Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2541

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 11 1966

UITGAVE VAN DE STICHTING’ HÉT NEDERLANÔSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Tobi or not Tobi

D

E naam
Kroniek van het Ambacht
roept bij iemand, die dat blad nooit

heeft gezien, het beeld op van een voor niet-ingewijden volstrekt

oninteressant mededelingenblad. Het zou een kroniek kunnen zijn

voor maatkleermakers en koekbakkers, gevuld met afkondigingen van

vestigingsbesluiten, verslagen van amhachtelijke jubilea en toogdagen, als-

mede met onleesbare redactionele filippica tegen al diegenen die ,,het

Bestaansrecht van de Kleine Handwerksman” aantasten, d.w.z. regering

en parlement, ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken,

vakbondsbestuurders en consumentenvertegenwoordigers, grootindustriëlen,

warenhuizen en grootwinkelbedrijven, kortom iedereen behalve de arn-

bachtsman zelf. Dit – lichtelijk gechargeerde – beeld nu dienen wij te

vergruizen. De Kroniek van het Ambacht,
een uitgave van de Stichting

Ambachtspubliciteit, is namelijk een goed geredigeerd, leesbaar blad; het

bevat naast korte, kernachtig geformuleerde, redactionele commentaren

vele goede bijdragen.

Het nummer van januari/februari 1966 is een speciaalnumnier,

getiteld
Ambacht in de branding,
in opdracht van de redactie ge-

schreven door Dr. E. J. Tobi, die heeft getracht de ontwikkeling van de

actuele structuurproblemen, waarmede de bedrijfstakken binnen het am-
bacht worden geconfronteerd, in kort bestek te schetsen. De auteur geeft

een goed leesbaar overzicht van de problemen binnen een veertiental be-

drijfstakken, tezamen 80 pCt. van het aantal ondernemingen in het ambacht

bestrijkend. Hij had blijkens zijn inleiding het voornemen dit te doen tegen

de achtergrond van ,,onze hedendaagse wereld”, die hij dan gekenmerkt

ziet door technische vooruitgang
;
schaalvergroting en stijgende welvaart.

Weliswaar ontvouwt hij een aardig schema, waaruit de invloed van de
drie kenmerken in de verschillende branches blijkt, maar wat een aan-

trekkelijke analyse had kunnen zijn blijft nu steken in een min of meer

functioneel te noemen aanzet. Zijn werkstuk had naar onze mening aan

waarde gewonnen indien hij de in zijn inleiding gemaakte driedeling tech-
niek-schaalvergroting-welvaart ook in het volgende had gehandhaafd door

vanuit deze drie kenmerken de structuurwijzigingen binnen het ambacht

als geheel wat meer diepgang te geven, waarbij hij dan bepaalde ontwikke-

lingen had kunnen illustreren aan de hand van voorbeelden in afzonder-

lijke branches. Nu doet hij echter juist het tegenovergestelde, door elk van

de veertien branches een apart hoofdstukje te gunnen, waarin hij dan

steeds verwijst naar de invloeden van ,,het tijdsgebeuren”, voor zover dit

in de betreffende bedrijfstak tot uiting komt via de drie genoemde ken-
merken. In feite verlaat hij in de tekst zijn fraaie schema. Zijn studie is

descriptief, niet analytisch.

Uit de veertien bedrjfstaksgewijze hoofdstukjes blijkt
duidelijk
dat de

econoom
Tobi goed op de hoogte is van de ontwikkelingen binnen het
ambacht; hij geeft menig interessant detail. Waar hij zijn werk echter

enige
sociologische
verdieping wil geven, slaagt hij niet in zijn opzet. Het

blijft dan bij sterk generaliserende opmerkingen, buy, over opvolgings-

problemen (,. …… omdat de generatie van vandaag elders met minder

moeite méér kan verdienen”) en over – alweer – de invloed van ,,het

‘s avonds aan de televisie gekluisterd zijn”.

Een en ander neemt niet weg dat de studie van Tobi voor ons, die niet

dagelijks te maken krijgen met ambachtelijke en middenstandsvraagstukken,

een belangrijke kennisvernieerdering betekent, al was het slechts dat wij

nu weten dat ,,gawalobedrijf” het bedrijf is van gas- en waterfitters en

loodgieters.
dR

11mei1966

51ejaargang, no. 2541

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Tobi or not Tobi ………..499

Drs. G. de Man:

Dr. Holtrop en de inflatie. . 500

L. 0(1:

De ontwikkeling van de

Nederlandse grammofoon-

platenindustrie …………
502

Drs. F. L. G.
SIooff.

Het investeringsloon in West-

Duitsland

……………
506

1. van der S/uys:

Doorstroming en de finan-

ciering van het eigen woning-

bezit ………………..51!

