&CONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
uITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONMISCH INSTIT,UVT
22 oktober
1969
54e jrg.
No. 2718
S.
Verschijnt wekelijks
Hoe algemeen zijn ,,algem ene”
beschouwingen?
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Om er over te kunnen meepraten behoef je er fliet te zijn geweest. Bij de
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
,,Algemene politieke en financiële beschouwingen over de rijksbegroting
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
.
voor het dienstjaar 1970″ wel te verstaan. Pers, radio en televisie stortten
over de Nederlandse staatsburger in de voorbije week een Stroom van
REDACTEUR-SECRETARIS:
informatie en commentaar uit, met de ,,algemene beschouwingen” als on-
P. A. de Ruiter
derwerp. (De televisie zond de laatste avond zelfs een rechtstreeks verslag uit
en bleef er tot het einde toe bij; hebben immers al niet eens eerder ,,algemene
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
beschouwingen” in de kleine middernachtelijke uurtjes
nieuws
gebracht?)
J. van der Burg
Het is daarom niet moeilijk op deze basis een aantal indrukken van de
debatten samen te vatten.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
Waarop dat ,,algemene politieke” slaat, wordt met de jaren onduideljker.
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
Behalve over d omstreden vraaggesprekken met Luns en Beernink vond er
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
weinig algemene politieke
discussie
plaats. Uiteraard werd er door de woord-
voerders van de mleste partijen enige lippendienst bewezen aan belangrijke
algemene maatschappelijke vraagstukken; meer dan wat obligaat randwerk
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
stelde het echter niet voor. De economie daarentegen eist een steeds grotere
J.
Geluck
–
plaats op in deze beschouwingen. Je vraagt je soms af of langzamerhand
niet een kritische grens wordt overschreden, namelijk de grens waarbij het
financieel-economische een zo allesbeheersende rol gaat spelen, dat het
gewicht van onze parlementaire democratie eer geschaad dan gebaat wordt.
In de eerste plaats vormt het overgrote deel van de discussie abraca-
dabra voor zeker 99
%
van de kiezers. Natuurlijk zijn sommige gecompli-
Hoe algemeen zijn ,,algemene” be-
ceerde technische zaken alleen door oversimplificatie als ce:ivoudig voor te
:schouwingen?.
1029
……………….
stellen; maar waarom ze dan uitvoerig uit de doeken gedaan tijdens beschou-
wingen die
algemeen
heten te zijn? Wanneer zelfs dagbladen hardnekkig
Dr. H. M. H. A. van der Valk:
blijven schrijven over belastingverlaging i.p.v. over infiatiecorrectie, hoe
zouden dan hun lezers het beter moeten weten? In de tweede plaats kan het
Het beurs- en conjunctuurspook
op de kiezer alleen maar een negatieve indruk maken als over de dekking
van 1929 en de werkelijkheid…..1030
van een bedragje van rond f. 100 mln. (nog geen +% van het begrotings-
totaal!) bijna een kabinetscrisis ontstaat. ,,Daar steekt meer achter”, zal
Drs. N. Cohen,
zijn intuïtieve reactie zijn. Waarmee hij de spijker op de kop slaat, maar
Prof Dr. A. Beertfe
waarmee 66k zijn indruk wordt versterkt dat politiek bij uitstek een bedrijf
en Drs. R. Schöndorff:
is voor mensen, die de kunst verstaan hun werkelijke opvattingen (bijvoor-
Een schaduwbegroting voor 1970 1032
beeld over de kwaliteit van een kabinet) goed te kunnen verstoppen.
En zelfs als men toch de financieel-economische aspecten een belangrijke
Drs. W. L. Zijp:
rol in het debat wil toekennen, waarom dan niet
–
véél eerder dan over
Haalbaarheid en betaalbaarheid
(T)
1036
die uiteindelijk vrij onbenullige f. 150 mln. meer of minder infiatiecorrectie
–
gestruikeld over het fin ancieel-economi sche perspectief van het aan-
B o e k en n ie u w
s
……..
1039,1047
gekondigde begrotingsbeleid voor de jaren 1972 en 1973, wanneer deze rege-
ringsploeg de rit zal hebben beëindigd? De heer Berg (P.v.d.A.) bijvoorbeeld
Ingezonden stukken …..1042
wist een angstwekkend groot ,,gat” te becijferen voor die jaren. Politiek
bedrijven is toch vooruitzien?
Waarmee het gewicht van de democratie 66k niet wordt gediend is het
N o t
i
t
i
e:
blijvend
afvuren van schoten voor de boeg. Uiteindelijk moet je eens een
Waardevermindering ………..
1045
keer raakschieten, als het doelwit dezelfde koers blijft varen. Wie het vuur
–
blijft verleggen, uit angst om raak te schieten, wordt op den duur niet meer
G
e 1 d
–
e n k a
p i
t a a 1 m a r k t
.
1046
serieus genomen in zijn bedreigingen. Noch door de toeschouwers, noch
door het doelwit.
dR
1029
Het beurs- en conjunctuurspook
van 1929 en de werkelijkheid
Een dezer dagen, om precies te zijn op 24 oktober 1969, is
het 40 jaar geleden, dat de effectenbeurs in New York
het toneel was van een onbeschrijfelijke chaos en wan-
hopige aandelenbezitters over geheel Amerika en ook elders
door koersdalingen, die al eerder waren begonnen, maar
die dag ongekende afmetingen aannamen, hun vermogen
zagen wegsmelten
I
.
Deze beurscrisis werd gevolgd door de grootste de-
pressie, die de Verenigde Staten hebben gekend. Beide
verschijnselen hebben tot op heden hun invloed doen
gelden. Bij verschillende gelegenheden is het beurs- en
conjunctuurspook tevoorschijn gehaald. Gedacht kan
worden aan de voorspellingen van bekende economisten
als Colin Clark
2,
Jacques Rueff
3
en Per Jacobsson . In
het midden van het huidige decennium dook opnieuw het
spook van 1929 op. Ongeveer gelijktijdig hield de voor
–
zitter van de Federal Reserve Board, Wm. Mc. C. Martin
Jr., een rede – op 1 juni 1965 – over het onderwerp
,,Does Monetary history repeat itself?” en verscheen een
artikel van Peter F. Drucker, ,,A crash next year?”
1
.
Een uiting van meer recente datum
is
die van J. L.
Robertson, vice-voorzitter van de Federal Reserve Board,
die een jaar geleden wees op het gevaar van het in de laatste
jaren toegenomen verschijnsel van oprichtingen van ,,one-
bank holding companies”, waarbij grote banken worden
opgenomen in conglomeraten, wier werkterrein zich uit-
strekt tot gebieden, die niets meer met het bankwezen te
maken hebben. Hij wees er op, dat de financiële wereld in
Amerika schijnt af te drijven in de richting van een her-
haling van de fouten, waarin het bankwezen in de jaren
twintig verviel. Als voorbeeld vermeldde hij de ,,one-
bank holding company” die dreigt terug te voeren naar
een toestand, die slechts studenten in de economische
geschiedenis en een paar ,,old fogeys” zich herinneren
6
De bovenstaande vermeldingen zijn slechts een klein
gedeelte van allerlei uitspraken die in de laatste 25 jaren
over een (mogelijke) herhaling van 1929 zijn gedaan. Deze
angst begon al in 1945/1946, toen ‘ele economisten in de
Verenigde Staten een depressie verwachtten als gevolg van
het einde van de oorlog en de demobilisatie van het Ameri-
kaanse leger. Zij is uitgebleven, evenals andere pessi-
mistische verwachtingen over de ontwikkeling van de
conjunctuur.
De genoemde rede van Martin, die een enorme publici-
teit heeft gehad, verdient nog enige toelichting. Zij was voor
e2n deel gericht tegen de aanhangers van de ,,New Eco-
nomics”, toen gepersonifieerd in de voorzitter van de
Council of Economic Advisers, Prof. Heller. Niet alleen
kende deze destijds weinig betekenis toe aan monetaire
maatregelen voor het bereiken van een evenwichtige groei
van de economie, maar ook stelde hij economische groei
primair, zelfs als deze zou worden bereikt ten koste van
inflatie. In dit opzicht mag de waarschuwing in genoemde
rede achteraf wel gezien worden als die van een roepende
in de woestijn. Want de grote inflatie in de Verenigde
Staten van de laatste jaren begon feitelijk enige maanden
nadat deze rede werd gehouden!
De genoemde rede hield een waarschuwing, niet een
voorspelling in. Na een opsomming te hebben gegeven van
de overeenkomsten in de Amerikaanse economie van
begin 1965 met die voorafgaande aan de beurscrisis van
1929, werd eveneens aandacht geschonken aan belangrijke
verschillen; de eerste kregen in de pers de volle aandacht,
de laatste vrijwel niet.
Een van de meest omstreden problemen is, waarom de
beurscrisis van 1929 gevolgd werd door de grote depressie.
Over één punt bestaat naar ik meen volledige overeen-
stemming: de destructieve werking van de depreciatie van
het Pond Sterling in september 1931 op het gebied van het
internationale betalingsverkeer en daarmede op dat van de
internationale handel en kapitaalbewegingen. Dit punt in
de genoemde rede was een duidelijke waarschuwing van de
hoogste monetaire autoriteit in de Verenigde Staten in een
periode, waarin enkele, gezaghebbende Amerikaanse
economisten pleitten voor een depreciatie van de Dollar.
Immers deze valuta heeft na de oorlog, maar vooral in dit
decennium, een positie als reserve-valuta gekregen, welke
die van het Pond Sterling aan het einde van de jaren
twintig waarschijnlijk overtreft. Er waren enkele verschillen
die Martin niet noemt. Het belangrijkste was wel, dat de
depreciatie van het Pond Sterling plaatsvond in een wereld-
depressie, en na zes jaren van economische stagnatie in
Engeland. Daarentegen bevond de Amerikaanse economie
zich in mei 1965 in de vijftigste maand van een economische
expansie. Ondanks deze expansie waren de loonkosten per
eenheid produkt vrijwel constant gebleven, terwijl die in
bijna alle Europese landen aanzienlijk waren gestegen.
Bovenal hebben de pessimisten uit die periode onderschat
het inzicht en het gezond verstand van degenen, die het
1 De beurscrisis van oktober
1929
was nog slechts het begin.
De daling van de aandelenkoersen zette zich daarna – met
onderbrekingen – nog ruim drie jaren voort als gevolg van de
steeds ernstiger wordende depressie.
2
In
The Manchester Guardian
van
16
en 17 november
1953.
In zijn artikel ,,The West is risking a credit collapse”. In
Fortune
van juli
1961
begon deze bekende Franse deskundige als volgt: ,,A grave peril hangs over the econorny of the West.
Every day its situation more and more resembles the one that
turned the
1929
recession into the great depression. The insta-
bility in our monetary system is such that a minor international
incident or a small economie or financial disturbance could set
off worldwide disaster”. In enkele van zijn redevoeringen, in 1962
gehouden, wees de
toenmalige managing director van het Internationale Monëtaire
Fonds op-het gevaar van een mogelijke werelddepressie.
1
Harper’s Magazine
van juni
1965.
6
In een rede op
30
september
1968
te Chicago gehouden.
1030
‘monetaire beleid in dit decennium hebben gevoerd. De
samenwerking op internationaal monetair gebied
is
ver-
geleken met de periode tussen de beide wereldoorlogen tot
dusverre uniek geweest.
ZAL DE GESCHIEDENIS
VAN 1929 ZICH HERHALEN?
Na het voorafgaande kan men zich afvragen of er geen
reden is voor angst voor een herhaling van 1929 en volgende
jaren.
Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen
de beurscrisis en de daarop volgende depressie. De beurs-
crisis van 1929 is voor een belangrijk deel te zien als een
reactie op een geweldige aandelenspeculatie in deperiode,
voorafgaande aan oktober 1929. Het Congres heeft onder
de Roosevelt-regeringen wetten aangenomen – o.a. op het
terrein van het bank- en effectenwezen – om dergelijke
uitwassen te voorkomen. Niettemin, speculatie steekt nu
eenmaal van tijd tot tijd de kop op; die uitbundigheid is
niet te onderdrukken met wetten, zoals dit decennium in
Amerika enkele malen opnieuw heeft geleerd
7.
Op het
moment van schrijven heeft de index van aandelenkoersen
op de beurs van New York een niveau bereikt, dat ongeveer
20% lager ligt dan het hoogst bereikte niveau dat in 1968
werd gehaald. Vele aandelenkoersen zijn in die periode meer
dan gehalveerd. Het is ook om die reden, dat men zich
zorgen maakt over de daling van de aandelenkoersen op de
beurs van New York
8
Velen vrezen dat de prijs voor een
bestrijding van de huidige inflatie slechts een recessie kan
zijn.
Het is waar, dat de nieuwe Amerikaanse regering voor
een enorme taak staat, namelijk om de inflatie te beteugelen
zonder een recessie te veroorzaken.
