‘II
itI•1Fil i:i
11 E 1 11
‘UITGAVE VAN DÉ STICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
10 april 1968
53e jrg.
No. 2639
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
het meest nodige is nu
het organiseren van de vrede”
(J. TINBERGEN)
INHOUD
BIz.
Prof. Dr. J. Tinbergen,
door Prof. Drs.
H. W.
Lambers ……………………………………………….
319
Tinbergen over de Organisatie van de vrede …………………… ‘ ………………………………….320
Hoe voeden wij op tot vrede?,
door M. C. J. Baronesse Mackay …………………………………………..
322
Een polernologische visie op Tinbergens gedachten,
door Prof Mr. B. V. A. Rö/ing ……………………………
325
1-let zoeken naar een vredesordening,
door Prof: Dr. H. W. von der Denk ………………………………….
329
The role of economics in the establishment of stable peace,
door K. E. Boe/ding ……………………………
332
,,Wereldvrede door wereidrecht”, een dysfunctionele intuïtie,
door Prof Jhr. Dr. F. A. M. Alting von Geusau ……..
335
Mogelijkheden voor bijdragen tot de wereldvrede van de kant van de natuurwetenschappen,
door Prof Dr. H. A. To/hoek
337
Vrede, economie en politiek,
door Prof Dr: G. Kuypers ………………………………………………….
340
World peace and East-West relations,
door L. Ma/es …………………………………………………
343
Het Noord-Zuid-vraagstuk en de wereldvrede,
door Prof Dr.
H. C.
Bos …………………………………..
345
Regionale samenwerking en de Organisatie van de vrede,
door Drs. M. Kohnstainrn …………………………..
347
I.M.F. en Wereldbank als internationale organisaties,
door Dr. J. J. Po/ak ………………………………
349
The role of FAO,
door Ir.
A. H.
Boernia …………………………………………………………..
352
317
Foto-Technische Dienst Rotterdam
PROF. DR. J. TINBERGEN.
wordt omstreeks deze tijd 65 jaar. Hijzelf beschouwt dit als een familie-
gebeuren, vandaar de inexactheid. Toch wil de commissie van redactie
graag een geschenk aanbieden. Hopelijk blijft de vaagheid omtrent de
verjaardag het enige inexacte in dit nummer, anders zou het niet bij ons
zo geëerde medelid passen.
Wellicht verwacht de lezer een nummer over de internationale arbeids-
deling, het dragende onderwerp waarop Tinbergens onderzoek de laatste
tijd is gericht. Zelf heeft hij kort geleden in de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen daarover. gerapporteerd. Het bleek dat
voor dit onderwerp drie modellen tegelijk worden onderzocht en getoetst.
De zeer hoge mate van technische uitleg die de modellen in dit stadium nog
vergen, maakt een samenvattende vereenvoudigende publikatie nog niet
raadzaam.
Wel is de redactie overtuigd dat dit werk zo vordert dat het daarachter
gelegen basisthema aan de orde kan worden gesteld. Al het werk in de
economie immers dat Tinbergen doet, is
.
ondergeschikt aan een levens-
visie. Hij heeft deze o.a. neergelegd in de uitspraak die wij als motto aan dit
nummer meegaven: . . . het meest nodige is nu het organiseren van de
vrede”.
Heeft het zin te tillen aan de steen van het geweld die de gehele menselijke
geschiedenis doôr op ons is teruggerold? Is dit een opdracht aan de weten-
schap waarbij de vermeerdering van kennis en inzicht overgaat in een
utopie? Het antwoord berust op een waardeoordeel ten aanzien van aard
en functie van dewetenschap. De rnedeleden van Tinbergen in de rëdactie
van
E.-S.B.
menen dat althans het voortdurend zoeken naar ingangen tot
dit probleem een taak van de wetenschap is. De huidige situatie in de
wereldgeschiedenis is in zo sterke mate mede bepaald door invloedenen
mogelijkheden ontstaan uit het wetensc’happelijk onderzoek, dat het
geheel van de wetenschap zich niet los kan maken van de maatschappelijke
behoeften die daaruit zijn ontstaan. Dit houdt geenszins in, dat de weten-
schap haar karakter van logisch ordenend instrument opgeeft. Het be-
tekent dat zij het instrument mede richt op maatschappelijke vragen van
fundamentele aard. Van de drie grote terreinen waarop de organisatie van
de vrede kan worden benaderd: het economische, hetpolitieke én het
militaire, is er een duideljk verschil in bereikbaarheid. Op het economisch
terrein is er, vooral ook door hetwerk an Tinbergen zelf, een aanzienlijke
verheldering van de probleemstelling en de benaderingsmogelijkheden
opgetreden. Het werk over de ontwikkelingsprograîimering is daarvan een
hoeksteen. Ook daar echter blijven grote vraagstukken bestaan, waarvan
de oplossing door politieke en militaire tegenstellingen wordt vertraagd
of tegengehouden. Vandaar dat deeconomische zienswijze niet de enige
kan zijn. .
Dit heeft de opzet van het hier aangeboden nummer bepaald. Wehebben
daarbij gezocht naar een opbouw in drieën. Ten eerste de mogelijke inbreng
van verschillende wetenschappelijke disciplines ten aanzien van de Organi-
satie van de vrede, ten tweede de vragen uit de essentiële contrasten die
men kan omschrijven in geografische termen, zowel noord-zuid als oost-
west, ten derde een poging tot het aangeven van institutionele vormen die
ôvérlegmogelijkheden geven waardoor de bereikbare punten ‘worden
gevonden. –
Vele
auteurs
bleken bereid hun gedachten over deze onderwerpen neer
te leggen. Begrijpelijkerwijze is het oorspronkelijke tableau de la troupe
niet geheel vervuld. Degenen die wij vroegen geven allen reeds hun volle
krachten aan de gestelde problemen, vandaar dat sômmigen geen marge
meer hadden. –
De zeer velen die Tinbergen in leven en werk hebben leren kennen,
weten dat hij geen eer begeert. Dit nummer is er dan ook niet om hem te
eren, maar om op tb wekken om ten uiterste mee te denken over de pro-
blemen die zijn werk inspireren. Dat is de beste dank voor zijn werk-en hè’t
beste verjaarscadeau zal ‘wel zijn dat we hem zijn verjaardag guniien om
door te werken.
H. W. Lambers
319
Tinbergen over de
organisatie van de vrede*
Dit artikel beoogt een korte uiteenzetting te geven van de
door Tinbergen de laatste jaren ontwikkelde gedachten
over de Organisatie van de vrede, als een inleiding op de
verdere artikelen,, welke bedoeld zijn als persoonlijke
reacties op deze gedachten vanuit verschillende disciplines
en instituties. In ‘deze uiteenzetting beperken wij ons
noodzakelijker*ijs tot die punten welke Tinbergen in zijn
rede bij de uitreiking van de Erasmusprijs 1967 aan de orde
heeft gesteld. Ioodzakeljkerwijs, gezien zijn vele publi-
katies over mét de Organisatie van de vrede verwante
vraagstukken
1),
welke de achtergrond en uitwerking
vormen van zijn Erasmusrede.
VREDE ALS HOOGSTE PRIORITEIT
Tinbergens uitgangspunt is dat ons denken relevant dient
te zijn. ,,Waarop moeten wij ons denken en onze werk-
zaamheden richten? Het antwoord klinkt zeer eenvoudig:
op wat het meest nodig is. Bij het huidige tempo van leven
kan dat meest nodige echter snel veranderen; ik bedoel,
snel voor een kultuurontwikkeling. In het leven van de
enkeling kan er ineens een toestand intreden, bij voorbeeld
bij een dreigend verkeersongeval, waarin alleen maar een
klein deel van alle kennis relevant is, b.v. begrip voor
slipgevaar. Zo meen ik dat in de huidige fase van de ge-
schiedenis heel wat van onze kultuur irrelevant is; het
meest nodige is nu het organiseren van de vrede”
2)
Het
organiseren van de vrede is noodzakelijk omdat ,,alleen
reeds de technische ontwikkeling heeft geleid tot een labili-
teït in de fysieke wereld waarin wij leven”. In de huidige
internationale conflicten staat daarom niet alleen op het
spel het leven ,,van degenen die zich voor hun beginselen
willen geven, doch het leven van alle nageslacht en daarmee
het verwezenlijken van welke beginselen dan ook”. Dat
betekent dat vrede een gemeenschappelijk belang is van
allen.
Het onontkoombare vraagstuk is echter op welke wijze
een organisatorische vorm van de vrede verwezenlijkt
kan worden. ,,Het organiseren van de vrede lijkt een hope-
loze taak; ettelijke wegen daarheen zijn op het eerste
gezicht geblokkeerd. Pragmatici plegen dan ook het vraag-
stuk te negeren. Dit lijkt intussen veel op wat bepaalde
grote vogels doen als zij gevaar zien naderen”. Als visie
op langere termijn stelt Tinbergen, dat hij – met o.a.
Von Weizsâcker – tot de slotsom gekomen is ,,dat de
enige organisatie van de vrede die is waarbij een’ereld-
regering en één mondiale gewapende macht wdiden aan-
vaard, met een eveneens aanvaarde stemprocedure over
het gebruik van die gewapende macht”. Tegelijkertijd
stelt hij echter, dat het duidelijk is dat deze organisato-
rische vorm op de korte termijn niet verwezenlijkt kan
worden, omdat ,,de bestaande voorkeuren der politici
die het wereldgebeuren in hoofdzaak bepalen met deze
organisatievorm niet in overeenstemming zijn”. Wanneer
men echter het vraagstuk van de vrede werkelijk onder
de ogen ziet mag men er niet, in navolging van de ,,prac-
tici”, voor wie ,,de korte termijn hun schootsveld is”, mee
volstaan te constateren dat deze preferenties voorlopig
wel niet veranderd zullen kunnen worden. Integendeel,
Tinbergen stelt dat ,,onze wil, onze voorkeuren, niet meer
vrij zijn, maar dat wij om in vrede te blijven leven, bepaalde
voorkeuren moeten aanleren, die de voorwaarden zijn om
te blijven leven”
3).
In deze situatie is van de kant van de wetenschappen een
belangrijke bijdrage te leveren. Daartoe bepleit Tinbergen,
dat deze niet alleen relevante objecten van studie kiezen,
maar dat zij ook doelgericht denken. ,,Er is een waaier
van wetenschappen van de meest ontwikkelde, waartoe
ik de natuurwetenschappen reken, tot aan de minst ont-
wikkelde, waaronder de jongere gebieden van de socio-
logie, inbegrepen de politieke wetenschap en ook veel
oudere gebieden der geesteswetenschappen. In het onder-
ontwikkelde stadium overheersen de beschrijving, de
zuivere nieuwsgierigheid en de intuïtie. In het meer ont-
wikkelde stadium overheersen de analyse, gecontroleerd
door meting, en de daardoor mogelijke konkrete toe-
passing, gericht op een te verwezenlijken doel. Meting
maakt konfrontatie van theorie en werkelijkheid mogelijk
en daardoor verbetering van de theorie. Het is verheugend
dat ook in de minder ontwikkelde gebieden van wetenschap
het meten telkens verder doordringt en aldus het front
tussen wetenschap en intuïtie verschoven wordt. Daardoor
wordt het mogelijk om over een toenemend aantal onder-
werpen op meer objektieve wijze van gedachten te wisselen.
Hoe men over dit alles moge denken, ik meen één stel-
ling te mogen verdedigen t.a.v. de wetenschap der politiek.
Het zou goed zijn als zij zich liet inspireren door wat voor-
al de toegepaste natuurwetenschappen en reeds enigszins
de toegepaste ekonomie kenmerkt: het doelgerichte
denken; vergeleken met de verklarende wetenschap dus,
als ‘U wilt, het terugdenken van nagestreefd gevolg naar
daartoe nodige voorwaarden… Hoe moeten wij onze
preferenties veranderen – om weer aan Von Weizsâcker
te denken – om de vrede te kunnen organiseren?”.
Elders
4)
heeft Tinbergen ook duidelijk gemaakt op welke
wijze de wetenschap kan bijdragen om onze preferenties
in een juist perspectief te stellen. ,,Mijn voornaamste
stelling over de bijdrage van de wetenschapsman tot het
beoordelen van ethische of zogenaamde ethische beginselen
is, dat men voor die beoordeling moet weten wat de ge-
volgen zijn voor het welzijn van hen die men door die
* Dit uittreksel is samengesteld door Drs. J. P. Pronk en
Drs. J. G. Waardenburg. Voor de noten bij dit uitireksel raad-plege men blz. 354 en 355.
320
beginselen wil dienen. Bij het steeds ingewikkelder worden
van de maatschappelijke samenhangen wordt het steeds
moeilijker om die gevolgen ook maar enigszins te be-
vroeden. Het inzicht van de enkeling en van leken wordt
in vergelijking tot de werkelijkheid steeds kortzichtiger,
dat wil zeggen strekt zich uit over onvoldoende tijd en
onvoldoende causale schakels, die de gevolgen bepalen.
Daarom moeten er allerlei wetenschapsmensen aan te
pas komen”. Deze stelling wordt ter plaatse met ver
–
schillende voorbeelden toegelicht.
HET VERKLEINEN VAN SPANNINGSHAARDEN
Vervolgens stelt Tinbergen dat voor de organisatorische
vorm van het wel reeds besefte gemeenschappelijk belang
van allen het minimum aan vertrouwen tussen landen en de
drie of vier grote blokken echter ontbreekt. ,,Op het ter
–
rein van dat minimum aan vertrouwen moet een goed
deel van ons streven worden gericht”. Een eerste vereiste
daartoe is dat wij ,,ons bewust zijn van de bestaande
spanningshaarden, vooral de algemene”. Tinbergen noemt
expliciet vier spanningshaarden: 1. de machtsbegeerte
zonder meer; 2. de ideologische tegenstelling tussen Oost
en West over het sociale stelsel; 3. de ideologische tegen-
stelling over de regeringsvorm; 4. de toenemende welvaarts-
kloof tussen Noord en Zuid. Welke mogelijkheden zijn er
om deze spanningen te verminderen en welke bijdrage
zouden de wetenschappen hiertoe kunnen leveren?
Ten aanzien van de ideologische tegenstellingen zou de
bijdrage van de wetenschappen in eerste instantie kunnen
bestaan in het analyseren daarvan ten einde hen tot de
juiste proporties terug te brengen. Zo zou de politieke
wetenschap de nodige nuances kunnen aanbrengen in de
zwart-wit-tegenstelling tussen democratie en dictatuur.
De theorie van de optimale sociaal-economische orde
5)
alsmede de daarmee samenhangende convergentietheorie
6)
hebben dat al enigszins beproefd voor de tegenstelling
tussen de verschillende sociale stelsels. In het algemeen
kan gezegd worden dat dit Soort tegenstellingen over
–
dreven wordt; bovendien blijken zij geleidelijk af te nemen.
Op basis van een dergelijke analyse kunnen de weten-
schappen die zich op deze gebieden bewegen een uiterst
belangrijke ,,bijdrage leveren tot de organisatie van de
vrede door stelselmatig te onderzoeken hoe de stand-
punten van Oost en West tot een gemeenschappelijk in-
zicht kunnen worden gemaakt, dat de basis zou kunnen
zijn van de nog onbekende wereldorde. Dit zou een voor
–
beeld kunnen zijn van het aanleren van preferenties.
als voorwaarde om te blijven leven. De gezochte wereld-
orde zal, en dat is de kern van het vraagstuk, aan de
redelijke aspiraties van een gerjpte visie van oostelijke,
westelijke en zuidelijke leiders tegelijkertijd moeten vol-
doen. Zowel het bepalen van wat redelijk als van wat ge-
rjpt kan worden genoemd zal door wetenschappelijk
denken kunnen worden geholpen. Uit de ontwikkeling
van de inzichten van de laatste decennia aan de drie zijden
is heel wat te noemen dat als redelijker en rijper kan
gelden dan wat voordien werd geloofd en gezegd door de
vertegenwoordigers der drie blokken. Er zijn tenslotte al
ettelijke liberalistische en oud-marxistische dogma’s zonder
veel ophef overboord gewerkt. Meer welvaart aan boord
zou kunnen helpen om nog andere dogma’s te doen onder-
gaan, maar niet zonder veel verder denkwerk”. Verschil-
lende schrijvers
7)
zoekën de bijdrage tot de werkelijke
coëxistentie ,,mcer in het vlak van de politiek-militaire
overeenkomsten, onder aanvaarding van de ideologische
verschillen als onveranderbaar. Ik zie echter meer blijvende
bijdragen in het veranderen van de ideologieën”.
,,Een snellere bijdrage tot het verminderen van span-
ningshaarden is ongetwijfeld mogelijk inzake de vierde
spanningshaard die ik noemde: die van de toenemende
welvaartskloof tussen de ontwikkelingslanden en de ont-
wikkelde landen”, een component in bijna alle afzonder
–
lijke conflicten van de laatste tijd. Hier ligt een taak die
uitvoerbaar is. Vanuit verschillende wetenschappen zijn
aanbevelingen gedaan die een concrete uitweg bieden.
Duidelijk is echter gebleken dat het vraagstuk zo veel-
omvattend is dat het slechts opgelost kan worden in het
kader van een internationale ontwikkelingsstrategie of
een mondïaal economisch beleid. ,,Er dreigt overproduktie
in de ene en onderproduktie in de andere tak. Er dreigt
een tegenstelling tussen de industrialisatiepolitiek en de
handelspolitiek. Er dreigt gebrek aan evenwicht tussen
het verschaffen van kapitaal en dat van opleiding. Om
deze en vele andere onevenwichtigheden althans binnen
zekere grenzen te houden is een plan nodig op wereld-
niveau, ter oriëntering en overkoepeling van de plannen
van afzonderlijke regeringen … Bij het uitwerken van zo’n
indikatief wereldplan zal het van grote betekenis zijn als
wij meer in detail zouden kunnen aangeven welke produk-
ten het best in welke landen kunnen worden vervaardigd.
Dan zouden wij ook zelf weten in welke bedrijfstakken wij
de meeste investeringen moeten verrichten en welke andere
wij geleidelijk moeten inkrimpen”
8).
In een dergelijk indicatief wereldplan zullen de doelein-
den en de middelen van het beleid geformuleerd dienen te
worden en zullen tevens de rechten en verplichtingen der
afzonderlijke landen moeten worden aangegeven. Dat
betekent dus, dat ook voor de oplossing van de spannin-
gen ten gevolge van de groeiende welvaartskloof tussen
Noord en Zuid een verandering in de huidige wereldorde
van het grootste belang is. Gezocht zal dan moeten worden
naar een optimale Organisatie van internationale beslis-
singen. ,,Het grote struikelblok dat wij hier opnieuw tegen-
komen is dat van het nationalisme, de zucht van zovele
staatslieden de handen vrij te houden. Het is een diep-
gewortelde houding, op welker talrijke aspekten ik
Op-
nieuw niet kan ingaan. Maar ik aarzel niet het nationalisme
de grootste vijand van het welzijn van de wereldbevolking
te noemen. Natuurlijk kunnen een aantal – een groot
aantal – beslissingen worden overgelaten aan nationale
en ook zelfs provinciale overheden”. Maar er is een groep
van essentiële beslissingen die, ten einde rekening te kun-
nen houden met de effecten op het welzijn van alle be-
trokkenen op een hoger, supranationaal niveau genomen
dient te worden
9)•
Met deze opmerkingen zijn wij aangeland bij de span-
ningshaard, die gelegen is in de machtsbegeerte zonder
meer, ,,de onverkwikkelijke schaduw van de noodzaak van
macht om te regeren”. Deze spanningshaard biedt, aldus
Tinbergen, geen zelfstandige mogelijkheid van aanpak,
maar de betere wereldorde welks tot stand komen toch
vooral afhangt van het blussen der andere spannings-
haarden – biedt de beste garantie tot het inkapselen van
het machtsstreven van individuele heersers of landen.
Daarbij is ,,het niet bewezen dat zelfstandige beslissingen
van een land ook voor dat land op den duur beter zijn dan
het deelnemen aan supranationale beslissingen. Een enkel
land heeft immers altijd maar een gedeeltelijke invloed, of
men nu de ene of de andere vorm van besluitvorming
kiest”.
(slot op blz. 354)
E.-S.B. 10-4-1968
321
Hoe voeden wij op tot vrede?
M. C. J. Baronesse Mackay
,,The world is waiting for new vision”, de wereld wacht op
een nieuwe visie, aldus Prof. Dr. J. Tinbergen
1),
sprekende
over sociale vernieuwing. Een visie zal dit moeten zijn, die
,,tot psychisch leven gebracht kan worden”
2)
De wereld
bevindt zich in een proces van sociale, economische en
culturele groei naar een groot geheel; zij vraagt om een
universeel denken, dat kan enthousiasmeren en de stroom
naar de toekomst kan omvatten, dat voorts de krachten
kan concentreren op de opbouw van een wereidmaatschap-
pij, want ,,de wereld is ons aller thuis, en minder deelbaar
dan ooit tevoren”
1);
zij is ,,het huis, dat ons allen toebe-
hoort”
2
). Dit alles indien de mensheid een grote catastrofe
kan vermijden, want basis en voorwaarde voor een nieuwe
toakomst
is
de vrede. Derhalve is ,,het meest nodige het
organiseren van de vrede”
3).
In hun veelzijdige werk over vredesproblemen trachten
Murty en Bouquet
4)
de krachten, die tot oorlog en vrede
voeren, in de geschiedenis der mensheid na te gaan, en zij
vinden zeer uiteenlopende inclinaties ten aanzien van de
vrede in verband met de psychologische, religieuze en
sociaal-psychologische achtergronden van verschillende
volken. Murty ziet in onze tijd een tegenspraak tussen het
vele praten over vrede, broederschap, gelijkheid van staten,
liefde tot de mensheid, en de basis voor dit alles. Hij vraagt
waarom in een tijd, waarin de mens wordt beschouwd als
een verzameling van indrukken en reacties, en waarin de
strijd om het bestaan als natuurwet wordt geaccepteerd,
de ene mens de andere zou liefhebben. Zou het voorts
mogelijk zijn in de eeuw van technologie en van een leven
gebaseerd op
wedijver
en materiële vooruitgang geweld-
loosheid te beoefenen?
In de samenleving van heden is veel potentiële en mani-
feste agressiviteit te constateren, terwijl’men zou kunnen
stellen, dat ons niets ontziende intellectuele denken; dat
zich in zijn uiterste technisch-wetenschappelijke mogelijk-
heden enerzijds op de verovering van de wereidruimte en
anderzijds op de bombardering van de atoomkern richt,
dit element in zich draagt. Ons welvaartsleven is vpqrts
eerder op, egoïstische dan op sociale motieven afgestemd.
De wetenschap, in de zin van exacte en natuurweten-
schappen, is groot geworden op grond van haar objec-
tiviteit en haar neutraliteit, van haar los staan van morele
begrippen. Zij is het produkt van het zelfstandig en vrij
geworden denken. Zij heeft heden de fundamenten van het
materiële bestaan op aarde bereikt, in feite een grens,. die
door het vetworvene kan worden overschreden, hetgeen
inhoudt, dat de mens de levensvoorwaarden op aarde tot
aan hun opheffing toe in handen heeft gekregen. Het ge-
bruik van het groeiend wetenschappelijk-technisch ver-
mogen, dat ook andere grenzen kan doorbreken, is daar-
door onder verantwoordelijkheid, van de mens gesteld, en
het kan slechts zinvol dienst doen en een menswaardige
samenleving helpen bevorderen als het door morele kracht
wordt geleid. Hiervan zal afhangen of de vrijheid, ver-
kregen door de universele beheersing van de materie, in
dienst van de krachten voor de toekomst zal kunnen
worden gesteld. Het technische houdt zonder het morele
geen toekomst in voor de mens.
GEBREK
AAN
VISIE
Dat wetenschap en technologie in West en Oost nauwe
verbintenissen aangingen, enerzijds met politieke en mili-
taire machten, anderzijds met de industriële macht, heeft
in zijn militaire aspecten de huidige situatie geschapen,
waarvan H-bom en drukknop de symbolen zijn. ,,Shall
we have the moral power to organize our international
community so as to make it safe against this threat?”,
vraagt Tinbergen ‘), terwijl Sir Solly Zuckerman meent,
dat als de wereld al geleerd heeft met de bom te leven,.hij
toch geen reden ziet ,,to drift unnecessarily into the position
that it is prepared to die for it”
5).
Hoewel heden arsenaal
zowel als instrument van de macht, is de wetenschap als
zodanig volgens hem toch steeds neutraal. Het zijn de
motieven, die het gebruik bepalen. De impasse, waarin het
geïnstitutionaliseerde machtsdenken heeft gevoerd, doet de
urgentie van nieuwe ideeën te meer zien. Het drukknop-
mechanisme wordt door Vietnam bestendigd; tevens ver-
plaatste zich het zwaartepunt van de machtsstrijd naar de
industriële sector. Gebrek aan visie maakt, dat de blik
niet in de toekomst reikt. Daarom sprak President Kennedy
graag van ,,the long view…., we must distinguish the
long-range from the temporary…. wisdom requires the
long view”
6)
.
Hij trachtte het gevaarlijke automatisme te
doorbreken en waar mogelijk de weg voor onderhandelingen
vrij te maken.
De moderne maatschappij staat in het teken van weten-
schap en techniek. Dit geldt eveneens voor de ontwikke-
lingslanden en voor de grote problemen, waarmee deze
geconfronteerd worden, o.a. dat der overbevolking. Tech-
niek en economie wijzen reeds een weg naar een één-
wordende wereld. Deze vraagt echter om een denken, dat
zich ook politiek, sociaal en cultureel op mensheidsniveau
beweegt. De middelen, waarover wij beschikken, ver-
schaffen ons juist met betrekking tot de ontwikkelings-
landen en hun. sociaal-economische vooruitgang, de moge-
lijkheid nieuwe toestanden in te leiden vanuit een mondiale
‘)
J. Tinbergen:
Lessons
from
the Past,
Amsterdam 1963.
B. Land heet:
Beeld van de Toekomst,
Rotterdam 1966.
J. Tinbergen:
Toespraak 23 juni 1967
(Erasmusprijs).
K. S. Murty en A. C. Bouquet:
Studies in the Problems of
Peace,
Bombay 1960. Sir Solly Zuckerman:
Scientists and War,
Londen 1966.
Internationale Spectator,
Jrg. XVIII, no. 19, 8 november
1964.
322
visie, Wij denken in dit verband aan Tinbergens gedachten
7)
omtrent een vanuit de wereldorganisatie der Verenigde
Naties te organiseren mondiaal economisch beleid. Langs
deze weg zou een kristallisatiepunt kunnen ontstaan voor
de verwerkelijking van een nieuwe visie. De aan de orde
zijnde problemen worden door ingewijden als de grootste
van wereldformaat gezien voor de komende jaren. Unctad
11 heeft doen zien hoe de zaken van rijk en arm er heden
voorstaan. Ook hier politieke en psychologische factoren,
die de oplossing der vraagstukken remmen. Het is onver-
mijdelijk, dat een bewustzijn moet ontstaan van wat een
natuurlijk attribuut der technische ontwikkeling is, nI.
samenwerking in wereldverbapd.
De vraag: ,,Hoe voeden wij op tot vrede?” kan van ver-
schillende zijden worden benaderd. Wij gaan ervan uit,
dat iedere activiteit in het grote geheel van de maatschappij
waarde heeft, en dat een doelbewust streven tot dieper
inzicht in de achtergrond der conflicten en in de natuurlijke
en mogelijke gang der ontwikkeling ertoe kan bijdragen
de vrede te bevorderen. De mens kan, evenals hij tot
wetenschappelijke ontdekkingen in staat is, ook morele
kracht verwerven, welke zijn verhouding tot de toekomst
bepaalt. Juist de neutrale, objectieve wetenschap heeft de
mogelijkheid geopend zich in vrijheid op het menszijn te
bezinnen. In de komende technische en geautomatiseerde
maatschappij zal deze mogelijkheid een grote rol spelen
waar het gaat om het bouwçn aan een universele maat-
schappij, aan ,,het huis, dat ons allen toebehoort”. Von
Weizsâcker
8)
ziet dan ook als opgave van de mens in de
eeuw van planning en automatisering mens te blijven.
Hierop berust de mentaliteit voor de toekomst.
VOORLICHTING NODIG
Voor de opvoeding tot vrede is voorlichting omtrent de
ermee samenhangende vraagstukken van node en meer dan
bij enig ander probleem bewustzijn en begrijpen van de
gebeurende dingen, een proces waar nog velen voor terug-
deinzen, hetgeen ook voor het atoomprobleem geldt. De
achtergrond van deze mentaliteit is veelal angst, waarop
echter geen samenleving kan worden opgebouwd, aller-
minst in de twintigste eeuw. Wij dienen te weten wat er in
de wereld gebeurt, en wel niet alleen hoeveel honderd-
duizenden dagelijks hun krachten geven aan de verbetering
der A-B-C-wapens, of hoe groot de kans is van een mis-
rekening in het geautomatiseerde systeem der klaarstaande
oorlogsmachines, maar vooral ook welke nog ongebruikte
kansen er voor de vrede zijn.
De ontwikkeling, die bezig is zich te voltrekken, omvat
de uitbreiding van de Westerse, in wezen Europese, civili-
satie over de gehele wereld, waarbij grote landen met oude
culturen niet alleen willens zijn de technische methoden en
produkten, maar ook politieke ideeën en opvoedings-
systemen van onze cultuurkring over te nemen. Het ver-
loop van dit proces leeft in het bewustzijn van vele Westerse
mensen niet sterker dan als vage voorstelling van technische
hulp, terwijl het in wezen een omwenteling is, die ons allen
aangaat, in zoverre zij met kenteringen verloopt, die hun
weerslag in alle landen hebben. Alles hangt met alles samen
in deze tijd. Zo is ook de Oost-West-controverse ten nauw-
ste met de gebeurtenissen in de ontwikkelingslanden ge-
lieerd, terwijl er een voortdurend veranderen der stelsels
en der onderlinge verhoudingen plaats grijpt, zodat wij
ons steeds opnieuw moeten oriënteren, waarop Tinbergen
9)
herhaaldelijk wijst. –
E.-S.B. 10-4-1968
De revolutionaire verandering, die de in gang zijnde
omschakeling voor de ontwikkelingslanden betekent, vraagt
onze aandacht. In een kortelings verschenen dissertatie
tracht Savita Sharma
10)
uit India een karakterisering te
geven van Gandhi’s opzet voor zijn land een vorm te
zoeken, die het, diep in het religieuze wortelende, leven
der
,
/Hindoes zou kunnen leiden naar een meer op het
ardse bestaan gerichte belangstelling, opdat India zijn
paats in de moderne samenleving zou kunnen vinden.
Hij legde hiertoe in zijn politieke leer verband tussen
religieuze en seculaire begrippen, waarbij hij elementen
uit meerdere godsdiensten, o.a. uit het Nieuwe Testament,
invoerde. Hoezeer India zich nog in een proces van volle
overgang bevindt, zegt een der stellingen van deze disser-
tatie, die luidt: ,,There exists a basic contradiction between
education as such and the social structure of India”.
Een andere grote onbekende is China. De Werkgroep
2000, opgericht door de centra ,,De Horst” en ,,De Hors-
tink”, gaf in samenwerking met het China-Studiecomité
o.a. een cyclus uit met uitstekende wetenschappelijke in-
formatie over dit land en de ontwikkelingslanden.
Hier te lande werd op verschillende plaatsen in kleinere
en grotere centra een achtergrond van gedegen studie en
weten geschapen, die basis en uitgangspunt voor een betere
oriëntatie omtrent oorlogs- en vredesvraagstukken van een
groeiend aantal mensen zou kunnen vormen. De literatuur
beweegt zich op een uitgebreid terrein, dat meerdere dis-
ciplines omvat. Daar is de interessante reeks
Polemologische
Studiën,
uitgegeven door het Polemologisch Instituut in
Groningen, deels in samenwerking met de Stichting
,,Vredesopbouw” in Oegstgeest (o.a.