Ingezonden stukken:

Drs. A. C. J. Abein:
Econo-

mische expansie in België?,

met een naschrift van Prof.

Dr. P. Frantzen ……….
512

Mr. J. F. B. Vermaas:
Sane-

ring van het midden- en

kleinbedrijf,
met een naschrift

van Drs. W. J. Wesseling/z..
514

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt …. 516

499

Dr. Holtrop en de inflatie

Opmerkingen over het jongste jaarverslag van

De Nederlandsche Bank

D

R. HOLTROP, de President van De Nederlandsche

Bank, is een verwoed tegenstander van de nu reeds

jaren aanhoudende – zgn. kruipende – inflatie

en hij heeft van deze gezindheid zowel in woord als ge-

schrift vele malen blijk gegeven. In het pas verschenen

Verslag van De Nederlandsche Bank over het jaar 1965

wijdt hij wederom belangrijke beschouwingen aan het

vraagstuk van de inflatie. Hij geeft daarin een uitgebreide

analyse van de verschillende oorzaken van inflatie en hun

onderlinge samenhang en wijst mogelijkheden aan tot
bestrijding van de inflatie. De bedoeling van onze be-

schouwing is enkele punten uit het betoog van Dr. Holtrop
nader te bezien.

Motieven voor inflatiebestrijding

Door Dr. Holtrop worden twee motieven naar voren

gehaald op grond waarvan in het algemeen inflatie niet

aanvaardbaar wordt geacht:

a.zij betekent een willekeurige benadeling van bepaalde

bevolkingsgroepen ten voordele van andere;

b. er is een toenemende vrees, dat de gevolgen van de
inflatie de regelmatige voortgang van de welvaartsgroei

zouden kunnen bedreigen.

Wat het tweede genoemde motief betreft, moet worden

opgemerkt dat deze vrees geen bevestiging vindt in de

feiten. Tot nu toe zijn namelijk de prijsstijging en een

bevredigende groei van de produktie hand in hand ge-

gaan, zonder dat kan worden gezegd dat de groei hinder

heeft ondervonden van de prijsstijging
1).
Gevaar voor

stagnatie in de gro’ei is wel reëel wanneer een land sterker

infieert dan zijn handelspartners, wanneer door een sterke

looninfiatie het winstinkomen te ver terugloopt, of wanneer

de inflatie ontaardt in hyperinfiatie waardoor het hele

economische bestel wordt ontwricht. Met uitzondering van

deze situaties, waarvan de eerste twee onder de huidige

omstandigheden overigens uiterst actueel zijn, moet voors-

hands het stagnatiemotief als van betrekkelijk geringe

betekenis worden beschouwd.

Van veel doorslaggevender betekenis en op zichzelf

reeds voldoende grond voor een bestrijding van de inflatie,

is het onder a. genoemde motief. Het moet namelijk in

strijd met elementaire beginselen van rechtvaardigheid

worden geacht, dat mensen buiten eigen toedoen door het

blote feit alleen van een regelmatige stijging van het

algemeen prijspeil worden bevoordeeld of benadeeld.

Door indexering kan aan het rechtvaardigheidsmotief

echter in belangrijke mate worden tegemoetgekomen.

De rem op de inflatie zou daardoor evenwel vrijwel geheel

wegvallen.

1)
Het feit, dat de inflatie geen belemmering is geweest voor
de welvaartsgroei betekent overigens niet dat deze, zoals wel
gebeurt, als een noodzakelijke voorwaarde voor of een on-
vermijdelijk bijverschijnsel van de economische groei moet
worden gezien.

500

Soorten inflatie

H

OEWEL Dr. Holtrop van mening is, dat het niet

mogelijk is de verschillende oorzaken van inflatie

strikt te scheiden, omdat samenhangen als die tussen

loonontwikkeling en arbeidsproduktiviteit, nationale be-,

stedingen en nationale produktie, bestedingen en liquidi-

teitscreatie gelijktijdig optreden en onderling verbonden

zijn, acht hij, het niettemin zinvol te onderscheiden in

inkomensinfiatie, bestedingsinfiatie en monetaire inflatie.

Op het gebied van de inkomensvorming, de bestedingen en

het monetaire gedrag kunnen namelijk normen worden

gesteld en voor zover deze normen afdwingbaar zijn,

bevinden zich hier aangrjpingspunten voor het te voeren

beleid.