-Het is gemakkelijker
inflatie te maken, dan van een inflatie zonder grote sto-
ringen te komen tot stabilisatie. Niet alléen dat een der-
gelijk proces gepaard moet gaan met onpopulaire maat-
regelen, maar het vereist een economische staatsmanskunst
om deze overgang zonder grote schokken te bewerk-
stelligen. De Verenigde Staten bevinden zich thans in een
dergelijke overgangsfase. Gelukkig heerst niet meer het
optimisme uit de jaren van de Kennedy- en Johnson-
regeringen. Toen meenden de aanhangers van de New
Economics, dat door middel van fiscale maatregelen de
Amerikaanse economie feilloos bestuurd kon worden ten
behoeve van een permanente, aanzienlijke economische
groei. Het beginsel van ,,fine tuning of the economy” deed
enigszins denken aan het naïeve optimisme van de eeuwige
voorspoed uit de periode vôér de beurscrisis van 1929.
Opnieuw blijkt, hoe moeilijk het is een inflatie van enige
omvang te beteugelen. Dit is de merkwaardige overeen-
komst met het einde van het jaar 1929, namelijk dat de
Amerikaanse economie zich thans opnieuw in een dalende
richting beweegt. Om.die reden is het van belang even stil
te staan bij de oorzaken van de conjuncturele omslag, die
na de oktober-beurscrisis van 1929 begon. Volgens Martin
was deze omslag een gevolg van storingen, een soort
breuken, die in de ,,boom” van de jaren twintig waren ont-
staan. Een andere opvatting is, dat de economische expansie
in die jaren haar natuurlijk einde vond. Hier ligt een verschil
met de jaren zestig. De na-oorlogse conjunctuurbeweging
heeft weinig gemeen met de Kuznets-cyclus. Volgens deze
schrijver kan de vooroorlogse cyclische beweging verklaard
worden uit een uitbarsting van energie, aangestoken door
technologische veranderingen die een her-allocatie van
middelen veroorzaakt en dan na enige tijd doodloopt.
Biesheu vel:
reculer pour mieux sauver?
Beernink:
een ordelijk denker
cyclamaat:
zoetstuif
letterkundigen
bij NVV aangesloten:
Kloos’ copywriters
(ongecorrigeerd)
Dit gevaar is thans niet aanwezig. De enorme uitgaven van
research en ontwikkeling, de drang van het op de markt
brengen van nieuwe produkten, de enorme eisen die thans
voor publieke uitgaven worden gesteld, vereisen steeds
weer nieuwe investeringen in de particuliere en publieke
sector. De gevaren liggen nu juist aan de andere kant.
De terugsiag in 1929/1930 had misschien een gewone
depressie kunnen worden als monetaire factoren niet een
pro-cyclische invloed hadden uitgeoefend, zoals onder meer
de depreciatie van het Pond Sterling en de Amerikaanse
disconto-verhogingen – midden in een depressie – in
oktober 1931 en februari 1933, gevoegd bij een pro-
cyclisch begrotingsbeleid. Zelfs Roosevelt pleitte in zijn
verkiezingscampagne in het najaar van 1932 nog voor een
sluitende begroting, een idee, dat hij na zijn ambtsaan-
vaarding spoedig opgaf.
LESSEN VAN DE JAREN ’30 TEVERGEEFS?
De vraag eerder gesteld, of er reden is voor angst voor een
herhaling van 1929 en volgende jaren, blijkt uit het voor-
afgaande, namelijk dat de industriële wereld zich thans in
een geheel andere situatie bevindt. Evenwel vormt de
huidige toestand zeker geen reden voor zelfgenoegzaamheid.
Angst behoeft er niet te zijn, maar wel grote waakzaamheid.
Ondanks de grotere kennis omtrent de functionering van
een economie, ontbreekt het nog aan een volledig en diep
inzicht in de gevolgen van budgettaire en monetaire maat-
regelen. Bovendien is de angst voor een deflatie zo inge-
worteld, dat elke geringe terugslag bestreden wordt met
maatregelen die, begonnen als anti-cyclisch, vaak na enige
tijd van pro-cyclische aard worden en dan aanleiding
geven tot nieuwe spanningen die direct en indirect op ver-
schillende sectoren van een economie tot uiting komen en
bijna steeds er toe leiden de opwaarts gerichte inflatie-
spiraal in beweging te houden:
De grote depressie van het begin van de jaren dertig
kreeg wegens het effect van enkele pro-cyclische maat-
regelen en het ontbreken van anti-cyclische maatregelen
het karakter van, wat Wilhelm Röpke destijds noemde,
Zoals de geschiedenis van vele ,,growth funds” in de laatste jaren.
8
Zie onder meer het artikel ,,Why Wall Street is worried” in
Time
van 18juli 1969.
ESB 22-10-1969
.
1031
secundaire deflatie, een begrip dat vrij algemeen te om-
schrijven is als een spiraalbeweging van lonen en prijzen
in neergaande richting zonder voldoende overcompen-
serende tegendruk. Deze veroorzaakte toentertijd in vele
landen o.a. een crisis in het financiële apparaat.
De reden hiervoor is, dat het bankwezen altijd ongunstig
getroffen wordt door een deflatie; er bestaat een graad van
deflatie, waartegen geen enkel bankwezen bestand is. En
de bankcrises hebben weer geleid tot een verscherping van
de deflatie, omdat zij ernstige storingen teweegbrachten in•
de geld- en kredietstromen. Het is in die jaren gebleken,
dat krediet een zeer tere plant is en dat het jaren kan
duren vôordat het vertrouwen van het publiek terugkeert.
Overigens bestaat er op dit gebied ook een verschil tussen
de nâ- en vôôroorlogse periode. Thans zou geen enkele
centrale bank toelaten, dat het bankwezen van een land
in een crisissituatie zou geraken.
Naar analogie van de secundaire deflatie zou de toe-
stand in vele landen,
bijna
veertig jaren later, gekenschetst
kunnen worden met de woorden
secundaire inflatie,
het
omgekeerde van de zo juist beschreven situatie. Thans
vindt een spiraalbeweging van prijzen en lonen plaats; die
moeilijk in bedwang is te houden. Allerlei factoren sti-
muleren de verdere opwaartse beweging. Ook hier echter
geldt de oude waarheid, dat krediet een tere plant is. De
voortdurende ontwaarding van de koopkracht van het
geld tast ook het vertrouwen van de beleggers – voor
zoverre zij Vrij kunnen sparen of vrij zijn in de keuze van
hun beleggingen – in vaste-rentedragende fondsen aan en
verhoogt de drang 6f tot belegging in aandelen 6f tot liqui-
diteitsvoorkeur
I
6f tot ontsparing, d.w.z. tot het interen
van vermogen, hetgeen de inflatie verder aanwakkert.
In vele landen gedraagt de consument zich met betrekking
tot zijn uitgaven in een inflatie anders dan in perioden
van vol vertrouwen in het geldwezen. Alleen door krachtige
maatregelen is deze secundaire inflatie te beteugelen.
Helaas
schijnen
betrekkelijk weinigen hiervan overtuigd
te zijn en/of dit te wensen. Men krijgt soms het gevoel,
dat de woorden van Bernard Shaw ,,the one thing we learn
from experience is that we don’t learn from experience”
opnieuw bewaarheid worden.
v.d.V
Op dit aspect is duidelijk gewezen door de president van de
Nederlandsche Bank in zijn jaarverslag over 1968 (blz. 18):
,,Er komt ten slotte een moment, waarop het tot de spaarders
en beleggèrs doordringt, dat de zogenaamde risico-mijdnde
beleggingen een groot risico dreigen op te leveren, namelijk dat
van permanent geidbederf. Wanneer dit in voldoende mate
wordt beseft, kan met name ten aanzien van de obligatiemarkt
en andere markten van leenkapitaal een neiging tot inkrimping
van het aanbod ontstaan. Zulks is zeker in Nederland nog niet
of niet in aanzienlijke mate het geval. Maar bij voortduring van
prijsstijgingen, zoals wij die thans beleven, zal onherroepelijk
de obligatiemarkt in de gevarenzone komen. Het behoeft geen
betoog wat zulks voor de financiering van de overheidshuis-
houding zou betekenen. Een verder aandraaien van debelasting-
schroef ter compensatie van de inkrimpende financierings-
mogelijkheden zou het infiatoire klimaat slechts kunnen ver-
scherpen”. –
Een schaduwbegrotin
Een proeve van alternatief voor
INLEIDING
Met het aanbieden van deze schaduwbegroting beogen
wij de discussie over de Miljoenennota 1970 te verbreden.
De noodzaak daartoe achten wij aanwezig, omdat de
begroting van Minister Witteveen o.i. te zeer in het teken
staat van het beteugelen van de loon- en prijsspiraal en
onvoldoende aandacht schenkt aan het bemvloeden van de
structurele ontwikkeling van de Nederlandse volks-
huishouding.
Hoewel •het bevorderen van . een conjunctureel even-
wichtig beleid positief dient te worden gewaardeerd, moet
worden vastgesteld dat het voorkomen van een conjunc-
turele onevenwichtigheid nog niet inhoudt dat ook een
structurele crisis wordt voorkomen. Een dergelijke structu-
rele crisis komt o.m. tot uiting in met de technische ont-
wikkeling samenhangende werkloosheid, in een te schoks-
gewijze concehtratie van onderdelen van het bedrijfsleven,
in een niet-harmonische regionale industriële opbouw,
in een achterstand van de infrastructuur bij de ontwikke-
ling van de particuliere sector, in een landelijke verkeers-
chaos, in een leerlingenstop voor het lager, voortgezet en
beroepsonderwijs, in een te hoog uitgavenniveau voor
socialezaken en defensie, in een ontwikkeling â la Rotter-
dam waar groei in enge zin en leefbaarheid botsen en in
een financiële noodsituatie voor de grote gemeenten.
Wanneer wij tegen de achtergrond van het voorkomen
van een dergelijke ingrijpende crisissituatie thans enkele
wijzigingen voorstellen met betrekking tot de Miljoenen-
nota 1970, wordt daarmede uiteraard niet gepretendeerd,
dat het opgeroepen beeld wezenlijk kan worden gewijzigd
door een eenmalige en betrekkelijk incidentele ingreep.
Het gaat ons erom aan te geven welke vershuivingen nu
nog in de begroting zouden kunnen ‘orden aangebracht,
wanneer het beleid wordt gericht op het voorkomen van
structurele knelpunten. Vanzelfsprekend kan een om-
buiging van het beleid eerst in volle omvang tot gelding
worden gemaakt, wanneer men zich zet aan de opstelling
van de begroting voor 1971 en latere jaren. Dan is immers
een meer gedetailleerde doorlichting van de uitgaven
mogelijk in het kader van een onderlinge afweging van
partiële en integrale beleidsdoeleinden. Niettemin kan een
verbreding van de discussie omtrent de Miljoenennota 1970
worden bereikt door, zonder thans af te dalen tot een ge-
detailleerde analyse van de uitgaven tegen het licht van
(I.M.)
1032
voor 1970
Miljoenennota 1970
de mci het doen van de uitgaven beoogde doelstellingen,
enkele alternatieven te formuleren die in hun onderlinge
samenhang een essentiële ombuiging van het beleid van
het Kabinet-de Jong impliceren. Die ombuiging wordt
verder geaccentueerd door onze voorstellen in de be-
lastingsfeer.
GLOBALE UITGANGSPUNTEN
Wij gaan ervan uit dat liet niveau van de particuliere
consumptie in het algemeen in ons land zo hoog is, dat
een stijging van het volume van de particuliere consumptie
tiiet 2,5% â 3% per jaar niet tot ernstige frustraties zal
leiden. Een dergelijke afzwakking van de groei van de
particuliere consumptie kan worden bewerkstelligd door
fiscale maatregelen en door het op brede schaal invoeren
van het plan-Isidor, d.w.z. een deel van de nominale loon-
stijging in de vorm van spaarloon uit te keren en de ver-
zilvering eerst na enige jaren te doen plaatsvinden. Door
het terugdringen van de particuliere consumptie wordt de
mogelijkheid geschapen op een selectieve wijze de collec-
tieve bestedingen op te voeren zonder excessieve prijs-
stijgingen uit te lokken.
Onze gedachten gaan uit naar een belangrijke verhoging
van het uitgavenniveau ten behoeve van het verkeer.
Anderzijds stellen wij voor het aanhouden van een tweede
auto in de consumptieve sfeer af te remmen door een
zeer hoge belasting te heffen. In de sfeer van het onderwijs
dient het totale uitgavenniveau te worden opgevoerd,
met dien verstande dat van de verhoging relatief meer ten
goede dient te komen aan het lager en middelbaar onder-
wijs dan aan het hoger onderwijs. De landbouw dient
niet op kunstmatige wijze in stand te worden gehouden.
Op de uitgaven voor defensie dient te worden bezuinigd,
terwijl wij er ook van uitgaan dat het niveau van sociale
voorzieningen gedurende enige jaren kan worden ge-
consolideerd. In verband met de huidige hoge rentestand,
waardoor de particuliere investeringen, de particuliere
woningbouw en de financiering van gemeentelijke uitgaven
nadelig worden beïnvloed, dient het begrotingstekort voor
het komende jaar zo bescheiden mogelijk te zijn. Bij de
opstelling van onze alternatieve begroting 1970 baseren
wij ons op de gedachte van de structurele begrotings-
ruinite.