De oorlog in het licht
der wetenschappen).
Goede voorlichting en actuele artikelen
geeft o.a.
Maandschrift
(nu
Vredesopbouw)
waarin ook be-
richten omtrent de Pugwash-conferenties zijn opgenomen,
een uitgave van de Stichting Vredesopbouw, terwijl het
Polemologisch Instituut naast de
Siudiën
nog het maande-
lijks overzicht
Nieuwe literatuur over oorlog en vrede
ver-
zorgt. Te noemen ware ook de verzameling studies:
Proceedings
of
the International Peace Research Association.
Het
Overzicht van Nederlandse Vredesorganisaties en Weten-
schappelijke histellingen
….
(uitgave Stichting Vredes-
opbouw) is een uitstekende wegwijzer voor de uitgebreide
activiteiten op dit gebied.
De vrede is niet in handen van de enkeling, maar deze
kan, in samenwerking met anderen, buiten de belangen-
sfeer staande, nieuwe ideeën trachten te ontwikkelen, die
ertoe bijdragen, dat uiteindelijk de bestaande problemen
dichter bij hun oplossing komen. Het in vele vormen ver-
lopend werk voor de vrede, waarvan de Vereniging voor
Internationale Rechtsorde rol en functie der Verenigde
Naties onder de aandacht brengt, kan met de hierin tot
uiting komende, onvooringenomen openheid voor vraag-
stukken van wereldbelang, een meer reële visie op de toe-
komst voorbereiden in grotere kring. De door de Neder-
landse regering beoogde oprichting van een Nationaal
Instituut voor Vredesvraagstukkën zal voorts de mogelijk-
heid ener grotere coördinatie en efficiëntie der activiteiten
openen.
Lessons from the Past,
t.a.p.
C. F. von Weizsâcker:
Die Verantwortung der Wissensc/,aft
im Atomzeitalter,
Göttingen
1957.
8)
Lessons from the Past,
t.a.p.; ,,Ontwikkelingen in de eco-nomische stelsels van het Oosten en het Westen”, in
Aspecten
van de koude oorlog,
Polemologische Studiën 1V, Assen
1964.
10)
S.
Sharma:
Non-violence in regard to selected cases
of
social policy in India,
Den Haag
1967.
323
EEN KWESTIE VAN VORMING OOK
Naast oriëntatie op de vrede in het algemeen niet als grond-
slag zowel een bredere en diepere kennis der actuele ge-
beurtenissen in en tussen de volken der aarde, alsook het
technisch aspect der moderne samenleving, ware nog op
de opvoeding in eigenlijke zin, van de jeugd in school en
huis in te gaan. Het spreekt welhaast vanzelf, dat ver-
antwoorde geschiedkundige instructie en voorlichting op
internationaal gebied omtrent de in gang zijnde ontwikke-
lingen in de wereld, alsmede van het vredesonderzoek en
van culturele onderwerpen van het grootste belang zijn
bij de opvoeding, in het bijzonder op de leeftijd, waarop
de geschiedkundige belangstelling ontwaakt. Het leren
denken in wereldverband zou zeker op de scholen moeten
beginnen, waartoe ook de overdracht van vruchtbare ge-
dachten met betrekking tot de toekomst zou kunnen be-
horen. Eigenlijk zou een zodanige alzijdige voorlichting
reeds in de wereld van nu aanwezig moeten zijn. Het blijkt,
dat wij zo ver nog niet zijn.
Voorlichting, heden zo zeer in trek, is intussen niet het
enige wat de jongste generatie op haar taak in een nieuwe
wereld kan voorbereiden. Het gaat ook om de vorming
van mensen met belangstelling, die tegen het leven opge-
wassen zijn en een inzet zullen kunnen geven aan begrip
en activiteit. Vele intellectueel overvoerde jongeren in
onze steeds meer frustratiemomenten opleverende maat-
schappij zullen aan de ware belangstelling niet kunnen
toekomen. De enigszins dubieuze erfenis, die de oudere
generatie hun in het vooruitzicht stelt, heeft dikwijls ook
weinig aantrekkingskracht voor hen. Onder de jongeren
van heden zullen echter de leidende persoonlijkheden van
morgen zijn, en van hen zal te zijner tijd niet alleen weten,
maar evenzeer visie en karakter gevraagd worden. Het ge-
heel der persoonlijkheidsvorming zou derhalve bijzondere
aandacht behoren te krijgen.
Derksen
11)
wijst in zijn boekje over de vrede op alge-
mene tekortkomingen, die zich bij de vorming van jonge
mensen heden voordoen. Allerwegen staat het creatieve
gebied als een verwaarloosd onderdeel in de belangstelling.
Het creatieve, hoewel in de vrijetijdsbesteding terecht-
gekomen, is een integrerend deel van de normale mens,
dat ten nauwste verband houdt met de mogelijkheden zich
in de wereld te manifesteren. Heden neigen wij ertoe het
menselijk brein computereigenschappen toe te kennen. Het
bewustzijn echter is voor een volle functie op wilsimpulsen
aangewezen, en weten zal niet volledig zijn eer liet beleven
en ervaring van de hele mens is geworden. Wij zien het
kleine kind grjpend en tastend zich van de werkelijkheid
bewust worden. In het beleven is de prikkel tot het latere
denken. In de puberteit ontwaakt de belangstelling voor
de geschiedenis, voor de wereld, die weer de mogelijkheid
opent algemene inzichten bij te brengen. De overmaat aan
zintuig- en geheugenprikkels nu, die onze jeugd heeft te
verwerken, dreigt dit proces van beleven af te stompen.
Het geheugen werkt wel, zelfs aan de hand van leer-
machines, maar het weten wordt veelal onvoldoende in de
persoonlijkheid geïntegreerd; deze kan er later niet zelf-
standig mee werken, heeft niet leren denken, terwijl diepere
lagen van de persoonlijkheid ongebruikt blijven en ver-
wilderen. Wie niet in staat is tot denken, kan ook geen
verantwoordelijkheid dragen. Het creatieve in de mens
door bevordering van een integratief verwerken van in-
drukken te stimuleren, kan stoornissen in de persoonlijk-
heidsontwikkeling voorkomen en het creatief vermogen in
wijdere zin vrijmaken.
324
Aan de andere kant zien wij, dat jonge mensen heden het
gevoel van universaliteit, van cosmopolitisme als het ware
vanzelfsprekend meebrengen in de wereld. Tevens willen
zij vrij en zichzelf zijn en het goede niet als leefregel leren,
maar het in zichzelf ontdekken en ervaren. Aan deze pre-
missen kan in het onderwijs in ruime mate aangeknoopt
worden in verband met de universele ontwikkeling.
Willen wij de vrede voorbereiden, die uiteindelijk door
mensen moet worden bevorderd, dan zullen wij mensen
moeten opvoeden, die, als zij volwassen zijn, de grote
opgaven onder ogen kunnen zien en er liefde en enthou-
siasme voor kunnen opbrengen. Zij zullen de weten-
schappelijke, technische en economische ontwikkeling zo-
danig moeten kunnen hanteren, dat deze de materiële basis
voor nieuwe sociale vormen en culturele impulsen kan af-
geven. Wij hebben de drempel van de nieuwe tijd reeds
betreden, en dit vraagt een helder bewustzijn, niet alleen
van het materiële gebied, maar van de mens zelf in zijn
sociale en culturele bestaan. Vele jongeren schijnen dit als
een aanwezige, zij het niet volledig gepercipieerde, mogelijk-
heid aan te voelen.
Samenvattend menen wij, dat opvoeding tot vrede een
vraagstuk van mentaliteitsverschuiving inhoudt. Het geldt
de blik in de toekomst vrij te maken, die vooral door
denkgewoonten uit de vorige eeuw wordt geobstrueerd.
De jonge mensen brengen veelal een grote gemeenschaps-
zin en openheid voor het universele mee, en zijn ontvanke-
lijk voor op vrede en sociaal-economische samenwerking
in wereldverband gerichte gedachten. Veel hiervan is reeds
aanwezig en uitgewerkt en verdient in grotere kring bekend
te worden. Het is de ,,long view”, de visie op de toekomst
op lang zicht, die als meest constructieve element het enthou-
siasme voor het bouwen aan een wereidmaatschappij, die
een maatschappij in verscheidenheid zal zijn, zal kunnen
stimuleren. Opvoeding tot vrede berust op een visie van
de zich voorbereidende ontwikkeling naar een gemeenschap
der volken in wereldverband. Zij zal moeten wortelen in
het: ,,Alle dingen, die gij wilt, dat u de mensen zouden
doen, doet gij hun ook alzo”.
M.
C. J. Mackay
11)
S. C. Derksen:
Hoe leren we de vrede,
Groningen
1967.
literatuur, o.a.:
S. C. Derksen:
Hoe leren we de vrede,
Groningen 1967.
Encycliek
Pacem in Terris,
1963.
Encycliek
Populoru,n Progressio,
1967.
W. A. ‘t Hart:
Psychologie der internationale bef rekkingen,
1958.
E.
J. Hollin (ed.):
Peace ispossible
(verschillende bijdragen),
New York
1966.
Inter,,ationa/e Spectator,
o.a. Jrg. XVI, nos.
19
en 21, 8
november en
8
december
1962
(,,Agressiviteit en Oorlog”);
Jrg. XVIII, no. 18, 8 november
1964
(,,De concepties van president Kennedy”); Jrg. XXI, no.
21, 8
december 1967
en
Jrg. XXII, no.
5, 8
maart
1968
(Ontwikkelingsnummers);
Jrg. XXII, no.
1, 8
januari
1968
(,,Vredesonderzoek en
strategische studiën”).
Generale Synode der Nederlands Hervormde Kerk:
Het
vraagstuk der Kernwapenen,
Den Haag
1962.
Kerk, Oorlog, Vrede,
Cahiers voor Vredesvraagstukken, uit-
gave Pax Christi en Instituut voor Vredesvraagstukken,
Katholieke Universiteit Nijmegen, Roermond
1965.
B. Landheer:
On the Sociology
of
international Law and
International Society,
Den Haag
1966;
id.: ,,Die Struktur
der Weitgesellschaft und ibre rechtliche Formgebung”,
Archiv des Völkerrechts,
Bd
12/1,
oktober
1964; id.: ,,L’évo
lution sociale et l’idée de l’ordre mondial”,
Comprendre
I
Een
–
– polemologische visie
op Tinbergens gedachten
Prof, Mr, B. V. A. Röling
Als ik probeer te formuleren waarom Tinbergens gedachten
zo grote betekenis hebben voor polemologen, dan denk
ik allereerst aan zijn als vanzelfsprekend denken in wereld-
termen.
Dat denken, niet in termen van nationaliteit maar
van humaniteit, blijkt uit ieder geschrift, uit iedere rede.
En dat is van niet geringe betekenis. Van nature (of zou
men hier moeten zeggen ,,van culture”?) denkt men in een
nationaal referentiekader. Immers, de nationale staat is
de collectiviteit waarin men politiek is georganiseerd,
de collectiviteit die sinds zij democratische welvaarts-
gemeenschap werd, niet alleen de gemeenschappelijke en
traditionele waarden belichaamt,. maar ook vele materiële
belangen behartigt. Er is intussen wel een grotere feitelijke
interdependentie gegroeid, maar zij wordt nauwelijks
beleefd, nauwelijks als zodanig ondergân. De grotere
collectiviteit, regionaal of mondiaal, is nog een intellectuele
abstractie, die méér tot het hoofd spreekt dan tot het hart.
De feitelijke interdependentie is nog moeilijk zichtbaar of
voelbaar. Eerst in de toekomst zal aan den lijve onder-
vonden worden dat zij bestond, weldadig of pijnlijk, al
naar de mate waarin men bereid is geweest met die onder-
linge verbondenheid en afhankelijkheid reeds nu rekening
te houden.
Het denken en werken in termen van een mondiaal
referentiekader is daarom voor een goed stuk toekomst-
denken, een denken dat de consequenties overziet van al
dan niet rekening houden met de feitelijke saamhorigheid.
Het belang op korte termijn wordt hier welbewust afge-
wogen tegen de ,,long-term interest”. En het is goed, dat
het bij beide grootheden gaat om belangen. Het belangen-
denken is in het internationale verkeer betrouwbaarder
dan het moraliserende denken. Te vaak zijn de nationale
belangen voorgesteld als eisen van universele gerechtigheid.
Waar men zijn handelen markant motiveert met het eigen-
belang-op-langere-termijn, wordt dat handelen voor de
anderen begrijpelijker en aanvaardbaarder. Belang is een
universele pasmunt, gemakkelijker geaccepteerd dan de
schone schijn van – door de ander steeds gewantrouwde –
fraaie idealen.
OPTIMALE EENHEDEN
VAN
BESLUITVORMING
Juist dit denken in niet alleen nationaal, maar ook regionaal
en mondiaal referentiekader, bracht Tinbergen tot zijn
gedachten betreffende de optimale eenheden van econo-
mische besluitvorming. Simpele gedachten die op twee
beginselen berusten: dat besluiten bij voorkeur genomen
moeten worden in de kleinste eenheid, en dat besluiten met
belangrijk buiten-effect beter in de grotere eenheid tot stand
kunnen komen.
Ook voor het politieke leven zijn deze gedachten van
betekenis. Men kan terecht spreken van optimale eenheden
van politieke besluitvorming. Die besluitvorming zal bij
voorkeur op het kleinste niveau gedaan moeten worden.
Dat is een gezond beginsel waardoor deskundigheid en
,,er bij betrokkenheid” wordt verzekerd, en ook de demo-
cratische gedachte wordt bevorderd. Maar als het in de
kleine kring genomen besluit het politieke leven in de
grotere kring wezenlijk beïnvloedt, buiten-effect heeft,
lijkt het onverdedigbaar om de besluit-vrijheid in de kleine
kring te laten beiusten. De interdependentie eist het laten
meetellen van de wijdere belangen en laten meespreken
en meebeslissen van de andere belanghebbenden.
1965,
no. 28; id.: ,,About an image of the future”,
Co-
existence, Vol. 4/179, 1967; id.:
Beeld van de Toekomst,
Rotterdam 1966.
E. H. F. van der Lely: Vrede als opgave en uitdaging,
1963.
E. H. F. van der Lely, J. L. Heldring, C. J. Schuurman:
Deproblemnen van oorlog en vrede in het atoonitijdperk,
1964.
Nieuwe literatuur over Oorlog en Vrede,
Maandblad Gronings Polemologisch Instituut.
C. Wright Mills:
The causes of World War JIJ,
Londen 1959.
K. S. Murty, A. C. Bouquet:
Studies in the problems of
Peace,
Bombay 1960.
,,Sociale Problematiek van Oorlog en Vrede”,
Wetenschap
en Samenleving,
maart/april 1963.
J.P. R.A., Studies in Peace Research,
Proceedings of the
International Peace Research Association, Inaugural
Conference, 1966.
Polenzologische Studiën,
uitgave Polemologisch Instituut
Groningen, meerdere delen, o.a.: 1 en 3:
De oorlog in het
licht der Wetenschappen, T
en II, Assen 1963; 4:
Aspecten
van de koude oorlog,
Assen 1964.
B. V. A. Röling:
De Wetenschap van Oorlog en Vrede,
1961;
id.:
Over Oorlog en Vrede,
Amsterdam 1963; id.:
Oorlog en
Vrede,
Groningen 1967 (1964).
S. Sharma:
Non-violence in regard to selected cases of social
policy
in India,
Den Haag 1967 (dissertatie).
J. Stone:
Aggression and World Order,
Londen 1958.
J. Tinbergen: Lessons from the Past,
Amsterdam 1963.
Nederlandse uitgave:
De les van vijftig jaar,
Amsterdam
1965; id.: ,,Toespraak bij de uitreiking van de Erasmusprijs
op 23juni1967″, Internationale Spectator,
Jrg. XXI, no. 15.
Vredesopbouw (eerder
Maandschr,ft),
Voorlichting op het
gebied van internationale veiligheid en samenwerking,
maandblad Stichting Vredesopbouw.
Overzicht van Nederlandse Vredesorganisaties en Weten-
schappeljjke Instellingen, alsmede Gommissies, op het gebied
van vredesvraagstukken,
uitgave Stichting Vredesopbouw,
1967 (1963).
F. Wagner:
Die Wissenschaft und die geföhrdese Welt,
München 1964.
C. F. von Weïzsacker:
Die Verantwortung der Wissenschaft
im Atonneitalter,
Göttingen 1957; id.:
Die Tragweite der
Wissenschaft, T,
Stuttgart 1964.
Werkgroep 2000, Ontwikkelingsproblematiek en Communis-
me,
3,
China,
Tilburg 1967.
Wordende Wereld,
Maandblad voor de Verénigde Naties.
Sir Solly Zuckerman:
Scientists and War,
Londen 1966.
E.-S.B. 10-4-1968
325
Intussen, het gaat bij die optimale eenheden om natuur-
ljke waarheid, terwijl wij leven in historische bepaaldheid.
De eenheden die de beslissingen nemen, zijn historisch
gegroeid, de rechten om de besluiten te nemen verkregen
rechten, waarvan
inzicht moeilijk wordt aanvaard. Groei van het historisch
bepaalde naar het logisch natuurlijke gaat slechts langzaam.
In het volkenrecht is de gedachte van de soevereiniteit
een ferm obstakel. Slechts geleidelijk worden overgangs-
vormen erkend: de plicht om rekening te houden met de
belangen van anderen (art. 2, lid 2 Verdrag betreffende de
Volle Zee), om verzoeken van anderen in overweging te ne-
men (art. 10 Verdrag Kosmische Ruimte), om belanghebben-
den vôér de beslissing gelegenheid te geven hun bezwaren
kenbaar te maken (art. 18, art. 28 GATT), om slechts een
beslissing te nemen als de ander erin toestemt (art. 3 GA]TT,
art. IV,
5
Articles of Agreement I.M.F.). De rechtsvormen
van de gradatie zijn reeds aanwezig. Het gaat dus vooral
om de bereidheid de nieuwe vormen te aanvaarden en de
besluitvorming aan te passen aan de bewust geworden
feitelijke interdependentie en de ontstane gevoelens van
gemeenschappelijkheid.
C. W. Jenks achtte reeds een voldoende basis aanwezig
om als beginsel van positief economisch volkenrecht te
aanvaarden ,,the principle of consultation with others
prior to action so directly affecting their rights and interests
as to give them a legal title to such consultation”
(The
Common Law of Mankind,
Londen 1958, blz. 287 e.v.).
Men kan daarover twisten. Niet betwistbaar is de stelling
dat de aanvaarding van consultatieplicht een belangrijke
stap is in de richting van de collectieve besluitvorming.
Van de verwerkeljking van de optimale eenheden van
politieke besluitvorming zijn we nog heel ver weg. De ge-
dachte van een wereldregering, met een wereldlegermacht
stuit voor onze tijd (en voor een goed stuk van de toe-
komst) op het simpee feit van de tegenstelling in belangen,
de tegenstelling in de opvattingen, de bestaande gevoelens
omtrent die beide tegenstellingen, en de bestaande op-
vattingen van vijandschap en wantrouwen. Het gaat dus
om in werkelijkheid bestaande onverenigbaarheden en in
de geest bestaande onverenigbaarheden. Maar beide zijn
realiteiten die werken. Dus is het dilemma: voor wereld-
vrede is op sommige punten een mondiale besluitvormer
en mondiale machthebber nodig. Maar binnen afzienbare
tijd is dit niet te verwerkelijken. Vandaar dat men voor die
in duur onbepaalde overgangstijd naar tussenvormen
moet zoeken, die het voorkomen van de derde wereld-
oorlog dan wel niet verzekeren, maar toch waarschijnlijker
maken.
Intussen dient wel te worden opgemerkt, dat ook de
wereidregering plus wereidwapenmacht nog geen waarborg
is voor het verzekeren van de vrede. Zo’n garantie is er
niet. Het gaat slechts om het scheppen van een leefbaarder
wereld, waarin de situatie een stuk minder gevaarlijk is.
In geval van een wereidregering zouden de oorlogen het
karakter krijgen van burgeroorlogen. Die burgeroorlogen
zouden, als wezenlijk geachte waarden op het spel zouden
staan, niet verhinderd kunnen worden door de wereld-
legermacht. Dat is een van de lessen van Vietnam: dat een
volk niet gedwongen kan worden als het echt niet wil.
Het kan dan wel fysiek vernietigd worden door de over-
machtige tegenstander. Maar daartegen zijn bezwaren
gegroeid: de wereld zou opstaan tegen de Verenigde Staten
als zij tot een uitroeiingsDorlog in Vietnam zouden Ize-
sluiten. Zo zou ook de wereld opstaan tegen de VN als
zij een volk zouden gaan uitroeien, omdat het niet VN-
waarden zou willen aanvaarden. De Vietnam-oorlog heeft
een praktische les geleerd omtrent de beperktheid van
militaire macht. Daardoor is het gehele begrip van collec-
tieve veiligheid min of meer op losse schroeven gesteld.
Maar verzet tegen een overmacht is alleen denkbaar als
het over essentiële waarden gaat. Een wereldstelsel van
,,conflict resolutiori” dat berust, op geweidverbod, collec-
tieve bemiddeling, collectieve dwang, is een stelsel van
negatieve vrede: stelsel dat slechts geweidgebruik wil
uitsluiten. Het blijkt slechts ,,workable” indien twist over
essentieel geachte waarden kan worden vermeden. Dat
betekent de verwerkelijking van een minimum aan ge-
rechtigheid in de wereld: dat is een streven naar min of
meer verwerkelijken van een positieve vrede. M.a.w. het
ontstaan van een gezamenlijke opvatting over, en min of
meer verwerkelijking van, mondiale gerechtigheid is
,,condition of peace”, voorwaarde niet alleen van dat
minimum aan vertrouwen zonder welk het gehele stelsel
ondenkbaar is, maar ook voorwaarde om het stelsel te
kunnen laten werken.
Men moet daarbij niet uit het oog verliezen dat het
ontstaan van deze gezamenlijke waarden ook weer oorlogs-
gevaar meebrengt: met name de neiging tot gewelddadige
handhaving van die waarden. We zien dit op het punt van
de mensenrechten en het verbod van discriminatie: eerste
aanloop tot een wereldcultuur. Maar niet-erkenning van
die waarden wekt nu zo grote collectieve verontwaardiging
dat om militaire afdwinging gevraagd wordt. Engeland
werd gevraagd desnoods geweld te gebruiken tegen Rho-
desia (Resolutie Algemene Vergadering van 17 november
1966, 2151, XXI), terwijl de Veiligheidsraad de toestand
daar ,,een bedreiging van de vrede” noemde (Res. S 232,
van 16 december 1966).
Vrede zal nooit denkbaar zijn zonder tolerantie. We
hebben tolerantie geleerd t.a.v. de godsdienst, we zijn
bezig ze te leren tav. sociaal-economische stelsels. Het
zal moeilijk zijn tolerantie te leren ten aanzien van de
onmenseljkheid. Waar schending van gemeenschappelijk
in de wereld aanvaarde waarden zou leiden tot militair
geweld, zou dat geweld slechts mogen worden gehanteerd
in naam van ,,de wereld” of ,,de mensheid”, dus dienen te
worden bevolen door de wereldorganisatie en niet meer
door de nationale staat. Oorlog als middel van rechts-
handhaving zou slechts toekomen aan de Verenigde
Naties.
GEWILDE EN ONGEWILDE OORLOGEN
Toen moralisten en juristen de enigen waren die zich met
het oorlogsprobleem bezig hielden, was dit de belangrijkste
vraag: wanneer oorlogen toelaatbaar waren: de leer van
het bellum justum die als pleidooi begon en als protest
eindigde. De totale nucleaire oorlog is immers als bellum
justum onvoorstelbaar. Intussen, de gedachte van het
bellum justum diende tevens om door de leer van de recht-
vaardige oorlog te komen tot een betrouwbare vredesrde.
De ontwikkeling na de tweede wereldoorlog heeft ertoe
geleid, dat vredesverzekering op de basis van een leer van
het bellum justum niet mogelijk is. Reeds om de simpele
reden, dat onderscheid dient gemaakt te worden tussen
de gewilde oorlog en de ongewilde oorlog, dat is tussen
de oorlog in de zin van Von Clausewitz: oorlog als de
voortzetting van de politiek met toevoeging van andere
middelen, en de oorlog als onbedoelde en ongewilde
catastrofe.
326
Die onderscheiding is al oud. Maar vroeger kon men,
zoals Von Clausewitz deed, met recht zo goed als alle
oorlogen gewilde oorlogen noemen. De onderscheiding van
gewilde en ongewilde oorlogen heeft in onze tijd een grotere
betekenis gekregen. Allereerst omdat de moderne wapens
(de massaal werkende ABC-wapens die onaantastbaar,
in ,,a stable deterrence”, gereed liggen) de oorlog als voort-
zetting van de politiek weinig aantrekkelijk maken. De
totale oorlog tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-
Unie is als Von Clausewitz-oorlog onvoorstelbaar, daar,
naar McNamara’s recente verklaring, beide partijen ,,in
second strike” (dus na de eerste klap van de ander te hebben
doorstaan) de ander kunnen vernietigen. Men gaat niet
een oorlog, die wederzijds vernietiging meebrengt, voeren
als een middel van politiek! Vervolgens omdat de tegen-
woordige wereld zo geladen en gespannen geworden is,
dat langs verschillende wegen een door niemand bedoelde
en gewilde oorlog zou kunnen uitbreken.
Kortom, de oorlog die gevreesd wordt door de technisch
hoog ontwikkelde landen, met name de totale nucleaire
oorlog tussen landen als de Verenigde Staten, de Sowjet-
Unie of China, wordt niet zozeer gevreesd als Von Clause-
witz-oorlog, maar als oorlog die ongewild, bijv. in een
escalatieproces dat uit de hand is gelopen, uit acties en
reacties, voortvloeit. Zo stelt Thomas Schelling
1)
terecht:
,,There is just no forseeable route by which the US and
the USSR could become engaged in a major nuclear war.
This does not mean that a major nuclear war cannot
occur. It only means that if it occurs it will result from
a process that is not entirely foreseen, from reactions that
are not fully predictable, from decisions that are not
wholly deliberate, from events that are not fully under
control”. M.a.w. voor onze tijd en voor onze wereld hebben
we aan het begrip oorlog waarvan Von Clausewitz uitging,
en dat het oorlogsdenken sindsdien beheerste, niet meer
genoeg
2).
Hoezeer oorlogen in Afrika of Azië nog als
Von Clausewitz-oorlogen kunnen voorkomen, in de oude
wereld heeft men vooral te rekenen met een ander oorlogs-
type dan hetgeen in het Verdrag van Parijs (waarin de
staten ,,renounce war as a means of national policy”)
buiten de wet werd gesteld. Dat oude oorlogstype werd in
de technisch hoog ontwikkelde wereld reeds door de
moderne wapens geëcarteerd. Als middel van nationale
politiek zou de beperkte oorlog ook daar nog gebruikt
kunnen worden. Maar het gevaar dat door escalatie daaruit
de totale vernietigingsoorlog zou voortkomen, maakt de
kans daarop gering
3).
Vandaar het groter geworden veilig-
heidsgevoel in Europa.
HET STATENSYSTEEM
Men kan verschillende aspecten van de tegenwoordige
statenrelaties noemen, waarin het gevaar van de niet-
bedoelde oorlog duidelijk naar voren komt. Dan valt
allereerst het statenstelsel zelf te noemen, de statenanarchie
die meebrengt dat de wereld verdeeld is in soevereine
staten, die in onderlinge naijver en in onderling wantrouwen
de behartiging van hun belangen nastreven. Dit wereld-
stelsel is bijzonder gevaarlijk en wordt door menigeen
gezien als de bron van alle oorlogsellende. Maar verande-
ring is moeilijk. De nationale staat, als de politieke col-
lectiviteit waarin men leeft, is historisch gegroeid, en diep
verankerd in de ziel. De natie is het referentiekader waarin
men denkt en doet, in een uitgangspunt van wij-zij, waarin
,,wij” het vertrouwde, bekende, goede en rechtvaardige
vertegenwoordigt, terwijl ,,zij”, de buitenwereld, staat
voor het eigenaardige, min of meer onbegrijpelijke, on-
redelijke en ontoelaatbare.
Het zou kunnen zijn dat de intellectuelen vooral de
groep vormen die het eerst ertoe komt in transnationale
termen te denken. Maar de intellectuelen worden dan ook
door elke nationalistische groepering gewantrouwd:
Goebbels had er geen boodschap aan; zowel de nationaal-
communistische Sowjet-Unie als de nationaal-kapitalis-
tische Verenigde Staten hebben hun moeilijkheden met de
academische elite, die in Amerika als ,,egg head” van zijn
autoriteit wordt beroofd.
Het statensysteem werkt bijzonder verontrustend op het
gebied van de wapens. Men zoekt zijn nationale (of regio-
nale) veiligheid in militaire macht, wat vaak betekent:
in militaire overmacht. Men weet niet hoever de politieke
tegenstander zal gaan. Vandaar dat men ,,de veilige weg”
kiest en ervan uitgaat dat de tegenstander zich naar ver-
mogen zal bewapenen, naar ,,capacity”. Dit leidt tot een
vrij ongeremde wapenwedloop. Die wapenwedloop betreft
vooral de research: 20 pCt. van alle ,,scientists” is betrok-
ken bij ,,arms research”. De vooruitzichten op het gebied
van de nieuwe wapens zijn ronduit ontstellend. Wapen-
wedloop is er niet alleen tussen de supermachten maar ook
lokaal tussen kleinere machten. Wapenwedloop tussen de
groten betekent ook wapenwedloop tussen de kleinen.
Een en ander betekent op den duur verspreiding van
kernwapens. En ook toenemende wapenhandel: op het
ogenblik zijn méér dan 20 hoogontwikkelde landen bij een
concurrerende wapenhandel betrokken, waarin econo-
mische argumenten (volledige werkgelegenheid, evenwicht
op de betalingsbalans, evenals het drukken van de alge-
mene wapenkosten) een grote rol spelen.
De toenemende militarisering van de wereld, uitgevoerd
onder het motto dat de eigen macht de oorlog zal voor
–
komen (,,peace is our profession”) is een van de meest
verontrustende verschijnselen. De vernietigi ngskracht waar-
over alreeds een klein,land kan beschikken, maakt de kans
op een gewilde oorlog steeds kleiner: de prijs ervan wordt
te hoog. Maar de kans op de ongewilde oorlog stijgt.
De in de wereld opgestapelde ,,over-kill” is niet alleen be-
schamend, maar ook levensgevaarlijk. De totale nucleaire
oorlog is als Von Clausewitz-oorlog niet te vrezen, wel als
ongewilde oorlog, als verkeersongeval in een gevaarlijk
internationaal verkeer. Daar de bewapening waanzinnige
proporties heeft aangenomen, wordt het internationaal
verkeer steeds gevaarlijker. Als we de functie van de wapens
om de Von Clausewitz-oorlog te voorkomen aanvaarden,
maar oog ervoor krijgen dat een mateloze wapenwedloop
de wapens tot oorzaken van de (onbedoelde) oorlog kan
maken, ontstaat tot zoeken naar een optimum van wapen-
macht.
Thomas Schelling:
.4rrns and Jnfluence,
Yale University
Press, 1966, blz. 94.
Quincy Wright ging in zijn A
Study
of
War (le druk,
Chicago 1941) ook nog vrijwel uit van de oorlog in de zin van
Von Clausewitz: ,,War is therefore always intentional in the sense that symbolic acts which mean war and justify it have
been indulged in by some Government” (blz. 1083). In de bij
de 2e druk (Chicago 1965) toegevoegde ,,Commentary on War
since 1942″ speelt het begrip ,,ongewilde oorlog” een grotere
rol: ,,It was feared that war might occur by accident, pre-
emption, miscalculation, or escalation if not by deliberate
intent” (blz. 1511). Daarover mijn: ,,Oorlogsniodellen en vredesstrategieën” in
Oost-West,
1968, blz. 43-51.