De vraag dient echter te worden gesteld of het wel juist

is monetaire inflatie als een zelfstandige
oorzaak te onder-

scheiden naast bestedingsinfiatie en inkomensinfiatie, of

meer in het bijzonder looninfiatie. Is het niet juister ‘de

initiële oorzaken van inflatie te beperken tot

a.een groei van de bestedingen boven de produktie-

toeneming, welke leidt tot stijging van de prijzen van eind-

produkten en via deze ook tot stijging van de prijzen van

produktiefactoren, in het bijzonder de lonen, die op hun
beurt de bestedingsgroei ondersteunen en zo een proces

van loon- en prijsstijging in beweging zetten;

b. een stijging van de inkomens, in het bijzonder “de

lonen, boven de groei van de arbeidsproduktiviteit als

gevolg van een machtspositie aan de’aanbodszijde van de

arbeidsmarkt, welke leidt tot een vermindering van de

winstmarges of een verhoging van de prijzen, al naar ge-

lang de ontwikkeling van de vraag naar eindprodukten.

Aangezien deze waarschijnlijk met de stijging van de
lonen zal toenemen is doorberekening waarschijnlijk,

hetgeen nieuwe looneisen zal uitlokken. Daarmede wordt,

hoewel vanuit een ander uitgangspunt, eveneens een. loon-

en prjsspiraal in werking gezet.

Wanneer zich een infiatoire ontwikkeling voordoet,

leidend tot een nominale opzwelling van de kringloop,

zal moeten worden vastgesteld of de initiële oorzaak daar-

van bij de bestedingen dan wel bij de inkomensvorming

ligt. Op grond van deze analyse zullen de nodige beleids-

maatregelen moeten worden genomen. Daarbij dient

tevens te worden nagegaan of, en zo ja in welke mate,

het monetaire beleid een nominale uitzetting van de kring-‘
loop mede heeft mogelijk gemaakt. Evenmin als de mone-

taire politiek een adequaat instrument is om een depressie

te bestrijden, is het waarschijnlijk dat een ruime krediet-

politiek op zichzelf tot inflatie kan leiden. De primaire
impuls gaat steeds uit van lonen en betedingen. Alleen

wanneer verdere liquiditeitsactivering niet meer mogelijk

is, vormt de monetaire expansie een grens voor de inflatie.

In een reeds jaren durend infiatoir proces zal het in het

algemeen moeilijk zijn de afzonderlijke verantwoordelijk-
heid van de lonen, de bestedingen en het monetaire gedrag

voor de inflatie vast te stellen, omdat zij elkaar onderling

beïnvloeden en versterken. Een effectief beleid tot be- »

strjding van de inflatie zal dan ook uit een mengeling van

maatregelen moeten bestaan, die zowel lonen, bestedingen

als het monetaire gedrag treft. Wel is het uiteraard zaak,

wanneer de mate van verantwoordelijkheid van de ver-

schillende oorzaken sterk uit elkaar loopt, dit ook in de

beleidsmaatregelen tot uitdrukking te brengen.

Toerekening van de verantwoordelijkheid

voor de inflatie in
1965

D

R. HOLTROP komt in zijn analyse van de ontwik-

keling in ons land in
1965
tot de conclusie, dat verre-

weg de grootste verantwoordelijkheid voor de

opgetreden prijsstijging moet worden toegerekend aan de

door de overheid veroorzaakte overbesteding en aan het

gevoerde monetaire beleid.

Aangezien Dr. Holtrop van mening is, dat van de

monetaire politiek geen grote bijdrage tot beheersing van

de inflatie mag worden verwacht, omdat een sterk restrictief

monetair beleid snel tot een liquiditeitscrisis zou kunnen.

leiden’en discontinuïteiten in de economische ontwikkeling

veroorzaken, komt hij tot de slotsom dat de noodzakelijke

maatregelen vrijwel geheel van het budgettaire en het

fiscale beleid hadden moeten komen
2).
In plaats van

compensatie te bieden of tenminste een neutraal beleid

te voeren, heeft de overheid in 1965 zelf een belangrijke

bijdrage tot de inflatie geleverd, waarmee zij de aan haar

gestelde normen met betrekking tot de beheersing van

inflatie heeft overtreden.

Hoewel de overheid ongetwijfeld een grote verantwoor-

delijkheid draagt voor de infiatoire ontwikkeling en vaak

zelfs volhardt in een foutief beleid (in het bijzonder het

fiscale beleid: het miljard van Witteveen en de belasting-

spaarbrieven van Minister Vondeling) moet toch de vraag

worden gesteld of het terecht is de verantwoordelijkheid

zo éénzijdig bij de overheid te leggen.

•Een belangrijk deel van de overheidsuitgaven, de

salarissen, is vrijwel geheel afhankelijk van de loon-

ontwikkeling in de particuliere sector, terwijl andere

onderdelen van de overheidsuitgaven zeer sterk gecorreleerd

zijn met de
snelst groeiende
componenten van de parti-

culiere bestedingen zoals auto’s en recreatie. Dit neemt

uiteraard niet weg, dat de aandacht voortdurend op

mogelijke verlagingen moet zijn gericht.

