c.q. behandeling van –
kasgeld-, onderhandse- en hypothecaire leningen, rentearbitrage-.
zaken, deposito’s e.d.
De voorkeur genieten zij die op een ruime ervaring kunnen
bogen,opgédaan bij een bank of eendaaraan verwante instelling.
Wij kunnen de juiste man een zeer zelfstandige en goed
gehonoreerde poitie bieden.
Brieven, vergezeld van een uitvoerig curriculum vitae en reèenle
pasfoto, worden gaarne in gewacht door de Directie der Bank,
Postbus 1045, Rotterdam.
prijs, derhalve ook voor wat betreft dit
deel aan een moeilijk te veranderen
calculatie, hetgeen weleens in het voor-
deel van zijn concurrenten kan zijn.
in hoeverre kan er balansversluiering
zijn met betrekking tot de werkelijke
situatie van de financiële positie van
de onderneming die veel gebruik maakt
van leasing? Voor zover belangrijke
lase-ve-plichtingen naar buiten worden
verzwegen en dergelijke verpl ichtingeti
dus niet tegen gekapitaliseerde waarde
worden gepubliceerd, zou dit wel eens
kunnen leiden tot het onjuist beoor-
delen van de kredietwaardigheid van
de onderneming. En zo’n geval blijkt het
voor outsiders niet mogelijk de juiste
waarde aan het aandelenkapitaal te
geven. Een koersverloop van de aai-
delen zegt in dit geval dan ook heel
weinig. Juister zou het zijn, indien in
ieder geval bijv. door middel van een
toelichting de grootte van de lopende
lease-verplichtingen bij de jaarcijfers
zou worden vermeld, opdat men zich
enigszins een oordeel daarover kan
vormen. Niet altijd behoeft men het
achterwege laten van het vermelden van
lease-verplichtingen te zien als een op-
zettelijk. verzwijgen daarvan voor bui-
tenstaanders. Meestal wordt .nl. het
financieren van produktiemiddelën
door middel van leasing door de onder
–
nemers en de beleggers niet opgevat als
een schuldfirianciering.
De aandacht wordt er. wel op ge-
vestigd, dat bij de interne of externe
beoordeling van de rentabiliteit van
een onderneming terdege rekening
dient te worden gehouden met het wel
of niet aanwezig zijn van lease-ver
–
plichtingen, zeker indienhet gaat om
onderlinge beoordeling van soortgelijke
ondernemingen.
Het ligt voor de hand, dat, de actieve
financiering van lease-overeenkomsten
een aantrekkelijke aangelegenheid is
voor pensioenfondsen en grote beleg-
gingsmaatschappijen, gezien het feit
dat slechts kredietwaardige, goed ge-
leide, dynamische ondernemingen met
grote potentiële’ groeimogelijkheden en
winstcap’aciteiten in aanmerking komen
om als cliënten te worden geaccepteerd.
J. ten Hoope.
0
de rij«ksoverheid
.
vr”a’a’gt
yoor het Ministerie van Landbouw
en
Visserij
–
t.b.v. het Instituut voor Rassenonderzoek van Landbouwgewassen (IVRO) te Wageningen
hôofd van de afdeling wiskundige statistiek
. 9-177810936
Taak: verrkhten van wetenschappelijk onderzoek voor de ontwikkeling van betere
statistische methoden in het algemeen en de toepassing hiervan voor het rassen-
onderzoek in het bijzonder
;
de formulering en oplossing van de bij het rassen-
onderzoek rijzende statistische problemen van theoretische en praktische aard.
Gevraagd: Lndbouwkundig ingenieur met wiskundig-statistische specialisatie of een
hiermee vergelijkbare opleiding.
S
,
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, Ta)c f2798,- per maand.
voor het Ministerie van Economiiche Zaken
t.b.v. het Directôraat-Generaal voor Industrie en Handel
econooni
vac. nr
.
9.140210936
voor de hoofdafdeling Industriële Structuir.
Taak: in nauw overleg met.het bedrijfsleven voor de verschillende sectoren van de
industrie nagaan hoe het toekomstbeeld moet worden beoordeeld en wat eventueel ter
bevordering van de groei dient te geschieden.
Vereist: doctoraal examen economie; technologische belangstelling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leftijd en ervaring, max. f2401,. per maand.
Promotiemogelijkheden elders in de dienst aanwezig.
Tel. inlichtingen (070) -81 4011, tst. 2726 of 2725.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vérmelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekenung. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
152