E.-S.B. 10-4-1968
327
HET PROBLEEM
VAN
DE WERELD-ARMOEDE
Daarnaast is er ook het probleem van de armoede in twee-
derde deel van de wereld, dat een oorlogsprobleem is. De
jaarlijks grotere afstand tussen de arme en de rijke landen
(en dat is een belangrijk aspect, want armoede wordt als
zodanig ondergaan in vergelijking met rijkdom elders)
heeft een duidelijk polemologisch aspect. Het is goed daarop
de aandacht te vestigen, want eeuwenlang heeft men de
gedachte geuit, dat het juist de rijkdom was die tot oorlog
leidde. De in alle mogelijke variaties geformuleerde
,,00rlogscyclus”: ,,00rlog-armoede-nederigheid-vrede-
rijkdom-overmoed-oorlog” geldt nog vandaag-den-dag.
Voor het woord ,,overmoed” gebruikte Senator Fulbright in
onze tijd de term ,,arrogance of power”. Maar dit alles
wil niet zeggen, dat de armoede, met name de dynamische
armoede, de armoede waarvan een volk zich pijnlijk
bewust is geworden, niet oorlogsgevaar zou kunnen mee-
brengen.
In de arme landen leefde vaak de gedachte dat met de
onafhankelijkheid ook de welvaart zou komen. Er gingen
ook dingen gebeuren. Groter zorg werd besteed aan onder-
wijs, een begin van verbetering werd hier en daar zichtbaar.
Maar om vele redenen – gelegen zowel in de arme landen
zelf alsook in de wereldsituatie – stokte de ontwikkeling.
De ,,revolution of the rising expectations” leidde tot
massale frustratie. Ontevredenheid, geprikkeldheid, agres-
siviteit leiden vaak tot politieke instabiliteit. Men kan de
polarisatie waarnemen, het zijn toevlucht zoeken in ,,ex-
treme oplossingen” van rechts of links. Geweldpiegingen,
interne onrust, opstand en revolutie namen toe. De oorlog
van de arme is de burgeroorlog.
Maar politieke beroering is de supermachten niet onver-
schillig. Verandering van regering door burgeroorlog, door
opstand of revolutie, kan verandering in internationale
allianties neebrengen. In de Sowjet-Unie gaan de partij-
programma’s uit van de plicht om ,,bevrijdingsoorlogen” te
steunen. In de Verenigde Staten verklaarde McNamara:
,,internal unrest in a country half a globe away is a security
interest of the US”. Men heeft zich herhaaldelijk bereid
verklaard, en de daad bij het woord gevoegd, om te helpen
bij het neerslaan van linkse revoluties. En China brak met
de Sowjet-Unie, onder meer omdat de Sowjet-Unie het
,,proletarisch internationalisme”, dat is de hulp tegen
het neo-imperialisme, zou hebben opgeofferd aan de
gedachte van vreedzame coëxistentie. China werpt zich
op als de kampioen van de ,,arnie wereld”, en volgens
de leer van Lin Piao zou het wereidplatteland (de arme
wereld van Zuid) zich moeten verenigen om gezamenlijk
strijd te voeren tegen de wereidsteden (de rijke wereld van
Noord, waaronder de Verenigde Staten en de Sowjet-
Unie). Hier wordt een nieuwe koude oorlog, nu van Zuid
tegen Noord, in het vooruitzicht gesteld, die mede ver-
hevigd zou worden door de tegenstelling van blank en
niet-blank.
Het is juist de interventie van de supermachten, die de
politieke instabiliteit van de arme landen zo gevaarlijk
maakt voor de-wereldvrede. Vietnam is een voorbeeld.
Daar strijden een half miljoen Amerikanen tegen Rus-
sische en Chincse wapens: oorlogen bij procuratie, die niet
zonder meer oorlog tussen de supermachten meebrengen,
maar daar zeer gemakkelijk toe kunnen leiden.
De geschiedenis herhaalt zich hier min of meer. Destijds,
in de 17e en Be eeuw betwistten Europese staten elkaar de
uItbreiding van hun invloedssfeer in de rest van de wereld.
De geleidelijke kolonisatie van de wereld geschiedde in
gewelddadige concurrentie. Volgens min of meer impli-
ciete afspraak zou geweldpleging ,,beyond the line”,
achter de ,,lignes d’amitiés et d’alliances” de vrede in
Europa niet verstoren
4).
Maar niet altijd kon dit ,,under-
standing” worden gehandhaafd. Ook nu streven de huidige
supermachten naar een uitbreiding van hun invloedssferen.
De fictie van hulp aan regering of rebellen verhindert op
het ogenblik dat massale gevechten in Zuid direct ook
zouden betekenen oorlog in Noord. Maar de confrontatie
van de grote machten in de Derde Wereld is een voort-
durende bron van gevaar. We hebben dat meegemaakt in
Cuba. We beleven dat nu in Vietnam.
In de Derde Wereld ligt aan de wortel van de politieke
instabiliteit de armoede en het driftige verlangen naar
meer welstand. Of aan de genoemde armoede (in relatieve
zin) paal en perk kan worden gesteld., zal allereerst van de
ontwikkelingslanden zelf afhangen. Maar ook van de
houding van de rijke landen. Die houding betreft niet
alleen de bereidheid om kapitaal en know-how over te
dragen. Het gaat hier niet alleen om procenten van het
nationaal inkomen. Het betreft ook de bereidheid om het
economisch klimaat te scheppen waarin industrialisatie
ginds zal kunnen gedijen. Het onbekommerd laten
,,walten und schatten” van het economisch marktmecha-
nisme (dat nu eenmaal de sterke dient) belemmert een
achteraankomende economische ontwikkeling. De rijke
landen zullen bereid moeten zijn wijziging te brengen in het
wereld-economisch stelsel, ten bate van de ontwikkelings-
landen. Dat betekent de formulering van een ,,international
development strategy”, ,,a world economic policy”.
De grondregels van zo’n algemeen aanvaarde ontwik-
kelingsstrategie zouden geformuleerct kunnen worden in
het door Nederland gesuggereerde ,,Ontwikkelingshand-
vest”. Dat betekent de aanvaarding van een sociaal-eco-
nomisch volkenrecht, dat de economische ontwikkeling
– door bijzondere bescherming en door bijzondere ver-
gemakkelijking – stimuleert en bevordert. In die richtingen
gaan de pogingen op de UNCTAD. Dat men op de tweede
UNCTAD weer gestuit is op een collectieve weerstand van
de ,,have’s” is niet alleen beschamend, maar ook getuigend
van kortzichtigheid van de rijke landen: een blijven denken
in nationale (wellicht regionale) termen, en het weigeren
te denken in wereldtermen. Dat denken in wereldtermen
is niet alleen eis van humaniteit of van gerechtigheid of van
,,long-term”-economie, het is ook eis van politiek eigen-
belang. Het is noodzakelijk om mede daardoor de kansen
op vreedzame verhoudingen in de wereld te verhogen.
De wereld is in beweging, een tot de tanden bewapende en
zich tot de tanden bewapenende wereld is in beweging. Het
star vasthouden aan historisch gegroeide voorrechts-
posities, het weigeren te denken en te handelen op de grond-
slag van een wereldomvattend geheel, zou onherroepelijk
tot botsingen leiden, waaraan het technisch hoog ontwikkelde
deel (het zeer kwetsbaar geworden deel) ten onder zou gaan.
Hier ligt voor de polemoloog de grote betekenis van Tin-
bergen: dat hij op dit terrein van het wereld-economisch
denken in door niemand betwiste deskundigheid is voor-
gegaan.
B. V. A. Röling
4)
Daarover mijn
International Law in an Expanded World,
Amsterdam 1960, blz. 23.
328
Het zoeken naar een vredesordening
Utopie als ,,realpolitik”
Prof. Dr.
H.
W. von der Dunk
De explosie van de atoombom boven Hiroshima, die met
één slag een eind maakte aan het leven van meer dan 70.000
mensen, bracht een nieuwe factor in de geschiedenis.
Weliswaar hebben de volkeren door de eeuwen heen kans
gezien de kracht van hun oorlogsgereedschap op te voeren.
De verschijning van het vuurwapen in de 14e eeuw be-
tekende een zeer geduchte sprong in de krjgstechniek.
Een gestadige verbetering (een woord, dat ook tussen aan-
halingstekens geplaatst zou kunnen worden) vergrootte de
effectiviteit en het tempo van de slachting. De mitrailleur,
de tank en de bommenwerper, vondsten van onze eeuw,
joegen én het tempo én de effectiviteit tot ongekende
hoogten op. De laatste maakte de oorlog driedimensionaal
en totaal, doordat nu ook de burgerbevolking ver buiten
het frontgebied haar tol ging betalen. Was die tol tijdens
de eerste wereldoorlog nog vrij gering, de tweede heeft wel
gedemonstreerd, wat de driedimensionale oorlog zoal ver
–
mag. De pacifistische beweging en meer algemeen een toe-
nemend roepen om sancties tegen alle oorlog was een ge-
volg van deze koortsachtige ontwikkeling van de wapen-
techniek.
Wanneer Karl Jaspers echter opmerkt, dat de komst
van de atoombom die eeuwenlange kwantitatieve groei in
een kwalitatieve omslag heeft veranderd, dan lijkt mij dat
juist. De nucleaire oorlog zal immers niet enkel maar nég
weer grotere offers van alle partijen vragen, maar hij zal
domweg alle leven op deze planeet beëindigen. Dit wapen
loopt nog op wezenlijk andere wijze uit de hand dan alle
voorafgaande, hoe moordend en definitief die de tijdge-
noten ook zijn voorgekomen. Het is allemaal bekend, al
lang bekend en daarin schuilt het gevaar van afstomping,
omdat niemand kan leven, wanneer hij dagelijks gebiolc-
geerd naar het schrikbeeld van een atomair wereldeinde
staart. De menselijke natuur beschikt over gezegende ver-
dovingskrachten. Onder militaire experts wordt een nucle-
aire oorlog dan ook bestudeerd en geanalyseerd alsof het
een autorally betrof. Wanneer hierbij vernuftige afweer-
systemen worden ontworpen om het effect van zo’n aanval
te breken of te beperken, dan kan dit leiden tot een aller-
gevaarlijkste vorm van zelfbedrog. Het is uit de aard van
de zaak de opgave van militairen om op middelen te zinnen,
die de aanvalskracht van de tegenstander breken. Ook zon-
der het fijne, i.c. technische, ervan te begrijpen mogen we
aannemen, dat er altijd afweermiddelen gevonden zullen
worden. Het zou vreemd zijn, wanneer de menselijke vin-
dingrijkheid niet verder kwam dan de H-bom. En juist
daarom is elk geloof in de effectiviteit van afweersystemen
van huis uit bijgeloof. Want de vindingrijkheid werkt door
en de destructieve ontdekkingen gaan daarbij altijd voorop.
Berekeningen, die tenderen naar een neutralisatie van de
nucleaire aanval, hoe ingenieus (en voor de buitenwacht
onbegrijpelijk) ook, zullen weggevaagd worden door de
dynamiek van de oorlog zelf op het ogenblik,
dat eeiD
çata-
strofe zou losbreken. Het is daarom natuurlijk niet zinloos
afweermaatregelen te nemen. Helemaal niets doen zou
pure dwaasheid zijn. Het is alleen een volslagen illusie,
om te denken, dat hij, die in vredestijd afweersystemen
bedenkt, wanneer het ernst wordt, het laatste woord zal
hebben. Nog zelden hebben de strategen, die v66r een oor-
log, aanval of verdediging prepareerden, het laatste woord
gehad, wanneer die oorlog kwam. Wat bij de nucleaire
oorlog het laatste woord zal spreken, vormt trouwens geen
enkele twijfel.
Er is daarom herhaaldelijk gezegd, dat de atoombom
de beste garantie voor de vrede biedt. De verantwoordelijke
staatslieden, die over de mogelijkheid beschikten om een
kernoorlog te ontketenen, hebben in de ruim twintig jaar
na Hiroshima blijk gegeven er zo over te denken. Ergo,
wij leven nog! Maar de Cuba-crisis in 1962 heeft, meer
nog dan de voorafgaande crisisogenblikken, ook aange-
toond, dat het lot van deze planeet en al zijn bewoners,
ervan afhankelijk is, dat enkele figuren in de enkele be-
slissende minuten er zo over denken. De miljoenen, die
met een bang hart zaten af te wachten, wat het Witte Huis
en het Kremlin zouden besluiten, waren in die uren vol-
slagen machteloos. Hoe voor de hand liggend het nu ook
achteraf is, dat men alles zou proberen, alvorens tot het
uiterste te gaan, een zekerheid was er niet. En er is geen
enkele zekerheid vooralsnog, dat een soortgelijke situatie
zich niet zal herhalen, waarbij dan in plaats van een
Kennedy of Chroestsjow, een maniak, 6f wat veel waar-
schijnlijker is, gewoon een totaal over zijn toeren gedraaide
en overspannen staatschef, de beslissing in handen heeft,
of juister: uit zijn handen laat glijden.
Men heeft in Washington en Moskou wel enkele lessen
uit die adembenemende confrontatie op de rand van de
afgrond getrokken, maar alles hangt op zo’n moment nog
steeds af van de leidende figuren en hun vrij beperkte kring
van adviseurs. De huidige politiek, die de rol van het indi-
vidu schijnt te nivelleren, doordat allen aan veel omvattende
organisatiesystemen worden aangepast, speelt aan de
andere kant de enkeling, die bij de beslissende knop zit
ineens een ongekende macht in de hand. De atoombom
waarborgt de vrede daarom slechts, omdat zij hem niet
waarborgt. Alleen het constante besef van het gevaar van
een nucleair conflict vormt vooralsnog het antidotum tegen
dat gevaar. Vandaar dat ook de redenering, dat de ato-
maire oorlog als politiek middel wegvalt, zichzelf steeds
dreigt op te heffen. Voorwaarde voor het vermijden van de
catastrofe blijft de angst, dat de tegenstander bereid is tot
het uiterste te gaan. Dat is de ene kant. Voorwaarde voor
het vermijden blijft echter ook om de tegenstander in de
eigen bereidheid tot het uiterste te gaan te doen geloven.
Dat is de andere kant. Een op de spits gedreven spiegel-
redenering, die gelukkig door de veelheid van ,,kleinere”
politieke vraagstukken wordt verdrongen, maar die nog
E,-S.B. 10-4-1968
329
steeds in een dodelijke crisissituatie â la Cuba weer actueel
zou kunnen worden.
Uitgaande van de absurditeit van het grote conflict zijn
er dan de nodige escalatietheorieën voor beperkte conflic-
ten, al dan niet met gelimiteerd kerngebruik gelanceerd.
Als afschrikking mist elke escalatie echter ten slotte haar
doel, wanneer van tevoren vast staat, dat de drempel van
de grote atomaire oorlog niet wordt overschreden. Om niet
tot dat overschrijden gedwongen te worden, moet men dus
ook hier de tegenstander steeds in die mogelijkheid doen
geloven. Dat betekent, dat men er zelf ook in moet geloven.
Eveneens een redenering, die zich zelf opheft in de zin van
,,alle Kretensers zijn leugenaars, sprak een Kretenser”.
GEEN HISTORISCHE PARALLELLEN
Waartoe hier nog eens al deze waarheden als koeien uit
de sloot gedregd? Omdat vroom geloof in het verantwoor-
delijkheidsbesef en realisme van de beslissende figuren in
de beslissende uren, of het geloof in de onmogelijkheid –
want klaarblijkelijke absurditeit – van een kernoorlog
geen afdoende garantie bieden. En andere echte garanties
zijn er ook vandaag nog niet. Dat alles impliceert: het
primaire doel van elke politiek en van elk land moet
blijven het verwerven van betere garanties. Helaas is het
nog te vroeg om dit een ,,truism” te noemen, zolang er
idioten rondlopen, die van tijd tot tijd een ,,atoombomme-
tje” op Peking of Hanoi aanbevelen als geschikt middel
om de beschaving te redden. Dat betekent echter ook: er
is een situatie ontstaan, die geen parallellen kent in de
geschiedenis. Er is geen analogie voor de groten, die niet
hun volle kracht mogen gebruiken, omdat dat directe en
algehele zelfmoord zou betekenen.
Tinbergen heeft in zijn toespraak bij de ontvangst van
de Erasmusprijs er aan herinnerd, dat de oorlog geen alter-
natief meer biedt. De oude traditionele keuze, waarvoor
de naties en hun leiders zich altijd weer zagen geplaatst,
luidde toegespitst: concessies doen aan de vijand of vech-
ten, en desnoods sterven voor de eigen belangen en de eigen
beginselen. Omdat in sommige gevallen ,,belangen” niet
zo overtuigend klonk, liet men dat dan liever weg en praatte
uitsluitend over ,,beginselen”. Bovendien is sterven voor
eigen belangen niet erg logisch. Sterven gaat al a priori tegen
het eigen belang in. Sterven voor beginselen appelleert
echter aan de heroïsche en idealistische snaren van de
menselijke geest. Het zou van een armzalige mentaliteit
getuigen om te ontkennen, dat door alle tijden heen mensen
zich hebben opgeofferd voor beginselen en daarmee iets
van het hoogste en beste hebben gerealiseerd, waar mensen
toe in staat zijn. Maar wie de geschiedenis bestudeert, zal
ook erkennen, dat idealisme en heroïsme in evenzo vele
gevallen tot instrumenten werden in de handen van derden
en dat die zuiverheid van de keuze en van het offer, die
voor de enkeling mogelijk is, zodra we met het politieke
spel te maken hebben, wordt gebroken en doorkruist door
andere motieven. Ëen scheiding tussen belangen en be-
ginselen is hier heel wat moeilijker; een thema overigens,
dat een aparte behandeling vereist. Maar het is nodig om
hen, die nog onmiddellijk klaar staan om te schetteren
over ,,defaitisme” of ,,verzaking van beginselen”, wanneer
men er op wijst, dat de oorlog om elke prijs vermeden dient
te worden, te vragen hun beginselen eens nader te preci-
seren en te analyseren en hen er op te wijzen, dat bijv.
sterven voor de ,,vrijheid” iets anders wordt, wanneer er
geen nageslacht meer zal zijn om zich door het beginsel
van de vrijheid te laten inspireren. De verzekering van de
vrede
is
vandaag immers de voorwaarde geworden voor het
bestaan van alle beginselen überhaupt. En dat is een situatie
zonder enig precedent.
Nu is het streven naar een omvattende vrede zo oud als
de oorlog, dus zo oud als de geschiedenis. De historicus,
die weet, dat er nooit een langdurige en algehele vrede
mogelijk was, zal daarom ook niet gauw tot de optimisten
behoren. Dat die vrede uiteindelijk alleen maar gewaar-
borgd blijft bij een wereldorganisatie, die het gezag en de
machtsmiddelen bezit om bij conflicten tussenbeide te
treden, ook die gedachte is oud. De flagrante mislukking
van de eerste gooi in die richting, die de 20ste eeuw heeft
gekend, de Volkenbond, zal ook hier gauw sceptisch stem-
men. Er zijn weinig instellingen in onze eeuw, die zo’n
dankbaar object hebben gevormd voor spot, verachting
en cynische commentaren.
De UNO is vandaag een realiteit. Moeten we zeggen
,,nog” een realiteit? Ook hier aanleiding genoeg voor
kritiek en hoon. Een supranationale top ontbreekt; de
machtsmiddelen om werkelijk tussenbeide te treden ont-
breken, althans wanneer de hoofdantagonisten tegenover
elkaar staan, zoals gewoonlijk. Het zwaartepunt van de
beslissingen ligt zoals vanouds bij de nationale staten.
De hele institutie werd zo in zeer vele, in de meeste gevallen
een forum voor propagandaconcerten. Maar dât men dit
forum zoekt, zij het ook voor propaganda, bewijst althans,
dat men het gevoel heeft hier tot een volle zaal te spreken.
En daarnaast heeft zij wel degelijk een mitigerende invloed
bij kleinere conflicten kunnen uitoefenen. Niemand heeft
de UNO nog naast zich neer willen of kunnen leggen op
een wijze, zoals dat bij de Volkenbond gebeurde, waar ten
slotte bepaalde mogendheden hun schoenen aan afveegden.
Maar bovenal als contactcentrum vervult zij stellig een
functie. Het is allemaal niet veel, vergeleken bij de hoog-
gestemde verwachtingen, die rond haar wieg stonden op-
gesteld, maar tegen de achtergrond van de zwarte nucleaire
muur is het iets. Juist de nieuwe situatie, die daardoor is
ontstaan, vraagt dringend om zo’n geregeld contact-
centrum. Dat de UNO in haar huidige vorm, of liever nog
in haar huidige wijze van functioneren, niet meer daneen
begin kan zijn, staat op een ander blad. Een onderzoek
naar de gebreken, die aan dit lichaam kleven, naar recente
conflicten, waarin zij te kort schoot, is daarom dringend
gewenst, wil men over zinvolle hervormingen praten, aan
de noodzaak waarvan wel niemand zal twijfelen. Het ligt
immers voor de hand, dat uiteindelijk geen hechte vredes-
organisatie mogelijk is, zonder een wereldfederatie met een
supranationale top, uitgerust met de nodige machtsmidde-
len. Het ligt echter evenzeer voor de hand, dat daarvoor
de nationale staten gezamenlijk offers moeten brengen,
waar zij vooralsnog in geen enkel opzicht toe bereid zijn.
Aangezien staten geen individuen zijn, is het naïef om ze
te bepreken in de geest van: ,,begin jij nu maar, dan zullen
de anderen volgen!”.Regeringen, die neigingen in die rich-
ting mochten vertonen, zouden snel genoeg weggeveegd
worden door de interne oppositie. De gedachte om via
economische unificatie zo’n federatie voor te bereiden, biedt
dan ook reëler perspectieven, omdat hierbij de machts-
en veiligheidsfactor niet noemenswaardig meespeelt, terwijl
de internationale economische verstrengeling van binnen-
uit de nationale structuren zal kunnen uitholleri.
Er ziji de nodige succesvolle voorbeelden van. Men
denke bijv. aan de Duitse Zoilverein, die al de Duitse
eenheid vrijwel onvermijdelijk maakte en bovendien ook
duidelijk op de Klein-Duitse oplossing preludieerde. Dat
het allereerst de economische historici zullen zijn, die hier
330
hun empirische steentje kunnen
bijdragen,
ligt voor de
hand. Maar niet enkel zijn er historische voorbeelden; op
het economisch plan is de denationalisatie het verste ge-
vorderd en bieden tal van supranationale instellingen aan-
knopingspunten voor een doelbewuste economische uni-
ficatiepolitiek, die een geleidelijke politieke denationalisatie
zal kunnen voorbereiden. Aan de andere kant schuilt een
groot gevaar in een uitsluitend economische aanpak van
het unificatievraagstuk, wanneer die niet gedragen wordt
door een publieke opinie, die er de noodzaak van begrijpt
en het gevoel heeft er bij betrokken te zijn. Het gevaar
namelijk, dat de plannen en instellingen, die in het kader
van dat streven ontstaan, een volkomen eigen leven gaan
leiden en een niet te controleren dynamiek gaan ontwik-
kelen, die slechts tot negatieve politieke repercussies voert.
Tot op zekere hoogte zal dat onvermijdelijk zijn, maar
ook hier zou bestudering bijv. van de ervaringen van het
Communisme in de Sowjet-Unie en andere Oosteuropese
landen tot waakzaamheid kunnen prikkelen om een steriele
bureaucrat i seri ng tegen te gaan. Economische denationali-
satie moet voorop gaan, maar zij mag nooit de voeling
verliezen met de politieke en geestelijke ontwikkeling. Ook
hier zou een wederzijdse controle ingebouwd moeten wor
–
den. Daarbij rijst dan telkens weer de vraag, of er geen
andere weg is dan de geleidelijke moeizame afbraak van
de nationale soevereiniteit om de oorlog uit te bannen.
Maar niemand heeft die nog weten aan te tonen. Non-
agressieverdragen hebben als waarborg wel zo afgedaan,
dat geen hond er meer naar omkijkt. Onderlinge af-
spraken der twee groten, o.a. in de vorm van het non-
proliferatieverdrag en een stilzwijgende erkenning van
elkanders invloedssferen? In de huidige situatie betekent dat
ongetwijfeld een stap in de richting van ontspanning ver-
geleken bij de geladen ideologische en machtspolitieke
tegenstelling uit de jaren vijftig. Maar het is allerminst
toevallig, dat die onderlinge verstandhouding en een non-
proliferatie-akkoord in het verschiet komen op het ogenblik
dat de monolithische blokken in Oost en West uiteen zijn
gevallen en dat Frankrijk, China en op den duur ook
anderen over kernwapenen gaan beschikken. Met andere
woorden: een verstandhouding tussen de Verenigde Staten
en de Sowjet-Unie, die omstreeks 1950 de kernoorlog had
kunnen uitbannen, is in 1970 niet meer voldoende. En een
afbakening van invloedssferen is niet meer voldoende, om-
dat noch Washington noch Moskou meer over het gezag
en de macht binnen eigen kring beschikken, die nodig zijn
om die afbakening algemeen respect te verschaffen.
KAN HISTORISCH INZICHT HELPEN?
Er is, als reactie op de ideologisch gekleurde benadering
der jaren vijftig een groeiende tendentie, om de politiek
te ont-ideologiseren en in nuchter-realistische en empirische
categorieën van een ,,balance-of-power”- denken te be-
naderen, een tendentie waar in de Verenigde Staten Hans
Morgenthau wel de belangrijkste protagonist van is. Ver-
geleken bij de politieke-kruistochtstemming uit de koude-
oorlogsjaren, die tot onhoudbare vertekeningen van het
wezen en de bedoelingen van de tegenstander leidde, met
alle gevaren van dien, ligt daarin winst; belangrijke winst
vooral ook voor de recente geschiedschrjving. Te meer
omdat zich een soortgelijke ontwikkeling ook in het Oosten
aftekent, al zal dat nieuwe denken daar nog de sporen van
de marxistisch-ideologische erfenis blijven dragen.
Maar een pure ,,balance-of-power”-politiek vandaag
of
,,realpolitik” in Bismarckiaanse geest schiet toch uit-
eindelijk te kort. Want voorwaarde voor machtsevenwicht
is niet alleen evenwicht maar ook macht. Dat betekent een
rem op de ontwapening, die immers de balans in het
voordeel van de tegenpartij zou doen doorslaan. Het be-
tekent ook bereidheid om de nucleaire dreiging te hand-
haven; ergo: machtsevenwicht kan slechts een voorstadium
zijn om te komen tot een ware vredesordening in supra-
nationale vorm.
Kan de geschiedenis nu diensten bewijzen om een prak-
tische weg te helpen vinden voor een doel, dat in het ver-
leden nooit gerealiseerd kon worden? Zij kan het om le
beginnen in puur negatieve zin. De historicus is de man,
die altijd kan vertellen, hoe het niet moet. Dat is niet zo
zinloos als het lijkt. Een systematisch comparatief onder-
zoek naar de defecten van grote overkoepelende eenheden,
zoals het late Imperium Romanum, de Christelijke kerk,
Het Heilige Roomse Rijk, een onderzoek verder naar de
oorzaak van het verval, naar de centripetale en centrifugale
krachten zal onze blik scherpen voor analoge factoren en
oorzaken op het ogenblik. Hetzelfde geldt voor de be-
studering van omvattende alliantiesystemen ter hand-
having van vrede en orde, zoals Metternïchs Grote Allian-
tie.
Dat grotere kennis van de verschillende nationale tradi-
ties en cultuurkringen, die ten slotte tot een supranationale
organisatie het hunne zullen moeten bijdragen en die in
een wereldfederatie moeten worden geïntegreerd, onmis-
baar is om tot een taal te komen, die allen verstaan en tot
een procedure, waar allen zich mee kunnen verenigen, be-
hoeft geen betoog. Dit laatste werkterrein, zo onmetelijk,
dat het voorlopig slechts bij incidentele speurtochten kan
blijven, zou ik trouwens al tot de uitgesproken positieve
bijdragen willen rekenen, die de historie kan leveren.
Want alle politici zijn gedwongen tot speculaties over de
doelstellingen en het wezen van de tegenstander. Inzicht
in zijn verleden en in zijn denkwereld is een voorwaarde
om de onbekende factor x bij die speculatieve besluiten
zoveel mogelijk te reduceren. Dat wisten al de beroemde
Venetiaanse gezanten in de 16e eeuw, maar we kunnen nog
tot in de dagen van de koude oorlog constateren, hoe groot
die factor x bij vele politieke berekeningen is geweest en
hoe zeer de geestelijke communicatiestoring bij concrete
kwesties na 1945 tot de verslechtering van de situatie
heeft bijgedragen.
Voor zover dit historische onderzoek een rem op licht-
zinnig optimisme of op dogmatisch getheoretiseer betekent,
kan het ook een nuchtere en pragmatische denkwijze be-
vorderen. Tradities, denkgewoonten, nationale belangen
laten zich nooit negeren en alle plannen voor een supra
staalconstructies
DE VRIES ROBBEc0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
–
E.-S.B. 10-4-1968
331
nationale wereidstructuur zullen in de praktijk dan ook
door die tradities en belangen beïnvloed, omgebogen, ver-
troebeld worden op een wijze, die nooit geheel valt te be-
rekenen. Maar wanneer de geschiedenis kan leren, dat de
pluriforme realiteit en het pluriforme verleden altijd een
remmende en transformerende invloed op plannen en
schema’s zullen uitoefenen, zij leert ook, dat die realiteit
en zelfs dat beeld van het verleden van hun kant eveneens
door eisen en ideeën vanuit de toekomst worden getrans-
formeerd, dat ook nationale tradities en denkgewoonten
kunnen,verbleken en verdwijnen en in onze eeuw zelfs
verbazend gauw. De vijf jaren van de tweede wereldoorlog
– om een voorbeeld dicht bij huis te noemen – hebben
het geestelijk klimaat in Nederland sterker gewijzigd en
hebben meer nationale tradities gesloopt dan de vijftig
jaren daarvoor. Ook dat is een ,,les van de geschiedenis”.
Zij, die op grond van historische ervaringen enkel maar
heftig van leer trekken tegen de ,,irreële plannenmakers”,
die de statenwereld in supranationale zin willen reformeren
en die alsmaar luid roepen dat het nationale verleden zich
niet laat wegcijferen, hetgeen op zich zelf dus juist is,
zullen dan ook nauwkeurig aan de tand gevoeld moeten
worden, wat zij precies bedoelen. Vaak is het gewoon een
emotionele aversie voor internationalisme en supra-
nationale denkbeelden, die zich hult in het masker van een
quasi-nuchter en empirisch realisme. ,,Het is een utopie”
dient daarom in vele gevallen vertaald te worden met:
,,Moge het een utopie blijven!”. De angst v66r of de anti-
pathie tegen een uniforme genivelleerde Statenwereld
spelen daarbij zeker een rol en wie zou willen ontkennen,
dat elke unificatie veel wegvaagt, dat dierbaar, charmant
en waardevol was? En toch zorgt juist die bovengenoemde
transformatie die zich van alle ideeën en schema’s in de
realiteit meester maakt, ervoor, dat wat in theorie en op
papier het karakter van een bedenkelijke grauwe nivel-
lering vertoont, in praktijk gç.bracht weer tot nieuwe
pluriformiteit zal leiden.
Met dat al blijft toch de grootste vraag der empiristea van
het vak: zal zo’n supranationale vredesorganisatie ooit
mogelijk zijn, terwijl zij in het verleden telkens is mislukt
en terwijl de mens als geestelijk wezen sedert Plato nauwe-
lijks is veranderd? Het zijn niet de historici, de economen,
de politicologen en de sociologen, maar de staatslieden,
waar het op aan komt en wanneer van de bergen volge-
schreven papier, die de eersten produceren, ook maar één
velletje door de laatsten in praktische beslissingen wordt
omgezet, is dat al veel. Daar staat echter tegenover, dat
het dikwijls gemaakte absolute onderscheid tussen ,,de
handelende” en ,,de denkende mens” een fictie is. Ook
de handelende mens handelt niet in het luchtledige, maar
in een ruimte, die gevuld is met een speciale geestelijke
atmosfeer. In zijn beslissingen komen tradities, ideeën,
denkmechanismen tot uiting, die hij van anderen ontving.