Anderzijds ondervindt de overheid
bij
vele parlemen-

tariërs heel vaak grote tegenstand tegen structureel, zowel
als conjunctüreel noodzakelijk geachte belastingverhogin-

gen, welke tegenstand niet zelden op electorale over-

wegingen steunt
3).

Evenals bij de monetaire politiek zijn ook bij de budget-
taire en de fiscale politiek de mogelijkheden tot het voeren
van een anti-in,flatiebeleid aan beperkingen onderworpen.

Welke rol heeft de loonontwikkeling gespeeld in het

.inflatieproces van
1965?
Er is in 1965 ongetwijfeld loon-

inflatie opgètreden, zij het in minder sterke mate dan in

1964. In het jaarverslag van De Nederlandsche Bank

wordt ook wel erkend, dat de looninfiatie in 1965 een

Men zie ook de bijdrage, van Dr. Holtrop in de bundel
Nationale monetaire vraagstukken (Monetaire opstellen 2),
onder
redactie van Prof. Dr. H. W. J. Bosman e.a., Amsterdam 1965,
blz. 109 – 142.
In dit verband moge worden opgemerkt, dat een goede, objectieve voorlichting over de macro-economische samen-
hangen in onze volkshuishouding en de grenzen en mogelijk-
heden van het economisch beleid, waar de politieke partijen
zelden aan toe komen, via bijv. de televisie op iets langere
termijn wellicht een belangrijke psychologische bijdrage zou
kunnen leveren tot de beheersing van de inflatie.

zelfstandige invloed heeft uitgeoefend, doch elders in het

Verslag wordt met klem betoogd dat een beperking van de
loonstijging in 1965 tot de groei van de arbeidsproduktivi-

teit niet mogelijk zou zijn geweest. Zij zou bovendien

onbillijk zijn geweest, aldus Holtrop, omdat bij een voort-
gaande bestedingsinfiatie dit zou hebben geleid tot winst-

inflatie, waardoor het desideratum van een redelijke

inkomensverdeling zou zijn doorkruist.

Men kan zich echter afvragen of voor een voldoende

groei van onze economie
in de komende jaren
het loon-
inkomen al niet te sterk ten koste van het winstinkomen

is gestegen. In het Verslag wordt deze vraag gesteld zonder

haar te beantwoorden. Het zou goed geweest zijn, en de

hele, analyse evenwichtiger hebben gemaakt, indien deze

vraag bevestigend was beantwoord en daaraan de nodige

consequehties voor het te voeren beleid waren verbonden.
Men kan namelijk Vrij algemeen een daling van de winst-

marges constateren, die slechts ten dele door omzet-

vergroting kan worden gecompenseerd.

Nederland heeft, een sterkere stijging van de arbeids-

kosten in de industrie dan vele andere landen. Dit zou

‘wel eens nadelige gevolgen kunnen hebben voor de uitvoer

en de werkgelegenheid. Een land dat zo sterk op export is

gericht als ons land, moet er steeds voor zorgen niet

duurder te worden dan het buitenland. In dit licht bezien

wordt de rol van de looninfiatie van de laatste jaren nog
belangrijker en zal haar aandeel in de infiatiebestrijding

groter moeten zijn. Het is dan ook bevreemdend, dat de

rol van de looninfiatie in de analyse van Dr. Holtrop in

zo sterke mate buiten schot blijft.

Conclusies

O

NZE voorgaande opmerkingen samenvattend moet

de conclusie worden getrokken, dat de President

van De Nederlandsche Bank de verantwoordelijk-

heid voor de opgetreden inflatie in te sterke mate alleen bij

de overheid legt en het budgettaire en fiscale beleid aanwijst

voor het treffen van de nodige maatregelen. ‘Ongetwijfeld

is het manipuleren van inkomsten en uitgaven van de

overheid een centraal beleidsinstrument voor het tegen-

gaan van inflatie, doch dit beleid zal door andere beleids-

elementen moeten worden ondersteund. Werkgevers en

werknemers zullen bij het afsluiten van C.A.O.’s geen

misbruik van hun vrijheid moeten maken door voor-

namelijk het oog gericht te houden op de bedrijfstakken

waar de groei van de arbeidsproduktiviteit het grootst is,

doch ook de langzame groeiers in de beschouwing moeten

betrekken.