CONCRETE VOORSTELLEN
iN DE UITGAVENSFEER
in 1969 werd de bijdrage ten behoeve van de technologische
en regionale ontwikkeling als gevolg van de acute structu-
rele werkloosheid met 129% verhoogd t.o.v. 1968. Thans
bedraagt deze uitgavenstijging slechts 10%. Het aandeel
van deze uitgaven in het totaal zal in de loop van de jaren
op een meer gelijkmatige wijze dienen te worden opgevoerd,
teneinde de niet de ontwikkeling van de techniek samen-
hangende structurele wijzigingen in evenwichtiger banen
te leiden. Voor 1970 zouden wij met dit doel voor ogen
in plaats van f. 231 mln. ten behoeve van de technologische
ontwikkeling en van de regio’s f. 331 mln, willen uitgeven.
Daartegenover willen wij de steun ten behoeve van
zwakke bedrijfstakken verminderen van f.
756
tot f. 646
mln., op grond van de overweging dat het accent dient
te worden gelegd bij het stimuleren van bedrijfstakken
iiiet gunstige groeikansen.
Genieten in procenten van het nationaal inkomen zijn
de uitgaven voor cultuur en recreatie vrijwel constant.
Het ontbreken van groenstroken wordt steeds sterker als
een welzijnstekort gevoeld, terwijl de vrijetijdsbesteding
in toenemende mate de aandacht zal vragen. Daarom
zouden wij voor 1970 voor vrijetijdsbesteding, jeugd-
vorming, volksontwikkeling en sport al f. 200 mln, willen
uitgeven i.p.v. f. 179 mln.
De uitgaven voor ontwikkelingshulp zijn in 1968 ge-
stegen niet 40%, in 1969 met 15% en de stijging wordt nu
begroot op 20%. Wil men nu reeds 1 % van het nationaal
inkomen hiervoor besteden, dan zal in plaats van f. 792
mln. voôr ontwikkelingshulp f. 822 mln, dienen te worden
uitgegeven. De uitgaven voor het wetenschappelijk onder-
wijs stijgen de laatste jaren met
1
8%, zodat de toeloop
van studenten vermoedelijk kan worden opgevangen.
De totale uitgavenstijging voor het onderwijs in de be-
groting 1970 bedraagt 31%. Het komt ons voor dat aan
de zo vaak geuite wens van democratisering van het onder-
wijs pas goed kan worden voldaan indien in ruimere mate
dan voorheen het kleuter-, lager, middelbaar en beroeps-
onderwijs delen in de
stijging
van de uitgaven. Voor 1970
willen wij daaroni f. 136 mln. meer voor het niet-weten-
schappelijk onderwijs uitgeven.
De uitbreiding en verbetering van het wegennet zijn
niet alleen nodig i.v.ni. de produktietoeneming, maar ook
met het oog op de recreatie. Het grote aantal verkeers-
ongevallen en de filevorming illustreren het capaciteits-
tekort. Voor 1970 willen wij, vooruitlopend op een duide-
lijke ombuiging van het beleid, f. 100 mln. meer voor
aanleg en onderhoud van landwegen uitgeven.
Wij achten het mogelijk f. 400 mln. op de begroting voor
defensie af te dingen door de Nederlandse defensie-
inspanning, die in het teken staat van zogenaamde crisis-
beheersing, te matigen. De in 1968 aanvaardbare verhoging
van de defensieuitgaven als gevolg van de Tsjechische crisis
rechtvaardigt nu, gezien de ontspanning in de Oost-West-
verhouding, een beleid gericht op wapenbeheersing en
wapenbeperking. Een bezuiniging op de aanschaffing van
niet name groot materieel bij marine (vliegtuigen, aanbouw
en aankoop van schepen, di. f. 80 mln.), bij landmacht
(Leopardtanks, springstoffen, oefenterreinen, d.i. f. 150
ESB 22-10-1969
1033
mln.) en bij luchtmacht (Northrop-F-5 vliegtuigen, d.i.
f. 100 mln.) maakt f. 330 mln. vrij. Verdere beperkingen
op nieuwbouw, aanbouw en aankoop van gebouwen,
werken en terreinen bij de drie onderdelen kunnen f. 70
mln, opleveren.
De begroting voor Landbouw en visserij kan o.i. met
ongeveer
f.
150 mln. omlaag door de structurele ontwikke-
lingen in de landbouw en de veehouderj niet kunstmatig
tegen te gaan. De snelle stijging van de produktiviteit, het
constant gebleven landbouwareaal en de groei van onze
veestapel veroorzaken in toenemende mate overschotten
en verstoren het marktevenwicht. Vooral in de sector van
de melkveehouderij zijn de problemen het grootst. De
expanderende stroom van steunmaatregelen, die thans
nog een belangrijk deel van de uitgaven voor zich opeist,
zal daadwerkelijk moeten worden beperkt. Grotere aan-
dacht aan schaalvergroting in de landbouw en aan het
scheppen van werkgelegenheid buiten de land bouw moeten
het kenmerk van de structuurvisie van het kabinet zijn.
Een matiging in de ondersteuning van de producenten-
prijzen door vermindering van de overheidsbijdrage,
onder meer aan het Landbouw Egalisatiefonds, kan
f.
150
mln, beschikbaar maken.
Op de begroting voor Buitenlandse Zaken kan f. 10
mln, worden bezuinigd door bijv. de uitgaven voor de
vertegenwoordiging in het buitenland en subsidies enigs-
zins te verminderen.
Tenslotte willen wij op de sociale voorzieningen f. 200
mln, bezuinigen door de beoordeling van het verbruik aan
sociale voorzieningen, gezien de sterk verbeterde inkomens-
posities, in ruimere mate binnen het particuliere budget
te laten plaatsvinden. Een vereenvoudiging van het sociale-
verzekeringenstelsel, een vermindering van de rijks-
bijdrage in de premies van de Algemene Ouderdomswet,
de Werkloosheidswet en de rijksbijdrage in het Invaliditeits-
en Ouderdomsfonds, alsmede de kinderbijsiagen ingevolge
de Kinderbijsiagwet voor kleine zelfstandigen, moeten een
bezuiniging van f. 200 mln, op deze uitgaven mogelijk
maken. Gelijktijdig dient men, om de premiedruk in de
particuliere sfeer niet te hoog te doen zijn, naast het. in-
voeren van een beperkt eigen risico, stringentere normen
aan te leggen bij de uitkeringen.
In tabel 1 zijn onze voorstellen met betrekking tot de
uitgaven samengevat. Er blijkt uit dat in totaal f. 483 mln.
minder wordt uitgegeven.
UITGANGSPUNT BIJ HET DEKK1NGSBELEID
In de loop van de komende jaren kan een verandering vah
de belastingstructuur worden verwacht, waarbij het accent
zal komen te liggen op de kostprijsverhogende belastingen.
De verhouding kostprjsverhogende belastingen/belas-
tingen op inkomen, winst en vermogen is in Nederland
momenteel ongeveer 44 : 56. De gemiddelde EEG-druk-
verdeling – gewogen met het stemmenaantal in de Euro-
pese Commissie als indicator voor de bestaande machts-
verhoudingen – komt neer op 60 40. Een aanienljke
verschuiving kan derhalve in Nederland worden verwacht.
Het begrotingsjaar 1970 is evenwel niet geschikt om met
deze operatie een begin te maken, juist omdat de slecht
begeleide invoering van het BTW-systeem het prijzenfront
zodanigin beweging heeft gebracht dat Nederland zich op
dit punt kampioen van de EEG mag noemen.
Het begrotingsbeleid dient, zoals ook gezegd wordt in de
Miljoenennota 1970, een
bijdrage
te les’eren tot de beteuge-
ling van de loon-prijsspiraal. Naar onze mening doet de
begroting 1970 dit in onvoldoende mate. Daarbij komt dat
de revaluatie van de DM een opwaarts prijseffect op onze
Duitse invoer zal hebben, terwijl bovendien het. bestedings-
effect van onze vergrote uitvoer naar Duitsland de reeds
bestaande overbesteding zal versterken. Een reden temeer
om van de overheid een deflatoire bijdrage te verwachten.
Een dergelijke bijdrage kan worden verkregen door de
volgende veranderingen in de belastingplannen van de
regering aan te brengen:
In de gegeven conjuncturele situatie dient te worden
afgezien van de f. 600 mln., welke is gemoeid met de inflatie-
correctie van de tarieven van loon- en inkomstenbelasting.
De verbetering van het besteedbaar inkomen kan worden
verkregen door een loonsverhoging in de vorm yan spaar-
loon.
Het dekkingsplan van de regering dient te worden ge-
wijzigd als in tabel 2 weergegeven.
Het uitstel van de afbraak van omzetbelasting op inves-
teringsgoederen wordt verkleind, teneinde grote liquidi-
teitsmoeilijkheden bij vooral kleinere ondernemingen te
voorkomen in deze
tijd,
waarin toch reeds een monetair
verkrappend beleid zich pijnlijk doet voelen. Het vervallen
van de BTW-verhoging zal een belangrijk effect hebben op
de prijsstabiliteit. Een jaarlijkse extra heffing van gemiddeld
f. 500 op de naar schatting 80.000 ,,tweede” auto’s in de
consumptieve sfeer brengt f. 40 mln, op. Van een dergelijke
heffing mag worden verwacht dat zij tevens een verminderd
beslag op de infrastructurele voorzieningen tot gevolg
heeft.
ALTERNATIEVE
,,RUIMTE”-BEREKENING EN TOETSING
Een stringent deflatoire begroting vereist dat de begrotings-
ruimte niet te
–
zeer wordt ,,bijgesteld” en dat de toeneming
van de relevante uitgaven binnen deze ruimte blijft. Boven-
vermeld dekkingsplan in combinatie met de eerder gepre-
senteerde berekening van de toeneming van de relevante –
uitgaven leidt tot een alternatief voor tabel 3.6 uit de Mil-
joenennota 1970 (in tabel 3).
De belangrijkste wijziging naast de aan de uitgavenzijde
en in het dekkingsplan aangebrachte veranderingen betreft
het niet opvoeren van f. 230 mln, extra groei niet-belasting-
ontvangsten onder
3a.
Deze extra groei is immers groten-
deels te danken aan toeneming van winsten en renten
dankzij het infiatoire klimaat.
Het terugbrengen van de uitgaven met ongeveer f. 500
mln, en het niet teruggeven van f. 600 mln., plus het hand-
haven van f. 380 mln, in plaats van
f.
645 mln. belasting-
verhogingen, verkleint het geraamd begrotingstekort met
globaal f. 800 mln, en daarmede het beroep van het Rijk
op de reeds overspannen kapitaalmarkt. Het stijgings
–
tempo van de rente zal iets worden afgeremd. Daarmede
kan tevens op de kapitaalmarkt enige ruimte worden
geschapen voor de gemeenten. De benarde positie van de
grote gemeenten kan o.i. worden verbeterd door een pro-
gressieve woonplaatsbelasting in te voeren. Kleinere
gemeenten zou een deel van de Rijksbijdrage moeten
worden onthouden indien zij niet hun eigen belasting-
gebied volledig hebben uitgeput.
Tenslotte past een opmerking betreffende een structurele
wijziging in de begrotingspresentatie. Wil de presentatie
van de Miljoenennota zijn parlementaire functiç blijven
1034
TABEL 1.
TABEL 3.
Vergeljjki,,g uitgaven Miljoenennota 1970
Alternatief voor ruimteberekening en toetsing
met Schaduwbegroting
Miljoenennota 1970
(in f. mln.)
4f
(in f. mln.)
Begroting- Witteveen
1970
Alterna-
tieve
begroting
Vermeer-
dering
Vermin- dering
Bijdrage ten behoeve
van technologische ontwik-
kelmg en van regio’s
231
331
100
Vrijetijdsbesteding,
jeugdvor-
ming, volksontwikkeling en
179
200
21
792
822
30
Niet-wetenschappelijk
onder-
5.482
5.618
136
Aanleg
en
onderhoud
van
1.220
1.320
100
Steun ten behoeve van bedrijfs-
sport
…………………
.
646
110
Ontwikkelingshulp
………..
Defensie
………………
3.893 3.493
400
wijs
………………….
1.232 1.082
150
landwegen
……………
Buitenlandse betrekkingen
204
194
10
takken
……………….756
Landbouw/visserij
…………
3.063
..
2.863
200
Sociale voorzieningen
………
387
870
TABEL 2.
Vergeljjking Dekkingsplan Miljoennennota 1970
,net Schaduwbegroting
(in f. mln.)
1
Miljoenennota 1970
1
Ons alternatief
Vennootschapsbelasting
50
50
Vermogenabelaating
50
50
Uitstel 08-afbraak
440
240
BTW-verhoging
105
–
Heffing ,,twcede” auto
–
40
645
1
380
Begrotingsruimte
…………………………….
1.385
Beslag op de ruimte door uitgavenstijging
toeneming van de (gecorrigeerde) uitgaven
………..
1.168
Beslag op (+) c.q. verruiming (—) van de begrotings-
ruimte door mutaties bij de ontvangsten
extra groei niet-belastingontvangaten —
belaatingmaatregelen:
1. reeds vaststaand
……………+
317
2. tariefbijstelling
……………..+
23
3. dekkingsplan
…………….