Hier ligt de kans en de opgave voor allen, die niet direct
aan het stuur zitten.
De geschiedenis lijkt op een gigantische springprocessie
van Echternach. Op tien passen voorwaarts volgen er
negen achterwaarts. Soms acht, in de gezegende eeuwen!
In grenssituaties (om dat woord even bij de existentialisten
te lenen, maar we mogen hier toch wel van grenssituaties
spreken) is er echter – historische ervaring of niet –
slechts één realiteit: de wil tot de utopie, het geloof, in
wat tot nog toe onmogelijk was gebleven.
H. W. von der Dunk
The role of economics
in the establishment
Stable peace is a recognizable phase of the international
system which is characterized by the diminution of mutual
threat, the abandonment of deterrence, that is, a threat-
counterthreat system as the basis for international relations,
and by the removal of the location of frontiers from the
agenda of the international system except through mutual
consent. This is a phase of the system which has already
been established in North America and Scandinavia and
there is a distinct possibility that this may be established
throughout the whole Temperate Zone in the course of the
next generation. 1f this happens there will be a major
transformation of the nature of the international system,
transforming it from the system we have lived under for
the last two hundred years, of unstable peace with islands
of stable peace developing within it, to a system in which
the major part of the international system will be in stable
peace but which may still exhibit islands of unstable peace,
especially in the Tropics.
It should be noted that while international organizations
such as the United Nations and its related agencies may
assist the establishment of stable peace they are not strictly
necessary to it, for stable peace depends primarily on re-
adjustments in national images and in the conception of
national interest. Nevertheless, the most likely dynamic
which would lead to stable peace is a combination of the
development of world organizations on the one hand and a
maturing process on the part of the national state itself
which will lead towards a mature conflict behavior and
national images which are consistent with stable peace.
THE IMPACT OF MOVEMENTS
IN THE WORLD ECONOMY
Even though the development of stable peace is primarily
a dynamic process within the international system, move-
ments both in the world economy and in the science of
economics may have profound effects on the international
dynamic process. The critical problem here is what is the
effect of changes in the economy on political and national
attitudes and particularly on what might be described as
,,polïtical mental health”. In this respect, the development of
the economy may have different effects at different times and
places. Where the national image and the national identity
are immature, so that hatred of the foreigner or desire to
impose national culture on others are characteristic
attitudes, economic development may easily lead to im-
perialism and to a worsening of the international system
and may lead also to a decrease in the stability of peace
with an increase in war. This phenomenon has been noticed
in a number of nations; as they have begun to enjoy the
fruits ofeconomic development they have used these fruits to
a considerable extent for imperialism and national aggrand-
– izement. This happened, for instance, with Britain and
France in the eighteenth and nineteenth centuries, with
332
A stabHe peace
K. E. .Boulding
University of Michigan,
Department of Economics
Germany in the late nineteenth and early twentieth century,
with the United States and Japan in the early twentieth
century and so on. It is quite probable that if the Asian
and African countries today have a successful economie
development, especially if this is disproportionately
distributed among the various countries, greater economie
power may easily permit an aggressiveness which is now
latent to become actual. Fortunately, there does seem to
be some tendency for this process to reverse itself as
development proceeds. The richer countries today, with
the possible exeeption of the United States, seem to be
increasingly pacific and isolationist in their attitudes.
Another aspect of economie life which can easily lead
to a worsening of the international system is the failure of
expectations about the economy, which may be occasioned
either by a depression, especially a great depression, or by
a failure of expected development to materialize. The
Great Depression in the 1930’s unquestionably produced
a severe worsening of the whole international climate.
Had it not been for the Great Depression indeed it is likely
that Hitler would have never have come to power in
Germany, and it is quite likely there would have been no
Second World War, at least not at that time. The hypo-
thesis that it is the failure of expectations rather than any
absolute change in the economy itself that is signiflcant is
perhaps borne out by the Russian experience where the
first collectivization (1928
2
32) was an economie disaster,
at least as large as the Great Depression in the West, but
where a repressive regime placed all expectations very far
in the future and conditioned large masses of people to
expect sacriflces in the present. The present military
posture in the United States can even be attributed in part to
a delayed reaction to the Great Depression, for a great deal
of the international support for American aggressiveness
in the international scene stems from the ,,myth”, which
unfortunately has some basis in reality, that it was only
the Second World War that really aroused the United
States from the traumatic experience of the Great Depres-
sion. Hence war and appropriations for the war industry
are associated, especially in the imaginations of the Amer-
ican working class and its representatives in the labor
movement, with prosperity and full employment.
The above hypothesis suggests a very depressing con-
clusion that the ,revolution of rising expectations” which
has dominated the tropical world in the last decade or so
may easily lead to grave disappointments, as population
increase, the shift in the age distribution towards children,
and the massive inertia of traditional societies frustrates
the desire for development. This then may easily lead to
inereased aggressiveness in the international system
especially towards soniewhat weaker neighbors. One fears
especially for the future of Africa in this regard as the
nations which have resulted from the liquidation of colo-
nialism have been set up with highly arbitrary boundaries
and with very littie cultural homogeneity, so that the
opportunities for future boundary disputes seem almost
unlimited. It is incidentally one of the elements in the
present situation which leads to modest optimism in regard
to the Temperate Zone, that as a result of the two world
wars most European nations are now culturally homo-
geneous by comparison with what they were fifty years
ago, hence the possibility of stabilizing national boundaries
is much greater than it was.
THE ROLE OF ECONOMICS AS A SCIENCE
The science of economics by contrast with the econômy
itself may also make important contributions towards the
establishment of stable peace, both through changing the
images whieh people may have of both the economie and
the international system, and also by the subsequent
development of economie policies which are consistent
with stable peace. One can perhaps distinguish three major
lines of development along which the study of economics
impinges on the international system.
The first of these is not easy to assess, though in the
long-run it may be the most important. This is the role
whieh the study of economies plays in developing a ,,ratio-
nal” or ,,eeonomic” attitude even toward institutions
which are not ordinarily regarded as economie like the
national state. Historieally, economics has developed an
attitude of
mmd
whieh looks towards a ,,cost-beneflt
analysis” of all sorts of institutions. It is unfriendly towards
the rornantic and heroie attitude towards life and it develops
a system of measurement whieh is at least supposed to be
based on economie welfare. Traditionally at least since
the day of the classical economists, economie welfare has
been identified with the human welfare of all the individual
persons in the society. Economie thought, therefore, by
its very. nature develops an ethic which is unfriendly to
notions of national grandeur or raeial pride or even heroic
idealism, all of which are likely to produce pathologieal
states in the international system. Under the impact of
ideas whieh are largely derived from economie thought
we are now beginning to apply cost-benefit analysis and
rational models of decision-making even to such irrational
and heroic enterprises as war and national defense establish-
ments. Like the ,,acids of modernity”, the acid of the
economie attitude Cats deeply into the whole ideology, of
war as an institution, simply because in the modern world
war, especially major war, is clearly uneconomical and
results in severe loss to all parties. Thus when the economist
gives a cost-benefit analysis of the present international
system it shows that the cost has to be reckoned in terms
of about 180 billion dollars a year, which is the approximate
ost of the world war industry. Then the question of what
benefits could possibly be worth such an enormous eost
becomes acute, and the international system which has
E.-S.B. 10-4-1968
333
been the darling of historians and an object of human
pride becomes exposed as the most deeply pathological of
all elements of the world social system.
Another aspect of the development of the science of
economics closely related to the above is the development
of measures of economic success or failure which make
visible as it were the economic approach and attitude
towards the world. Of these measures the most spectacular
has been the development of measures of the gross national
product or national income in the past thirty or fourty
years. This has made visible economic success or failure
on a large scale and has also made the evaluation of the
economic success of political or international policies
more open to public view. It has improved feedback even
to the decisionmaker himself. Even though, as all econo-
mists know, these measures are greatly defective, they
have had an enormous impact in changing the image of
the world especially on the part of people who are politi-
cally conscious.
In the last generation especially the economic impact
both of empire and the loss of empire and of victory and
defeat have become clarified through economic measure-
ment in a way that has sharply revised the image of
,,payoffs” in the minds of large numbers of people, especi-
ally of important people. Thus, national income statistics
have revealed very clearly that empire was mostly a burden
to the imperial powers and actually lowered their economic
growth and that the liquidation of empires has been a
greater gain to the imperial powers than to the former
colonies. Neither Britain nor France nor the Netherlands
nor Belgium have suffered appreciably economically from
the loss of their former empires. After some possible short
periods of adjustment indeed the losses have rapidly
swallowed up in economic gains. Even in the nineteenth
century it is now dear that countries like Sweden which
did not try to be part of the great power system had a
more rapid rate of economic growth than the imperial
powers such as Britain and France.
In the last generation what might be called the paradox
of the ,,poverty of power” has been revealed even more
sharply in the contrasting experiences of the victorious and
the defeated partjes of the Second World War. The defeat-
ed powers, West Germany and Japan, had unprecedented
rates of economic growth, Japan for instance having
registered 8
Y.
per annum per capita for over twenty years,
which is a world’s record. Even what might be called the
partially defeated powers like France and Italy have done
very well, whereas the victors such as Britain and the
United States have had rather slow rates of growth. Japan
is the classic example of a case in which total military
defeat, the loss of empire, and the destruction of the
military establishment released quite extraordinary forces
for domestic growth and evidently operated as it were as
a ,,kind of shock treatment” for restoring political mental
health after a period of political paranoia, which initiated
an enormous surge of economic development.
Thus the very cumulation of economic information
destroys the image of war as a good investment and makes
it dear that a nation’s own armed forces do much more
damage to it economically than do the armed forces of
the supposed enemy. A study of the impact of the war
industry on the Japanese economy, for instance, suggests
that even in the Second World War the withdrawaP of
economic resources from Japanese civilians into tfc
Japanese war industry was so enormous that it may well
have exceeded all the damage done by the American war
industry to Japan. It seems equally certain that the eco-
nomic and social costs of the war in Vietnam to the United
States far exceed any damage which is being done to
North Vietnam. Under these circumstances, the sheer
accumulation of quantative economic information conti-
nually undermines the case for the present international
war system.
A third impact of econornics on the international system
lies in the changes in the econoniic policy of nations,
particularly toward their domestic economies, which has
resulted from the development of the ,,new cconomics”
and especially the development of policies for domestic
full employment through fiscal and rnonetary means.
Before the Second World War it may have been true that
national economic policies which were designed to ,,export
unemployment” through tariffs and restrictions on imports
may have served to increase international conflict and led
to a deterioration of the international system. There may
in those days have been some slight basis of fact for the
theories of Hobson and Lenin regarding the economic
sources of imperialism. With the triumph of the ,,Keynesian
revolution”, however, it has become dear that econoniic
policy can create satisfactory levels of employment domesti-
cally without any adverse consequence to the international
system. In the last twenty years indeed the advanced
nations have been exporting employment to each other
rather than unemployment. These increased ski!ls in the
management of each separate national economy have
unquestionably lessened the tensions of the international
system and have been a strong force making for the slow
movement toward stable peace. The role of economics
indeed can be judged if we contrast the twenty years which
followed the First World War, from 1919 to 1939, with
the years that followed the Second World War. The first
period was a disastrous failure. It developed a dynamic
which led to the Great Depression, to the rise of Hitler,
and inevitably to the Second World War. Twenty-three
years have now elapsed since
1945.
We have had no great
depression, there have been unprecedented rates of econo-
mic development, especially in the advanced countries,
even though development has lagged in the tropical belt,
and in spite of the disaster of Vietnam we are certainly
further from the third world war today than we were from
the Second World War in 1944!
The great unsolved problem of economics as Tinbergen
suggests is the development of the tropical belt. Conven-
tional economics as Myrdal has pointed out
50
convincingly
in his great new work on Asia, has made very littie contri-
bution to this problem. This is the great challenge which
faces the next generation and if economics, which in this
case must be allied to the larger body of social science,
cannot solve the problern the outlook for the international
system may be very bleak, for as we have seen, the frustra-
tion of expectation can easily produce the political poisons
which lead to the breakdown of peace. The East-West
conflict, due in part at any rate to improved knowledge of
economics, is dying down and has a fair chance of solution.
The North-South conflict betweeen the ,,successful”
Temperate Zone and the ,,unsuccessful” Tropics may be
much more difficult and of longer duration and here it
seems we must look to the development of a general social
science to give us the intellectual foundation which will
enable us to solve this most difficult of all human problems.
Kenneth E. Boulding
334
„Wereldvrede door wereidrecht”,
een dysfunctionele intuiftie
Prof. Jhr. Dr. F. A. M. Alting von Geusau
De moderne mens in de jaren zestig leeft in een steeds
ondragelijker spanning tussen de werkelijkheid van de
maatschappelijke verandering en de verouderde structuren,
waarbinnen deze veranderingen zich moeten voltrekken
1).
Nergens is deze spanning wellicht duidelijker zichtbaar dan
op het gebied van de betrekkingen die geregeld (moeten)
worden door het volkenrecht. Daar immers zien wij een
ontwikkeling naar steeds grotere afhankelijkheid tussen
volkeren, terwijl het stelsel der betrekkingen is gebaseerd
op de onafhankelijkheid van soevereine, nationale staten.
Daar ook leven wij met het kernwapen, dat een mondiale
regeling voor collectieve veiligheid nodig maakt, terwijl de
staten vasthouden aan individuele of regionale maatregelen
voor zelfverdediging. Wij beseffen ook, dat de welvaart
van de mensheid alleen bevorderd kan worden, indien de
economische samenwerking mondiaal georganiseerd wordt;
niettemin berust het stelsel op de wedijver tussen nationaal
of regionaal georganiseerde economische eenheden.
Terecht zegt artikel 28 uit de Universele Verklaring van
de Rechten van de Mens, dat ,,een ieder hét recht heeft op
het bestaan van een zodanige maatschappelijke en inter-
nationale orde, dat de rechten en vrijheden, in deze Ver-
klaring genoemd, daarin ten volle kunnen worden ver-
wezenlij kt”. De heersende internationale anarch ie heeft
echter tot gevolg, dat deze rechten en vrijheden bij voort-
during worden geschonden. Als mensen zijn wij burgers
geworden van een mondiale samenleving, waarin ieder
onze naaste is; juridisch en mentaal zijn wij echter burgers
gebleven van één staat, die nagenoeg exclusief onze toe-
wijding voor zich opeist. Zo leven wij in een wereld, waarin
vreedzame samenwerking en vreedzame verandering de
enige rationele methoden zijn geworden om het doel van
wereldorde en wereldwelvaart te bereiken, maar waarin
het gebruik van geweld nog steeds wordt gepropageerd en
gepraktiseerd om internationale conflicten op te lossen.
Daarom moest Paus Joannes in zijn vredesencycliek vast-
stellen, dat ,,bij de tegenwoordige ontwikkeling van de
mensheid èn de structuur en functionering van de staten,
èn de macht, waarover het publiek gezag in iedere staat
beschikt, ontoereikend geacht moet worden om het alge-
meen welzijn naar behoren te vervuilen”. Om dezelfde
reden kon ook Tinbergen niet tot een andere slotsom
komen ,,dan dat de enige organisatie van de vrede die is,
waarbij een wereldregering en één mondiale gewapende
macht worden aanvaard, met een eveneens aanvaarde
stemprocedure over het gebruik van die gewapende
macht”.
HET MODEL VAN CLARK EN SOHN
De jurist – die overigens met gepaste bescheidenheid het
huidige ontwikkelingsstadium van zijn wetenschap aan-
duidt met de term rechtsgeleerdheid – kan met deze con-
statering echter niet volstaan. Ik zou zelfs willen betwijfelen
of de denkoefeningen van het type Clark en Sohn
2)
in de
huidige ontwikkelingsfase van de rechtswetenschap al zin-
vol genoemd kunnen worden. Dit type wereldfederalisten
heeft namelijk met de traditionele beschrijvers van de
statenpraktijk gemeen, dat hun conclusies – overigens
onderling tegenstrijdig – louter gebaseerd zijn op intuïtie.
Hun intuïtie zegt namelijk dat de wereld toegroeit naar
steeds grotere staatsverbanden, in welk proces de nationale
staten en regionale, supranationale gemeenschappen tussen-
fasen zijn op weg naar de éne wereldstaat
3).
Welnu, deze
intuïtie vindt geen grond in de feitelijke historische ont-
wikkeling van de afgelopen eeuwen. Zij is wèl gebaseerd
op een moderne – thans traditionele – denkwijze, die de
huidige staat als enig mogelijk patroon voor politieke
organisatie ziet. Juist omdat zij alleen maar kan denken
in staatscentrische termen, wordt de verwachte of gewenste
evolutie gezien als de groei naar die ene soort structuur
van hetzelfde type.
Evenals de in Europa gegroeide staten-samenleving niet
alleen
kwantitatief
maar ook
kwalitatief verschilde van de
vroegere Middeleeuwse orde, zo is ook thans tenminste
de vraag gerechtvaardigd, of een toekomstige wereldorde
wel opgebouwd zal moeten worden volgens het model,
waartoe Clark en Sohn intuïtief komen. Zodra we immers
bereid zijn een zeker dialectisch karakter te onderkenrien
in de ontwikkeling van politieke structuurvormen, blijkt
het antwoord dat Clark en Sohn geven niet onmiddellijk
voor de hand te liggen. Deze ontwikkeling suggereert bij-
voorbeeld, dat nieuwe structuren slechts tot stand komen
ten koste en in plaats van oude structuren en niet dat het
voldoende is de oude structuren van een
soortgelijke
boven-
bouw te voorzien. De veronderstelling, dat dit laatste wel
voldoende zou zijn, ligt ten grondslag aan het model van
Clark en Sohn. Zo verbergt zich achter de schijn van doel-
gericht denken nog te zeer een werkelijkheid van intuïtief
grijpen naar analogieën met bestaande vormen.
Voor een toekomstige wereldorde is het echter niet aller-
eerst van belang of haar structuur gelijkenis vertoont met
bestaande instellingen. Wel van belang is of en hoe de
mensheid kan toegroeien naar een wereldorde, waarin de
verschillende functies op die plaats en op die wijze worden
uitgeoefend, dat welvaart en welzijn voor allen mogelijk
Deze bijdrage bevat een aantal gezichtspunten, die uit-
voeriger behandeld worden in ,,International Law in a Revo-
lutionary World”, dat is opgenomen in een boek
Essays on
Revolution.
In het najaar wordt dit uitgegeven door Random
House, Inc., New York, onder redactie van Ned O’Gorman.
Clark en Sohn:
World Peace Through World Law,
Cam-
bridge Mass. 1960.
Vgl. mijn ,,Internationale Diniensie van Burgerschap en
Burgerschapsvorming” in
Problemen der Democratie (II)
onder
redactie van Dr.
S.
W. Couwenberg. Oost-West Instituut,
‘s-Gravenhage 1967.
E.-S.B. 10-4-1968
335
wordt. Het kan heel goed zijn, schrijft Claude
4),
dat de
organen, die het meest geschikt zijn om de wereldproblemen
op te lossen, deel uitmaken van een ‘ysieem, dat er uitziet
als een regering of optreedt als een regering. Noodzakelijk
is dit echter niet.
,,The test is functional performance, not
inslitutional resembiance”.
Dit betekent naar mijn mening, dat de denkoefeningen
van Clark en Sohn nog te zeer berusten op intuïtie en
analoge redenering om in de huidige ontwikkelingsfase van
de rechtswetenschap al te kunnen bijdragen tot weten-
schappelijk verantwoord, doelgericht denken. Alvorens de
jurist de spelregels van een nieuwe structuur kan formu-
leren, zal hij eerst moeten beginnen de huidige spelregels
te
verklaren,
in plaats van te volstaan met interpretatie
of beschrijving. Vervolgens zal hij in staat moeten zijn de
ontwikkeling van deze spelregels in een veranderende
wereld te
voorspellen.
Pas daarna is het mogelijk die nor-
men te formuleren en die regels te suggereren, die richting
kunnen geven aan de evolutie naar een wereldorde.
Om dit te kunnen, schrijft Mc Dougal
5),
zal de jurist
zijn neiging moeten overwinnen op traditionele wijze tech-
nische formules uit te denken, waardoor hij in staat is vast
te stellen welk handelen rechtmatig of onrechtmatig is.
In plaats daarvan zal hij zich aan de veel dringender taak
moeten zetten dat internationale recht aan te geven en aan
te bevelen, dat het beste geschikt is om de behartiging van
het algemeen welzijn en de totstandkoming- van een inter-
nationale orde te bevorderen. Daarom zal hij zich eerder
moeten bezig houden met de ontwikkeling van dat recht,
dat het huidige proces van verandering kan begeleiden,
dan met de vaststelling van die procedures, die in zijn
intuïtief eindmodel kunnen worden toegepast. Zijn recht-
scheppende activiteit zal vervolgens vooral gericht moeten
zijn op de geleidelijke afschaffing van een stelsel,., dat ge-
baseerd is op het bestaan van soevereine staten.
PROGRESSIEVE RECHTSONTWIKKELING
Iedere eigentijdse poging om bij te dragen tot de ontwikke-
ling van het recht zal moeten uitgaan van de ,,conceptie,
dat het hedendaagse volkenrecht ontgroeid is aan de be-
perkingen van een systeem, waarin in wezen slechts weder-
zijdse betrekkingen tussen staten geregeld moesten
worden”
6)
Jenks beschouwt dit recht dan ook als de
,,common law of mankind”
in een vroege ontwikkelingsfase.’
Naar zijn inhoud heeft dit recht in toenemende mate be-
trekking op de rechten en plichten van de individuele burger
en op taken die moeten worden uitgeoefend op econo-
misch, sociaal, humanitair en technologisch gebied Zowel
de gebrekkige Organisatie van de internationale samen
leving, als de eigen aard van ieder gebied van samenwerking,
maken het noodzakelijk en
–
wenselijk, dat het recht zich
binnen iedere functionele context zo autonoom mogelijk
kan ontwikkelen. Alleen dan kan bereikt worden, dat het
gemeenschappelijk belang in rechtsontwikkeling op het ene
gebied niet wordt ondergraven door onderling conflict op,
een ander gebied.
Zo heeft zich bijvoorbeeld in het kader van de tech-
nische bijstand via de Verenigde Naties een rechtsontwikke-
ling voltrokken, die ondenkbaar is, zodra het gaat om het
vraagstuk van de grondstoffenregeling. Evenzeer heeft de
Internationale Arbeids Organisatie een stuk internationaal
sociaal recht ontwikkeld, mèt voorzieningen voor’ inter-
nationaal toezicht, wat onbereikbaar geweest zou zijn, in-
dien het als onderdeel van een algemene ontwikkeling der
menselijke grondrechten behandeld zou zijn.
Zelfs voor de veel moeilijker vraagstukken van de vredes-
handhaving blijkt deze regel van de functionele autonomie
Van toepassing te zijn. Zo behoeft men een stelsel van,
controle op de naleving van een non-proliferatieverdrag
niet meer tot de onmogelijkheden te rekenen, terwijl onder-
handelingen over algemene en volledige ontwapening onder
deugdelijk internationaal toezicht vooralsnog uitzichtloos
zijn en
iedere
voortgang kunnen blokkeren. En wat voor
zin heeft het in een verdeelde wereld te spreken over een
mondiale strijdmacht,
nadat de onhaalbare conceptie van
een V.N.-strijdmacht in het V.N.-Handvest vervangen is
door de totaal andere en bruikbare conceptie van VN.-
politie-eenheden )?
De
,,common law of mankind”
in zijn vroege fase, waar-
van ik enkele voorbeelden heb genoemd, suggereert
niet,
dat we de toekomstige wereldorde kunnen zien als een
schaalvergrote staat naar het bekende voorbeeld van de
bestaande staten. Zij suggereert
wel,
dat het hoogstwaar-
schijnlijk om essentieel andere regels en andere beginselen
zal gaan dan de traditionele jurist denkt. Daarom is het
model van Clark en Sohn met zijn wereldpolitiemacht en
zijn- gezagsorganen voor kernenergie en ontwapenings-
inspectie in het kader van een versterkte Verenigde Naties-
als-op-staten-gebouwde-superstructuur, niet slechts een
intuïtieve illusie. Het is een neerslag van een traditioneel
en dysfunctioneel denken over een wereld in wording, die
anders moet worden.
FUNCTIES EN STRUCTUUR
IN DE iNTERNATIONALE BETREKKiNGEN
Een analyse van de bestaande internationale verhoudingen
leert ons immers, dat de verdeling van de wereld in natio-
nale, soevereine en territoriale staten, de voornaamste
barrière is voor een proces van verandering gericht op
wereldorde. Zij leert ons tevens, dat functionele samen-
werking dââr het meest succesvol is geweest, waar deze
structuur doorbroken is. Dat gold voor het Uitgebreid
Programma voor de Technische Bijstand (nu opgenomen
in het Ontwikkelingsprogramma van de V.N.), dat geldt
voor de Internationale Arbeids Organisatie en ook voor
de Europese Gemeenschappen. Deze doorbreking van de
bestaande structuur zal echter in twee richtingen dienen
te geschieden. Voor die gebieden waar samenwerking
mogelijk en urgent is, zullen supranationale gezagsorganen,
aanvaard moeten worden voor bestuur, regeling en
toezicht. Tegelijkertijd zal de individuele burger in die
organisaties niet slechts via zijn regering, maar ook meer
rechtstreeks via zijn volksvertegenwoordiging en via be-
langengroepen vertegenwoordigd moeten worden.
Alleen op die wijze kan het individu ervoor beschermd
Worden, dat zijn loyaliteit, nu opgeëist door de nationale
staat, louter wordt overgenomen door een grotere soort-
gelijke eenheid. Alleen op die
wijze
kan
,,functional perfor-
mance”.
criterium worden voor zijn meervoudige loyali-
teiten en kan het internationale recht uitgroeien tot wat
Claude:
Swords Into Plo wshares,
New York
1964,
blz.
394.
Mc Dougal: ,,lnternational Law, power and policy: a
contemporary conception”,
Recueil des Cours, 1953, vol. 82.
blz. 140. Vgl. ook Röling:
International Law in an Expanded
World,
Amsterdam
1960.
Jenks:
The- Coiiimoiz Law
of
Mankind,
Londen- 1958,
blz.
8.
Vgl. Alting von Geusau (cd.):
Kernwapens voor alle landen?,
Baarn
1967.
In het bijzonder liet hoofdstuk: ,,Handhaving van
de vrede en beheersing van de bewapening: de rol van de Ver-
enigde Naties”.
Mogelijkheden voor bijdrag
“en
tot de wereldvrede
de kant
van de natuurwetenschappen.
Prof, Dr, H. A. Tolhoek
De natuurwetenschappen op zichzelf beschouwd zijn ethisch
neutraal: zij geven in de eerste plaats als zuivere weten-
schap inzicht in de ons omringende natuur, in de tweede
plaats bij verder gebruik mogelijkheden tot machtige toe-
passingen om de ons omgevende natuur te veranderen,
hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Wijsheid en goede wil,
zowel van de natuurwetenschappelijke onderzoekers als
van zijn medemensen, zijn vereist om de toepassingen
inderdaad in een wenselijke richting te stuwen.
In dit artikel wil ik die aspecten belichten, die mij het
belangrijkste voorkomen, wat betreft de mogelijke bij-
dragen van de zijde van de natuurwetenschappen en van
de natuurwetenschappelijke onderzoekers tot de wereld-
vrede. Ik meen dat de geest van dit opstel geheel overeen-
stemt met het streven, waarvan Prof. Dr. J. Tinbergen zijn
levenswerk maakt. Weinig van dit overzicht zal al niet
reeds eerder ergens gezegd zijn. Niettemin lijkt het nuttig
nog eens een overzicht van deze punten te geven: pas bij
veelvuldige herhaling in velerlei kring kan men hopen,
dat zij in zodanige mate tot het bewustzijn van zovelen,
ook van de politieke machthebbers doordringen, dat zij
inderdaad gerealiseerd worden.
Vier hoofdgebieden wil ik onderscheiden, waarde natuur-
wetenschappen een aanzienlijke bijdrage tot de wereld-
vrede zouden kunnen leveren, ook al zijn er vele raak-
punten van deze aspecten.
1. OOST-WEST-PROBLEEM
EN ONTWAPENING
Het meest urgente gevaar voor de wereldvrede
lijkt
wel
het gevaar van een wereldoorlog met kernwapens.
In een
gespannen Oost-West-verhouding zou een dergelijke
wereldoorlog wellicht het gemakkelijkste kunnen ontstaan
door escalatie van een lokaal conflict of door een technische
vergissing. Waar de grootste gevaren liggen, hangt mede
af van de wijsheid (of het gebrek aan wijsheid) van de
Van Asbeck een transnationale rechtsorde voor de mensen
noemde
8).
Dit is een ander proces en een ander eind-
resultaat dan Clark en Sohn hebben voorgesteld. Het mist
de eenvoud van het wereldfederalistisch model en de ver-
trouwdheid van het traditionele denken. Het heeft ook niet
de overtuigingskracht van voor de hand liggende duidelijk-
heid. Wetenschappelijk is deze conceptie even onderont-
vikkeld als de
,,common law
of
mankind”
van vandaag.
Misschien kan zij echter tot het besef bijdragen, dat een
groter Holland of een groter Amerika niet noodzakelijk het
model is voor orde in de verscheidenheid van onze wereld.
F. A. M. Alting
von Geusau
• 8)
Van Asbeck: ,,Volkenrecht
in
Beweging”,
Internationale Spectator,
jrg. XTII, 1959, blz. 410.
lèidende politici op een bepaald ogenblik, van de sterkte
van de Oost-West-spanning en van details van de wapen-
systemen van het ogenblik. Men moet zich realiseren dat
we ons nog steeds in een voortdurende bewapenings-
wedloop bevinden en dat iedere technische vooruitgang
een wijziging in de wapensystemen betekent. De wapen-
situatie is dus voortdurend in staat van verandering. Bij
een zekere fase van de wapenontwikkeling zou een ver-
nietigende verrassingsaanval een zodanig voordeel kunnen
vormen, dat juist uit de wapensituatie zelf een grote in-
stabiliteit voort zou komen.
Momenteel berust het afwezig zijn van een wereldoorlog
mede op een ,,evenwicht van de vrees” (,,balance of fear”).
Stabiliteit op langere termijn zal slechts te verkrijgen zijn
door beperking van de bewapening, ontwapening en de
uitbouw van een wereldorde. Het lijkt niet realistisch te
verwachten dat dit in één of twee jaar te realiseren is.
Veeleer moet men hopen op een geleidelijke ontwikkeling
in deze richting in een periode van bijvoorbeeld 15 jaar.
De bijdragèn, die natuurwetenschappelij ke onderzoekers
hier kunnen leveren, omvatten onderzoek betreffende de
vele technische facetten van bewapeningsbeperking en ont
–
wapening:
de problemen van inspectie en controle bij derge-
lijke maatregelen en het voorstellen van gedetailleerde
stappen in de richting van ontwapening, zodanig dat de
stabiliteit van de wereldsituatie bij iedere stap gewaarborgd
blijft of töeneemt.
Van de tot mi toe gemaakte stappen in de richting van
beperking van de bewapening(swedloop) vallen te noemen:
(l) Het beperkte kernstopverdrag van Moskou (1963):
stopzetting van dé proeven met kernwapens in of boven
•de atmosfeer of in de zeeën.
De ,,hot-line” tussen Washington en Moskou.
De overeenkomst om geen kernwapens in kunstsatel-
lietén te plaatsen.