Aan het aspect van de invloed van het buitenland op de

binnenlandse prijsstijging is in het voorgaande geen aan-

dacht geschonken, omdat zeker niet kan worden gezegd

dat het buitenland meer schuld zou hebben aan onze

recente inflatie dan wijzelf. De enige oplossing voor het

tegengaan van import van inflatie (bij een systeem van

vaste wisselkoersen) is internationale coördinatie, doch

wat betreft het zich houden aan gemaakte internationale
coördinatie-afspraken (buy. de aanbeveling van de Raad

van de E.E.G. van 15 april 1964) heeft Nederland nog

wel wat te leren.

Wellicht de belangrijkste betekenis van de analyse van

Dr. Holtrop is gelegen’ in het feit, dat zij een enorme steun

in de rug is voor de Minister van Financiën voor het voeren

van een strak en consequent anti-infiatiebeleid. Dat hij

ervan profitere!

‘s-Oravenhage.
Drs. G. DE MAN.

E.-S.B. 11-5-1966

5011.

Aan de hand van jaarverslagen van STEMRA en
van Philips wordt een beeld gegeven van de ontwikke-
ling der Nederlandse grammofoonplatenindustrie, die
vôôr 1940 nauwelijks enige betekenis had en thans
tot een belangrijke nijverheid is uitgegroeid. Dit geldt
zowel voor de in Nederland werkende fabrieken, die
aan buitenlandse maatschappijen zijn verwant, als
voor de bij uitstek Nederlandse elektrotechnische
wereldindustrie, die overal op dit interessante gebied
werkzaam is. De opbouw van dit grammofoonplaten-bedrijf wordt in vogelvlucht gevolgd. De aanzienlijke
groei van de uitkeringen wegens mechanische rechten
aan Nederlandse componisten, auteurs e.d., zoals die
in de geproduceerde STEMRA-cijfers tot uiting komt,
vestigt de aandacht op de onverwachte gevolgen van
een ogenschijnlijk zuiver industriële expansie.

De ontwikkeling

van de Nederlandse

grammofoonplaten-

industrie

V

Ô.3R
1940 kende Nederland nauwelijks een eigen

grammofoonplatenindustrie. Slechts te Amsterdam

bestond een zeer bescheiden bedrijf, waar onder het

merk Decca platen in het amusementsgenre werden ver

vaardigd. Vandaag kent ons land op dit gebied een industrie,

waarvan dertig jaar geleden niemand, en twintig jaar

geleden slechts een enkeling, had kunnen dromen.

Wat haar geheimzinnigheid met cijfers betreft confor

meert deze industrie zich gaarne aan de nationale zeden.

Deze afschuw van de openheid vindt zeker hier zijn oor

sprong in de bijzonder scherpe en harde concurrentie.

Bepaalde veranderingen in de verkoopcijfers zouden zoveel

aanwijzingen kunnen geven omtrent een snel groeiende

populariteit van ,,sterren”, dat in de strijd om het beschik-

bare talent, hier een even merkwaardige als belangrijke

grondstof, mogelijk bestaande strategische geheimen kun-

nen worden doorgrond, met minder gewenste gevolgen voor

de te verschieten hoeveelheden financiële munitie.

Thans bestaan er in Néderland, naast een aantal kleine,

vier grote fabrieken, t.w. Philips’ Phonographische Indus-

trie te Baarn, Bovema te Heemstede, Artone te Haarlem en

C.N.R. te Scheveningen. Daarvan is slechts de eerste als

zelfstandig te beschouwen. De andere hebben nauwe ver-

bindingen met verschillende buitenlandse groepen en

merken. Van omzetten en produktiecijfers kan men zich

moeilijk een beeld vormen. Wel bestaan er omtrent het

Nederlands marktaandeel van elke fabriek vrij nauwkeurige

schattingen. De fabrieken geven hun produktiecijfers op aan

een vertrouwensman, die aan de hand van zijn aldus ver-

kregen totaalcijfer alle producenten op de hoogte houdt van

hun percentage ten opzichte van de gehele Nederlandse
produktie, doch deze cijfers zijn vertrouwelijk. Over de

totale platenverkoop in Nederland kan men zich een beeld

vormen op de basis van het bedrag, waarover de Commissie
Collectieve Grammofoonplatencampagne jaarlijks beschikt.

Op e1kefactuur in de platenbranche wordt ten behoeve

van deze commissie namelijk een kleine opslag geheven.

Van bevoegde zijde verneemt men, dat op deze grondslag de

totale platenomzet in Nederland thans omstreeks f. 65 mln.

per jaar zal bedragen. V65r de oorlog zou deze omzet naar

schatting bijna f. 4 mln, hebben belopen. Men ziet hier

dus een grote vooruitgang. Deze is bovendien op veel

plaatsen te horen.