–
380
–
40
c
opheffing tekort Gemeentefonds 1968
+
75
opheffing relevant tekort Gemeente-
fonds 1970
…………………..
+
145
wijziging
gemeentelijke
en provinciale
belastingen
…………………
+
7
+
187
4. Totaalbeslag op de begrotingsruimte
…
1.355
5. Beschikbaar voor verdere inhaal over-
schrijding begrotingsruimte 1968
30
TABEL 4.
Vergelijking MEV 1970 met conjuncturele effecten
Schaduwbegroting
1
Raming 1970
1
Ons alternatief
Mutaties loonsom per werknemer
………
(%)
7
7,8
prijspeil particuliere consumptie
(%)
3,5 It 4
3,043,5
volume particuliere consumptie
. . .
(%)
4
3,6
volume bruto investeringen in vaste
bedrijfsactiva
……………..
(%)
4
3,5
Niveaus
saldo lopende rekening van de be
talingsbslsns
…………
(f. mln.)
1- 500
+
730
werkloosheid
……………….
60.000
62.300
vervullen, dan is een vereiste dat het een helder geformu-
leerd en doorzichtig stuk is. Een eerste bijdrage tot vereen-
voudiging zou kunnen worden gevonden in het loslaten
van een te zeer verfijnde ruimtecultus. Het werken met een
trendmatige nominale
groei van het nationaal inkomen
in plaats van een trendmatige reële groei, die dan met
gecompliceerde kunstgrepen moet worden opgerekt, zou
een eerste stap kunnen zijn.
CONJUNCTUREEL EFFECT
VAN DE VOORGESTELDE VERANDERINGEN
Aan de hand van het spoorboekje in de
MEV
1970
kan
worden nagegaan hoe in grote lijnen de raming voor 1970
wordt beïnvloed door de voorgestelde maatregelen. Het
niet teruggeven van f. 600 mln. ditecte belastingen wordt
daarbij opgevat als een evengrote verhoging van de directe
belastingen. Het niet doorgaan van de BTW-verhoging
plus de vergroting van de OB-afbraak wordt opgevat als
een verlaging van de indirecte belastingen met f. 300 mln.
Aangenomen wordt bovendien dat het laten vervallen van
de tariefcorrectie aanleiding zal geven tot een 1 % extra
loonsomtoeneming, welke buiten de bestedingssfeer wordt
gehouden. Het desbetreffend eerstejaarseffect is af te lezen
in de
MEi’
1969.
Het resultaat is afgedrukt in tabel 4.
Uit deze grove benadering valt af te lezen dat de voorge-
stelde maatregelen met name de bestedingen van de parti-
culiere sector terugdringen. Dit heeft een gunstige werking
op het prijspeil en op de betalingsbalans. Tevens zal dc
Spanning op de arbeidsmarkt verminderen door een toe-
neming van de conjuncturele component van de arbeids-
reserve.
SLOT
De uitvoering van het bovenstaande programma veronder-
stelt een coöperatief gedrag van werkgevers en werknemers,
overheid en bedrijfsleven, consumenten en producenten,
centrale en lagere overheid, de Nederlandsche Bank en
het Centraal Planbureau. In het bijzonder is de houding
van de vakbeweging van belang. In die kringen dient de
bereidheid aanwezig te zijn, ten behoeve van het voor-
zieningenniveau op lange termijn, op korte termijn offers
te brengen, in de vorm van een afremming van het stij-
gingstempo van het volume van de particuliere consumptie.
Aan de andere kant mag men nimmer alleen op de vak-
beweging de offers afwentelen, die voor een meer leefbare
samenleving gebracht dienen te worden.
Wellicht ten overvloede
wijzen
wij er nogmaals op dat
onze begroting voor 1970 nog maar in bescheiden mate
uitdrukking geeft aan onze wens voor de Nota van Minister
Witteveen een alternatief te bieden, waaruit meer zorg
blijkt voor de structurele knelpunten die in onze samen-
leving thans opdoemen.
N. Cohen
A.
Heertje
R. Schöndorf
ESB 22-10-1969
1035
Ha
–
albaarheid en betaalba
‘arheid
Pensioenregelingen op basis van het laatst genoten loon. (1)
In een drietal artikelen wordt een studie gemaakt van enkele aspecten van
een ondernemingspensioenregeling op basis van het laatst genoten loon, waarbij
het bruto ouderdomspensioen
bij
volledig dienstverband 70% van het laatst
genoten salaris minus 80% van de AOW-uitkering bedraagt, en waarbij voorts
de ingegane pensioenen maximaal 3% wel vaarts vast zij,,. Nagegaan wordt
hoe verschillende factoren, zoals
bijv.
algemene loonronden, hoogte van salaris-
peil, de diensttijd, de mobiliteit, de salarisproinolie en eventuele structurele
wijziging in de AOW-uitkeringen, uitwerken op de verzekerde bedragen, op
de premie vrije aanspraken en op het verschuldigde premiepercentage. Ten
gevolge van de al jaren voortdurende, sterke stijging van het algemene loon-
peil moeten er bij een laatste-loonsysteem aami het eind van de loopbaan bij
de onderneming bijzonder hoge premniepercentages opgebracht worden.
INLEIDING
Volgens het rapport
FZA
1,
pagina 24, is.de belangrijkste
doelstelling’van de pensioenregeling om de gepensioneerde
een oudedagsinkomen te verschaffen (inclusief AOW), dat
in redelijke verhouding staat tot zijn salaris ten tijde van
de pensionering, zodat een zeker levensniveau behouden
blijft. Een pensioenregeling warbij dit dciel bereikt wordt
is een zgn.
laatste-loonsysteem,
hetgeen inhoudt dat de
ondernemingspensioenen regelrecht gekoppeld zijn aan het
laatst verdiende salaris of althans aan het gemiddeldésalaris
over éen betrekkelijk korte periode (zeg 2 of 3 jaar) voor
de datum van ingang van ouderdomspensioen of weduwen-
pensioen. Een laatste-loonsysteem verschilt van een
middel-
loonsysteem
of (juister:)
opbouwsysteem,
waarbij het pen-
sioen gekoppeld is aan het over de hele carrière gemiddelde
loon. Soms kan een
opbouwsysteem
in geval van salaris-
verhoging gepaard gaan met consequente bijtrekking van
de pensioenaanspraken. Men zegt dan dat er
,,back-
service”
wordt verleend. ,,Backservice” kan gedefinieerd
worden als de in de pensioenregeling vastgelegde ver-
plichting of de nader overeengekomen vrijwillige binding
tot éénmalige extra premiestorting of tot regelmatige
premieverhogingen, met het doel om achteraf over reeds
verstreken dienstjaren de verzekerde bedragen of de ver-
kregen aanspraken aan te passen aan sindsdien opgetreden
verhogingen van salarispeil of pensioenpeil.
De uitkomsten van een systeem op basis van laatst ge-
noten salaris enerzijds en van een systeem op basis van een
gemiddeld genoten salaris met 4aaraan verbonden regel-
matige ,,backservice” zijn kelijk. Het verschil tussen deze
twee systemen ligt echter hierin, dat hij een laatste-loon-
systeem het resultaat bij vöoÈbaat (in een overigens altijd
te wijzigen reglementstekst) schriftelijk wordt gegaran-
deerd, teiwiji bij het opbouwsysteem met ,,backservice”
die reglementaire garantie normaliter niet bestaat. In een
tweede artikel zullen we de resultaten van een laatste-loon-
systeem en een zuiver middelloonsysteem (dus zonder enige
,,backservice”) onder overigens overeenkofnstige omstan-
dighedën met elkaar gaan vergelijken.
Naar vrij algemeen aanvaarde normen (zoals bijv.. ver
–
meld in
FZA
op pag. 16 en in
PVA
2
op pag.
52)
is een
adequate pensioenvoorziening een pensioenregeling waarbij
op het moment van pensionering het bruto pensioen (in-
clusief AOW) gelijk is aan 70% (voor de Iaagstbetaalde
meer) van het bruto inkomen, welk pensioen daarna
waarde- en/of welvaartsvast blijft
3
.
In deze artikelen zullen verschillende facetten van een
laatste-loonsysteem nader worden beschouwd, en wel
zoveel mogelijk kwantitatief, op basis van berekeningen
uitgevoerd met een computer, met behulp van speciaal
daattoe geschreven pensioenrekenprogramma’s. Speciale
aandacht wordt geschonken aan het verloop van:
– het premiepercentage, di. de totale verschuldigde
premie (de som van werkgevers- en werknemers-
bijdragen) voor alle verzekerde pensioensoorten (ouder-
domspensioen, weduwenpensioen, wezenpensioen inclu-
sief het hier niet verder beschouwde weduwnaars-
pensioen en het aanvullend weduwenpensioen);
– de premievrije aanspraak op ouderdomspensioen, di.
de reeds verkregen aanspraak op ouderdomspensioen
ingaand op 65-jarige ouderdom, op grond van reeds
gedane premiestortingen (de premievrije aanspraak is
dus dat deel van het ouderdomspensioen waarop men
bij 65 jaar recht heeft, wanneer vanaf nu de premie-
betaling gestaakt zou worden, bijvoorbeeld door ver-
breking van het dienstverband ijiet de onderneming):
1
Pensioenkosten Zijn Arbeidskosten,
(een, poging richting
te
geven aan het streven naar verbetering van ondernernings-
pensioenregelingen), een uitgave van de Advies-commissie voor
Personeelfondsen, Den Haag, juni
1967.
2
Pensioen Voor Allen,
rapport inzake de toekomst der aan-
vullende pensioenvoorzieningen, Wetensöhappelijk en Scholings-
instituut van het Nederlands Verbond van Vâkverenigingen,
Amsterdam
1968.
Op pag.
109
noemt het rapport
PVA
een pensioenverzeke-
ringsplicht tot bijvoorbeeld f. 30.000 â f. 35.000, welk premie-
grensbedrag aan een index gekoppeld wordt gedacht. Op pag.
117
spreekt het rapport van een welvaartsvast opbouwsysteem
voor hogere inkomens.
1036
KARAKTERISTIÈK VAN HÉT BESCHOUWDE
LAATSTE-LOONSYSTEEM
Een pensioensysteem op basis van het laatst genoten loon
hoüdt in dat iedere salarisverhoging – ongeacht of deze
een individuele is ten gevolge van een beter gewaardeerde
prestatie, of een collectieve is ten gevolge van een algemene
loonronde – direct tot gevolg heeft dat de pensioengrond-
slag op. overeenkomstige wijze verhoogd wordt. Verder
houdt een laatste-loonsysteem in dat de pensioenuitkerin-
gen evenredig zijn met het maximaal te behalen aantal
dienstjaren (hier maximaal 40). Belangrijke kenmerken zijn
verder de inbouw van de AOW- en AWW-uitkeringen tot
het wettelijk toegestane maximum van 80% bij volledige
diensttijd, en voorts een beperkte of algehele welvaarts-
vastheid der ingegane pensioenen.
In onze beschouwingen is echter sprake van een regeling
met beperkte welvaartsvastheid van de ingegane pensioenen
(maximaal 3% per jaar). De pensioengrondslag zij tot aan
‘de 62-jarige ouderdom gelijk aan het jaarsalaris (exclusief
vakantietoeslag), maar daarna gelijk aan het gemiddeld
jaarsalaris over de laatste drie dienstjaren voor de pensio-
nering; met dien verstande dat ten aanzien van nog niet
verstreken dienstjaren het laatsteljk genoten jaarsalaris
wordt aangehouden.
Voor salarissen even boven een uit de Algemene Burger
–
lijk Pensioenwet overgenomen grenssalaris (in 1967
f. 11.058; in 1968 f. 11.796 en in 1969 f. 12.534) is het
ouderdomspensioen gebaseerd op het tarief van 1/
4
% van
het jaarsalaris per dienstjaar minus 2% van de van toe-
passing zijnde AOW-uitkering per dienstjaar. Voor salaris-
sen beneden genoemde grens is het ouderdomspensioen
echter gebaseerd op een tarief van ca. 1 % van het jaar-
salaris per dienstjaar minus de zo juist vermelde 2% van
de van toepassing zijnde AOW-uitkering per dienstjaar.
15
Tussen het grenssalaris en
hiervan vindt een geleide-
14
lijke overgang plaats tussen beide genoemde tarieven. Het –
grenssalaris is gekoppeld aan de AOW-uitkeringen en’
word( ieder jaar per 1 januari aangepast. Het weduwen-
pensioen wordt afgeleid uit de formule voor het ouder-
donspensioen.
Voor salarissen even boven genoemde grens is het
weduwenpensioen gebaseerd op ca. 1
1
/
4
% van het jaarsalaris
per dienstjaar minus 2% van de van toepassing zijnde
AWW.uitkeringen per dienstjaar. Bij de berekening van
deze pensioensoort en ook voor het wezenpensioen, wordt
het maximum aantal te behalen dienstjaren (dus tot aan
de denkbeeldige 65-jarige ouderdom, dus inclusief de zgn.
prospect leve dienstjaren) in rekening gebracht.