Bij wederzijdse goede wil lijken de volgende stappen het
eerst voor toekomstige verwerkelijking in aanmerking te
komen:
Een verdrag tegen de verspreiding van kernwajens
(non-proliferatieverdrag).
–
Een uitbreiding van het kernstopverdrag van Moskou
tot ondergrondse kernproeven.
Het kernwapenvrijmaken (of houden) bij verdrag van
bepaalde gebieden, zoals bijvoorbeeld
Latijns-Amerika
of
Afrikâ.
Deze voorbeelden zijn vooral gegeven om niet in vage
algemeenheden te blijven steken: alle genoemde punten
-vertonen vele technische facetten betreffende inspectie en
gedetailleerde uitwerking. Om enkele voorbeelden te
noemen:
(a) Een verdrag tegen verspreiding van kernwapens ver-
eist een gedetailleerd inspectiesysteem betreffende de splijt-
bare materialen, die bij het vreedzaam gebruik van kern-
energie in -kernreactoren vrijkomen.
E.-S.B. 10-4-1968
33.7
(b) De inspectie op ondergrondse kernproeven is ten
nauwste verbonden met het ontwikkelen van gevoelige
seismografische systemen.
Deze aanduidingen mogen voldoende zijn om te laten
zien, hoeveel gedetailleerde technische kennis en onder-
zoek vereist zijn om tot verdere stappen in de richting van
ontwapening of bewapeningsbeperking te komen, ook al
liggen bij de totstandkoming de ernstigste knelpunten wel-
licht op politiek gebied. Niettemin zou ik ervoor willen
pleiten, dat tegenover de enorme bedragen besteed aan
bewapening en militair onderzoek, toenemende bedragen
besteed worden aan onderzoek betreffende ontwapening
en bewapeningsbeperking, ook betreffende de technische
facetten en dat men hiervoor instituten opricht en kaders
vormt. De hiervoor bestede gelden zullen veel groter vruch-
ten voor de vrede kunnen afwerpen dan het voortzetten
van een wanhopige bewapeningswedloop, waarbij uit iedere
verstoring van de ,,balans van de vrees” een wereld-
catastrofe kan voortkomen.
II. NOORD-ZUID-PROBLEEM
Enigszins minder urgent, maar potentieel nog omvangrijker
dan het Oost-West-probleem, lijkt het probleem van de
kloof tussen de rijke en arme landen,
vaak kortweg als
Noord-Zuid-probleem aangeduid. Op wereldschaal en op
wat langere termijndan bij T liggen hier mogelijkheden voor
geweldige spanningen. Anderzijds bieden de moderne tech-
niek en natuurwetenschap ook geweldige mogelijkheden
voor verhoging van welvaart, medische zorg enz. Niette-
min zijn voor het verhogen van de welvaart van de ont-
wikkelingslanden geweldige investeringen nodig. Wat tech-
niek en natuurwetenschap kunnen doen, is trachten aan
te geven hoe zekere investeringen optimaal gebruikt kunnen
worden. Onmogelijk is het om grote investeringen over-
bodig te maken.
De 15e Pugwash-conferentie, die gehouden werd van
29 december 1965 tot 3 januari 1966 in Addis Abeba,
Ethiopië, was speciaal gewijd aan
Science in aidofdeveloping
countries
(op de Pugwash-conferenties in het algemeen
komen we terug onder IV). Het zou hier te ver voeren de
aanbevelingen van deze conferentie in detail weer te geven.
Zie hiervoor app. 18 van Rotblats boek
1).
Ik wil er slechts
enkele passages uit citeren:
,,Het opbouwen van opvoeding, wetenschap en techniek, alle
onmisbaar voor ontwikkeling, is een kostbaar proces. Het is
onrealistisch te geloven dat voldoende hulpbronnen beschik-
baar gemaakt zullen worden voor hun ondersteuning in af-
wezigheid van zeer omvangrijke maatregelen tot ontwapening
op een wereldomvattende schaal. Een tweede beslissende factor
voor de ontwikkelingslanden is hun economische en politieke
onafhankelijkheid en voor vele van hen, het invoeren van
radicale sociaal-economische hervormingen”.
Deze passage toont wel aan hoe nauw toch ook weer
het verband tussen II (Noord-Zuid-probleem) en 1 (Oost-
West-probleem en ontwapening) is, tevens dat vele proble-
men van de ontwikkelingshulp het technisch-natuurweten-
schappelijke aspect verre te boven gaan. Het werk van ge-
noemde conferentie werd uitgevoerd in vijf werkgroepen.
Deze werkgroepen waren o.a. gewijd aan:
Opvoeding in ontwikkelingslanden (planning van de
wetenschap, een evenwichtige ontwikkeling van verschil-
lende disciplines op middelbaar en universitair niveau).
Organisatie van wetenschappelijke instituten en weten-
schappelijk onderzoek in ontwikkelingslanden.
De wetenschappelijke benadering van het probleem van
de ontwikkelingshulp.
Veiligheidsproblemen van ontwikkelingslanden.
Wat betreft de economische belasting, die voor ontwikke-
lingslanden uit bewapeningslasten kan voortkomen, gaf de
conferentie de volgende waarschuwing uit:
,,Zelfs een bescheiden uitgave voor defensie vormt een ernstige
last voor een ontwikkelingsiand. Hij laat financiële hulpbronnen
wegvloeien, in het bijzonder vreemde valuta en maakt aan-
spraken op de beperkte kaders van technisch ontwikkelde man-
kracht. Iedere aanzienlijke uitgave voor de strijdkrachten kan
nationale ontwikkelingsplannen bedreigen en het gevaar van
inflatie meebrengen”.
Hoewel enerzijds techniek en natuurwetenschap ge-
weldige mogelijkheden inhouden voor de ontwikkelings-
landen door verbetering van landbouw en voedselproduk-
tie, industrie, energie- (elektriciteits-)voorziening, verbeterd
onderwijs, goede medische zorg (die wel hand in hand moet
gaan met geboorteregeling), is het anderzijds duidelijk met
hoeveel problemen deze ,,technische” hulp gekoppeld is.
Men moet zich er ook van bewust zijn dat een toenemende
technische welvaart het doorbreken van vele traditionele
cultuurpatronen kan betekenen en dat tussen een toe-
nemende welvaart en een toenemend ,,welzijn” van de
mensen nog een hele sociale problematiek ligt.
Ik heb bij deze kanttekeningen bij de technische proble-
men van ontwikkelingshulp niet getracht in details af te
dalen. Hiertoe zijn vele anderen meer bevoegd. Wel heb
ik mede willen wijzen op een aantal verbanden met pro-
blemen van ontwapening en van sociale aard, waarvan
ook natuurwetenschappelijke onderzoekers zich in toe-
nemende mate bewust worden.
III. KWANTITATIEVE METHODEN
IN DE SOCIALE WETENSCHAPPEN
Een derde gebied, waar de natuurwetenschappen kunnen
bijdragen tot de vredesproblematiek, wordt gevormd door
het uitbreiden van de methoden van de exacte natuurwete,-
schappen tot gebieden van sociale wetenschap.
Met name
denk ik hier aan het gebruik van kwantitatieve mathema-
tische modellen voor bepaalde sociale en maatschappelijke
problemen. Hiermee bedoel ik niet dat de thans in de sociale
wetenschappen verworven kennis opzij geschoven zou
moeten worden, maar veeleer dat een toenemend aantal
gebieden in een stadium zullen komen, waar de kennis
voldoende ver gaat reiken om met kwantitatieve mathema-
tische modellen geanalyseerd te worden.
Het toenemende gebruik van kwantitatieve methoden in
de economie en veel werk van Prof. Tinbergen vormen
hiervan een treffend voorbeeld. Ook is de economie wel
de eerste maatschappijwetenschap, die in deze mate kwanti-
tatief geworden is. Hierbij mag ook wel als karakteristiek
genoemd worden dat het werk van Tinbergen sterk ge-
stimuleerd is door de theoretisch fysicus Prof. P. Ehren-
fest
2)
Na de economie lijken thans meer en meer gebieden
voor een in toenemende mate kwantitatieve behandeling
in aanmerking te komen. Dit proces vindt reeds plaats,
maar zou door een toename van interdisciplinaire contacten
J. Rotblat:
Pugwash, a history of the conferences on science
and world affairs,
Czechoslovak Academy of Sciences, Praag
1967. – –
J. Tinbergen:
Redelijke inkomensverdeling,
De Gulden
Pers, Haarlem
1946,
blz.
60.
338
en werk in team-verband van onderzoekers afkomstig uit
verschillende vakgebieden zeker sterk te stimuleren zijn.
In verband met problemen van de wereldvrede denkt men
dan speciaal aan het aanpakken van problemen op het
gebied van de polemologie en de sociologie van de inter-
nationale betrekkingen, zoals:
onderzoek van kwantitatieve modellen die verbanden
geven tussen escalatie van kleinere conflicten en be-
wapeni ngswed loop en mogelijke conflicten op wereld-
schaal;
onderzoek van mechanismen, waarmee opinies zich
verbreiden.
Bij beide problemen denk ik vooral aan een studie van de
dynamica, van het verloop in de tijd, waarbij eventueel
een dergelijk verloop, uitgaande van zekere grondverge-
lijkingen voor de modellen, ook met behulp van elektro-
nische rekenmachines bepaald zou kunnen worden. Het is
wel duidelijk dat onderzoekprogramma’s van deze aard
projecten van vrij lange termijn zijn: bij een energieke
aanpak is hier wellicht op een termijn van
5
â 10 jaar heel
wat wetenschappelijke kennis te vergaren, die dan zeer
nuttig toegepast zou kunnen worden. Zoals gebruikelijk
zal ook wetenschappelijke vooruitgang op dit gebied ge-
paard gaan met vallen en opstaan, het formuleren van
hypotheses en theorieën, die gedeeltelijk juist en gedeeltelijk
onwaar zullen blijken. Niettemin lijkt deze aanpak op
langere termijn grote beloften in te houden, waarbij men
dan slechts kan hopen, dat de zo gevonden antwoorden
of aanbevelingen niet zô laat komen, dat de sociale proble-
men waarop ze betrekking hebben vôôr die tijd tot geweld-
dadige explosie komen.
IV.
PERSOONLIJKE INTERNATIONALE
CONTACTEN
Een vierde wijze, waarop niet zo zeer de natuurweten-
schappen als vakgebied, maar de
natuurwetenschappe-
Ijjke onderzoekers als mensen kunnen bijdragen tot de
wereldvrede,
wordt gevormd door de mogelijkheid dat zij
hun sterk internationale contacten gebruiken om in onder
–
ling persoonlijk overleg voorstellen te doen voor het ver
–
beteren van de internationale verhoudingen en het op-
bouwen van een wereldgeweten. Vanouds heeft de weten-
schappelijke wereld een sterk internationaal karakter be-
zeten. Al in de Middeleeuwen maakten geleerden verre
wetenschappelijke reizen; de huidige frequentie van inter-
nationale congressen en uitwisselingen is zeer groot.
Behalve tot het eigenlijke vakgebied dragen deze uitwisse-
lingen ook wel degelijk bij tot een beter onderling begrip
tussen de wetenschappelijke onderzoekers als personen en
tot een beter begrip van de sociale omstandigheden in
andere landen, ook met geheel andere maatschappelijke
structuren. Daarbij komt dat natuurwetenschappelijke
onderzoekers in het algemeen een zekere onderlinge band
voelen door het sterk internationale karakter van hun
wetenschap, die praktisch onbeïnvloed is door maatschap-
pelijke invloeden, en ook wel geneigd zijn de ideologische
verschillen betreffende sociale of filosofische opvattingen
heersende in verschillende landen of sociale groepen in
meer of minder sterke mate te relativeren en zo te komen
tot meer universeel geldige opvattingen.
Het bovenstaande is een vrij direct gevolg van de inter-
nationale wetenschappelijke uitwisselingen. Bij de
Pugwash
Conferences on Science and World Affairs
is als uitdrukke-
lijk doel gesteld de discussie onder wetenschappelijke
onderzoekers van sociale gevolgen van de wetenschap, in
de eerste plaats om te komen tot algemeen aanvaardbare
aanbevelingen betreffende ontwapening en bewapenings-
beperking en mogelijkheden voor een stabielere vrede, maar
ook betreffende hulp aan technisch minder ontwikkelde
landen en internationale wetenschappelijke samenwerking.
Eén van de stimulansen tot de Pugwash-conferenties is
het
Russeli-Einstein-manifest
geweest, dat in
1955
getekend
werd door een aantal vooraanstaande geleerden, waaronder
vele Nobelprijswinnaars en waarin de gevaren van de nieuw-
ontwikkelde kernwapens voor de mensheid zeer duidelijk
werden uiteengezet. De eerste Pugwash-conferentie is toen
gehouden in juli
1957
in Pugwash (Nova Scotia, Canada)
niet de financiële hulp van Mr. Cyrus Eaton. Thans zijn er
gedurende tien jaren reeds 17 grote Pugwash-conferenties
gehouden (en een aantal beperktere bijeenkomsten, bijvoor-
beeld regionale), die zeker een bijdrage tot wereldontspan-
ning hebben geleverd en vele aanbevelingen hebben doen
uitgaan, ondersteund door wetenschappelijke onderzoekers
van de meeste landen van de wereld (zowel Oost als West
als uit ontwikkelingslanden). Voor een gedetailleerd ver-
slag van de eerste tien jaren van de Pugwash-conferenties
zij verwezen naar het boek van Rotbiat
3).
Behalve op de internationale Pugwash-conferenties valt
ook te wijzen op een aantal nationale groeperingen of ver-
enigingen, die grote nadruk leggen op de sociale verant-
woordelijkheid van de wetenschappelijke onderzoekers en
de verschillende sociale gevolgen van de huidige ontwikke-
ling van de wetenschap. Gedeeltelijk zijn deze verenigingen
al kort na de tweede wereldoorlog ontstaan, mede onder
de indruk van de grote vernietigende kracht van de atoom-
bom. In Nederland is hier te noemen het Verbond van
Wetenschappelijke Onderzoekers (V.W.O.), in de Ver-
enigde Staten de Federation of American Scientists (FAS)
en de Society for Social Responsibility of Science (SSRS),
in West-Duitsland de Vereinigung Deutscher Wissenschaft-
ier (V.D.W.) om maar enkele voorbeelden te noemen. In
vele landen bestaan ook nationale Pugwash-groepen (in
Nederland het Nederlandse Pugwash-Komitee). Vele van
3)
J. Rotbiat, t.a.p.
(I.M.)
E.-S.B. 10-4-1968
339
deze groepen werken nationaal en internationaal samen,
ook al zijn de contacten vaak vrij informeel. Voor een
recente discussie over ,,Social Responsibility in Science”,
voortkomend uit een contact tussen V.W.O. en SSRS, zie
men het orgaan van het V.W.O.
Wetenschap en Samen-
le ving
4)
Voor een aantal aspecten, die ik eerder uitvoeriger
behandelde, wil ik nog verwijzen naar mijn oratie
5).
Ook
wil ik verwijzen naar twee werken uit de internationale
literatuur, die vele aspecten behandelen van de invloeden
van de natuurwetenschappen op maatschappij en vredes-
vraagstukken
6),
ook al is dit een persoonlijke en summiere
selectie.
SLOTBESCHOUWING
In het voorgaande heb ik vooral die vier aspecten be-
sproken, die mij van het grootste belang lijken wat betreft
de mogelijke bijdragen van de natuurwetenschappen tot
de wereldvrede. Ten slotte is het van belang de samenhang
van deze aspecten in zekere mate te belichten:
Zowel met de bewapening (zie T) als met de ontwikke-
lingshulp (zie II) zijn geweldige bedragen gemoeid; de bij
ontwapening vrijkomende
financiële middelen zouden de
ontwikkelingshulp geweldig kunnen bevorderen. Een ana-
loge opmerking valt te maken over de benodigde weten-
schappelijke mankracht.
Tussen aanbevelingen betreffende de wereldvrede op
kortere termijn ten gevolge van overleg tussen onder-
zoekers van vele landen (zie IV) en een diepgaander onder-
zoek van ,,polemologische” problemen op langere termijn
(zie III) bestaan vele overgangen. Ik meen dat in de inter-
nationale kring van economen, waartoe Prof. Tinbergen
op zo eminente wijze bijdraagt, en ook in de Pugwash-
conferenties veel aanbevelingen gedaan zijn, die de wereld
veel vreedzamer zouden maken, als zij gerealiseerd werden.
Hier bestaat het probleem, ook sub III (b) aangestipt,
hoe eigenlijk een verder doordringen van zulke aan-
bevelenswaardige meningen in zijn werk gaat, op welke
wijze dit onder andere via de communicatiemedia verloopt
en mogelijk de politieke besluitvormers (,,decision-makers”)
bereikt. In dit verband is het van het grootste belang hoe-
veel ,,goede wil” er bestaat en hoeveel ,,kwade wil” in de
vorm van neiging tot behoud van gevestigde machtsposities
door kleine groepen met een visie, die meer provinciaal of
egoïstisch dan mondiaal gericht is.
We moeten hierbij hopen, dat er velen zullen
zijn;
in
alle landen, die in dezelfde geest van idealisme gepaard
aan realistische kennis, mondiale visie gepaard aan werk-
kracht, zullen arbeiden als Prof. Tinbergen. Indien dit het
geval zal zijn, zullen er met wetenschappelijke methoden
geweldige problemen te overwinnen zijn. Als echter de
meest essentiële aanbevelingen voor een verbetering van
de wereldorde tot een beperkte kring van mensen beperkt
blijven en niet in zekere essentiële politieke besluiten
worden omgezet, dan lijkt de toekomst van de mensheid
zeer somber.
H. A. Tolhoek
,,Social Responsibility in Science”, discussie weergegeven
in Wetenschap en Samenleving, 21(1967), 142.
H. A. Tolhoek:
Toekomstperspectieven van de natuur-
wetenschappen
(oratie, Groningen
1959),
Noord-Hollandsche
Uitg. Mij., Amsterdam
1959.
B. Russeil:
T/ze Impact
of
Science on Society,
Allen and Unwin, Londen
1952;
M. Goldsmith en A. Mackay (ed.);
The Science
of
Science,
Souvenir Press, Londen
1964.
Vrede, economie
Ook aan ondergetekende is de vraag voorgelegd, ,,welke
de inbreng van (zijn) discipline is en zou kunnen zijn in het
vredesorganisatievraagstuk en hoe daar vanuit (zijn)
reactie is op deze idee van Tinbergen”. De idee namelijk,
dat het organiseren van de vrede nu het meest nodige is.
Mijn discipline is de politicologie. Een wetenschap, die
Tinbergen volkomen terecht rekent tot de minder ont-
wikkelde. Ik neem aan, dat hij haar tevens rekent tot de
wetenschappen, ,,die de moeilijkste objecten hebben”.
Het zal duidelijk zijn, dat zo’n wetenschap de hierboven
gestelde vraag slechts stamelend kan beantwoorden.
Hoe gering de ontwikkeling der politicologie nog is, blijkt
bijvoorbeeld overduidelijk uit de volgende passage van de
studiegids van één onzer universiteiten: ,,Een moeilijkheid
voor de studenten in de subfaculteit der algemene poli-
tieke en sociale wetenschappen is de verscheidenheid van
denkdisciplines”. De hierbedoelde moeilijkheid der stu-
denten vloeit natuurlijk voort uit een probleem, waar
docenten
nog niet uit zijn, te weten: ,,Hoe ontwikkelen wij
die
ene
denktrant, zonder welke ook onze wetenschap
niet
vruchtbaar kan worden?”.
Op dit punt heeft Tinbergen een advies, dat ik van het
allergrootste belang acht. Hij heeft gezegd: ,,Ik meen één
stelling te mogen verdedigen ten aanzien van de wetenschap
der politiek. Het zou goed zijn als zij zich liet inspireren
door
…
het doelgerichte denken
…
het terugdenken van
nagestreefd gevolg naar daartoe nodige voorwaarden”.
Daar ben ik het van harte mee eens en mijn studenten kun-
nen getuigen, hoezeer dit inderdaad ook mijn startpunt is.
Ik weet niet, of Tinbergen er mee zou kunnen instemmen,
dat ,,doelgericht denken in de politicologie” niet alleen
betekenis heeft voor de ,,toepassing”, maar vooral ook
voor de ,,verklaring”. Dat komt mijns inziens daardoor,
dat de politiek
zelf
een doelgericht denken en handelen
is (66k de kleine en de slechte politiek). Wetenschappelijke
bestudering nu van politiek, die gevoerd
wordt,
vergt pri-
mair de analyse van doeleinden, die nagestreefd worden.
een moeilijk, maar geenszins hopeloos werk. En het zijn
dan de geïdentificeerde doeleinden, die ons aan verklaringen
helpen. Eerst als een wetenschap verklaringen heeft, kan zij
beginnen te denken aan toepassingen. Wetenschappelijke
bestudering van politiek, die gevoerd
wordt,
mag daarom
niet verwaarloosd worden ten gunste van het beramen
van politiek, die gevoerd zou
moeten
worden.
Een voorbeeld. Ik denk, dat ,,doelgericht denken” in
politicologisch onderzoek zal leiden tot de conclusie, dat
het dominerende doel in de buitenlandse politiek van
Hitler geweest is: gebiedsuitbreiding in de richting van de
Sowjet-Unie. Van dat doel uit wordt zeer veel verklaar-
baar van wat in de jaren dertig/veertig gebeurd is: van de
bezetting van het Rijnland tot en met de vlucht van Rudolf
Hess naar Engeland. Gaarne zou ik dat uitvoerig toelichten
maar daarvoor ontbreekt de gelegenheid.
Een dergelijke ,,verkjaring uit het doel” is belangrijk,
ook al valt er niets anders uit te generaliseren dan dat ver-
klaringen uit het doel mogelijk en zelfs verhelderend zijn.
Voor mij dient dan ook de simpele vraag ,,Wie beoogt
wat?” tot de denktrant der politicologie te behoren. Wat
340
en politiek
Prof. Dr, G. Kuypers
stond Stalin voor ogen, toen hij Hitler een non-agressie-
pact voorstelde (dat spoedig bleek een verdeling van
Polen te betekenen)? Wat beoogde Truman, toen hij zijn
Point Four formuleerde? Wat streefde De Gaulle na, toen
hij Engeland buiten Europa sloot? Wat voor wereidpolitieke
ontwikkeling wenste de communistische Partij der Sowjet-
Unie, toen zij haar omvangrijke programma van 1961
schreef? De beantwoording van zulke vragen is, dat geef
ik toe, niet eenvoudig, maar toch ook weer niet zo moeilijk
als velen denken. En in elk geval is de moeilijkheid van
het antwoord geen reden, om de vraag niet te stellen.
Het zijn deze antwoorden, die ons helpen verklaren,
waarom de ene samenwerking lukt en de andere niet.
Het leert ons, wuiârover in het concrete geval onderhandeld
moet worden, althans wr de zaak moet worden aan-
gepakt.
DE MIDDEL-DOEL-RELATIE IN DE POLITIEK
Wat de inbreng van politicologie in het vredesvraagstuk
is, kan ik in dit korte bestek moeilijk uiteenzetten. Het
zou daarbij vooral moeten gaan over Amerikaanse presta-
ties en de desbetreffende literatuur is oeverloos. Een
enkele korte opmerking. Twee denkscholen daar lijken
mij de bedoelde inbreng bepaald
niet
te leveren: die van
het ,,power realism” en die van de ,,system approach”.
Ik denk aan een Morgenthau, voor wie buitenlandse hulp
slechts gerechtvaardigd is indien zij schept ,,political
loyalties on the part of the recpient”. En aan een Kaplan,
die zes internationale systemen onderscheidt, waarvan er
tot dusver twee bestaan hebben. Gelukkig staat heel wat
nuttige arbeid hiertegenover. En dan denk ik bijv. aan een
onderzoek als dat van Holsti, die in
The 1914 Case aan-
nemelijk maakt, welk een opmerkelijke rol ,,tijdspercepties”
gespeeld hebben bij het uitbreken van de zelfs door hoofd-
rolspelers niet verwachte eerste wereldoorlog, alsmede
welk een blikverkorting er bij de besluitvormers optreedt
in een periode van toenemende spanning.
Liever weid ik wat meer uit over wat de inbreng van
politicologie in het vredesvraagstuk verder
zou kunnen
zijn.
Ik laat mij daarbij inspireren door het door Tinbergen aan-
bevolen ,,doelgerichte denken, het terugdenken van na-
gestreefd gevolg naar daartoe nodige voorwaarden”.
Wat is een doel? Ongetwijfeld een voorstelling. Van een
gewenste situatie, die men wil verwezenlijken. Maar dat
is niet de enige soort voorstellingen, die deelnemers aan
politieke processen (nationaal of internationaal) zich
maken. Uiterst belangrijk zijn ook de verwachtingen.
Verwachtingen, waarop regeringen hun beleid baseren.
Maar ook verwachtingen, die regeringen van hun beleid
hebben. Of van het beleid van haar tegenspelers. Zo heeft
Hitler tot het laatste moment gedacht, dat Engeland zijn
Poolse garantie niet gestand zou doen. En Stalin heeft
tot het laatste moment gedacht, dat Hitler hem niet zou
aanvallen (hij weigerde het te geloven en was daarna dagen
van de kaart).
En ,,terugdenkend naar de daartoe nodige voorwaar-
den”: gegeven een doel stelt men zich ook middelen voor.
De effectiviteit van middelen, waarmee al gewerkt wordt,
kan soms gezien en gemeten worden. Maar de effectiviteit
van middelen, welke iemand aanbeveelt, kan slechts ver-
wacht, dat is wederom ,,voorgesteld” worden en de een
verwacht er meer van dan een ander. Misschien verwacht
een ander er zelfs een averechts effect van.
Voorts is er géén politiek, die naast het beoogde effect
geen andere, niet beoogde effecten veroorzaakt, effecten
die men voorzien heeft (dat is al weer: ,,voorgesteld”)…
of niet. Het doel kan zé obsederen, dat zelfs de ergste neven-
gevolgen van wat men ter bereiking van dat doel onder-
neemt uit de voorstellingen verdwijnen. Een blikversmal-
ling, waarvan in deze tijd een tragisch voorbeeld werd
gegeven door de regering der Verenigde Staten, die, vast-
houdende aan en zich sterk concentrerende op haar doel-
stellingen in Vietnam, nauwelijks scheen te zien, wat haar
dat kostte aan bijv. ,,political loyalties” in de wereld. Welke
hoofdstad kon Johnson ten slotte nog bezoeken? Maar
anderzijds: welke voorstellingen maken ,,de CPSU en het
gehele Sowjet-volk” zich van de eventuele nevengevolgen
van het daar geaccepteerde middel ,,de heilige strijd van
de onderdrukte volkeren en hun gerechtvaardigde be-
vrijdingsoorlogen tegen het imperialisme te steunen”?
In Nederland verwacht ruim de helft van de bevolking
tussen de vijftien en veertig jaar oud, dat âls ereen wereld-
oorlog mocht uitbreken dit zal gebeuren door de uitbreiding
van een lokaal conflict (onderzoek
The Year 2000).
En zo kunnen we doorgaan. Vertrouwen en wantrouwen
zijn voorstellingen (van het type verwachting). Hoop en
vrees zijn voorstellingen. fleelden en stereotypen zijn voor-
stellingen. Hoe ontstaan ze? Hoe veranderen ze? Propa-
ganda is het scheppen van voorstellingen. Dreigen is het
scheppen van verwachtingen. Lokken is het scheppen van
verwachtingen. Overreden is het scheppen van voorstel-
lingen. Het toereikend achten van voorwaarden of middelen
is een voorstelling, die men zich maakt. Het onmisbaar
achten van voorwaarden of middelën is een voorstelling,
die men zich maakt. Timing en coördinatie onderstellen
complexe voorstellingen. Kortom, politiek is ,,un monde
de représentations” (Burdeau).
Maar inderdaad, centraal in alle politiek staan de middel-
doel-relaties. Dat zijn causale relaties van een bijzonder
type: de gevolgen zijn beoogd en de oorzaken zijn gekozen.
Hoe verhoudt zich zo’n finale of causale relatie tot een
statistische correlatie? Een werk als het
World Handbook
of
Political and Social Indicators
biedt een schat aan
materiaal en statistische bewerkingen. Maar kan men
lichtvoetig met de auteurs concluderen: ,,Jf one assumes
each explanatory variable is an independent cause of the
dependent variable, equations in this form also suggest
how much and in which direction each might be mani-
pulated to produce a particular desirable or undesirable
outcome”? Kan men er uit concluderen, dat men ,,om”
het geboortecijfer te drukken, de keus heeft uit (a) de helft
der bevolking te leren lezen en schrijven of (b) het bruto
nationaal produkt te verdrievoudigen? Ook het ontwarren
E.-S.B. 10-4-1968
341
van zulke ,,policy implications” uit ogenschijnlijk zo
duidelijke statistische samenhangen is iets, wat weten-
schappen, die zich met politiek bezighouden, zouden
kunnen bijdragen tot de organisatie van de vrede. Ze
kunnen het echter niet zonder herziening van enige hoofd-
stukken der filosofie.
DE VREDESIDEE VAN TINBERGEN
EN DE POLITICOLOGIE
Jn een compact artikel als dit kan men maar weinig ,,over-
dragen”. Hopelijk geeft bovenstaande schets althans enig
beeld. Maar dan nu ook nog ,,daarvanuit” mijn reactie
op de idee van Tinbergen: ,,het organiseren van de vrede
is nu het meest nodige”.
Dit is het centraal stellen van een doel, dat inderdaad
verdient centraal gesteld te worden. Een eerste politicolo-
gische reactie
,
is: ,,Wat voor situatié stellen wij ons bij
‘vrede’ als term voor een doel voor?”. En een tweede:
,,Hoe bereikt men dat?”.
Het
lijken
nare vragen. Tinbergen laakt ergens ,,the
explaining in detail, by political scientists, why it is unrea-
listic to propose to establish supranational organizations”.
In die wrevel kan ik wel inkomen. Ook onder politicologen
zijn van die beroepstwijfelaars, die maar één ding zeker
weten: dat elk voorstel van een ander betwijfeld moet
worden. Tot hen wens ik bepaald niet gerekend te worden
en ik zou bovengestelde vragen zo
niet
willen zien uitgelegd.
Ze vloeien slechts voort uit die ene denktrant, waardoor
ook politicologie nuttig zou kunnen zijn.
Ik meen te begrijpen, dat Tinbergen onder ,,vrede” niet
alleen verstaat een wereldsituatie, waarin het risico van
,,the last world war” is uitgesloten, maar tevens een
wereidsituatie, waarin alle landen zo gelijk mogelijk en
natuurlijk ook zo hoog mogelijk zijn ontwikkeld. Dit lijkt
mij een voortreffelijke, zo niet de enig juiste opvatting.
Wat ik verder meen te mogen vaststellen, is dat Tinbergen
deze mondiale ontwikkeling ziet als een middel – en wel
een noodzakelijk middel – om een kernoorlog uit te slui-
ten. Ook dat ben ik met hem eens. Overigens betekent dat
niet
dat mondiale ontwikkeling voor
dat doel toereikend is.
Ook Vrije en gelijke mensen en naties kunnen elkaar nog
vermoorden.
Op dit punt kan ook Tinbergen ons niet verder helpen.
Men kan het wel met hem eens zijn, dat ,,een wereld-
regering en één mondiale gewapende macht” alsmede een
,,stemprocedure” nodig zijn, maar de grote vraag is ook
hier weer: ,,Hoe bereiken we dat?”. Ik vind wel, dat Tin-
bergen hier iets te veel verwacht van de wetenschap der
politiek. Hoe moeilijk bereikbaar is zeffs een Europese
regering niet gebleken. Is het redelijk, om politicologen te
verwijten, dat zij De Gaulle niet bekeerd hebben?
Verder dus over dat middel ,,mondiale ontwikkeling”.