Dit
cijfer
betreft echter de platenomzet in Nederland,

niet de gezamenlijke produktie der hier te lande werkende

platenfabrieken. Deze is aanzienlijk groter. In de eerste

plaats werkt er te Baarn een grote fabriek onder het Philips
embleem. Daarnaast bestaat er een considerabele produktie

van de vele platenfabrieken van het Nederlandse concern

in het buitenland, die onder deze moedermaatschappij

ressorteren. Bovendien werken ook de andere in Nederland

persende fabrieken als Bovema enz. in meerdere of mindere

mate vOor de buitenlandse markt en voor buitenlandse

opdrachtgevers, op deze manier eveneens tot de uitvoer

bijdragend.

Eigenaardig
consumptie-artikel

O

FSCHOON de grammofoonplaat reeds lang een

alledaags produkt mag heten, is en blijft het een

eigenaardig co,nsumptie-artikel. In verbinding met

de passende apparatuur verwekt de plaat geluidstrillingen,

die als muziek aandoen. Als zodanig heeft hij iets te maken

met de cultuur, waarbij dadelijk moet worden opgemerkt,

dat dit juist hierbij een zeer verscheiden en veel- of zo men

wil weinig omvattend begrip voorstelt. Niettemin plaatst

dit zowel producent als produkt in een bijzondere positie.

Dit werd men om. hierdoor gewaar, dat gedurende de

jongste oorlog de kleine Nederlandse fabriek te Amsterdam

allengs een eigen betekenis kreeg, doordat zij een rol speelde

bij het reproduceren van het Nederlandse repertoire in

een periode, waarin dit al spoedig van buiten af geen

enkele kans meer zou hebben gekregen. Deze kleine fabriek

is na de oorlog geleidelijk in het Philips-concern opgegaan

en heeft tot uitgangspunt kunnen dienen voor een bedrijf,

dat nu op de wereldmarkt een eigen plaats inneemt.

Deze ontplooiing van de Nederlandse platenindustrie

is eer te volgen uit de resultaten, zoals ieder ze in talloze

winkels voor ogen en in nog veel meer huiskamers voor

oren kan krijgen, dan uit de spaarzame gegevens. Wat de

laatste betreft beschikt men voornamelijk over twee bron-

nen, de jaarverslagen van Philips, die in menig opzicht een

stuk Nederlandse cultuurgeschiedenis bevatten, zowel

wat betreft de hoofdindustriegroep Muziek, die de grammo-

foonplatenfabricage omvat, als het hoofdstuk over research

en ontwikkeling, terwijl de andere bron, wellicht voor

menigeen onvermoed, schuilt in de jaarverslagen van

STEMRA, de Stichting tot Exploitatie van Mechanische

Reproductierechten der Auteurs, een zusterorganisatie van

BUIvIA, het Bureau voor Muziek-auteursrecht. In deze

jaarverslagen van STEMRA vindt men over de ontwikke-

ling van de prille eigen platenindustrie reeds tal van bijzon-

derheden, eer daarvan in de verslagen van het Nederland-

se concern iets stond te lezen.

502

De STEMRA-gegevens hebben uiteraard vooral betrek-

king op de bedragen, die door de Nederlandse platen-
industrie als muziekverbruiker ten bate van de
bij
dit

bureau aangesloten Nederlandse componisten, auteurs,

arrangeurs enz. werden opgebracht, behalve dan nog de

sommen, die STEMRA als vertegenwoordigster van het

repertoire van BIEM, het Bureau International de 1’Edition

Mécanique te Parijs,
ten behoeve van de buitenlandse recht-

hebbenden incasseerde. Tot 1940 brachten deze licenties

voor de Nederlanders slechts een gering bedrag op, te

stellen op gemiddeld
f.
5.000 per jaar. Over 1964 bedroeg

het totaal der STEMRA-uitkeringen aan bij de stichting

aangeslotenen, voornamelijk Nederlanders, bijna f.
1,5
mln.

Ofschoon dit bedrag niet ten volle aan de platenindustrie

kan worden toegerekend, immers ook film en radio betalen
mechanische rechten, geeft deze stijging wel duidelijk aan,

wat een eigen nationale industrie voor de op dit gebied

werkzame creatieve categorieën betekent, alsmede voor hun

uitgevers.

Analyse der STEMRA-gegevens

I

N 1946 betaalde Decca als enige Nederlandse fabriek

reeds f. 30.670,90 aan licenties, in 1947 f. 73.000 (afge-

rond). Geen wonder, dat STEMRA goede verwachtingen
voor de groei van de Nederlandse platenindustrie koesterde,

al kwam reeds dadeljk enige vrees voor de verzadiging van

de eigen platenmarkt tot i4iting. Veel Nederlandse platen

werden destijds echter nog in België geperst. In het verslag

over 1948 vermeldde STEMRA dat de Decca-fabriek, nu

behorende tot het Philips-concern, van Amsterdam naar

Doetinchem zou worden verplaatst, waar tevens voor de

export zou worden geperst. Met voldoening werd geconsta-

teerd, dat de inmiddels verrezen Bovema-fabriek ook op

volle kracht werkte, dit tevens ter besparing van deviezen.