Het wezenpensioen is gebaseerd op
1/4%
van het jaar-
salaris per dienstjaar. Genoemde percentages van 1’/
4
voor
het weduwenpensioen en
1/4
voor het wezenpensioen worden
voor salarissen beneden of juist boven het grenssalaris aan-
gepast analoog aan de formules voor het ouderdoms-
pensioen. Indien geen weduwenpensioen wordt uitgekeerd
worden de wezenuitkeringen verdubbeld.
Een laatste-loonsysteem
4
zoals hier verder beschouwd
wordt, heeft voorts tot karakteristiek, dat de in totaal
verschuidigde premie elk jaar opnieuw wordt vastgesteld
naar het laatsteljk vastgesteld loon (hetgeen voor de werk-
nemer steeds het huidige loon betekent).
Om mogelijke misverstanden bij de lezer te voorkomen
zij erop gewezen dat een laatste-loonsysteem niet hetzelfde•
is als een
eindloonsvsteem,
omdat bij een zuiver eindloon-
systeem zowel het te .verzekeren oud&rdomspensioen als de
te reserveren premie worden vâstgesteld naar het eindloon
op 65-jarige ouderdom, welk eihdloon vanzelfsprekend van
te. voren niet met zekerheid bekend is, maar zo goed
mogelijk, op grond van toekomstige salarisverhogingen
benaderd wordt met gebruikmaking van economisch-
statistisch verantwoorde, prognoses.
WAARDEVASTHEID EN WELVAARTSVASTHE!D
–
Een
waarde vast pensioen
is een pensioen, waarvan de uit-
keringen geschieden met behoud van de koopkracht (de
,,waarde”) van de munteenheid; dus waarvan de uit-
keringen gekoppeld zijn aan de index van de kosten van
levensonderhoud. (N.B. tegenwoordig hanteert het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek de
index •van de gezins-
consumptie,
hetgeen een betere maat is, omdat het patroon
van de bestedingen aan goederen en diensten langzaam
verschuift).
De
waardevasiheid van de pensioenen
heeft betrekking op
de correctie ten gevolge van de geldontwaarding. De
waardevastheid drukt dus uit de blijvend gelijke beschik-
kingsmacht over goederen en diensten.
Een
welvaarts vast pensioen is een pensioen waarvan de
uitkeringen geschieden met behoud van het gangbare ge-
middelde levenspeil (de algemene ,,welvaart”) in het land,
d.w.z. een pensioen waarvan de uitkeringen gekoppeld zijn
aan de
index van de lonen
van grote bevolkingsgroepen.
De
welvaarisvasiheid van de pensioenen
heeft betrekking
op de correctie ten gevolge van de welvaartstoename. De
welvaartsvastheid drukt dus uit een blijvend met de wel.,
vaart variërende beschikkingsmacht over goederen en
diensten.
Een
waardevaste pensioen verzekering
is een verzekering,
waarbij niet alleen de uitkeringen, maar ook de premie-
bedragen en de premievrije aanspraken gekoppeld zijn aan
de index van de kosten van levensonderhoud. Evenzo is
een
wel vaarts vaste pensioen verzekering een verzekering
waarbij niet alleen de uitkeringen, maar ook de premie-
bedragen en de premievrije aanspraken gekoppeld zijn aan
de index van de lonen van grote bevolkingsgroepen.
Een volledig welvaartsvaste pensioenvoorziening is
momenteel alleen weggelegd voor personen gesalarieerd
vblgens rijksregeling. Allen, wier pensioen geregeld wordt
bij de Algemene Burgerlijke Pensioenwet of (na aanvaar-
ding) bij de Algemene Pensioenwet Politieke Ambts-
dragers, hebben niet alleen een volledig welvaartsvast
pensioen, maar ook
volledig ivelvaartsvaste premie Vrije
aanspraken. Een aantal semi-overheidsinstellingen heeft
een beperkt welvaartsvaste pensioenregel ing, inhoudende
dt de ingegane pensioenen welvaartsvast zijn tot een
maximum van ‘3% per jaar. De premievrije aanspraken
zijn daarbij echter in het geheel niet welvaartsvast.
In sommige ondernemingen volgt men het systeem op basis
van het laatst genoten loon niet in alle consequentie. Men past
financiële beperkingen of remmen toe, hetgeen resulteert in een
beperkt, laatste-loonsysteem of bjjna-laatste-loonsystee,n.
– De
brochure
PZA somt hiervan op pag.
39
en 40 een aantal varianten
op. Het bestaan of ontstaan van dit type bijna-Iaatste-loon
systeem wordt begrijpelijk, als men zich realiseert dat een zuiver laatste-loonsysteem bij stijgend salarispeil, bijv. ten gevolgé van
inflatie, een bijzonder grote premiedruk met zich kan mee-
brengen. Voor uitvoeriger beschrijvingen van diverse varianteh
zie H. L. F. Verbraak:
Ondernerningspensioenregelingen,
Deven-
ter 1968;
en H. C. L. Brevet al, Ondernemingspensioenen,
Los-
bladige uitgave in samenwerking met de Adviescommissie voor
Personeelfondsen, Alphen aan den Rijn
1968.’
ESB 22-10-1969
.
. .
.
1037
r
VERONDERSTELLINGEN
EN VEREENVOUDIGINGEN
Grafiek 1. Verloop van pensioenaanspraken.
Aan onze berekçningen liggen de volgende veronderstel-
lingen en vereenvoudigingen ten grondslag:
In de getallenvoorbeelden wordt uitsluitend met hele
jaren gewerkt, hetgeen inhoudt dat een ouderdomsjaar en
een dienstjaar samenvallen met een kalenderjaar.
Het interestpercentage, geincorpeerd in de premie-
tarieven, is constant en – tenzij anders vermeld – gelijk
aan 3,75%.
Eventuele kortingen of reducties op de premies (door
sterftewinst, collectiviteit
–
of rentewinst op beleggingen)
zijn niet in aanmerking genomen.
De salariscarrière is gebaseerd op jaarlijkse verho-
gingen volgens een vaste regel.
Dé
stijging
van de wettelijke uitkeringen krachtens
de AOW en AWW is steeds gelijk aan de stijging van het
algemene loonpeil door algemene loonronden. Deze stijging
wordt in nagenoeg alle voorbeelden constant in de tijd
verondersteld.
De voorbeelden gelden voor een gehuwde mannelijke
werknemer, die voor zijn 65e jaar zijn vrouw niet verliest.
D.w.z. voor elk dienstjaar wordt het verzekerd weduwen-
pensioen berekend en de premie hiervoor in rekening ge-
bracht.
Eventuele wezenpensioenen zijn niet beschouwd, m.a.w.
we beperken ons hier tot een echtpaar zonder kinderen.
De werknemer en zijn vrouw zijn even oud (de premie
voor het weduwenpensioen is soiis afhankelijk van het
ouderdomsverschil tussen verzekerde en de begunstigde).
Alleen de uitkeringen te verrichten door de verzeke-
ringsmaatschappij (of het ondernemingspensioenfonds)
worden bekeken. Eventuele wettelijke voorzieningen
krachtens de AOW en AWW worden buiten beschouwing
gelaten. Hiervoor worden zoals bekend de premies af-
zonderlijk geheven (in het kader van een nationaal ver-
plicht omslagstelsel).
Het dienstverband begint in 1967 (dit is niet erg
belangrijk, maar een deel van de berekeningen werd ge-
daan vôôr het eind van 1968, zodat de AOW- en AWW-
uitkeringen over 1968 toen nog niet definitief bekend waren).
De formules voor de berekening van premievrije
aanspraken gelden vaak alleen wanneer het dienstverband
een zeker aantal jaren (bijv. 3, 4 of
5
jaar) geduurd heeft.
Speciale bepalingen voor korte dienstverbanden zijn hier
verder niet in beschouwing genomen.
De premies worden hier steeds vermeld als percen-
tages van het genoten salaris. De berekende premie-
percentages hebben betrekking op de totaal door werk-
nemer plus werkgever verschuldigde premies. Op welke
wijze de verschuldigde premie wordt verdeeld over werk-
gever en werknemer is gewoonlijk in de pensioenreglemen-
ten uitgewerkt. Bij het vastleggen van de verdeelsleutel
wordt vaak een
franchise-bedrag
gehanteerd; dit is per
definitie gelijk aan dat vaste bedrag aan de voet van het
salarisbedrag, waarover geen pensioenrechten aan de ver-
zekerden wordt gegeven, omdat men reeds aanspraken
heeft op de wettelijke AOW-uitkering. Volgens de brochure
PZA
(pag. 17) wordt een eigen bijdrage voor de onder-‘
nemingspensioenregeling van 4 tot 7 % van de pensioen-
grondslag (veelal het salaris, verminderd met een franchise-
bedrag voor de aanpassing van de AOW-uitkering) redelijk
geacht.
Alle geldsbedragen zijn bij de berekeningen afge-
rond op hele guldens. Als basis voor de berekeningen wer-
60
140
20
25
30
35
140
145
50
– 55
60
6
Grafiek 2. Verloop prerniepercentage(vooronderstellingen grafiek 1)
80
60
140
20
25
30
35
140
145
50
55
60
65
Preiniepercentages bjj uiteenlopende percentages
loonstjjgi,g
percentage
loonstijging
eindwaarde
premiepercentage
gemiddeld
premiepercentage
0%
12,5%
12,5%
1%
33%
16%
2%
51%
18%
3%.
67% 20%
4%
81%
24%
5%
95%
28%
6%
107%
33%
7%
118%
38%
•
meer dan
10%
147%
den gebruikt de premietabellen voor een collectieve pen-
sioenregeling, gebaseerd op
33/4%
interest, waarbij de wel-
vaartsvastheid maximaal 3% per jaar bedraagt. Voor
informatie omtrent gangbare pensioenverzekeringstarieven
wordt de lezer verwezen naar de Levensverzekerings-
almanak
5
. De veronderstelde beperkte welvaartsvastheid
brengt een aanzienlijke preniieverhoging met zich mee;
de premieverhoging bedraagt ca. 26% voor het ouderdoms-
pensioen en ca. 74% voor het weduwénpensioen.
S. J. Halbertsma:
Nederlandse Almanak. voor Levens-
verzekering voor 1968,
Amsterdam
1968.
1038
VERLOOP PENSIOENAANSPRAKEN
Bij salarissen boven het grenssalaris en •bij deelneming
vanaf 25 jaar (zodat een maximum van 40 dienstjaren be-
reikt kan worden) is het verzekerd pensioenbedrag gelijk
aan het maximum, ni. 70% van het laatst genoten salaris
minus 80% AOW. Telt men de wettelijke AOW-uitkering
hierbij op, dan krijgt een gepensioneerde werknemer in
deze omstandigheden op zijn
65e
jaar dus een totaal aan
ouderdomsuitkeringen gelijk aan 70% van het laatst ge-
noten salaris (eventueel met een middeling over een gering
aantal jaren) plus 20% AOW. Het verloop van het ver-
zekerd bedrag en de daarmee verband houdende premie-
vrije aanspraak hangt zoals bekend af van het aantal te
behalen dienstjaren en van het salarisverloop in de tijd.
In figuur 1 is geschetst het verloop van de pensioen-
aanspraken voor een bepaald geval (aanvangssalaris op
25 jaar in 1967: f. 12.000; jaarlijkse
stijging
van AOW
2
4%;
bij de aanvang van de carrière salarisstijgingen ten
gevolge van individuele prestaties ter grootte van 74%
per jaar tussen 25 en 34 jaar,
54%
tussen
35
en 39 jaar
en 34%
tussen 40 en 44 jaar; na 45e jaar alleen jaarlijkse
salarisstijging van 24% ten gevolge van algemene loon-
ronden. OP = verzekerd bedrag voor ouderdomspenioen
op jaarbasis). Het gearceerde gedeelte accentueert de
kromme van het verzekerd ondernemingsouderdoms-
pensioen. In figuur 2 ziet men het verloop van het premie-
percentage aan het eind van de carrière; hier loopt de
premie op tot boven de 60% van het salaris. Deze hoogte
van het premiepercéntage aan het eind van de carrière is
een algemeen gevolg van het feit, dat de premie steeds
wordt vastgesteld naar het laatst verdiende loon, in plaats
van naar het op het laatst te verdienen loon. De hoogte
die het premiepercentage tenslotte kan bereiken hangt in
Rectificatie
In het artikel van Dr. F. Stubenitsky ,,Amerikaanse onder
–
nemingen in Nederland in 1966″ in
ESB
van 3 september
jI. is in tabel 9 (blz. 843) een misleidende fout geslopen.
Bij de bedrijfstakken ,,Voedingsmiddelen, tabak, dranken”
en ,,Textiel en confectie” zijn namelijk de gemiddelde aan-
tallen werknemers (in de laatste verticale kolom) onjuist
berekend. Volgens de tabel zouden deze aantallen 26,3
resp. 11,4 bedragen. Zij zijn echter groot: 262,9 resp.
113,8. De gemaakte fout speelt ook mee in de tekst (blz.
844, linkerkolom bovenaan), waar gesproken wordt over
de variatie per bedrijfstak van het gemiddeld aantal
werknemers, welke zou uiteenlopen van 11 tot 664. Deze
,,range” wordt dus aanzienlijk kleiner, namelijk van 114
tot 664.