Laten we ook dit een ,,doel” noemen, want het is een
gewenste, maar nog niet bestaande situatie. Hoe dt doel
te bereiken? Tinbergen bepleit een wereldontwikkelings-
plan, dat voorziet in een ongelijkmatige groei (een vol-
komen juist principe, dat echter intranationaal nog steeds
niet wordt toegepast, want daar zweren wij nog altijd bij
procentuele inkomensverhogingen). Hij bepleit een wereld-
planbureau. Hij bepleit supranationale procedures voor
het vaststellen van nationale verplichtingen. Hij bepleit
beperking van excessieve bevolkingsgroei (een ander doel
van volstrekt niet-economische aard). Hij bepleit mondiale
arbeidsverdeling. En veel van die wensen concretiseert hij.
Hij verdient daarin ieders krachtige steun.
Ook bij elk
dier
dingen kunnen en moeten we weer
vragen: ,,Hoe bereiken we dat? Wat zijn de daartoe nodige
voorwaarden?”. Hier echter houdt Tinbergen op met
vragen en begint hij gewoon te ,,doen”. Actors bewegen
tot een bepaald beleid gebeurt doorgaans door middel van
overreden en steun zoeken, al of niet gepaard met lokken
en dreigen. Al zou Tinbergen in de positie verkeren om te
dreigen, dan zou hij het, dacht ik, nog niet doen. Maar
overreden en steun zoeken doet hij wel, weinigen kunnen
het beter dan hij. En ook lokken blijkt hem goed te liggen.
Tinbergen bevestigt daarmee, dat de politiek een wereld
van voorstellingen is en dat verandering van politiek altijd
begint met het veranderen van voorstellingen. Dat is wat
hij doet. Hij noemt het zelf ,,het veranderen van de ideolo-
gieën”. En hij beseft ook, wie de actors zijn wier voor-
stellingen de meeste verandering behoeven.
Zijn beroep op de Sowjet-Unie, om bij de opzet van een
wereldontwikkelingsbeleid initiatief te nemen, vind ik
grandioos. Zijn pogingen, om de zo boeiende en tot op
grote hoogte zo juiste convergentietheorie, welke daar niet
bepaald populair is, toch ingang te doen vinden, zijn van
een magnifieke subtiliteit. Hier ziet men de waarde van
persoonlijk prestige, van persoonlijke contacten, van een
soepele intelligentie. Tinbergen houdt de Russen vier
argumenten voor: zij waren de eersten die planning in-
voerden; zij zijn voor de vrede; zij zien de betekenis van
economische krachten als ,,prime movers”; zij genieten het
vertrouwen van veel ontwikkelingslanden. Hoe zullen deze
argumenten werken? Een korte kanttekening bij drie ervan.
In de zelfde tijd, dat in het Westen steeds meer mensen
begrip begonnen te krijgen voor,,het”Russische plansysteem,
begonnen de Russen zelf er vertrouwen in te verliezen.
Iedereen was het er over eens, dat het de verdere ontwik-
keling stagneerde. Het nationaal inkomen liep zelfs iets
terug. Daarom is in 1965 ,,het” plansysteem grondig ge-
wijzigd, na diepgaande en soms felle discussies. Tinbergen
spreekt van ,,decentralisatie”. Mij lijkt ,,partiële deplani-
ficatie” een juistere typering. Immers, was een Sowjet-
onderneming tevoren gebonden aan ca. 500 centraal voor
–
geschreven ,,controlecijfers”, nu resteren er nog slechts
een twaalftal. Als dit ,,decentralisatie” is, is ook een stelsel
van compleet ,,Iaissez faire” een systeem van ,,gedecentra-
liseerde planning”. M.i. moet men ook z6 de lessen zien,
die de Russen hebben voor de wereld.
De Russen zijn inderdaad voor de vrede. Maar misschien
is de voorstelling, die te dien opzichte veranderd moet
worden, nog steeds deze, dat er eerst een reinigend onweer
over de aarde moet gaan eer het zo ver is en dat het de
historische taak van het
communisme
is de oorlogen af
te schaffen.
En dan de economie als ,,prime mover”. Dat is wel
Marx en – iets minder – Engels. Maar het is niet Lenin
en niet Stalin. Wat dezen daarover leerden, vat de Grote
Sowjet-Encyclopedie samen onder het begrip ,,Het primaat
van de politiek over de economie”.
Ik kon mijn ,,reacties” maar kort en gebrekkig aanduiden.
Eén ding tot slot. Tinbergen kritiseren is het laatste, wat
ik zou willen en het laatste wat ik zou kunnen. Bij alles
wat van deze bewonderenswaardige man gezegd kan
worden ook dit nog: ik beschouw hem als een groot leer-
meester ook van de politicologie. Vanwege zijn denktrant
en vanwege zijn visionaire verkenningen van het grens-
gebied tussen economie en politiek.
G._Kuypers
World peace and E
relations
L. Mates
Directeur Institute of International
Policy and Economy, Belgrado
After the explosive worsening of relations between the
United States and the Sovjet Union in 1960 and a period
of three years of continuing high tension, the years that
followed are marked with successful efforts to reduce
East-West tensions in general and tensions within Europe
in particular.
This state of affairs prevailed even in the course of the
last years of escalation in the war in Viet Nam. The two
Super Powers are, of course deeply divided on this issue,
but they have made in the past and they are stili making
great efforts to prevent that the conflict in Southeast Asia
may not destroy the general atmosphere in their relations.
Cooperation in the drafting of a treaty on the nonprolife-
ration of nuclear weapons has continued throughout the
period of escalation in Vet Nam.
There is no doubt that this effort made by the two niajor
military powers of our times contributes substantially to
the prospects of peace in the world. They are more than
any other State responsible for the international peace and
they can immensely contribute to international cooperation.
For years all hopes and efforts of many Statesmen and
nations have been directed towards the single aim of
bringing these two giants closer together and to secure a
working relationship between them. For years the world
situation has been judged by the state in the relations be-
tween the Soviet Union and the United States.
It is indeed reassuring that they continue to maintain
at least a certain degree of cooperation and tolerance while
having important differences in many fields and in many
places in the world. Yet, it is worth noting that the inter-
national scene has in the course of the last few years
changed in many other respects besides the more stable
relationship between the Super Powers. In fact, the relations
between the East and the West in Europe have developed
beyond the level attained in the relations between the
Super Powers. On both sides of the dividing line of the
Cold War less cohesion in the political and military blocs
is visible and less compliance with the tactical behaviour
of the respective Super Powers. East-West relations within
Europe have to a considerable extent begun to develop
along more independent lines.
Europe is, of course, still divided into East and West,
with few countries standing outside the blocs, but links
across the fence are more numerous and more significant
than ever in the past since the Second World War. The
two military alliances are stil in force, but military consi-
derations are less in the centre of international relations
in Europe than only five or six years ago. Trade between
the two parts of Europe is rapidly increasing, it is increasing
faster than trade between any two regions in the world.
Prospects for further developments in East-West coope-
ration in Europe are indeed brighter then ever in modern
times, but this does not yet permit the conclusion that one
can expect too much in the nearest future. The level of
trade and of economie cooperation here is low and even
rapid progress can bring it to significant levels only after
prolonged and sustained efforts over many years.
THE MATERIAL BASIS
FOR CLOSER EAST-WEST COOPERATION
It is necessary to overcome more than one obstacle in the
way of further development in East-West relations on the
old continent. Above all one should not forget that the
continent was not one whole neither economically nor
politically even before the First World War. Whilst the
West profited amply from the industrial revolution in the
past two centuries and made important political advances,
the other part of the continent did not participate in this
historic development.
Eastern Europe remained during this most important
period of general progress in the West either in the state
of foreign domination hindering the free play of social
forces pressing for progress, or under the domination of
stagnant conservative and outdated régimes. Let us only
remember the influence of the Ottoman Empire in the
South and of Tzarist Russia in the North. 1f there was
some progress it was only in isolated areas and even then
influenced by the developments in the neighbourhood.
Consequently, the eastern parts of Europe lagged more
or less significantly behind the West in respect of economie
progress. The low level of economie development was
accompanied and it caused low standards of living and
affected seriously the forms and the content of public
activities and political institutions in those countries.
Social conditions produced an ever increasing internal
tension in the societies of those countrïes and in Russia
this brought developments to a breaking point at the end
of the third year of the First World War.
After the Second World War revolutionary changes
spread over most of Eastern Europe. The already existing
division became more visible, Europe was politically
divided, after it lived two separate lives for more than two
centuries. But, the same developments which gave form
to the now existing political division, introduced a new
trend in Eastern Europe: a feverish effort to overcome the
inherited economie backwardness. The industrial revolution
finally came to Eastern Europe, or at least to those coun-
tries which are not only geographically in the east, but are
also covered by the political notion of East.
Thus, the first step towards the creation of the material
basis for a unification of Europe was made when the East
separated visibly from the West and began to seek its own
way to salvation. The most important question concerning
East-West relations in Europe now boils down to this:
will the industrialization and modernization of the East
of the Continent lead towards closer cooperation and.
integration, or will strife and tension periodically recur
and remain a durable feature in intra-European relations?
We can not see into the future and the next best is to
make assumptions, basing ourselves on the past and the
present trends. The first thing to be examined in this
respect is the way in which things are developing in the
E.-S.B. 10-4-1968
343
East and to find out whether this is conducive to a further
increase in cooperation and stability of relations or not
Economic progress in this respect is, in itself, not a sufficient
indicator. More important is the nature of development
of economic, social and politica! institutions.
It is exactly from this point of view that current develop-
ments in Eastern Europe assume great importance for the
future of relations on the who!e continent. The develop-
ments in the several countries of Eastern Europe are specific
and reflect differing conditions and circumstances of
development in each of them. Nevertheless, there is a
meaningful common denominator, the trend to permit a
more free functioning of the market mechanism in the
economies and a general democratization of the political
conditions and life in all of these countries with the sole
exception of Albania.
Thus, one may expect to see in a more or less distant
future much more favourab!e conditions for the economic
cooperation between the two halves of Europe. The
economic reforms are likely to remove, or at least to reduce
the effect of the most important obstacles standing now
in the way of more ample economic relations across
the East-West division line. Among them one must count
the different patterns of consumption and production,
as well as the different levels of general economic develop-
ment. The difference in pattern is the consequence of long
standing 10w levels of trade with the West, in the beginning
caused by restriction, but subsequently influenced by
autarchic attitudes of the States in eastern Europe un-
favourably affected by unfriend!y measures restricting
their foreign trade.
This view into the past permits now to deduce and
assume that the continuation of prevailing trends in
Eastern Europe and its favourable effect on East-West
relations can, although slowly, lead to hitherto unknown
incteases in the volume of trade and economic relations
in general between the two parts of the continent. This is
based also on the assumption that there will prevail in the
West a sufficient!y great interest for these developments
and that consequently the evolution in the East will
cause
more understanding and a favourable response to the
increasing readiness to cooperate.
INTRA-EUROPEAN RELATIONS:
CEMENT IN THE EAST-WEST RELATIONSHIP
This brings us to the second important element. The
trends in the West indicate that the countries of this part
of the continent have a valid and well understood interest
to improve economic relations with the East and this
means also to maintain at least moderately well developed
political relations. This trend can be derived exact!y from
the most significant happening in this region since the last
war; the rapid recovery of the economies of the countries
of western Europe. They have within the short period of
15-20 years achieved a renaissance of their economies
shattered during the war.
The postwar rehabilitation and the development which
came with it brought western Europe fully into the stage
of development when national boundaries even of the
larger countries became to narrow. Even the integrations
which have come into being since the year 1958, can not
prosper without the expansion of trade with the outside
world and close cooperation with wider areas. The corn-
petition with the United States and the growing desire to
reassert Europe as an important and independent actor
on the world scene, all this has opened and may in the
future continue to stimulate and opening towards the
East, creating a sound basis for stability and cooperation.
Without venturing predictions concerning the pace and
the forms of these developments, we can assume that intra-
European relations will serve in the future as a cement in
the relationship between the two Super Powers. For
obvious reasons the countries of the western part of Europe
will continue to have very close relations with the United
States, and the other part of Europe will do the same in
respect of the Soviet Union. Furthermore, one can assume
that the interest of the two major powers to prevent a
serious deterioration in their mutual relations will continue.
It is based on durable foundations and in particular on
the recognition that they can gain nothing through high
pressure but falling over the brink into the abyss of a
nuclear war.
This short review of East-West relations permits us to
make a rather optimistic general appraisal of the prospects
•of peace between East and West and therefore peace in
the world as a whole. This is greatly true, but the picture
of international relations and the possibilities of causes
for conflict are not thus exhausted. We have so far dealt
only with the northern tier of the world. 1f we move down
to the South, we find many new causes for unrest, tension
and new dangers for peace and stability in the world.
Speaking figuratively of the South, we have in mmd the
less developed countries. There we find considerable
instability in internal conditions and in international
relations coupled with a very low standard of living and
corresponding political and social conditions. These state of
affairs in itself could become a source of tension in inter-
national relations and in particular in view of the fact
that it is easier to produce nuclear weapons than to solve
economic and social problems. But, there is besides this
also the danger arising out of the involvement of the
powers of the North in the political affairs of the South.
The war in Viet Nam is the most impressive case and the
most important danger spot of this kind.
Recently another dangerous situation has developed in
the Middle East, where a latent tension exploded into
open warfare. There are many other points where danger
and confiagrations are possible and even likely. It is
therefore of the greatest importance that the improving
relations among the developed countries after the over-
coming of the Cold War become a basis for a concerted
effort aiming at the relieving of the tensions generated by
the backwardness in the economies of less developed
countries.
The improvement of East-West relations has so far
caused even less interest in the fate of the rest of the world
in economic respects. This has not reduced the political
interest and thus a dangerous situation is developing.
Indirect conflicts of the powers of the East and the West
in other parts of the world can in the future seriously affect
direct East-West relations and even the so well developing
relations within Europe.
The improvement in the relations between the countries
of East and West can have a full and beneficial effect on
conditions in the world only if the developed countries of
the East and the West concert their efforts in a joint enter-
prise with the aim of accelerating the economic and social
development of the less developed majority of mankind.
Leo Mates
344
Het N
en de wereldvrede
Prof. Dr. H. C. Bos
Uitspraken over het verband tussen de Noord-Zuid-tegen-
stelling, d.w.z. de welvaartskloof tussen de rijke en de arme
landen, en de wereldvrede zijn tot op zekere hoogte af-
hankelijk van de inhoud die men aan zijn begrippen geeft.
Men kan het begrip ,,wereldvrede” zo ruim opvatten, dat
het de opheffing van grote welvaartsverschillen als wezen-
lijk kenmerk omvat. Hierdoor verliest de vraag naar het
verband tussen beide echter zijn logische zin. Anderzijds
kan men met ,,vrede” ook aanduiden een
zo
eng begrip
als bijv. een situatie gekenmerkt door afwezigheid van open
oorlogshandelingen. In dit geval zal het vrijwel uitgesloten
zijn een direct verband tussen het uitbreken van een derge-
lijk conflict en de welvaartskloof aan te tonen.
Tussen beide uitersten bestaat een gamma van andere
opvattingen. Wanneer men verder bedenkt dat het verband
kan worden opgevat als een directe oorzakeljke relatie,
maar ook als een veel vagere algemene samenhang, dan
zal het duidelijk zijn dat op de vraag of er verband bestaat
tussen de Noord-Zuid-tegenstelling en de wereldvrede
positieve en negatieve antwoorden mogelijk zijn die boven-
dien niet noodzakelijk met elkaar in strijd behoeven te zijn.
Degenen die vooral aandacht schenken aan de korte-
termijn- en directe relaties zullen geneigd zijn de vraag-
stukken van ontwikkeling en wereldvrede als min of meer
van elkaar onafhankelijk te beschouwen. Zij die daaren-
tegen gewend zijn te denken in termen van brede maat-
schappelijke samenhangen op lange termijn, zullen een
duidelijk verband tussen beide zien.
Het komt mij voor dat voor de vraagstukken waar het
hier om gaat de laatste visie meer relevant is. Naar zijn
aard betreft het ontwikkelingsvraagstuk maatschappelijke
veranderingen op lange termijn. Deze raken zozeer iedere
nationale samenleving van het Zuiden en de internationale
volkerengemeenschap, dat het onrealistisch zou zijn te
redeneren alsof het ontwikkelingsvraagstuk geïsoleerd zou
kunnen worden van andere belangrijke aspecten van het
nationale en internationale maatschappelijke verkeer.
Robert McNamara, de huidige president van de Wereld-
bank, heeft in zijn vorige functie van Minister van Defensie
der Verenigde Staten in 1966 een bekende toespraak ge-
houden gewijd aan het vraagstuk van de economische
ontwikkeling. Hij heeft hierbij o.a. cijfers vermeld omtrent
het aantal ernstige conflicten dat zich sedert
1958
heeft
voorgedaan in een grote groep van landen, die werd onder-
verdeeld in een viertal groepen van landen gerangschikt
naar hun inkomen per hoofd. Uit deze cijfers blijkt dat
naar verhouding het aantal conflicten afneemt naarmate
het ontwikkelingsniveau toeneemt.
Er is uiteraard alle aanleiding een vraagteken te zetten
bij dit ,,bewijs” van het verband tussen het economische
ontwikkelingspeil en de frequentie van geweld. Het Zuiden
verschilt niet alleen in ontwikkelingsniveau van het Noor-
den, maar ook in vele andere opzichten. Ook een classi-
ficatie van de landen naar bïjv. leeftijd volgens politieke
zelfstandigheid zal waarschijnlijk een soortgelijk verband
tussen ontwikkeling en geweld laten zien.
Men stuit hier op een bekende moeilijkheid, die zich
ook voordoet bij het onderzoek naar de fundamentele
oorzaken van de onderontwikkeldheid van een land. Hier-
voor kan een complex van factoren van psychologische,
sociologische, economische, politieke en institutionele aard
worden aangegeven, maar het is daarbij moeilijk, zo niet
onmogelijk, oorzaken en gevolg, fundamentele en afgeleide
oorzaken te onderscheiden. Het ontbreken van een multi-
disciplinair inzicht in het mechanisme van de onderlinge
samenhang tussen de verschillende factoren die het ont-
wikkelingsproces beïnvloeden, kan echter geen rechtvaardi-
ging zijn de mogelijke invloed van een der genoemde fac-
toren op de ontwikkeling te verwerpen. Evenzeer zou het
kortzichtig zijn op grond van een statistische verwerping
van de bewijskracht van feiten zoals bijv. door McNamara
aangevoerd, bij de bepaling van zijn politiek niet met de
mogelijke samenhang tussen ontwikkeling en geweld reke-
ning te houden.
Over één aspect van het vraagstuk van de samenhang
tussen het ontwikkelingsvraagstuk en de vrede zal waar-
schijnlijk minder verschil van mening bestaan. Verlaging
van de militaire uitgaven, mogelijk gemaakt door ver-
mindering van de internationale conflicten en spanningen,
maakt middelen vrij die in de strijd tegen de onderontwikke-
ling op vreedzame wijze gebruikt kunnen worden. Ver-
groting van de veiligheid in de wereld zal de vermindering
van de welvaartskloof ten goede kunnen komen.
Tot op heden zijn alle pogingen – nationaal en inter-
nationaal – om meer financiële middelen voor de ont-
wikkelingslanden beschikbaar te stellen gestrand op de
negatieve houding van de grote mogendheden, met het
argument dat voorrang gegeven moet worden aan meer
urgente taken van internationale veiligheid. Met name
binnen de Verenigde Naties hebben de grote landen op
deze grond hun medewerking aan de instelling van een
kapitaalfonds (vroeger Sunfed, thans het Kapitaalontwikke-
lingsfonds) onthouden. Indien de veiligheid gehandhaafd
kan worden bij een lager niveau van de militaire uitgaven,
dan zal althans dit argument niet langer gebruikt kunnen
worden om de steun aan een dergelijk fonds te ontzeggen.
E.-S.B. 10-4-1968
345
De omschakeling van de economieën der ontwikkelde
landen, aangepast aan een lager peil der directe en indirecte
militaire uitgaven, zou inderdaad in bepaalde sectoren
problemen oproepen. Deze zijn echter in het geheel niet
onoplosbaar indien een bewuste en geplande politiek ge-
voerd wordt om die aanpassingen te bereiken. De geleide-
lijkheid die een vermindering van de militaire uitgaven
ongetwijfeld zal kenmerken, indien zij werkelijkheid zou
worden, zal eveneens tot een beperking van de problemen
van omschakeling bijdragen.
Ten slotte moet in dit verband nog worden opgemerkt,
dat ook vele ontwikkelingslanden hun middelen voor eco-
nomische en sociale ontwikkeling kunnen vergroten door
beperking van de eigen militaire uitgaven. Dit is mogelijk
door oplossing van hun onderlinge conflicten, met name
wanneer die hun oorsprong vinden in grensgeschillen of
andere nationalistische motieven.
INTERNATIONALE ONTWIKKELLNGSPOLITIEK
Wanneer een vermindering van de Noord-Zuid-tegen-
stelling kan bijdragen tot de vrede in de wereld, dan zal
ook de ontwikkelingspolitiek dit effect het beste bereiken
wanneer deze politiek erin slaagt zijn hoofddoel, ontwikke-
ling, zo goed mogelijk te realiseren. Dit uitgangspunt stelt
derhalve de vraag naar de aard en de inhoud van de ge-
wenste ontwikkelingspolitiek aan de orde.
De formulering van de gewenste internationale ontwikke-
lingspolitiek kan wellicht het duidelijkste gevonden worden,
wanneer wordt uitgegaan van datgene waarmede wij meer
vertrouwd zijn, de nationale economische en sociale poli-
tiek. Het zal namelijk nodig zijn op internationaal niveau
toe te passen en te ontwikkelen, hetgeen wij in de afgelopen
decennia op nationaal niveau hebben geleerd. Nationaal
hebben wij geleerd en geaccepteerd de ontwikkeling van
de economie en van het maatschappelijk stelsel niet langer
als een gegeven te aanvaarden, maar deze te beïnvloeden
in al die gevallen waar de feitelijke toestand afwijkt van
die welke wij als de wenselijke beschouwen. Wij hebben
daarbij aanvaard dat ingegrepen wordt in de ,,natuurljke”
ontwikkeling door middel van een gecompliceerd stelsel
van maatregelen en instituties. Deze beïnvloeding is aan-
vankelijk incidenteel en onsamenhangend geweest. Zij
heeft zich geleidelijk ontwikkeld tot een meer systematische
politiek, die niet alleen ingrijpt als er iets misgaat, maar
die dit misgaan tracht te voorkomen door het formuleren
van de doeleinden van de politiek, zoals groei, stabiliteit
en rechtvaardigheid in inkomensverdeling en die de in-
stellingen ontwikkelt en de middelen hanteert nodig om
de gekozen doelstellingen te verwezenlijken. Deze politiek
beperkt zich niet tot het economische, maar strekt zich
ook uit tot het sociale vlak. Deze politiek kiest haar horizon
niet alleen op korte, maar ook op middellange termijn.
Hetgeen noodzakelijk is, is de schaalvergroting van deze
nationale politiek tot een internationale politiek. De inter-
nationale ontwikkelingspolitiek bevindt zich thans nog in
de fase van de incidentele maatregelen, veelal genomen
onder de druk der omstandigheden, met een korte-termijn-
visie. Deze politiek is geen werkelijke internationale, d.w.z.
wereldpolitiek, maar een ongecoördineerd geheel van
nationale maatregelen, die voor een belangrijk deel in de
eerste plaats worden ingegeven door het nationale en niet
door het internationale belang.
Op lange termijn bezien is er zeker vooruitgang gemaakt,
zowel wat betreft de structurele veranderingen invele
ontwikkelingslanden als ten aanzien van de ontwikkelings-
inspanning, naar omvang en vorm. Het tempo waarin
deze vooruitgang plaatsvindt schiet echter duidelijk tekort
vergeleken bij wat wenselijk beschouwd moet worden, wil
men tot een werkelijke vermindering van de Noord-Zuid-
tegenstelling komen.
Een systematische internationale ontwikkelingspolitiek
op wereldniveau is daarvoor dringend noodzakelijk. Door
kwantitatieve formulering van de
belangrijkste
doeleinden
en middelen kan een kader gegeven worden waaraan de
feitelijke ontwikkeling en inspanningen getoetst kunnen
worden.
De doeleinden zullen uiteindelijk gericht moeten zijn
op vermindering van het welvaartsverschil en ten minste
een versnelling van de groei in welvaart in de ontwikkelings-
landen moeten betekenen. Daarnaast zullen ook andere
doeleinden, van verhoogde werkgelegenheid en betere soci-
ale voorzieningen, nagestreefd moeten worden.
Wanneer men bepaalde doelstellingen te ambitieus vindt
dan betekent dit dat men van mening is dat de inspanningen
die noodzakelijk zijn om deze doelstellingen te bereiken
niet opgebracht kunnen worden. Er zijn inderdaad grenzen
aan wat mogelijk is. Voor de ontwikkelingslanden vloeien
deze grenzen grotendeels voort uit hun onderontwikkeld
zijn. Ik denk hierbij niet alleen aan de beperkte spaar-
capaciteit, die het gevolg is van het lage inkomenspeil,
maar ook aan verschijnselen zoals inefficiency, corruptie
en geringe arbeidslust, die evenzeer aspecten zijn van onder-
ontwikkeling als het lage inkomen. Voor de ontwikkelde
landen is het niet zozeer het vermogen, als wel de bereid-
heid de gewenste inspanningen op te brengen die de grenzen
van het mogelijke bepalen. Deze bereidheid wordt in feite
bepaald door de afweging van de besteding der nationale
middelen in alle mogelijke richtingen, rekening houdend
met de belangen van landbouw en industrie, werkgevers
en vakverenigingen, consumenten, kiezers en vele andere
groeperingen enerzijds en de betekenis die men toekent aan
de vermindering van de Noord-Zuid-tegenstelling ander
–
zijds. Uit het resultaat van die afweging moet men afleiden
dat elk gevoel voor verhoudingen omtrent de urgentie van
de nationale en internationale behoeften bij het overgrote
deel van de bevolking der ontwikkelde landen nog ont-
breekt. De verruiming van de fysieke blik die de moderne
communicatiemiddelen dagelijks op de wereld geven is nog
niet gepaard gegaan met een verruiming van het denken
over die wereld.
Het is niet nodig hier een verdere uitwerking te geven van
de inhoud van de internationale ontwikkelingspolitiek die
hierboven is bepleit. Tinbergen heeft op vele plaatsen en
bij vele gelegenheden de organisatie en de inhoud van
een dergelijke politiek geschetst. De Nederlandse regering
heeft onder de naam ,,ontwikkelingsstrategie” haar steun
aan deze benadering van het ontwikkelingsvraagstuk ge-
geven. Aan de voorbereidingen voor het opstellen van een
programma voor een Tweede Ontwikkelingsdecennium
wordt in het kader der Verenigde Naties gewerkt. Men kan
slechts hopen dat alle betrokkenen bij het ontwikkelings-
vraagstuk, d.w.z. de landen van Noord en Zuid, voldoende
visie kunnen opbrengen om deze internationale ontwikke-
lingspolitiek ook tot uitvoering te brengen.
H. C. Bos
346
Regionale samenwerking
en de organisatie van de vrede
Drs, M. Kohnstamm
Président Institut de la Communauté
Européenne pour les Etudes Universitaires
Ongeveer twintig jaar geleden – de Oîganisatie voor
Europese Economische Samenwerking draaide op volle
toeren, maar het Schuman-plan dat tot de Europese Ge-
meenschap voor Kolen en Staal zou leiden was nog niet
gelanceerd – had ik het voorrecht aan een aantal ge-
sprekken met Jan Tinbergen deel te nemen over Europese
economische integratie – toen nog een gloednieuw
begrip. Het is voor mij een groot genoegen dit gesprek met
hem, dat in de afgelopen jaren gelukkig nooit afbrak, ook
in dit nummer te mogen voortzetten.
Het thema is thans echter, hoewel verwant, niet geheel
hetzelfde. Toentertijd waren wij vooral geïnteresseerd in de
vraag welke bijdrage economische integratie tot verhoging
van de welvaart kon leveren, en wat er gebeuren moest om
economische integratie tot stand te brengen. Hoewel het
debat over regionale economische integratie zeker niet
afgesloten is en een exacte berekening van de voor- en
nadelen ervan moeilijk blijft, ziet het ernaar uit dat de
praktijk een duidelijke beslissing heeft genomen: econo-
mische regionale samenwerking is overal in de wereld, in
Oost en West, Noord en Zuid, aan de orde van de dag.
Betreffende de vraag welke onderdelen van handels-
politiek, van algemeen economisch en monetair beleid
geïntegreerd of althans geharmoniseerd moeten worden
om een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen,
hebben wij eveneens in de afgelopen twintig jaren veel
geleerd; het probleem is niet zozeer meer
wat
er gebeuren
moet, alswel
hoe
de politieke bereidheid tot actie tot stand
kan worden gebracht. Tinbergens belangstelling gaat nu
vooral uit naar de bijdrage van economische regionale
groeperingen tot de Organisatie van de vrede; daarom zou
ik ten behoeve van de discussie over dit vraagstuk hier graag
een paar opmerkingen willen maken.
WAAROM REGIONALE SAMENWERKING?
Het is geen opwekkend moment om over dit thema te
schrijven. Niet alleen in Europa stuit regionale samen-
werking op grote moeilijkheden en schijnt het politieke
getij in neo-nationalistische richting te gaan. Al is in
Europa de spanning tussen Oost en West, en daarmee de
bedreiging van de vrede, sterk afgenomen, de landen van
West-Europa zelf schijnen thans op politiek gebied verder
van elkaar verwijderd te zijn dan ooit sedert het einde van
de jaren veertig.
Tinbergen heeft het nationalisme de grote vijand van het
welzijn van de wereldbevolking genoemd. Daar hij zelf
kennelijk niet bereid is opzij te gaan voor dit overal op-
nieuw oplevende nationalisme – het autonoom nemen van
beslissingen die voor anderen van de grootste betekenis
zijn, in plaats van een streven naar gemeenschappelijke
beslissingen – zal het hem, ondanks de moeilijke om-
standigheden, niet zinloos voorkomen het gesprek voort
te zetten over de vraag waarom en hoe regionale groe-
peringen tot de Organisatie van de vrede kunnen bijdragen.
In de eerste plaats dan:
1vaaroln?
In de term ,,Organisatie van de vrede” liggen al enkele
belangrijke uitgangspunten en vooronderstellingen opge-
sloten. ,,Organisatie” wijst op de noodzaak van bepaalde
structuren
om een bepaalde toestand tot stand te brengen.
Maar vanaf de Wederdopers van Münster uit de 16de eeuw
tot de Nihilisten van de 19de eeuw, zijn er denkers geweest
voor wie vrede slechts het gevolg zou kunnen zijn van een
vernietiging van alle politieke structuren. Het ziet er naar
uit dat deze denkrichting opnieuw ,,en vOgue” geraakt.
Alleen het gewelddadig omwerpen van alle structuren kan
tot vrijheid en vrede leiden! Alleen geweld kan een einde
maken aan geweld! Daarom een oproep tot geweld om
eindelijk het geweld uit te bannen. Deze apocalyptische
zienswijze heeft vele nieuwe profeten; voor hen is regionale
Organisatie OP zijn hoogst een zwakke schakel in de keten
van politieke instituties, een keten die in het reinigende
vuur van het geweld moet worden opgesmolten.
Het is overigens zeker niet zo dat allen die deze apocalyp-
tische zienswijze verwerpen en naar structuren voor vrede
zoeken zich voor sterke regionale groeperingen zouden
uitspreken. Orthodoxe Marxisten bijv. gaan ervan uit
dat vrede tussen de volkeren het noodzakelijke gevolg is
van een socialistische maatschappijorganisatie. Mensen en
coilectiviteiten zijn alleen gevaarlijk ten gevolge van het
particuliere eigendom van produktiemiddelen. Hef het
eigendom op: economische samenwerking en politieke
vrede zullen van zelf volgen; internationale structuren die
de autonomie van staten aan banden leggen, zijn derhalve
gevaarlijk en overbodig. Wie zoals Tinbergen in de Organi-
satie van de vrede een plaats opeist voor regionale, insti-
tutioneel georganiseerde groeperingen, gaat bewust of
onbewust van de overtuiging uit dat algehele autonomie van
mens of collectiviteit, onder welke produktieverhoudingen
ook, gevaren inhoudt, dat macht altijd ook bedreiging
betekent en dat vrede, binnen één land, of tussen landen,
alleen stabiel en permanent kan zijn op basis van wat Prof.