Men leefde nog in de tijd, dat dit woord een magische klank

had. Bovema perste immers met buitenlandse matrjzen

platen van verschillende in ons land bekende merken, als

H.M.V., Columbia, Parlophone e.a. Van een platerimerk

Philips was in Nederland nog niets bekend. De gevolgen van
deze stijgende Nederlandse produktie kwamen bij STEMRA
duidelijk tot uiting. In het verslag over het jaar 1950 consta-

teerde de stichting een ,,enorme ontwikkeling van de binnen-

landse industrie”. Daarbij bleek, dat Decca en Bovema niet

alleen een verrassende export bereikten, maar bovendien
meer en meer eigen opnamen gingen maken, zeer ten ge-

noegen van STEMRA, die als vertegenwoordigster van

onze scheppende kunstenaars daarin bijzondere kansen zag.

Tevens werd medegedeeld, dat Philips zelfstandig en in

combinatie met Decca de platenfabricage ter hand had

genomen, waardoor een grote stijging van de totale produk-

tie en van de export werd verwacht. Als bijzonderheid werd

bovendien vermeld, dat ,,Philips als groot-industrie, zijn

speciale steun heeft toegezegd aan de Nederlandse, zowel

scheppende- als herscheppende kunstenaars”.

Inderdaad werd bij het Philips-concern in het verslag over

1950 voor de eerste maal de hoofdindustriegroep Muziek

genoemd. In voorafgaande jaarverslagen waren enkele

summiere mededelingen gedaan over de weergave-appara-

tuur voor grammofoonplaten, doch in 1950 was Philips’
Phonographische Industrie tot stand gekomen. Wel had,

zoals men via STEMRA kon weten, het concern reeds ge-

ruime tijd platen vervaardigd, doch nu ging dit blijkbaar op
een andere basis gebeuren, omdat het ,,een sterke commer-

ciële verbondenheid van de elektrische en mechanische

apparatuur voor geluidsweergave en van de geluids-

dragers” aanwezig achtte. Wilde het concern, aldus de

teneur van zijn verslag, zijn positie op dit gebied handhaven
en verder ook uitbreiden, dan moest het de gehele reeks van

artikelen in deze sector gaan vervaardigen, dus ook grammo-

foonplaten in de ruimste zin. Daartoe achtte het de opbouw

van een repertoire op internationale grondslag noodzakelijk,

waarbij men gebruik zou maken van het nationale muziek-

talent en verder met buitenlandse maatschappijen samen-

werken.

De mededelingen van STEMRA en van Philips over deze

periode passen als een legpuzzel in elkaar. Daarbij willen

wij er de aandacht op vestigen, dat hier sprake was van een

niet alledaagse culturele en commerciële wisselwerking, die

duidelijk wordt belicht door de hieronder te publiceren

cijfers over de STEMRA-uitkeringen ten bate van Neder-

landse aangeslotenen. De tweede bijzonderheid is, dat de

Nederlandse industrie zich hier aldus openlijk ging be-

wegen op een voor ons land geheel nieuw gebied, waar bij

voorbaat zeker geen teveel aan zelfvertrouwen aanwezig of

waarschijnlijk kon worden geacht. In dat opzicht was men

immers vele decennia sterk beïnvloed door de gedachte, dat

de technische, artistieke en financiële kwaliteiten in deze

specialistische industrie slechts in het buitenland waren te

vinden, en dan nog geconcentreerd in enkele zeer stërke

wereldmerken en groepen.

Symptomatisch daaromtrent beschouwen wij de twijfel

aan het opnemingsvermogen van de eigen markt ten op-

zichte van de verrassende expansie der Nederlandse in-,

dustrie, die nog enkele malen in de STEMRA-verslagen

weerklinkt. Het verzadigirigspunt, dat men telkens in aan-

tocht waande wegens de stortvloed van Nederlandse

platen, die over de eigen platenspelers wervelde, bleek in

werkelijkheid steeds op zich tè laten wachten. Deze scepsis

laat zich echter volkomen verklaren door de, bekendheid

met de Nederlandse toestanden van vroeger, die bij de

STEMRA-officials overvloedig aanwezig was. Ook. werd
in deze kring de opkomst van de ,,wire-recorders” omtrent

1950 met een wantrouwend oog bekeken, omdat men daar-

van een ernstige concurrentie voor de platenindustrie

verwachtte. Spoedig zag men in, dat het ondertussen tot

bandrecorder getransformeerde instrument niet zo gevaar-

lijk was. In deze periode deed ook de langspeelplaat zijn

intrede, aanvankelijk vooral gewijd aan de klassieke muziek.