Onze dank aan Drs. G. Muller, die ons hierop atten-
deerde.
Red.
sterke mate af van de jaarlijks terugkerende algemene
loonronden over lange termijn. Het zal duidelijk zijn dat
bij het laatste-loonsysteem het verschuldigde premie-
percentage verder sterk afhankelijk is van de ouderdom
van de verzekerde, de diensttijd van de verzekerde en ver-
der ook van het salarisverloop, zoals buy, moge blijken
uit het overzicht (zie tabel) van de eindwaarden van de
premiepercntages en van het bijbehorende geëgaliseerde
gemiddelde premiepercentage.
Drs. W. L. Zijp
Dr. F. L.
G.
Slooff: De wegwijzer voor
de
belegger. H. A. M. Roelants, Schie-
dam,vierde geheel herziene en aange-
vulde druk, 1969, 139 blz., f. 8,50.
In de nieuwe druk van dit bekende
handboekje zijn twee nieuwe hoofd-
stukken opgenomen, te weten één over
beleggingsmaatschappijen en -depots,
en één over de maatstaven voor de be-
oordeling van effecten. Voorts is meer
uitgebreid ingegaan op de div rse
posten van de resultatenrekening, als-
mede op de betekenis van de econo-
mische groei en van de verschillende
types van inflatie voor de belegger.
H. Balner, Andreas Burnier, Joke Kool-
Smit en Mary Zeldenrust-Noordanus:
De rechten van de
vrouw. Met een
voorwoord van Prof. Dr. R. Went-
holt, 94 blz.
F.
R. Bakker, Dr.
A.
Hazewinkel,
Prof. Dr.
G. A. Ladee en Prof. Dr.
C.
J. B. J. Trimbos: Problemen van studen-
ten en studentenproblemen.
Met een
voorwoord van F. R. Bakker, 95 blz.
Deze twee boekjes bevatten elk een
cyclus lezingen, gehouden in het kader
van het Studium Generale aan de
N.E.H. en de Medische Faculteit te
Rotterdam. De boekjes zijn (goed ver-
zorgd) uitgegeven door de Universitaire
Pers Rotterdam; de prijs bedraagt
f. 5,75 per stuk.
L. Huyse: De niet-aanwezige staats-
burger.
De politieke apathie sociolo-
gisch in kaart gebracht: Met mede-
werking van W. Hilgers en A. Martens,
onder leiding van P. de Bie en M.
Chaumont. Standaard Wetenschappe-
lijke Uitgeverij Antwerpen, Universi-
taire Pers Rotterdam, 1969, 223 blz.,
f. 16,50.
Deze, op Belgisch onderzoeksmate-
riaal steunende, studie over de zgn.
onverschillige burger (d.w.z. onver-
schillig jegens het politieke bedrijf)
biedt veel praktische aanknopings-
punten voor mensen die menen dat de
democratie veel democratischer zou
kunnen functioneren. De auteur onder-
zoekt welke de oorzaken zijn van deze
onverschilligheid en aan welke ge-
dragingen en opvattingen zij te her-
kennen is. Op basis van een theoretische
doordenking van de verhouding regeer-
ders-geregeerden komt de schrijver tot
een genuanceerde uitwerking van die
relatie.
Nationale rekeningen 1968.
Centraal
Bureau voor de Statistiek. Staatsüitge-
verj, ‘s-Gravenhage 1969, 133 blz.,
f. 13,50.
Organisatie van speurwerk.
Stichting
Bouwresearch. N. Samsom; Alphen
aan den Rijn, z.j., 51 blz., f.
5.
Dit boekje belicht het werk van de
Stichting Bouwresearch en de verschil-
lende facetten van het speurwerk.
ESB 22-10-1969
1039
‘ A
,
: .
-.-&
Hoe lang zal het nog duren voor het stadshart overlijdt aan onbereikbaarheid?
Voor het centrumvan cultureel en economisch leven verstikt do
‘r gebrek
aan communicatie? En verandert in een verkeerskiuwen waarin van leefbaarheid
in activiteit geen sprake is? Hoe lang nog?
•
De grote steden lijden nu al aan ademnood. Een uur vertraging door stolichten,
en zoeken naar parkeerriimte is al niet bijzonder meer. Kleine ingrepen ..
bieden ge-n uitkomst mer. Wat er dan wèlmoet gebeuren?
-NS ziet ‘t zo: voor het drukke stadsverkeer, met name liet autoverkeer,
moet öp korte termijn een alternatiëf geboden worden, zodat. er
voor het publiek.
een -keuze-mogelijkheid bestaat tussen eigen vervoer en openbaar vervoer.
• –
–
.. Maar dan moet dat laatste ook goed zijn, beter. dan nu nog het geval is.
In de vorm van een perfect functionêrend openbaar’ vervoer.
Daarvoor is vergaande integratie nodig Zodat taxi’s, bussen, trams, metio en
.treinen als éngrote vervoerseenheid gaanopereren. Met vlotte aan1uitingene
soepele serviceverleningen. Met-samenspel in de tarieven. Alles gericht op –
het totile maatschappelijke belang, waaraan het zuiver economisch belang van de
– –
• –
– vervoersondernemingen ondergeschikt zal moeten zijn.
— –
—
•
– –
– –
– Op deze integratiegedachten zijnde, ,,Spoor naar ’75”-p]annen van NS gebaseerd.
– – – – ••
– –
• .. Plannen die-voor zover het NS zelf -betreft al op. verschillende prniten worden
–
gerealiseerd Voorbeelden daarvan vindt u hiei naast
..•’-
–
–
.
•
4040
–
–
–
–
•
–
–
–
–
-‘ – –
–
–
i_
– –
–
)p weg naar integratie
Een van cle punten waarbij
TS snel tot integratie wil
:omen, ligt in cle aansluitings-
rwgel ijkheden van het vervoer
it cle regio (waarbij de trein
en belangrijke rol speelt) op
Let stacisvervoer. Hiertoe
2.
-.
—
1
T
1′
71
LULIL
vormt de bouw van meer
voorstadstations met vlotte
overstapfaciliteiten van de
trein op metro, tram, bus of taxi
een eerste bijdrage. Zo zullen
er dit jaar in totaal al 12 van
dergelijke vooistadstations in
dienst zijn. Tilburg West,
Delfzijl West, Heemskeik en
Tlaardingen West, die tot de
allernieuwste behoren, blijken
al duidelijk in een enorme
behoefte te voorzien. Arnhem
Presikhaaf en Voorschoten
sluiten in 1969 de rij.
Regionale metro
De gemeentebesturen van
de grote steden in de Randstad
treffen de laatste tijd
maatregelen om de forensen-
NS BRENGT ER LIJN IN
auto’s, die als langparkeerders
vaak zo’n enorme sta-in-de-weg
zijn, buiten de stad te houden.
Maar dit kan natuurlijk alleen
wanneer die forensen in de
regio dan ook over een snel en
efficiënt openbaar vervoer
kunnen beschikken, zoals in b.
Groot-Londen door de London
Transport geboden wordt.
Om hieraan meer tegemoet
te komen, heeft NS dit jaar de
frequenties op alle lijnen in de
Randstad aanzienlijk verhoogd.
Op het traject Leiden-
Den Haag-Delft-Rotterdam bv.
heeft de trein met zijn nieuwe
lO-minutendienst al vrijwel do
functie van een regionale
metro gekregen.
1041
In
gezonden stukken
Is $ 35
voor een ons goud genoeg?
Gaarne wil ik enige kanttekeiingen plaatsen bij het artikel
van Drs. H. Visser in
ESB
van 4 juni 1969. De schrijver
meent dat landen die profiteren van een goudprijsverho-
ging ,,een weinig zorgeloos (kunnen) worden t.a.v. hun
binnenlandse bestedingen. Inflatie is het gevolg”. Dit
argument is reeds vele malen als ondeugdelijk verworpen.
Zelfs Machiup, een felle tegenstander van de goudprijs-
verhoging, ziet inflatie als mogelijkheid alleen wanneer
de
particuliere
goudvoorraden voor een deel verkocht
worden. Volgens Machlup gaat het hier slechts om $
5
tot
$ 8 mrd. voor de gehele wereld. Dit zinkt in het niet bij de
begrotingstekorten, die in 1968 in de Verenigde Staten
alleen al $ 25 mrd. bedroegen. Schrijver verzuimt ook
melding te maken van de voorstellen om de goudwinsten
te gebruiken voor ontwikkelingshulp en dergelijke doel-
einden.
Zal men minder ,,zorgeloos worden” indien men SDR’s
gratts toegewezen krijgt? Zijn het inderdaad de goudbe-
zittende landen die zo zorgeloos zijn? Is het niet eerder
andersom en kregen de goudbezittende landen, zoals
Duitsland en Frankrijk, het gele metaal niet omdat ze
minder
zorgeloos waren dan de rest?
De gegevens over de Zuidafrikaanse goudmijnen moet
men met een korrel zout nemen. Er zijn heel wat ,,oude”
mijnen die geen winst meer maken en in feite gesloten zijn.
Ook de
winstcijfers
zijn aanvechtbaar. Daarin zit bijvoor-
beeld ook uranium. Helaas worden cijfers somtijds mis-
bruikt om een argument te winnen.
Schrijver doet het voorkomen of het probleem van de
goudprijsverhoging een belangenstrijd is tussen de Ver-
enigde Staten en Zuid-Afrika. In werkelijkheid zijn er
bekende economen in vele landen, ook in de Verenigde
Staten, die bij hun ernstige streven naar een oplossing van
de monetaire vraagstukken een verhoging van de goudprjs,
vergezeld van een herziening der pariteiten, als enige
praktische mogelijkheid zien. Het gaat niet aan om deze
economen zonder meer in een bepaalde belangenhoek te
drukken. Misschien heeft Drs. Visser niet zover gedacht.
Ik moge hier nog aan toevoegen dat men de huidige Ameri-
kaanse regering ook niet eenvoudig mag identificeren met
,,het standpunt van de Verenigde Staten”. Minister Bums
bijvoorbeeld heeft zich in het verleden ten gunste van een
goudprijsverhoging uitgesproken. De tegenstanders moet
men dan ook niet speciaal in deze regering zoeken, doch in
het Congres.
Is het Drs Visser overigens bekend, dat de Zuidafri-
kaanse goudmijnen grotendeels eigendom zijn van Enge-
land en de Verenigde Staten? Het is dus geenszins een speci-
fiek Zuidafrikaans belang dat hier in het geding is. De
interpretatie van art. V Sectie 6 van het IMF is uiteraard
onaanvaardbaar. Wanneer men de geschiedenis van het
IMF nagaat blijkt duidélijk, dat het de bedoeling was dat
men steeds met goud via het IMF zou kunnen betalen
indien men wilde en zich daardoor niet zelf benadeelde.
Dit laatste slaat op rechtstreekse verkoop van goud door
een lid aan een ander lid.
Indien een lid ter verkrjging van valuta’s van een ander
lid goud wenst te verkopen en het lid kan dit doen door
rechtstreeks goud aan het medelid te verkopen of door
goud aan het IMF te verkopen, dan moet het lid goud
aan het IMF overdragen, indien het dit op minstens even
gunstige voorwaarden kan doen.- In het andere geval be-
hoeft hij niet aan het Fund te verkopen, maar hij is vrij
om dit te doen. De bedoeling was om de goudverkopen
zoveel mogelijk over het Fund te leiden. Trouwens het
Fund, bij monde van P. P. Schweitzer, heeft zelf verklaard
dat Zuid-Afrika het recht heeft om goud tegen $ 35 per
ons aan het IMF te verkopen.
Er zijn dan ook niet veel deskundigen die de ,,Ameri-
kaanse” interpretatie serieus nemen. Het is slechts een
excuus om een bepaalde politiek een legaal tintje.te geven.
Mijn belangrijkste bezwaar tegen het artikel van. Drs.
Visser is echter dat hij eindigt met de tirade over het Zuid-
afrikaanse gedrag (welk gedrag?), dat een steun zou vormen
voor de ,,stelling” dat $ 35 voor een ons goud voldoende is.
Waaruit blijkt dit? Het artikel eindigt waar het zou moeten
beginnen, namelijk om een oplossing te geven voor de
voortdurende monetaire crises, het probleem van de
dollarsaldi ten bedrage van $ 34 mrd. in handen van landen
buiten de Verenigde Staten en de noodzakelijke verminde-
ring van deze saldi zonder de totale internationale liquidi-
têit te verkleinen.
Gezien de ontwikkeling van de Amerikaanse betalings-
balans kan een normale aflossing van deze claims niet
worden verwacht. Evenmin kan een betalingsbalanseven-
wicht van verschillende andere landen worden verwacht
zonder pariteitsherziening.. En zodra de dollar daarbij
betrokken wordt, kan men de goudprjs niet onveranderd
laten, noch in dollars, noch in andere valuta’s. Gaarne zal
ik vernemen hoe Drs. Visser dat alles oplost zonder de
goudprjs te verhogen.
San Diego, Calif.
Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds
Naschrift
De reactie van Prof. Wijnholds op mijn artikel in
ESB
van
4 juni jI. vraagt om een weerwoord.
Prof. Wijnholds valt mijn opmerking aan dat goudprijs-
verhoging infiatoir kan werken. Wanneer hij dit gevaar niet
groot acht, kan ik wel met hem meegaan – het blijft een
gevaar. Prof. Wijnholds gaat niet in op de volgende alinea
in mijn artikel, waar betoogd wordt dat een verhoging van
de goudprijs steeds herhaald zou moeten worden om een
voldoende goudprôduktie te garanderen. Speculatie wordt
op die manier gestimuleerd. -.
Ik heb verzuimd om melding te maken van voorstellen
om goudwinsten te gebruiken voor ontwikkelingshulp.
Jawel, maar dat probleem was in mijn artikel ook helemaal
niet aan de orde. Als ik er toch even op mag ingaan, kan
men niet hetzelfde doen met SDR’s? Bovendien wordt het
probleem hier-van de verkeerde kant aangepakt. Econo-
misch minder ontwikkelde landen hebben niet zozeer
behoefte aan ,,money to hold” als aan ,,money to spend”.
Wil men produktiecapaciteit mde rijke’landen dienstbaar
maken aan ontwikkelingslanden, dan is het niet voldoende
1042
S••
–
.,-.-
,–
‘.-
–
.:.
dat deze laatste de beschikking krijgen over liquiditeiten.
In de rijke landen moeten middelen gevonden worden om
het beslag op de produktiemiddelen voor eigen behoeften
te verminderen.
Gegevens over de winsten van Zuidafrikaanse goud-
mijnen moeten met een korrel zout genomen worden. Dat
wil ik graag aannemen. Maar is de Bank voor Internationale
Betalingen zulk een erkend onbetrouwbare bron, dat ge-
bruik van door haar verschafte gegevens als schurkachtig
misbruik is aan te merken? Prof. Wijnholds verwijt mij
eigenlijk dat ik cijfers gebruik om mijn betoog te steunen.
Vervolgens het punt dat ik doe voorkomen of het pro-
bleem van de goudprijsverhoging een belangenstrijd is
tussen de Verenigde Staten en Zuid-Afrika. Ja, dat is één
aspect van de zaak. Het is wel ver gezocht om maar meteen
te veronderstellen dat ik alle economisten die goudprijs-
verhoging gewenst achten als Zuidafrikaanse belangenver-
tegenwoordigers zie.
De Zuidafrikaanse goudmijnen zijn grotendeels eigendom
van Engeland en de Verenigde Staten. Maar dan toch van
Engelse en Amerikaanse aandeelhouders, niet van de
regeringen. Het feit dat er niet een
uitsluitend
Zuidafrikaans
belang in het geding is, tast mijn betoog niet aan.
Wat betreft de interpretatie van art. V Sectie 6 van het
IMF – ik kan niet anders doen dan mij neerleggen bij de
mening van P. P. Schweitzer.
Wanneer ik niet duidelijk genoeg geweest ben, wil ik
graag nog eens uitleggen waarom ik het Zuidafrikaanse
optreden als een steun zie voor de stelling dat $ 35 per ons
goud voldoende is. Zuid-Afrika doet alle mogelijke moeite
om verzekerd te zijn van een bodem van $
35
in de markt.
Zou het die moeite hoeven doen wanneer het er zeker van
was dat de goudprjs werkelijk te laag is – en als Zuid-
Afrika daar blijkbaar niet zeker van is, dan mag ik daar
toch wel een steun in zien voor mijn standpunt?
Tenslotte geeft ik geen oplossing voor de voortdurende
monetaire crises. Nee, maar dat pretendeer ik ook helemaal
niet. Mijn artikel handelt slechts over de samenstelling
van de voorraad internationale liquiditeiten en over de
mogelijkheden van demonetisering van het goud. Prof.
Wijnholds verwijt mij in feite dat ik niet een artikel over
een ander onderwerp geschreven heb. Wat betreft de dollar-
saldi in niet-Amerikaanse handen, daarover wil ik de door
Prof. Wijnholds gevraagde mening wel geven. Deze kunnen
natuurlijk niet in korte tijd verdwijnen. Dollars zullen
nog gedurende lange tijd als internationale liquiditeit
dienst moeten doen, en daarnaast als ,,vehicle currency”
in het internationaal betalingsverkeer gebruikt worden. Op
de lange termijn kan de rol van de sleutelvaluta’s terugge-
drongen worden wanneer SDR’s aanvaard worden. Wan-
neer dit ooit lukt, zal dat slechts geleidelijk kunnen ge-
beuren.
Drs. H. Visser
Vereenvoudiging
premieheffing sociale verzekeringen
In ESB
van 23 juli jl. doet de, heer C. M. M. de Soet een
aantrekkelijk lijkend voorstel tot administratieve vereen-
voudiging van de heffing der sociale-verzekeringspremies.
Het loont de moeite om in deze lijn nog even verder te
denken en met name voor zover het de premies van de
volksverzekeringen betreft (AOW, AWW, AKW, AWBZ),
aangevuld met de KWL. In wezen gaat het hier over pro-
portionele belastingheffingen, zij het dat een premiegrens
van f. 16.200 bestaat. De Soet stelt voor om deze premies
voor rekening van de werknemer te laten komen.
Een administratief heel wat gemakkelijker procedure
om deze premies te innen ligt in verhoging van de BTW
met het daarvoor benodigde aantal opcenten. Voor zover
het de AOW/AWW-premie betreft betekent dit onder de
huidige premiehefflngsomstandigheden, dat de consument
een hoger besteedbaar inkomen verkrjgt, doch dat zijn
reële koopkracht hetzelfdë blijft als gevolg van hogere
prijzen. Voor wat het toerisme aangaat zou het verhoogde
binnenlandse prijspeil een nadeel zijn, doch de exportpo-
sitie van Nederlandse produkten zou er niet door beïnvloed
worden.
Bij de AKW en de KWL ligt de situatie wat anders.
Heffing via de BTW zou met zich mee brengen, dat werk-
nemers en zelfstandigen op dezelfde . wijze uitkerings-
gerechtigd zouden moeten worden. Dat vereist een materiële
wijziging van de wet. De kostprijs zou voor de onderne-
mingen min of meer hetzelfde blijven, daar de werknemers
ongetwijfeld een loonsverhoging zullen vragen als com-
pensatie voor het hogere prijspeil: de bedrijven zullen
dus geen premies meer behoeven te betalen, doch wel
hogere lonen.
De genoemde verzekeringen kennen nu een premiegrens
van f. 16.200. Bij heffing via de BTW
.
zou deze grens ver-
dwijnen. Daarvoor en daartegen zullen van verschillende
kanten ongetwijfeld goed geargumenteerde betogen kunnen
worden opgezet. Een praktisch voorstel, dat aan de be-
zwaren van de beter betaalden tegemoet komt, is het
belastingvrij uitbetalen van de kinderbijslagbedragen. De
hogere inkomens profiteren daarvan meer dan de lagere.
Het is bovendien een methodiek, die niet alleen elders wordt
gevolgd (bijvoorbeeld Zweden) doch die ook zeer wel
principieel te verdedigen is. Voordeel is, dat daardoor
heffing van de loon- en inkomstenbelasting vereenvou-
digd wordt.
Invoering van deze financieringswijze zou een aanzien-
lijke administratieve vereenvoudiging betekenen. Wél zou
een aantal detailregelingen uit de bestaande wetten ge-
wijzigd moeten worden. De verantwoordelijkheid voor
de vaststelling van de uitkeringshoogte en voor de finan-
ciering zou in dezelfde hand komen te liggen. Het onbe-
vredigende van de huidige situatie is nI. dat politieke or-
ganen beslissen over de uitkeringshoogte, maar dat werk-
gevers en
–
werknemers geconfronteerd worden met de ge-
wijzigde (en meestal verhoogde) premiepercentages.
J. Varkevisser
Naschrift
Mijn
:
voorstel in ESB
van 23juli jl. gaat niet verder dan
een administratieve vereenvoudiging binnen de huidige
opzet. Praktisch komt dit neer op de verwisseling van een
gelijkwaardig geacht aandeel in de premieverplichtingen
tussen werkgevers en werknemers.
De heer J. Varkevisser stelt thans voor om de in deze
gedachtengang ten laste van de werknemers komende
premies AOW/AWW, AWBZ en voor de kinderbijslag-
regelingen als zodanig niet te innen, en de voor deze
voorzieningen benodigde middelen via een verhoging van
de omzetbelasting te doen opbrengen.
Deze constructie, die op zich zelf een verdere vereen-
voudiging voor de inning zou kunnen betekenen, heeft
ESB 22-10-1969
.
1043
$
t
echter vele andere – in hoofdzaak politieke – conse-
quenties, zoals een belanjrijke verhoging van het prijs-
niveau en de andere verdeling, zomede uitbreiding, der
sociale lasten.
Gezien de jongste reactie op de aankondiging van een
bescheiden verhoging van het BTW-tarief
is
de veronder-
stelling gewettigd, dat dit in zijn gevolgen zoveel verder
gaande plan een dusdanige tegenstand zal ontmoeterÇ, dat
er van de beoogde vereenvoudiging voorlopig niets meer
komt.
Dit
zou
mij spijten en ik zou het toejuichen indien,
los
van hetgeen waarover mogelijk
op
lange termijn nog eens
overeenstemming valt te bereiken, het door mij gestelde
plan, dat de bestaande verhoudingen intact wil laten,
op
korte termijn wordt gerealiseerd. Dit temeer, omdat het
een het ander niet in de weg behoeft te staan.
C.M.M.deSoet
GEMEENTELIJK BUREAU STATISTIEK
Het Gemeentelijk Bureau voor de Statistiek vraagt op korte termijn:
een stafmedewerker
die tot taak zal krijgen het verrichten van onderzoek op o.a. econ’omisch
en demografisch gebied. In hoofdzaak zal het hierbij gaan om het ver-
richten van analyses en het opstellen van wetenschappelijk verantwoorde
prognoses.
De gedachten gaan in dit verband uit naar een acadernicus, bij voorkeur
een econoom, die kan bogen op:
• een aantal jaren ervaring
• belangstelling voor kwantitatief onderzoek
* kennis van statistische methoden
* het vermogen om met een grote mate van zelfstandigheid problemen
van uiteenlopendeaard op inventieve wije te benaderen.
Vacaturenummer 664a/0936
een jong academicus
die zal worden belast met de dagelijkse leiding van de werkgroep
“uitvoering onderzoek”. Van hem wordt verwacht dat hij in nauw
samenspel met de leidiflg en de wetenschappelijke staf van het Bureau
op inventieve wijze leiding geeft aan de uitvoering van de verschillende
onderzoekingen, welke door het Bureau worden verricht.
Voor de vervulling van deze functie wordt gedacht aan een afgestudeerde
in één der sociale wetenschappen, waarbij de voorkeur uitgaat naar een
econoom, die tijdens de studie bijzondere aandacht heeft gegeven aan de
statistische problematiek.
–
Vacaturenummer 664b/0936
Het salaris is in beide gevallen in overeenstemming met de hoge eisen,
welke aan een goede vervulling der functie worden gesteld.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.
.Goede secundaire arbeidsvoorwaarden
Sollicitaties worden gaarne binnen 14 dagen, onder vermelding van het
vacaturenummer, ingewacht bij de chef van het Bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.
Gemeente
Rotterdam
1044
– –
1
Waardevermindering
De geldoniivaardiiig is een alom bekeiid verschijnsel.
Toch bestaan er i’aii land tot land aanzienlijke ver-
schillen in de mate waarin de koopkracht van liet
geld ver,ni,,dert. Bepaald onaantrekkelijk in dit op-
zie/it is Indonesië waar in de periode 1958 tot 1968
cle koopkracht jaarlijks met gemiddeld 58,9 % daalde.
In Guatemala daarentegen bedroeg hetzelfde jaar-
gemiddelde 0,2%.
Deze gegevens zijn te vinden in de september-editie
van de door de First National City Bamik uitgegeven
Monthly Economic Letter. Nagegaan is hoe de koop-
kracht zich gehouden heeft in ccii
v,ftigtal
landen.
Daarbij werd uitgegaan, van de ontwikkeling van de
kosten van levensonderhoud
of
van de index van
consumplieprjzen. Veranderiiigen in liet consumptie-
pal roon
of
verbeteringen in cle kwaliteit cle, con-
siunptiegoederen in cle vergelj/kingsperiode zijii buiten
beschouwing gelaten.
In de bijgaande tabel zijn de gegevens in extenso
öpgenomnen. We zien dat van de belangrijkste valuta’s
de dollar in de periode 1958-1968 relatief het incest
zijii (binnenlandse) koopkracht behouden heeft.
Bekijken we echter de jaren 1967 en 1968, dan ont-
slaat een geheel ander beeld. Dan blijkt dat liet
percentage waarmee de koopkracht in de Vereiiigde
Statemi in 1967 verminderde opliep tot 2,7%; in 1968
steeg liet percentage miog verder, en wel tot 4,0%.
Ook Frankrijk en Groot-Brittannië geven een ver-
snelling van de koopkracht vermindering le zien.