Paul Scholten ,,de rechtsorganisatie van de macht” heeft
genoemd.
,,Bewijzen” kan men op dit punt niets. We kunnen nu
eenmaal niet achtereenvolgens experimenteren met apoca-
lyptische, Marxistische en rechts-organisatorische recepten.
Wie echter naar organisatie van de vrede streeft, en daarbij
argwaan tegenover de autonome mens niet onderdrukken
kan, zal versterking van rechtsstructuren een sine qua non
voor de organisatie van de vrede achten. Maar wanneer
de ,,rechtsorganisatie van de macht” de enige weg naar
de vrede is, waarom dan de omweg over regionale groe-
peringen? Deze groeperingen zullen immers onvermijdelijk
zelf macht verwerven, en in een even onvermijdelijk streven
naar autonomie in botsing lcomen met elkaar; botsingen
die opnieuw alleen vermeden kunnen worden door deze
nieuwe machten op hun beurt door schepping van een
rechtsorganisatie hun nieuw verworven autonomie te
ontnemen.
E.-S.B. 10-4-1968
347
DE RELATIE
GEMEENSCHAPSGE VOEL-RECHTSZEKERHEID
De ,,mondialisten” – zij die ervan uitgaan dat een wereld-
Organisatie zonder regionale tussenvorm mogelijk is
– besteden rn.i. onvoldoende aandacht aan het kern-
probleem van de Organisatie van de vrede: de samenhang
tussen gemeenschapsgevoel en het bestaan van een de
,,libre arbitre” beperkend rechtsbestel. Recht zonder macht
is. .chaos, schreef Pascal. Maar recht dat niet gedragen
wordt door gemeenschapsgevoel, door een zekere mate van
gemeenschappelijk rechtsbesef bij degenen op wie het recht
van toepassing is, leidt eveneens tot chaos, hetzij direct
omdat het niet toegepast
kan
worden, hetzij indirect omdat
het alleen door voortdurende toepassing van machts-
middelen gehandhaafd kan worden, machtsmiddelen die
telkens opnieuw door de tegenkrachten die ze oproepen
bedreigd worden.
Geen recht dus zonder een zeker gemeenschapsgevoel.
Maar hoe kan gemeenschapsgevoel, sterk genoeg om een
rechtsbestel te dragen, ontstaan wanneer ieder mens of
iedere collectiviteit in niet door rechtsregels beteugelde
autonomie tegenover elkaar staat? Zelfs in het oerwoud is
de mens de mens niet altijd noodzakelijkerwijs tot wolf,
maar hij
kan
het wel zijn. Onder deze omstandigheden is
de aanval de beste verdediging! Maar is deze oerwet van
buitenlandse betrekkingen – betrekkingen waarin volgens
Thucydes de sterken doen wat ze kunnen en de zwakken
lijden wat ze moeten – niet een oerwet van
alle
menselijke
betrekkingen, voordat rechtszekerheid daarin verandering
brengt? Dit betekent niets minder dan dat gemeenschaps-
gevoel onmogelijk is zonder rechtszekerheid, terwijl
rechtszekerheid gemeenschapsgevoel vooronderstelt. Het
doorbreken van
deze
vicieuze cirkel: ziedaar
het
centrale
probleem van elke vredesorganisatie – binnen stam, stad
of staat, zowel als tussen stammen, steden of staten.
Om een oplossing voor dit bijna onoplosbare probleem
te vinden, hebben wij iets nodig dat op Dr. Dolittle’s
,,push-me, pull-you”-beest lijkt. ,,Regionalisten” nu
menen in regionale economische samenwerking een
mechanisme gevonden te hebben dat de eigenschap van
Dr. Dolittie’s beest bezit. Tussen het gemeenschappelijk
belang van in cultuur, traditie en economische ontwikkeling
niet te zeer uiteenlopende landen, ende langzame – tergend
langzame! – opbouw van bepaalde gedrags- en rechtsregels
kan een wisselwerking tot stand gebracht worden, waardoor
geleidelijk aan de zojuist genoemde vicieuze cirkel kan
worden doorbroken.
Hoe kunnen zulke groeperingen tot stand gebracht
worden? Hiervoor kunnen geen algemeen geldende re-
cepten worden opgesteld. Daarvoor hangt teveel af van de
economische omstandigheden van de landen die tezamen
een groep pogen te vormen. Voor sterk geïndustrialiseerde
landen, zoals onze Westeuropese, is de afschaffing van
invoerrechten zeker een machtige hefboom om verdere op
integratie gerichte krachten in beweging te brengen. Maar
geldt hetzelfde voor landengroepen in Zuid-Amerika, in
Afrika of in Zuid-Oost-Azië? Indien niet, welke andere
middelen staan er dan ter beschikking? Gemeenschappelijke
ontwi kkelingsplannen? Gemeenschappelijke uitvoering van
infrastructuurwerken die tegelijkertijd toename van con-
tacten en van gemeenschappelijke belangen tussen de deel-
nemende landen ten gevolge hebben? Welke embryonale
rechtsregels en gemeenschappelijke instituties zijn nood-
zakelijk bij de toepassing van deze middelen?
De antwoorden op deze vragen zullen alleen prag-
matisch kunnen worden gevonden. Toch kunnen misschien
enkele algemene regels worden aangeduid. Steeds zal ernaar
gestreefd moeten worden een ,,push-me, pull-you”-effect
tussen gemeenschappelijk belang enerzijds, gedrags- en
rechtsregels anderzijds, tot stand te brengen. D.w.z. dat
autonome beslissingen door collectieve beslissingen ver-
vangen moeten worden voor zover het embryonale gemeen-
schapsgevoel dit toelaat en dat bij het toenemen van het
gemeenschappelijk belang die gedrags- en rechtsregels
verder ontwikkeld en versterkt moeten worden, zodat
regressie tot autonome besluiten weliswaar niet uitgesloten
maar wel moeilijker gemaakt wordt. Gemeenschappelijke
instituties zullen in een proces van deze aard een onmis-
bare rol spelen. Politieke eenheid (dat is: uitbanning van
autonome beslissingen op politiek gebied, een gebied sterk
beïnvloed door gevoelsoverwegingen) zal het groeiende
materiële gemeenschappelijke belang misschien volgen,
maar daaraan nooit voorafgaan.
Misschien
volgen, want
gemeenschappelijk economisch belang leidt niet auto-
matisch tot politieke eenheid ook al is economische eenheid
waarschijnlijk een noodzakelijke voorwaarde voor politieke
integratie.
EEN TERGEND LANGZAAM PROCES
Het ontstaan van regionale groeperingen en het ontstaan
van wereldomspannende banden tussen deze groeperingen
zal zeker niet als een keurig en overzichtelijk proces tot
stand komen. Op sommige gebieden zal een mondiale
autoriteit veel vroeger tot stand kunnen en moeten komen
dan op andere. Inzake invoerdiscriminaties zijn we nu al
een eindje op weg, ook al lijkt een dramatische terugslag
op dit gebied vandaag de dag niet uitgesloten. Op monetair
gebied gaat het waarschijnlijk op korte termijn tussen
chaos of een mondiale Organisatie, de nationale of regionale
autonomie veel sterker beperkend dan thans het geval is.
Een mondiale gewapende macht lijkt in een zeer ver per-
spectief te liggen. Maar bestaat er voor de organisatie van
de vrede een andere weg dan de tergend langzame van het
geleidelijk opbouwen, mede vooral door regionale groe-
peringen, van rechtsstructuren die – gelijke tred houdend
met een groeiend gemeenschapsgevoel – geleidelijk aan
macht aan recht onderwerpen? Is de geschiedenis van onze
beschaving niet de geschiedenis van een zich, langzaam en
met ontstellende ups and downs voltrekkend proces van
,,rechtsorganisatie van de macht”? ,,Recht” natuurlijk
niet gezien als een statische grootheid, maar gebonden aan
gemeenschapsgevoel en gemeenschappelijk rechtsbesef;
,,recht” als een ongewelddadig middel tot voortdurende
verandering van de preferenties en het gedrag van mensen,
die Tinbergen terecht noodzakelijk acht.
De Neo-Apocalyptici verwijten de regionalisten dat ze
zich op structuren blindstarende technocraten zijn; de
enige oplossing is structuren te verbreken, de mens te be-
vrijden en door die bevrijding tot omkeer te brengen.
Terugziend over de geschiedenis antwoorden de regiona-
listen dat politiek nooit groter menselijk lijden heeft teweeg-
gebracht dan wanneer Wederdopers, Jacobijnen en meer
recente aanbidders van geweld het erop aanlegden de mens
eens en voor altijd goed en ongevaarlijk te maken. De
mondialisten, die de regionalisten timiditeit en traagheid
verwijten, moet geantwoord worden dat de vicieuze cirkel:
recht – gemeenschapsgevoel, geen Gordiaanse knoop is
die, als men maar wil, met één slag kan worden doorge-
•
hakt.
348
IMF en Wereldbank
als internationale organisaties
Dr.J.J. Polak
Economic Counselor IMF
De plannen, die gedurende de oorlog werden gemaakt
voor de creatie van het Internationale Monetaire Fondsen
de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling,
waren gebaseerd op de overtuiging dat na de oorlog deze
beide lichamen een belangrijke bijdrage zouden kunnen
leveren tot de wereldvrede. De ideeën over de toekomstige
rol van het Fonds waren meer ontwikkeld dan die over de
Bank; véôr en gedurende Bretton Woods was het Fonds
veel diepgaander besproken dan de Bank. Met betrekking
tot het werkgebied van het Fonds was er een duidelijk
denkbeeld, niet alleen ten aanzien van wat men wilde ver-
mijden, maar ook ten aanzien van de condities die men
hoopte te verwezenlijken in de wereld door het scheppen
van dit nieuwe lichaam. Men had levendig voor ogen de
rampzalige economische ervaringen van de jaren twintig
en dertig – de monetaire wanorde en de daaraan ver-
bonden sociale wanorde in vele Europese landen na de
eerste wereldoorlog, de duurzame werkloosheid in Enge-
land, de ineenstorting van het internationale monetaire
en handelssysteem en ten slotte de werelddepressie. Men
was er zich wel van bewust dat deze gebeurtenissen ver-
antwoordelijk geweest waren niet alleen voor veel menselijke
ellende in deze twee decennia maar ook, direct en indirect,
voor de tweede wereldoorlog zelf.
Deze achtergrond verklaart de doelstellingen vervat in
de statuten van het Fonds. Men beoogde in de eerste
plaats de schepping van een internationale instelling voor
,,overleg en samenwerking inzake internationale mone-
taire problemen” en een stabiel en ordelijk monetair
stelsel, dat met name ,,competitive depreciation” zou
Diegene die, ontmoedigd door de eindeloze moeilijk-
heden, ondervonden bij pogingen tot regionale en inter-
nationale Organisatie, en door het overal weer oplevende
nationalisme in de verleiding verkeren ook het bitter
weinige op te geven dat er aan bindend recht langzaam,
en nog altijd zeer kwetsbaar, aan het tot stand komen is,
kunnen misschien deze woorden van Felix Frankfurter
tot verder geduld opwekken: ,,I do take law very seriously,
deeply seriously, because fragile as reason is and limited
as law is as the expression of the institutionalized medium
of reason, that’s all we have standing between us and the
tyranny of mere will and the cruelty of unbridied, undis-
ciplined feeling”.
Moge Jan Tinbergen nog vele jaren een stuwende kracht
zijn op weg naar ontwikkeling van regionale samenwerking
en de Organisatie van de vrede!
M. Kohnstamm
vermijden. In de tweede plaats voorzagen de statuten in
de schepping van een fonds, bestaande uit goud en natio-
nale valuta’s, dat de leden van het Fonds zou helpen om
zich aan de regels van de internationale monetaire samen-
werking te houden zelfs als zij in betalingsbalansmoeilijk-
heden geraakten. Ten derde formuleerde het statuut de
economische doeleinden van de naoorlogse wereld; doel-
einden, die op dat moment revolutionair waren als ver-
plichtingen van regeringen hoewel zij sindsdien gemeen-
goed geworden zijn: de uitbreiding en evenwichtige groei
van de internationale handel, een hoog niveau van werk-
gelegenheid en reëel inkomen en de ontwikkeling van de
produktieve hulpbronnen van alle leden.
HET NAOORLOGS ECONOMISCH HERSTEL
Maar v66r een aantal van de doelstellingen van het Fonds
volledig verwezenlijkt konden worden, was het nodig de
economische gevolgen van de oorlog te boven te komen.
De meest onmiddellijke taak op dit gebied werd in 1943
aan UNRRA toevertrouwd; de Bank werd kort daarna
geschapen om de landen met hun volledige herstelprogram-
ma te helpen en, bovendien, om bijstand te verlenen in het
ontwikkelingsprobleem. Hoewel ontwikkelingshulp gezien
werd als een essentieel onderdeel van wereidsamenwerking
was men zich twintig jaar geleden nog niet volledig bewust
van de betekenis van ontwikkelingshulp voor de wereld-
vrede. De Bank had, evenals het Fonds, zekere algemene
doelstellingen, met name de bevordering van de groei van
de wereidhandel en de handhaving van betalingsbalans-
evenwicht via internationale investeringen.
De visie van herstel, groei en volledige werkgelegenheid
die men in Bretton Woods had is sindsdien in grote trekken
een realiteit geworden. Tussen 1950 en 1965 verdubbelde
de wereldproduktie en steeg het inkomen per hoofd met
meer dan 50 pCt. Grote vooruitgang werd gemaakt in de
landen die reeds betrekkelijk hoge inkomens hadden in de
jaren dertig, en een nog grotere vooruitgang in landen
met middelhoge inkomens zoals Japan, een aantal landen
in Oost- en Zuid-Europa en sommige van de meer ont-
wikkelde landen in
Latijns-Amerika.
Naar men weet,
hebben echter de landen met de laagste inkomens, speciaal
in Zuid-Azië en Afrika, geen bevredigende ontwikkeling
ondergaan.
Nog sneller dan de wereldproduktie heeft de wereld-
handel zich ontwikkeld in een klimaat van toenemende
vrijheid van de handel en van internationale betalingen,
dat essentieel in overeenstemming was met de principes
die de opstellers van het statuut van het Fonds op het oog
hadden. Tegen het einde van de jaren vijftig waren de
E.-S.B. 10-4-1968
349
valuta’s van alle grotere industriële landen
de .facto
con-
vertibel geworden; er was voorts een sterke liberalisatie
van de handel, waarvan de Kennedy-ronde het laatste en
meest indrukwekkende voorbeeld is.
Het lijdt weinig twijfel dat er een nauw verband is tussen
het succes bereikt op het gebied van economische expansie
en de ontwikkelingen op politiek gebied. Men zou zich
moeilijk kunnen indenken dat de politieke ontspanning
tussen Oost en West en de vermindering van interne
politieke spanningen in zekere Westeuropese landen geen
verband hielden met de snel stijgende levensstandaard aan
beide
zijden
van het IJzeren Gordijn. Het is ook duidelijk
dat de scheuren die in de laatste tijd zichtbaar zijn ge-
worden in het internationale monetaire systeem op ver-
schillende wijzen, ten dele als oorzaak, ten dele als gevolg,
verbonden zijn met de afnemende politieke cohesie van de
meest belangrijke medespelers in dat systeem. De betrek-
kelijk langzame vooruitgang in de ontwikkeling van de
landen met de laagste inkomens is voorts verantwoordelijk
voor binnenlandse spanningen wier internationale ge-
volgen niet zijn te overzien.
HET SUCCES VAN EEN INTERNATIONALE
ORGANISATIE
Als men tracht een oordeel te vormen ten aanzien van het
succes of het gebrek aan succes van een internationale
Organisatie is het belangrijk onderscheid te maken (in
zoverre dit mogelijk is) tussen de rol van de organisatie
zelf en het gedrag van de lid-staten. Het is misschien te
gemakkelijk om aan de activiteiten van Fonds en Bank
de snelle uitbreiding van de wereldhandel en het handhaven
van volledige werkgelegenheid toe te schrijven, en tege-
lijkertijd de teleurstellingen van de ,,Development Decade”
toe te schrijven aan het gebrek aan bereidheid van sommige
regeringen om voldoende middelen voor de buitenlandse
hulp ter beschikking te stellen en van andere regeringen
om aan ontwikkeling voldoende prioriteit te geven in het
kader van hun binnenlandse politiek.
Het is waar dat in zekere zin internationale vergaderin-
gen op zichzelf een zekere invloed kunnen hebben op de
politiek van de landen die daaraan deelnemen. Een aan-
eenschakeling van internationale bijeenkomsten, zich uit-
strekkende over een reeks van jaren, leidt tot een alge-
mene verwachting van resultaten die ten slotte het bereiken
van één of ander resultaat bijna onvermijdelijk maakt.
Dit proces is duidelijk beschreven met betrekking tot de
uiteindelijke geboorte van het Speciale Fonds van de
Verenigde Naties, in het boekje van John G. Hadwen en
Johan Kaufmann How United Nations Decisions Are Made
(Leiden 1961). Zelfs het feit alleen dat een internationale
vergadering op komst is, kan landen ertoe brengen tot
compromissen te komen met betrekking tot problemen
die anders eindeloos slepend gebleven zouden zijn.
Maar de fundamentele sterkte van instituties zoals het
Fonds en de Bank ligt in het feit dat zij
organisaties
zijn,
d.w.z. lichamen met een eigen persoonlijkheid die niet
alleen legaal maar ook operationeel apart staat van de lid-
staten. Het zijn deze internationale organisaties die het
eerste begin van supranationale regering
op
bepaalde
gebieden in de praktijk brengen.
Het is gebruikelijk in dit verband de nadruk te leggen
op het offer aan soevereiniteit dat landen brengen als zij
het lidmaatschap van een internationale Organisatie aan-
vaarden. Het standaardvoorbeeld in dit verband is het feit
dat landen die lid worden van het Fonds afstand doen
van het recht om hun eigen wisselkoers te bepalen. De
ervaring van het Fonds leert echter dat vrijwel het om-
gekeerde waar is, met name voor de grote landen waar
–
voor, naar men mag aannemen, het opgeven van enig
onderdeel .van hun soevereiniteit een
bijzonder
ernstige
zaak is. Een wisselkoers is van nature een internationale
zaak. Eén van de commissierapporten van de conferentie
van Bretton Woods zei hierover, met meer nauwkeurig-
heid dan elegantie, dat de wisselkoers ,,a two-ended thing”
is; het kan dan ook niet bepaald worden door een indi-
vidueel land. De moeilijke voorbereiding voor de devaluatie
van het pond sterling bracht duidelijk naar voren dat,
althans voor een belangrijke valuta, een koerswijziging
slechts dan effectief tot stand gebracht kan worden als er
internationale overeenstemming ver deze verandering
bestaat. De inschakeling van het Eo s in de bepaling van
wisselkoersen maakt het deze land juist mogelijk om,
in plaats van hen in de keuze van de begeerde koers van
hun valuta tegenover andere valuta’s te belemmeren,
effectief een nieuwe koers te bereiken.
Een van de belangrijkste factoren in de ontwikkelings-
mogelijkheid van een internationaal lichaam ligt in de
wijze waarop de verbinding tussen de lid-staten en de
Organisatie
IS
ingesteld. Voor Fonds en Bank is op dit
gebied een gelukkige keuze gedaan. Naast de Raad van
Beheer, die eens per jaar bijeenkomt, heeft elke Organisatie
twintig Bewindvoerders die permanent in Washington
werkzaam zijn. Hoewel zij hun positie verkrijgen door
benoeming (door de landen met de grootste quota’s) of
verkiezing (door combinaties van kleinere landen), zijn zij
juridisch gesproken geen vertegenwoordigers van deze
landen; zij zijn evenmin ambtenaren van de Organisatie.
Zij staan in nauw contact met de landen die hen aan-
gesteld of gekozen hebben en ontvangen in verschillende
mate instructies van deze landen, maar zij dragen tegelijker-
tijd een algemene verantwoordelijkheid voor de Organisatie,
die tevens hun salarissen bepaalt.
In tegenstelling tot de Bewindvoerders zijn de Directeur
van het Fonds en de President van de Bank en het personeel
van beide organisaties ,,hun volle plicht verschuldigd aan
het Fonds (de Bank), met uitsluiting van iedere andere
autoriteit”. In beide organisaties is deze grondregel van
het statuut in de praktijk een volmaakte realiteit geworden.
De organisatorische structuur van Fonds en Bank heeft
het mogelijk gemaakt voor deze lichamen om hun doel-
einden na te streven zelfs wanneer deze van tijd tot tijd niet
zeer populair waren bij sommige regeringen of zelfs bij
belangrijke groepen van regeringen.
(I.M.)
350
Zowel in het Fonds als in de Bank is de ontwikkeling
in de richting van supranationale regering aanmerkelijk
verder gegaan in de praktijk dan wat de statuten van deze
organisaties specifiek vastleggen. Een voorbeeld hiervan
kan geput worden uit de geschiedenis van het Fonds.
Het statuut van het Fonds bevat een lange lijst van onder-
werpen waaromtrent de leden verplicht zijn het Fonds
van de nodige statistieken en andere informatie te voor-
zien. Deze lijst bevat een merkwaardige lacune, namelijk
statistieken over regeringsfinanciën. Een aantal delegaties
in Bretton Woods, met name die van het Verenigd Konink-
rijk, vreesden dat het opnemen van fiscale statistieken in
de lijst het Fonds ertoe zou brengen zich te bemoeien met
de fiscale politiek van zijn leden. In de praktijk van het
Fonds werd het spoedig duidelijk dat het onmogelijk was
om een redelijke discussie te hebben over de betalings-
balanspolitiek of de stabilisatiepolitiek van een land zonder
nauwkeurige aandacht te besteden aan regeringsfinanciën.
Enkele jaren geleden kwam het Fonds tot de conclusie
dat deze kwesties van zo groot belang waren voor zijn
werkzaamheden dat het een Fiscal Affairs Department
oprichtte met als hoofdtaak leden advies te geven op dit
gebied. Tevens werden bepalingen t.a.v. de te volgen
politiek met betrekking tot regeringsfinanciën opgenomen
in vele van de ,,stand-by arrangements” die het Fonds met
zijn leden afsloot. Het meest recente en belangrijkste
akkoord dat in dit verband genoemd mag worden was het
,,stand-by arrangement” met het Verenigd Koninkrijk
in november 1967, waarin een van de belangrijkste clau-
sules een verklaring van de Engelse autoriteiten was ten
aanzien van het maximum begrotingstekort dat verenig-
baar was met het bereiken van de gewenste verbetering
in de betalingsbalans.
VERBREDING VAN HET WERKTERREIN
De activiteit van de Bank kon zich uiteraard ook niet
beperken tot de bestudering en financiering van individuele
projecten. Het was onvermijdelijk dat de Bank zich actief
interesseerde voor de prioriteiten in het gebruik van de
produktieve middelen der ontwikkelingslanden en dit
bracht de Bank meer en meer op het terrein van econo-
mische politiek, ontwikkelingsprogrammering en ont-
wikkelingspolitiek. De verantwoordelijkheid voor econo-
mische ontwikkeling bracht de Bank er ook toe zich bezig
te houden met zekere internationaal politieke problemen.
Wellicht het meest dramatische op dit gebied betrof het
gebruik van het water van de rivier de Indus. Onder-
handelingen over een periode van acht jaar, waarin de Bank
een belangrijke rol speelde, leidden in 1960 tot het af-
sluiten van het Indus Water Verdrag. Dit verdrag voorzag
in de scheiding van het water van de Indus tussen India en
Pakistan en ging gepaard met een aparte overeenkomst
voor de schepping van een groot fonds, beheerd door de
Bank, ter financiering van een complex van ontwikkelings-
projecten in West-Pakistan.
Als gevolg van de zich uitbreidende functies van de
organisaties heeft de positie van President van de Bank
en Directeur van het Fonds zich geleidelijk ontwikkeld
tot één van erkende internationale verantwoordelijkheid.
De President van de Bank heeft, om een voorbeeld te
noemen, de internationale aandacht gevestigd op de on-
voldoende grootte en de vaak onbevredigende voorwaarden
van de gegeven ontwikkelingshulp en hij heeft tevens
(I.M.)
publiekelijk gewezen op de slechte gevolgen die zich voor-
doen wanneer buitenlandse hulpverlening verbonden wordt
met politieke doeleinden op korte termijn, zoals exportbe-
vordering of het steunen van een politieke bondgenoot.
Hij heeft zich eveneens scherp uitgesproken tegen de ver-
spilling die plaatsvindt wanneer ontwikkelingslanden een
belangrijk deel van hun beperkte hulpbronnen aan mili-
taire uitgaven of aan prestigeprojecten besteden.
De Directeur van het Fonds heeft het van zijn kant
nodig gevonden om er de aandacht op te vestigen wanneer
de politiek van Fondsleden in conflict scheen te komen
met de fundamentele doeleinden van de organisatie. Een
voorbeeld hiervan enkele jaren geleden was de neiging van
een zeer belangrijke groep van leden, de Groep van Tien,
tot een plan voor de schepping van nieuwe internationale
reserves dat de meerderheid van de leden van het Fonds
hetzij uitsloot, hetzij tot een secondaire positie veroordeelde,
en dat derhalve inging tegen het fundamentele principe der
universaliteit – een principe dat geen internationale
organisatie kan verloochenen zonder zijn bestaan in gevaar
te brengen. Met betrekking tot de internationale positie
van de Directeur van het Fonds is het interessant om op
te merken dat in de belangrijke nieuwe functie van het
Fonds, de uitgifte van
,,bijzondere
trekkingsrechten”, de
Directeur een unieke functie is toegewezen: hij alleen kan
aan de Raad van Beheer voorstellen doen voor de perio-
dieke toewijzing van trekkingsrechten en in de afwezigheid
van een voorstel van zijn kant kan de Raad van Beheer
geen besluit tot toewijzing nemen.
Sinds hun geboorte ruim twintig jaar geleden zijn de
,,tweelingen van Bretton Woods” opgegroeid tot belang-
rijke organen van internationale samenwerking. De ge-
leidelijke uitbreiding van beider werkgebied naarmate
zich nieuwe problemen voordeden ligt in hoofdzaak buiten
het bestek van dit artikel; mijn hoofddoel was aan te tonen
hoe ieder op zijn terrein heeft kunnen bijdragen tot de
internationale, soms supranationale, oplossing van belang-
rijke economische problemen, en daarmee tot een inter-
nationale samenleving gekenmerkt door meer orde en
minder wrijvingspunten.
J. J.
Polak
E.-S.B. 10-4-1968
351
The role of FAO
Ir. A. H. Boerma
Directeur-Generaal FA 0
Hunger is no stranger to Netherlanders of my generation
who spent some or all of the war years in Holland. It
requires little effort of memory to recali the daily struggle
for survival, to get just enough food to keep going to do
our work and ensure the health of our children. We
rarely talk about those days now – except to recount
some unusual anecdotes connected with them – but we
emerged proud of the fact that we had endured several
years of extreme hardship. Yet T know from my travels
throughout the developing countries of the world during
my years with the World Food Program and FAO, that
the diet in Holland during even the grimmest closing days
of the war was no worse than that which hundreds of
millions of people have suffered all their lives. In fact
Dr. Claude Buss, in his book
The Arc
of
Crisis,
describes
the average Asian’s ration as being the same as that
assigned to inmates of concentration camps!
THE POPULATION EXPLOSION
Mankind has reached a strange crossroads in its history
– a stage at which science can save a child’s life more
readily than it can ensure a child will be fed for life. It
can explore the mystery of outer space and put a man on
the Moon with more facility than it can get across the
message of modern agricultural techniques to millions of
peasant farmers below who scratch the earth for a living
with Stone Age implements. Again, science has virtually
outlawed major wars by magnifying the horrors of nuclear
arms to a point where a third world war is unthinkable.
But even on this assumption – that the fear of a series
of mighty explosions which would end the world as we
know it will infiuence the course of our history – the
human race is stili faced with another type of explosion
which could, in the long run, bring about a disastrous
decline in the quality of human life on earth.
The population explosiori is now adding between 60
and 70 million new mouths a year to be fed, most of them
in the developing countries. It is sweeping away the
benefits of millions of manyears of effort, forcing increasing
numbers of people to live at the lowest level of subsistence.
1f populations continue to grow by between
2.5
per cent
and 3 per cent, as in Asia, Africa and Latin America at
the present time, they will double within 24 to 28 years
and multiply at least 1 2-fold within a century. As popula-
tions have continued to soar, food production in the
developing countries has expanded so slowly that in many
cases per caput food suppiies have decreased. Not so long
ago most informed opinion believed that we stili had 20
years to solve the world food problem. It now seems that
we have much less time in which to stop and reverse
unfavourable food/population trends. FAO’s immediate
task must be to concentrate on the food side of the food/
population equation; to help organize the well-being of
the poorer parts of the world along the lines suggested
in Professor Tinbrgen’s lucid plan for ,,The Organization
of Peace”.
To be reasonably sure of keeping slightly ahead of
population growth in the developing countries, food
production must be increased to an average of 3 per cent
per year. To provide for the increase in demand that will
arise from the increases in income that are hoped for
will mean an expansion of between 3 and 4 per cent per
year in the food production of developing countries if the
rising trend in their food imports is to be checked.
FAO’S INDICATIVE WORLD PLAN
How is this to be done? We know what has to be done to
expand production faster in thesecountries, but what we
do not know is whether all the obstacles to modernizing
their agriculture can be overcome in time. It is not simply
a question of reaching more farmers through extension
and training programs, which itself is difficult enough.
In most countries radical changes must be made in the
economic climate in which farmers work, so that they
have sufficient incentive to adopt iniproved methods and
increase their production for the market. They will do this
only if they are confident that it will be profitable to them,
hence the overriding importance of improvements in land
tenure, marketing and credit facilities and of a suitable
price structure.
FAO’s Indicative World Plan, to which the Netherlands
Government has pledged $ 100,000 subject to certain
conditions, should go a long way towards showing the
poorer nations how they can put their economies on a
satisfactory course for agricultural development. One of
my first tasks on assuming the role of FAO’s Director-
General at the beginning of this year was to invite Professor
Tinbergen to make a detailed examination of the method-
ology of the Indicative World Plan. This was in response
to a request at FAO’s last Conference when doubts were
expressed as to whether the right approach had been
followed since the Plan became operational in
1965.
T carried Out my own examination but considered it
advisable to have an independent opinion from outside
the organization. T am happy to state that this distinguished
economist, whose 65th anniversary is being honoured in
this supplement, not only gave the Plan his approval but
emerged from his on-the-spot investigations a convinced
enthusiast. He described it as ,,an operation of paramount
importance to the future of world agricultural policies”,
which would play an important part in planning develop-
ment policies for the ‘seventies to assist all international
organizations and national governments.
The Indicative World Plan cannot be concerned with
food only, but places agriculture within the concept of
overall economic growth and within the framework of a
world economy. Its basic task is to identify policies and
measures in the economic, technical and institutional
352
fields which will have to be adopted if developing countries
are to meet their rapidly growing internal demands for
food and raw materials, while at the same time taking
advantage of the export opportunities offered by the
world’s market. The Plan can only work if governments,
in planning their agricultural development, face up to
many difficult policy issues – such as the priorities to be
accorded
to
investment in land development and settiement
versus intensification and improvement of agriculture on
existing farmlands. They must also carefully consider the
balance between agricultural development and industrial
development, inciuding the emphasis to be placed on local
processing of foods and agricultural and forestry raw
materials.