West-Duitsland daarentegen is opmerkelijk stabiel.
Daar bedroeg de koopkracht vermindering in 1967
1,7% cii in 1968
1,6%.
De ,,Letter” schrjjft deze
laatste verhoging voor eenderde gedeelte toe aan dc
invoering en verhoging van de belasting op de toe-
gevoegde waarde aldaar.
Bepalen we ons tenslotte tot Nederland, dan zien
we dat het percentage waarmee de koopkracht ver-
minderde, van 1967 op 1968 gestegen is van 3,3 tot
3,6%. Voor de periode 1958-1968 resulteert uiteinde-
lijk een gemiddeld jaa,’ljks percentage van 3,2. Dit
laatste percentage was overige/is ook reeds bereikt
in de periode 1953-1958. Naar liet zich laat aamizien
zal dit record wel gebrokez ;vorclen.
vdB
Waarcle-inclex van cle inunteen/icid
en jacirlijkse waarde verinimicleriiig
Waarde-index
van de
Jaarlijkse
munleenheid
waardevermindering
(1958
100)
1
1
1963
1968
958-
1967
1968
1968 a)I
100
98
0,2% 0,5%
1,9%
102
97
0,3
1,4
2,5 92
0,9
1,0
1,0
Thailand
……….
101
89
1,2
3,8
2,2
Verenigde Staten
.
94
83
1,9
2,7
4,0
92
83
1,9 1,6
0,4
95 83
1,9
2,5
2,2
95
82
2,0 2,2
2,5
94
81
2,2
3,5
3,9
93 80
2,2
3,3
1,8
West-Duitsland
90
80
2,2
1,7
1,6
92
79
2,2
3,1
2,6
94
79
2,3 2,8
2,7
83 79
2,3
–
0,8
0,5
90
77
2,5
2,9
2,2
Zwitserland
90 76
2,7
3,8
2,3
Guatemala
……….
El Salvador
……..
85
75
2,8 2,8 3,7
Venezuela
……….95
94
74
2,9
6,5
0,2
Griekenland
……..
Groot-Brittannië
90
74
2,9 2,4
4,5
Honduras
………
Luxemburg
………
Nieuw Zeeland
90
74
3,0
5,7
4,1
Canada
………..
Zuid-Afrika
………
Oostenrijk
……….
87
73
3,0 3,8 2,7
Australië
………..
Iran
…………
79
73
3,1
1,6
0,7
België
………….
Marokko
……….
91
73
3,1
3,0
4,6
Mexico
………….
Nederland
……….
90 72
3,2
3,3
3,6
Jamaica
………….
Pakistan
………….
86
72
3,2
3,1
1,4
90 72
3,3
5,2
5,7
Ierland
……….
,
..
88
72
3,3
4,2
3,4
87
72
3,3
2,2
4,7
Portugal
…………
87
70
3,5
4,1 1.9
Noorwegen
………
Ecuador
………..
80
69
3,8
2,6
4,4
Zweden
………..
Frankrijk
……….
86
68
3,8 5,7
–
0,1
Philippijnen
………
Fi nland
…………
86 62
4,7
5,4 7,7
Japan
…………..
.
.
.79
62
4,7
3,8
5,1
Israël
……………
78
61
4,9
1,6 2,1
Denemarken
……..
82
60 4,9 7,7
7,1
68
60
5,0
3,2 7,3
78 54
5,9
6,1
4,7
87
54
5,9
11,7
3,1
Italië
……………
Bolivia ………….
66
48
7,1
7,1
4,9
Taiwan
………….
65 47
7,3
12,8
5,6
Spanje
………….
India
…………….
74
44
7,8
3,2
12,0
Turkije
…………
61
.
37
9,6 7,6
5,5
IJsland
…………
Columbia ………..
68 37
9.6
8,7 16,2
Peru
……………
71
•
.
34
10,2
6,5
6,2 64
32
10,8
9,8
9,7
Zuid-Vietnam …….
84
23
13,5
30,4
22,0
37
II
20,1
15,3
21,0
3oegoslavië
………
Argentinië ………..
20
7
23,8 22,7
13,9
Korea
…………..
15
.
2
32,1
22,8
19,5
Chili
…………..
Brazilië
………….
Indonesië
……….
8
.
b)
58,9 62,9
55,6
Gemiddeld.
Minder dan ëén.
ESB 22-10-1969
.
1045
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
–
De ommekeer op de Nederlandse geldmarkt na het los-
laten door Duitsland van de pariteit van de DM wordt
door de laatste weekstaten van de Nederlandsche Bank
duidelijk. In de week tot en met 6 oktober kocht de centrale
bank van de banken voor f. 116 mln, aan valuta’s en in de
periode tot en met 13 oktober nog eens f. 608 mln. Waar-.
schijnlijk heeft in de afgelopen week nog een verdere aan-
koop plaatsgehad. Of de banken een deel der binnenge-
stroomde valuta’s binnen het raam door de Nederlandsche
Bank vastgesteld, hebben gebruikt voor uitzetting op de
Eurodollarmarkt is moeilijk na te gaan.
In dezelfde periode kwam de markt uit hoofde van het
terugvloeien van bankpapier f. 212 mln. ten goede. De
betaling van vennootschapsbelasting had slechts een be-
perkt drainerend effect, in het
bijzonder
in de week van –
6 tot en met 13 oktober, omdat de Staat een deël van de
ontvangen belastinggelden weer door aflossing van kas-
geldleningen naar de banken moest laten terugvloeien.
In plaats van de gebruikelijke krappe markt in oktober
kwamen de banken relatief ruim in de middelen te zitten,
die zij gebruikten om hun bij de circulatiebank opgenomen
voorschotten drastisch te verlagen en een tegoed bij dezelfde
instelling te kweken.
In november 1967 heeft zich na de devaluatie van het
Pond iets dergelijks voorgedaan. De betalingsbalanssituatie
blijkt nog al eens de beslissende factor voor de positie van
de geldmarkt te zijn.
• Ofschoon dat voor de huidige situatie van geen enkel
belang is, wil ik toch aan de ontwikkeling van de nationale –
liquiditeitsontwikkeling, aan de hand van de balans van
de geldscheppende instellingen, aandacht schenken. 1-let
blijkt, dat sedert eind 1968 de netto vordering op het buiten-
land met f. 169 mln, is gedaald, hetgeen de binnenlandse
liquiditeit heeft verminderd. ‘Alle andere factoren. hebbep
tot uitbreiding geleid. De netto vordering op het Rijk
jS
met f. 1.866 mln, toegenomen, die op de lagere overheid
met f. 670 mln., zodat de overheid, die verondersteld wordt
monetair neutraal te financieren, toch een belangrijk bedrag
aan de circulatie heeft toegevoegd. De kredietverlening
aan de particuliere sector en de beleggingen op de binnen-
landse kapitaalmarkt hebben bruto voor f. 1.179 mln.
resp. f. 202 mln, tot liquiditeitscreatie geleid, waartegen-
over de toeneming van de post ,,overige passiva”, waar
–
onder vooral de op lange termijn aangetrokken middelen
en de eigenlijke spaargelden, ten bedrage van f. 566 mln.
als aftrekposten staan. –
In zeven maanden tijds is de totale liquiditeitsmassa
met ruim f. 3 mrd. toegenomen.
U ,reageert op annonces in ESB?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
KAPITAALMARKT
Uit de vermoedelijke uitkomsten van de begroting 1969 is
ons bekend, dat, wil het Rijk het tekort 1969 op dt kapitaal-
markt dekken, nog ca. f. 650 mln, zou moeten worden
opgenomen. Het Ministerie van Financiën heeft inmiddels
twee uitgiften bekend gemaakt, daarbij pogende wat meer
variatie in het aangeboden materiaal te brengen. Er is een
25-jarige lening, te plaatsen op de kapitaalmarkt en een
7-jarige lening, die op de middellange markt wordt onder-
gebracht, beide â 8%, de eerste tegen 984%, de laatste
tegen 100%. Gezien de marktontwikkeling van de laatste
tijd en aannemende dat hierin geen keer komt, mag op
grote belangstelling op de inschrijvingsdag op 21 oktober
worden gerekend. Hoeveel guldens ‘s Rijks kas zal opnemen
wordt eerst na de inschrijving bekend,
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
•
30 dec,
H.
&
L.
10 oktober 17 oktober’
(1963
=
100)
1968
1969
.
1969
1969
Algemeen
………………..
121
130-108
115
117
Internationale concerns
…….
127
138- 113
120
123
Industrie
……………….
119
129-107
114
116
Scheepvaart
………… …….
89
94-
78 79
81
Banken en verzekering
98
127
–
97
110
II!
Handel enz .
……………..
122
133-105
111
110
Bron:
ANP-CBS., Prijacourant.
Aandelenkoersen 1
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 159,35
f. 165,90
Philips
………………….
f.
59,40
f.
62,70
f.
65,95
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
f. 111,40 f. 113,20
Zout-Organon
…………….
f. 181,60
f. 124,40 f. 140,90
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f. 104,90
f. 109,10
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f. 119,15
f. 118,05
AMRO-Bank
…………….
f.
61,20
f.
52,90
f.
53,20
Nat, Nederlanden
………….
f.
72,70
f. 96,-
f.
97,50
K.L.M .
………………..
f. 212,-
f. 205,-
f.
205,-
Robeco
………………..
f. 243,30 f. 243,70
f.247,85
New York
Dow Jones Industrials
………
945
807
836
Rentestand
Langlopende staataobligaties
2
,
6,63
8,01
8,01
Aandelen: internationalen
3,4
–
lokalen
2
3,9
Disconto driemaands schatkist-
p
apier
………………..
-5
6
6′
Aaogepaat voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
1046
Prof. Dr. M. Euwe en Drs. J. D.
Albarda: Bedrijfsvoering met de com-
puter. Deel 11. N. Samsom, Alphen
aan den Rijn 1969, 178 blz., f. 18.
Dit boek behandelt het hoe en
waarom van het daadwerkelijk in-
schakelen van de computer bij de be-
drijfsvoering. Geen theoretische be-
schouwingen, maar een op de praktijk
toegespitste. verhandeling, gelardeerd
met vele praktijkvoorbeeiden. De
hoofdstukken worden elk afgesloten
met een veertigtal vragen, waardoor de
stof een verdieping ondergaat. Centraal
staan de consequenties van de intrede
van de computer in het gebied van de
bedrijfsvoering. Drie onderwerpen
komen daarbij ter sprake: 1 – toepas-
baarheidsonderzoek; 2 – management
en computer; 3 – beslissingstechnieken.
In dit boek dus geen
computer-
technologie,
maar
computermethodo-
logie.
C. A.
Kwint: Resultaten van organisatie-
en methodenverbeteringen.
Nederlands
Instituut voor Efficiency, Universitaire
Pers Rotterdam, tweede, herziene en
uitgebreide druk, 1969, 68 blz., f. 10.
Deze publikatie houdt zich bezig
met de economische resultaten van ver-
anderingen in de arbeidsmethodiek en
de organisatie, o.a. met behulp van een
aantal praktijkvoorbeelden. Vooral ge-
schreven voor arbeidsanalisten en
andere specialisten die met organisatie-
taken zijn belast.
BANQUE DE PARIS
zoekt enige
JONGE DYNAMISCHE
ECONOMEN
EN JURISTEN
ter opleiding
De opleiding is bedoeld voor een algemene carrière
in de bank, waarin later een verantwoord&ijke en eventueel leidende functie kan worden bekleed.
Ons snel groeiend bedrijf geeft er de voorkeur aan
om de vele functies die in de komende jaren vakant
zullen zijn, zoveel mogelijk te bezetten met medewerkers uit het eigen bedrijf.
Het internationale karakter van de bank brengt de
mogelijkheid mede van tijdelijke tewerkstelling bij
de buitenlandse kantoren.
Gegadigden wordt verzocht zich -bij voorkeur
schriftelijk- in verbinding te stellen met de directie van de
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.
Herengracht 539-541, Amsterdam-C.
ESB 22-10-1969
1047
,derste’.’
011
illu
0
iii.deze
advettefitie
Dit is geen kinderspelletje. Het is een serieuze poging van Bruynzeel om
aan te lon6n hoeveel efficiënter de meeste magazijn- en archiefruimten kunnen
worden ingedeeld. Bruynzeel maakt immers Monta Magazijn Systemen.
Werelds best doordachte magazijnsystemen, die elke cm
3
van een
magazijn: of archiefruimte voor de volle 100% benutten. Laat de onderste
illustratie dus nog even bedekt.
U ziet rechtsbovende plattegrond van een centraal archief met vermelding van het
aantal ordnërs dat op deconventionele manier kan worden opgeborgen.
Maat nu gaan v’e rechtsonder in dezelfde ruimte het Monta Mobiel Systeem
toepassen Neem uw hand weg en constateer: dezelfde ruimte kan 9.060
– –
ordners méér hebben.
Conclusie: enorme besparing op anders onvermijdelijke (ver) bouwkosten. En zo zijn er legio problemen die dagelijks door Bruynzeel Monta experts
worden opgelost. Daarbij geholpen door een ruim 20-jarige know-how.
1048