An essential part of the Plan’s strategy will be to advise
governments how to establish industries allied to and
depending on agriculture. This thinking is in line with the
i ntegrated, supranational planning approach envisaged
by Professor Tinbergen and his team who are working on
preparations for the Second United Nations Development
Decade. The developed countries are being studied to
assess prospective world markets for their poorer neigh-
bours and to estimate the flow of material aid, inciuding
food, they can contribute to help achieve the targets
proposed in the Plan.
T
should emphasize, however, that
the main effort must be accomplished by, and within, the
developing countries.
A criticism of most long-term planning operations is that
the practical application of information gathered is often
ignored until a plan has been finally approved after pro-
bably years of discussion and amendments. Such will not
be the case with the Indicative World Plan which will be
presented to
FAO’s
lsth Conference Session in November
1969.
In
the meantime, as problems and possible solutions
are identified during its preparation, they will, where
considered practical, be incorporated into the organization’s
regular program of work.
In
this way, positive discoveries
and ideas will not be allowed to gather dust.
During the preparation of the Plan there will obviously
be some overlapping into other areas of development.
It
may, for example, be foreseen long before it can be
made operational, that a certain country is unlikely ever
to reach a stage approaching self-sufficiency in agriculture
no matter what new practices are introduced.
In
such a
case, the Indicative World Plan could give an early warning
to the government concerned and to other international
organizations who would then be in a position
to
formulate
a plan for an alternative major fleld for development,
such as industry.
Working
on
the Plan at FAO’s headquarters and in the
field are teams
of
statisticians and experts on forestry,
fisheries, land and water, animal husbandry and commodï-
ties, besides those on ban from various governments and
public and private organizations. They are breaking new
ground, often finding solutions to problems which seem
at first sight insoluble. One of the major obstacles they
have encountered is the weakness of information, especialiy
statistics, from countries which have existed for centuries
without records, where often the monetary economy
exists only in and around the cities. Figures and percentages
have to be reconciled, but there is not enough time left
to
insist on detailed, refined studies which would undoubtedly
delay the master plan for a global sketch. Because of this
urgency, critics of the Plan may be able to pinpoint minor
inaccuracies and discrepancies when it is first presented.
T
can only
ask
their indulgence in the light of what can
accurately be described as a world emergency.
OTHER FAO ATTEMPTS
TO INCREASE FOOD PRODUCTION
FAO is engaged in a number of other diverse initiatives
in its attempts to bring about increased food production.
Among the most important is a scheme
to
supply the
developing countries with agricultural production requi-
sites such as fertilizers, pesticides and farm equipment.
Such action has become imperative, as, with the dramatic
depletion
of
reserve grain stocks, it is more important than
ever for developing countries to increase their own pro-
duction. This they can only do by the increased use of the
tools which modern science has developed.
Although not itself a financing agency, the Organization
works in close relationship with those agencies that have
the funds to carry out investment projects. This is parti-
cularly true regarding the International Bank for Recon-
struction and Development with which we are operating
a co-operative program for the identification, preparation
and appraisal of agricultural projects for World
Bank
financing. We also have agreements with the Inter-American
and Asian Development Banks and negotiations are taking
place with the African Development
Bank
for a mutually
acceptable agreement.
On
the more active side,
FAO
maintains a team of 2,000 experts who are currently
involved in 346 United Nations Development Program
projects in developing countries totalling $ 500 million.
These are some of our more ambitious schemes but many
others to increase food production,
to
distribute it more
equitably and to make new foods more acceptable are
fully operational. Thanks to science and technology, it is
possible to take a more optimistic view of the world food
situation today than was possible even a year ago. High
yielding varieties of cereals and rice have achieved specta-
cular results, notably in India where this year’s grain harvest
is expected to be a record one of about 100 millions tons.
Even taking into account such a spectacular breakthrough
– which can be maintained and improved upon only, by
putting into effect a wide range of supporting measures
such as
1
have outlined – freeing the world from hunger
when there is an exploding population is the most complex
task man has ever set himself.
But
solve it we must, for unless enough food is produced
in the developing countries to meet the needs of their,
growing populations, pressures of all kinds will arise
leading to greater instability and unrest in the world as a
whole. The growing bitterness of those whose expectations
have been frustrated for so long and who see littie hope
on the horizon has led inevitably to demonstrations and
civil disturbances.
1
am convinced that the world food situation today is a
reflection of relative poverty among nations and this
bears a close relationship to the wider issues of war and
peace in our time. This relationship between poverty and
violence and the future danger to mankind was perfectly
summed up at the First World Food Congress in Washing-
ton in 1963 when leaders in every field of life resolved:
,,To take up the challenge of eliminating hunger and
malnutrition as a primary task
of this generation, thus
creating basic conditions of peace and progress for all”.
A.
H. Boerma
E.-S.B.
10-4-1968
353
(vervolg van blz. 321)
Zo
wordt met het uitzicht
op
een wereldorde die gestalte
geeft aan het gemeenschappelijk belang van allen, een weg
aangeduid vol mogelijkheden om daaraan te werken. Op
deze weg liggen verscheidene spanningshaarclen en obsta-
kels, tot het verminderen waarvan echter doelgerichte
wetenschappen een belangrijke bijdrage te leveren hebben,
,,waarbij wij dan maar moeten hopen dat we nog tijd
hebben”.
1)
Prof. Dr. J. Tinbergen (geboren 1903) studeerde wis- en
natuurkunde in Leiden, promoveerde in 1929 op het proefschrift
Minimum problemen in de Natuurkunde en de Econo,nie
en
werd in 1933 benoemd tot hoogleraar aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool. Gedurende de jaren dertig hield
hij zich (o.a. via het C.B.S. en in het kader van de Volkenbond)
met name bezig met de toepassing van kwantitatieve technieken
op conjunctuurvraagstukken. Na de oorlog werd Tinbergen benoemd tot directeur van het Centraal Planbureau waar hij
een belangrijke bijdrage leverde tot de formulering van het be-
leid gericht op het herstel van de Nederlandse economie. In 1955
trad hij als zodanig af om zich geheel te kunnen wijden aan de
problemen van de ontwikkelingslanden (de programmering van
de economische ontwikkeling, de internationale arbeidsverdeling, de hulpverlening e.d.), waarbij hij tevens veel aandacht besteedde
aan daarmee verwante vraagstukken (theorie van de optimale
economische orde, convergentietheorie e.d.). Naast de in de
andere voetnoten vermelde literatuur willen wij speciaal noemen:
–
International Economic Co-operation,
Amsterdam 1945, in
1964 geheel herzien uitgegeven onder de titel
International
Economic Integration;
–
Shaping the World Economy; suggestions for an international
economic policy,
New York 1962;
.’-.
NUTSSPAARBANK
GRONINGEN
In verband met de toenemende bedrijfsomvang
worden sollicitanten opgeroepen voor de functie van
ADJUNCT – DIRECTEUR
Voor deze nieuwe functie wordt gedacht aan een
academicus (bij voorkeur econ. drs.) van omstreeks
35 jaar, met ervaring in het bankwezen.
Van de nieuwe functionaris wordt verwacht dat hij
een deel van de werkzaamheden van de directeur en
diens staf op korte termijn zal kunnen overnemen.
Hij zal in het bijzonder worden belast met de voor
–
bereiding van enkele nieuwe diensten en met de
interne organisatie. Aan zijn initiatief en werkkracht
worden hoge eisen gesteld.
Geboden wordt een interessante en zeer afwisse-
lende werkkring met adequate honorering. Aan-
vangssalaris naar ervaring en bekwaamheid. Goede
sociale voorzieningen, o.a. premievrije pensioen-
regeling.
De Nutsspaarbank Groningen is de grootste Bonds-spaarbank in het noorden des lands met 14 kantoren
en 2 rijdende bijkantoren in Groningen en Drenthe.
De toevertrouwde gelden bedragen ca.
f
240.000.000
op een bestand van 155.000 rekeningen.
Schriftelijke sollicitaties onder bijsluiting van een pasfoto worden tot 23 april
1968 ingewacht bil de Directie der Nutsspaarbank, Oude Ebbingestraat 25,
Groningen.
Efficiency
bespoedigt
Uw
contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
354
– ,,International Economic Planning”,
Daedalus, Journal
of
iiie Arnerican Academy
of
Arts and Sciences,
Spring 1966 Issue:
Conditions
of World Order;
– ,,Wanted a World Development Plan” in
International
Organization (Vol. XXII,
nr. 1, 1968).
Alle citaten zijn ontleend aan de Erasmusrede 1967, tenzij
anders vermeld.
Met instemming citeert Tinbergen de bekende Duitse filo-
soof Von Weizsacker, wanneer deze zegt ,,Das heutige Problem stelit nur die Aufgabe, die Bedingungen
wollen zu rnüssen,
unter
denen allein wir in der technischen Welt zusammenleben
können”.
Prof. Dr. J. Tinbergen: ,,Sociale wetenschappen en ethiek”,
in
Wending,
oktober 1966, blz. 451-455.
J. Tinbergen: ,,On the Theory of the Optimum Economic
Regime” in
SelectedPapers,
Amsterdam 1959; idem: ,,Over het
Dynamisch Welvaartsmaximum”,
Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
afd. Letterkunde,
Nieuwe Reeks, deel 28, nr. 4, 1965; idem: ,,The Significance of
Welfare Economics for Socialism” in
On Political Economy and
Econometrics”,
essays in honour of Oskar Lange, Warschau
1965:
J. Tinbergen: ,,The Communist and Free Societies show a converging pattern?”in
Soviet Studies, vol. XII,
1961, no. 4,
blz. 333-341; H. Linnemann, J. P. Pronk en J. Tinbergen:
,,Convergence of Economic Systems in East and West”, in
Emile Benoit (ed.):
Disarmament and World Econoniic Inter-
dependence,
Oslo/New York/Londen 1967.
In dit verband merkte Tinbergen op dat denkoefeningen
van o.a. het type Clark en Sohn (zie het artikel van Prof. Alting
von Geusau in dit blad) even positief moeten worden gewaar-
deerd als bijvoorbeeld de denkoefening die tot het Verdrag van
Rome leidde.
Bij de uitreiking van de Erasmusprijs deelde Prof. Tinbergen
mee dat deze besteed zal worden aan een wetenschappelijk
onderzoek dat op deze vragen betrekking heeft.
Vgl. J. Tinbergen: ,,De optimale Organisatie van econo-
mische beslissingen”,
Mededelingen der Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen,
afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks,
deel 24, nr. 7.
–
C14
JE CENTRALE
YY
I
N.V.
Wij roepen sollicitanten op ter spoedige voorziening in de functie van
SECRETARIS
VAN DE DIRECTIE
Deze functionaris zal onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de
directie worden belast met
• de leiding van het directie-secretariaat,
• het toezicht op de correspondentie,
S
de voorbereiding en verslaggeving van bestuursvergaderingen e.d. en
• met werkzaamheden van algemene aard.
De gedachten gaan uit naar iemand in de leeftijd van 30 tot 40 jaar
met een middelbare-schoolopleiding, gevolgd door een juridische en/of
economische studie en een praktijkervaring.
Kennis van het verzekeringswezen strekt tot aanbeveling.
De salariëring is in overeenstemming met het gewicht van de functie.
Sollicitatiebrieven, die strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld, met
volledige inlichtingen worden ingewacht bij het Hoofd Personeelszaken
van de Bank
RIJNSTRAAT 20
–
‘s-Gravenhage.
E.-S.B. 10-4-1968
355
Mededelingen
NEDERLANDS-ENGELSE
HANDELSCONFERENTIE
Donderdag 16 mei 1968 wordt in het Hilton Hotel te
Amsterdam een Nederlands-Engelse handelsconferentie
gehouden met als thema:
,,PENETRATING THE BRITISH MARKET”
Deze bijeenkomst, georganiseerd door de Junior Kamer
Amsterdam staat onder voorzitterschap van Drs. Th. H.
Joekes, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en
correspondent in Nederland van
The Financial Tirnes.
Programma:
9.00 uur Ontvangst der deelnemers.
9.30 uur Opening door Zijne Excellentie Sir Peter Garran
K. C. M. G., H.M. Ambassadeur van Groot-
Brittannië voor Nederland.
9.50 uur Drs. R. van Eijle C. B. E., directeur van Philips
Electronic and Associated Industries Ltd. – te
Londen, en voorzitter van de Nederlandse
Kamer van Koophandel in het Verenigd Konink-
rijk, spreekt over ,,De betekenis van de Engelse
markt voor Nederland”.
10.30 uur Pauze.
10.50 uur De heer D. G. Lupton, adjunct-directeur van de
Bank of America N.T. & S.A. te Londen,
spreekt over ,,Setting up in Britain”.
11.40 uur Case-history, verzorgd door Interlas N.V.
12.10 uur Panel onder voorzitterschap van Drs. Th. H.
Joekes.
12.30 uur Aperitief. Lunch.
14.00 uur De heer R. Shields, directeur yan Whitehead and
Partners, de heer J. Mulvany en Dr. G. Fraser,
management consultants, spreken over ,,Mar-
keting in England”. Tijdens deze presentatie
zal gebruik gemaakt worden van een computer-
terminal, dat in verbinding staat met de com-
puter in Londen.
15.00 uur Pauze.
•
Voor één van onze relaties,
een vooraanstaand concern
in de procesindustrie, zoeken
wij contact met gegadigden
0
voor de functie van
1
1
.
•
coördinator concern-planning
(drs.
econ.)
1
.
•
1
..
Het betreft hier een bekend de concern-directie, treedt de bereizen. Tevens zal hij
U
Nederlands concern in de coördinator concern-planning
onder meer moeten deelnemen
chemische sector waartoe een
op als secretaris van
aan handelsmissies.
U
viertal bedrijven in Nederland
genoemde commissie en wordt
en een aantal buitenlandse
van hem verwacht dat
0
Voor een econoom, in de
dochterondernemingen en
hij op actieve en initiërende leeftijd van 35 -45 jaar,
1
joint-ventures behoren. wijze aan de besprekingen
die over industriële ervaring
deelneemt en de uitwerking
en een goed commercieel
ED
Voor de formulering en de
van de plannen en
inzicht beschikt, biedt deze
oplossing van lange termijn
voorstellen ter hand neemt.
goed gehonoreerde functie
vragen betreffende de veel ontplooiingsmogeljk-
ontwikkeling en de groei van
El
De functie brengt met zich
heden.
R
de onderneming, vindt een
mee dat veelvuldig bij
regelmatige samenspraak
eventuele nieuwe vestigingen
0
Brieven te richten aan het
plaats in een planning-
of investeringen, ter plaatse
TIB, t.a.v. drs. R. J.
1
1
commissie welke is samen-
een onderzoek moet worden
Dingemans, Grundellaan 18,
gesteld uit de hoofden van
ingesteld, zodat de
Hengelo (0), die als extern
is de
1
de concern-afdelingen,
bereidheid aanwezig moet zijn
adviseur gemachtigd
Direct verantwoordelijk aan
om de gehele wereld te
eerste contacten te leggen.
•
1
Instituut voor Bedrijfspsychologie
van het
Raadgevend Bureau Ir. B.W.Berenschot
fl.V.
•
Hengelo (0)
–
Amsterdam- Tilburg
–
Brussel
–
White Plains (USA)
•IUIRIIIIPII1II1IUI1II
356
15.15 uur Case-history, ver-
zorgt
door de Che-
mische Fabriek
Naarden N.V.
15.45 uur Panel onder voor-
zitterschap van
Drs. Th. H. Joekes.
16.15 uur Sluiting.
16.30 uur Aperitief.
Voor nadere informatie kan
men zich richten tot het secre-
tariaat van de Junior Kamer
Amsterdam, de Ruyterkade
7, tel. 020-22 21 11.
Bureau voor Marketing Management
•
Dr. A. D. Bonnet
Voor objectief overleg en weten-
schappelijke beoordeling van uw
marketingwegen en -mogelijkheden
Huize ‘t Eiland – Bergambacht (Z.H.) – tel, 01825-607
U wilt
mijnheer
zelf
spreken?
en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat kan!
Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.
De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., is dan ook niet
,,zomaar” tot stond ge-
komen.
Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her-
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam
Hoogovèns IJmuiden vraagt een
medewerker
interne
accountantsdienst
In nauw overleg met de afdeling Autom’tisering van
Informatiesystemen zal hij belast worden met
• het beoordelen van de interne controle-aspecten van
geautomatiseerde procedures
• het mede helpen ontwikkelen van controle-methodieken,
die zijn aangepast aan de moderne methoden van
informatieverwerking.
Vereisten:
• Een grondige kennis van geautomatiseerde
gegevensverwerking.
• Een goede administratieve en bedrijfseconomische
kennis.
• Praktijkervaring in een zelfstandige functie.
• Ervaring in leidinggeven:
• Ruime ervaring in schriftelijke en mondelinge rapportering.
• Leeftijd 30 – 40 jaar.
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onder vermelding van
ons nummer ED 69, Ingewacht bij de afdeling Personeelsvoorziening (Hoofdkantoor). Nadere inlichtingen worden desgewenst telefonisch verstrekt door de heer Bunte,
telefoon 02510-92810.
HOOGOVENS IJMUIDEN
Ie
E.-S.B. 10-4-1968
357
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
.
ROELANTS
S CH IE DAM
afd. waarde-drukwerk
Gecombineerde maandstaat Algemene Bank Nederland N.V.
en Hollandsche Bank-Unie N.V.
29
februari .
31 januari
29
februari
31januari
1968
1968
1968
1968
Kas, kassiers en daggetdieningen.
. f
446.999.000
f
498.842.000
Kapitaal …………….
f
174.030.000
f
174.030.000
Nederlands schatkistpapier
. . . . . f 1.306.084.000 f 1.311.830.000
Reserves …………….
f
218.000.000
f
218.000.000
Ander overheidspopier ……..
f
863.435.000 f
882.166.000
Waarderingsreserve……….
f
100.000.000
Wissels : ……………
f
671.621.000
f
672.927.000
Leningen
. . … . . . . . . . . . . .
f
144.614.000
f
142.431.000
Bankiers in binnen- en buitenland.
. f
1.405.424.000
f 1.324.207.000
Depositos op termijn
. . . . . . . . . f 3.719.380.000 f 3.661.505.000
Effecten en s’ndicaten … … …
f
262.955.000
f
219.137.000
Spaargelden
. . . . . . . . . . . . . . f 1.481.809.000 f 1.456.849.000
Voorschotten tegen effecten
. . . . . f
258.349.000 f
239.998.000
Crediteuren . . . . . . . . . . . . . .
f 4.254.311.000 f 4.198.965.000
Debiteuren
. . . . . . . . . . . . . . f.4.849.973.000 f 4.791.801.000
Geaccepteerde wissels . . . . . . . .
f
74.377.000 f
76.313.000
Deelnemingen (ir.cl. voorschotten)
.
f
27.909.000
f
27.925.000
Overlopende saldi en
Gebouwen
. . . . . . . . . . . . . . . f
191.926.000
f
40.512.000
andere rekeningen …. …
….
f
118.154.000 f
81.252.000
f10.284.675.000 f10.009.345.000
f10.284.675.000 f10.009.345.000
18124
Algemene Bank Nederland N.V.
lb
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie
van Economische Zaken
bij de afdeling Aardolie van het Directoraat-Generaal voor de
Energievoorziening te ‘s-Gravenhage
jurist
met economische belangstelling
of
econoom
Taak a.m.:
behandeling van nationale vraagstukken op het gebied van de
raffinaderijvestiging, het pijpleidingbeleid, de voorraadvorming,
het prijsbeleid en de fiscaliteit;
medewerken aan het oplossen van internationale problemen,
voortvloeiend uit het Nederlandse lidmaatschap v. d. Benelux,
EEG, OESO en NAVO; deelnemen aan de desbetfeffende
vergaderingen;
analyseren en commentariëren van gegevens inzake produktie,
raffinage, transport en distributie van ruwe aardolie en aard-
olieprodukten.
Gevraagd: doctoraal examen rechten of economie. Leeftijd
max. 40 jaar.
Salaris afhankelik van leeftijd en ervaring tot max. f2077,-
per maand.
Schriftelijke, sollicitaties onder vacaturenummer 8-3474/0936 zenden
aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
–
AOW-premie voor
Rijksrekening. Dè
salarissen
zijn
exclusief
6% vakantié-
uitkering
358
t
z
t,
Eerst
doorschr
systeem. Toen.
b
Daarna ponskaarten.
Watdaar
–
weer
op volgt heet
G E55
De GE 55 is een eenvoudige computer
voor bedrijven die positief staan tegenover
de gedachte aan automatiseren, maar
____________
die 6f nog niet aan een grote computer
toe zijn 6f een zo grote hoeveelheid
werk te verwerken hebben op een
beschikbare computer dat een satellietmachine hen bijzonder goed van pas zou komen.
Vergist U zich niet: de GE 55 is weliswaar eenvoudig te bedienen, maar het is een echte,
volwaardige computer met bovendien het grote voordeel dat er ook postgewijs
mde gewerkt kan worden.
De GE 55 kan snel worden geplaatst; zonder bijzondere voorzieningen. Hij neemt
weinig ruimte in en is uiterst gemakkelijk te bedienen. In ons districtskantoor te Tilburg
is een speciaal GE 55 Opleidings- en Programmeringscentrum, waarde medewerkers
van onze cliënten worden opgeleid en gecoached.
Onthoud de naam van deze eenvoudige cQmputer: GE 55.
Information
BULL GENERAL ELECTRIC, deel van het wereldconcern
Systems
GENERAL ELECTRIC, staat er achter!
Voor het geven van inlichtingen over de GE 55 staan wij te allen tijde tot Uw beschikking.
BULL
G E N ER AL
ELECTRIC
BULL GENERAL ELECTRIC (NEDERLAND) N.V.,Vliegtulgstraat 26, Amsterdam-W. Tel. 020.158955
E.-S.B. 10-4-1968
359
Bij de A000UNTANTSDIENST kunnen enige
Voor vocerende functies
en beschikbare krachten
op hoog
niveau
zijn de
advertentiekolommen
van
•
,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
gevorderde
assîstent-accountants
worden geplaatst.
Naast een ruime controle-ervaring dienen gegadigden in het bezit
te zijn van het volledige Staatspraktijkdiploma voor Bedrijfsadmini-
stratie of van een daaraan gelijkwaardig diploma (b.v. akte M.O.-
Handelswetenschappen of M.O.-Boekhouden). Degenen, die met de
studie voor het N.I.v.R.A.-examen tenminste gevorderd zijn tot het
onderdeel Bedrijfseconomie II dan wel het kandidaatsexamen Econo-
mie van een Economische Hogeschool of Universiteit met gunstig
gevolg hebben afgelegd, komen eveneens in aanmerking.
Het salaris – tot maximaal f 1.750,- bruto per maand – is afhankelijk
van leeftijd en ervaring.
Uitstekende Sociale voorzieningen
Sollicitaties onder nr.
131/0936
worden binnen 14 dagen gaarne Inge-
wacht hij de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis,
Rotterdam.
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, dle de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
MODERNE
LEVENS-
VERZEKERING
automatische
tussentijdse
zonder genees- groei van het
verhoging van uw
kundig onderzoék verzekerde bedrag
verzekering door
terstond en
door unieke
optiesysteem
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk van
door inzending
gezondheids-
van
certificaat
toestand…
SOCIETEIT
VAN 4EV
1
4
ERZEKERINGEN
N.V.
AS 1807
HOOFDKANTOOR IIERENGRACHT 475, AMSTERDAM-C
HEAD OI’FICE CANADA
TORONTO, 1130 BAY STREET
360
Doe uw debiteuren de deur uit
LL
N
===B
HELLER
FACTORING
Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht telefoon
030-1
343
Wat is het Hawdelsblad nu:
Liberaal? Dogmati h?
Links? Rechts? Eenzijdig*,>
Gebonden? Bang? Doceren
‘d?
Niemand beter dan hoofdredakteur Hofland
kan de plaats van het Handelsblad bepalen.
Hofland: “Het bestaan van een niet bang
.
uitgevallen, niet wereldvieemde pers van
het midden,waartoe ik het Handelsblad
reken, is tegen het belang van zgn. radikale
en extreme partijen. De pers van het midden schrijft namelijk
niet op mobilisatietoon en b handelt haar
lezers niet alsof ze zojuist ingelijfde
partizanen waren. Ze zorgt voor kontinuïteit
in een eerlijke berichtgeving, analyses
zonder bijbedoeling en kommentaren met
duidelijke opinies- in die volgorde.
Ze heeft zich niet onvoorwaardelijk aan een partij gebonden.
Ze is wel onvoorwaardelijk tegen linkse
en réchtse profeten die uit hoofde van een
willekeurige verzameling opvattingen
voor iederestaatsburger en zijn kinderen
precies weten hoealles geregeld en
gedaan moet worden, wat ze wel en niet
mogen, gezond en ongezond is, met hoeveel woorden ze moeten spreken en hoe er conform de voorschriften geleefd
en gestorven moetworden.”
We dachten dat deze ekspl,ikatie het
uitgangspunt van het Handelsblad duidelijk
maakt. Gerealiseerd ziet u Piet in de
krant zelf. Neem eens een poef 1
U zult zien dat hét Handelsbgad êen krant is, die niet beveelt of intrigedrt, maar gewoon informeert. Eeh krant die u
in staat stelt zelf konklusies te trekken,
dievrij staat en u de vrijheid ‘aat.
Eeil liberale krant.
Wat Is
het
Handelsblad eIgenlijk voor een krant?
Ik wil het Handelsblad wel eens lezen.
02 weken gratis om de proef eens op de oom te nemen.
Qeen kwartoolabonnement A t. 1550; om het Handelsblad ovor
een langere tijd te kunnen beoordelen. Eerst krijgt u de krant
2 weken gratis daarna gaat pas hel abonnement in.
Streept u
Uw
keuzc evnn aan?
1
Naam:
1
Adres:
1
Plaats;
Datum:
Handtekening:
Stuur de bon aan: Abonnemenlenafdeling Algemeen Handals.
blad, Postbus 596, Amsterdam of bel 020.23 981f.
S6
—
I
Cioutva Amzterbants4a &urant
ALGEMEEN HANDELSBLAD
E.-S.B.. 10-4-1968
361
Isra e
**l is een j aar lang. j arig. Komt U ook?
Het Israëlisch Natioiaal Verkeersbureau nodigt U graag uit
en Alitalia vliegt U er graag snel en comfortabel heen.
En dan begint het grote feest van de ontdekking.
Israël is een land, een natie. Mensen die werken, mensen.
die zingen en dansen. Mensen die met U praten en blij
zijn dat U kwam. U moet het wonder van dit moderne
historische land in dit feestjaar nog meemaken. Want Israël
bestaat door alles heen 20 jaar. En dan is d(t le.ven1ige
volk terecht dubbel uitgelaten. Alitalia heeft een paar
inclusieve Tours samengesteld onder het motto
“Israël zoals U het graag ziet”. U kunt zelf Uw reis
samenstellen of gebruik maken van een van de boeiende
excursies door het hele jarige land. U komt toch ook?
ALITALAAA
ISRAELISCH NATIONAAL VERKEERSBUREAU
Belangstelling voor onze geselec-
teerde IT-reizen ? Uw reisbureau
heeft de folder. Of stuur deze coupon
even in.
Alitalia, KI.Gartmanplantsoen 21,
Amsterdam, Tel. (020) 24 65 33.
Zend mij Uw brochure Israël
zoals U het graag ziet”.
naam
adres
woonplaats
mijn reisbureau is
te
8
11
362
SIEMENS
Alle informatie binnen
handberel’k – direct de juiste
beslissing nemen
Voor up-to-date informatie heeft U meer nodig dan een
computer. Het verwerken alleen is niet voldoende. Het
gaat er ook om, informatie op de juiste wijze vast te
leggen, daar vast te leggen waar ze ontstaat – en daar-
heen over te brengen waar ze gebruikt wordt.
Computers werken met snelheden van miljardste secon-
den. Toch laten de resultaten vaak uren en soms zelfs
dagen op zich wachten.
Dat kan anders. Moderne systemen voor het vastieggen
van gegevens en telecommunicatienetten maken het
mogelijk, de informatie-uitwisseling aan te passen aan
het tempo van de computer.
Ook over grote afstanden. In- en uitvoerstations staan
op iedere gewenste plaats opgesteld. Via telefoon- en
telexverbindingen worden deze op het rekencentrum
aangesloten. Ver van elkaar verwijderde afdelingen van
een bedrijf• komen organisatorisch in nauwer contact
met elkaar. Iedere afdeling kan direct beschikken over
de centrale computer: over zijn snelheid, over zijn ge-
heugen. Informatie wordt gegeven in de gewenste vorm:
in tijdelijk zichtbare vorm, alsgedruktformulier, of beide.
Iedereen is op de hoogte – iedereen kent alle belangrijke
gegevens en de disposities van anderen. Nu isonmiddel-
lijke informatieverwerking inderdaad mogelijk. Geen
fouten of dubbel werk door gebrek aan informatie.
Minder klachten, geen gergerde klanten, minder kosten.
Alle informatie binnen handbereik – ons voorstel heet
TRANSDATA. Vraag nadere inlichtingen
aan de Nederlandsche Siemens Maatschappij NV.,
Postbus 1068, Den Haag.
SIEMENS TRANSDATA
500-1-3
E.-SB. 10-4-1968
363
De K.N.G.&S.F. is een biochemisch en chemisch bedrijf dat zijn produkten
grotendeels vervaardigt op basis van fermentatie-processen. Het produktie-programma omvat: gist, gistproduktqn en alcohol, antibiotica voor humaan geneeskundig en veterinair gebruik, farmaceutische enzymen en steroiden, veevoederadditieven, fungicde
conserveringsmiddelen, bio êiöi
rdukten zoals flidustrjëie
enzympreparaten, ergosterol en ribopyçleinezuur en chejnische produkten zoals weekmakers en aroma’s.
De K.N.G.&S.F. heeft, buiten het te Delft gevestigde hoofdbedrijf van
haar concern, produktie/verkoopondernejngen of – belangen in
Nederland te Schiedam, Leiden, Amsterdam, LeeuWarden, Groningen
en Sappemeer en voorts in Brugge, Brussel, Monhêim, Londen, lpswich,
Bristol, HuIl, Manchester, Prouvy, Cruz Quebrada, Pcirto, Cairo, Luanda, Johannesburg en Lima.
Voor de afdeling marketing-planning zoeken wij op korte
termijn een medewerker die kan worden belast met een
deel van het internationaal gericht
Marktonderzo ek
De afdeling marketing-planning is een kleine, direct onder
de concern-directie ressorterende afdeling, die de
leiding adviseert en steunt bij het creëren en ontwikkelen
van plannen tot uitbouw van de concernbelangen.
De betrokken functie vraagt een commercieel-economische
belangstelling en het vermogen zelfstandig en met initiatief
de projecten te verzorgen zowel kwalitatief – de opzet –
als kwantitatief – de analyse.
Voor deze functie zou bijvoorbeeld iemand met
M.O. Economie, die ervaring heeft met de statistische
verwerking van gegevens in aanmerking kunnen komen.
Wij denken echter nog meer aan een
Statistisch Analist
De opleiding voor statistisch analist – economisch
toepassingsgebied – is gewenst.
Belangstellenden die een andere richting statistiek hebben
gevolgd, in ‘ieder geval het algemeen gedeelte hebben
beëindigd, kunnen ook voor deze functie in aanmerking
komen. Zij kunnen zich dan verder in de richting
economisch toepassingsgebied bekwamen.
CJ2
Sollicitanten voor dezé functie kunnen zich wenden tot
de afdeling Personeelszaken van de Koninklijke
Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek N.V.,
Wateringseweg 1 te Delft.
Wij verzoeken in de brief ons kenmerk
V491
AE
te vermeldén.
Abonneert U.1 op
DE ECONOMIST
Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. F. W. Rutten,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 36; voor
studenten f. 18.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door de uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
364