Ofschoon dit voor STEMRA en de Nederlandse auteurs

niet veel betekende, omdat het voornamelijk om auteurs-

rechtvrije werken ging, heeft men in deze kring dadeljk de

waarde van deze nieuwe platencategorie voor de heden-

daagse kunstenaars ingezien. Het vertrouwen in deNeder-

landse industrie nam dan ook spoorslags toe. In 1951 heette
het ,,dat de goed geleide Nederlandse industrie een woordje

gaat meespreken op de wereldmarkt”. Reeds enkele jaren

later constateert men, dat deze langzaam maar zeker een

zeer belangrijk aandeel begint te veroveren op de buiten-

landse markt ,,en dat is beslist niet ten nadele van onze

eigen auteurs”.
Naast de
stijgende
afzet van bandrecorders, die misschien

negatief zouden kunnen werken, stond weldra de opkomst

van de juke-box. Deze ietwat luidruchtige instrumenten

zijn als groot-afnemers van grammofoonplaten een belang-

rijke bron van mechanische rechten geworden. Tot op de

huidige dag blijkt uit de verslagen van STEMRA hoezeer

de Nederlandse platenindustrie, enkele inzinkingen daar

gelaten, zich in voor ingewijden verrassend tempo heeft

ontwikkeld. Wel werd het jaar 1961 noodlottig voor enige

kleine maatschappijen, doch daarbij waren er. dan ook,

,,wier financiële basis minder groot is dan hçt optimisme

van de oprichters”, aldus STEMRA, aan welker verslagen
E.-S.B. 11-5-1966

503

-‘jWi
v

OWYF

nog is te ontlenen, dat de Nederlandse platenindustrie ook

door loonpersingen ten behoeve van reclame-uitgaven nog

vrij aanzienlijk tot de inkomsten van componisten en auteurs

heeft bijgedragen. Hieronder volgt een overzicht van de

STEMRA-uitkeringen, afgerond in duizenden guldens.

STEMRA-uitkeringen

(x f. 1.000)

1946

……
5
1953

……
143
1960

……
796
1947

……
20
1954

……
206
1961

……
1.089
1948

……
58 1955

……
255
1962

……
991
1949

……
48
1956

……
611
1963

……
1.408 1950

……
56 1957

……
741
1964

……
1.488
1951
……
93
1958

……
1.294
1952

……
79
1959

……
1.052

Getuigen deze
cijfers
van een belangrijke inkomsten-

stijging voor de betrokken Nederlandse interessenten,

daarnaast brengt de Nederlandse industrie nog hoge

bedragen voor de BIEM-gegadigden op, evenwel met dien

verstande, dat vroeger van de STEMRA-uitkeringen het

leeuwedeel naar het buitenland ging,
terwijl
nu in stijgende
mate het aan de Nederlandse aangeslotenen uit te keren

totaalbedrag dat van de BIEM-ontvangsten uit ons land

achter ziçh laat, hetgeen als een rechtstreeks gevolg van de

eigen platenindustrie is te beschouwen.

Opbouw in vogelvlucht

D

E inkomsten van STEMRA, die hoger zijn dan de

hierboven vermelde uitgekeerde bedragen, dit wegens

de innings- en verdelingskosten, hebben betrekking
op de gehele Nederlandse muziekverbruikende industrie.

Op onze eigen markt neemt Phonograrn, de verkoopmaat-

schappij voor platen van Philips, de belangrijkste plaats

in, doch volgens betrouwbaar te achten schattingen is haar

marktaandeel geenszins gelijk aan, noch overtreft dat het

totaal van de andere merken en zou dus beneden de

helft blijven. Toch is dit, gezien het uitgangspunt, reeds een

merkwaardig resultaat.

De jaarverslagen van Philips geven sinds 1950 in successie

een beeld van de wijze waarop het concern in betrekkelijk

weinig jaren zijn ,,hoofdindustriegroep Muziek” heeft op-

gebouwd. Volgt men deze ontwikkeling in vogelvlucht

(een gedetailleerde beschrijving valt buiten dit bestek, doch

zou commercieel, industrieel en cultuur-historisch interes-

sant zijn), dan bespeurt men reeds in 1950, tijdens de bouw

van de fabriek te Baarn, het uitsteken van voelsprieten in

Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en België. In 1952 komt
een belangrijk contract tot stand met Columbia Records,

een der grootste producenten van grammofoonplaten in de

Verenigde Staten, waardoor Philips de beschikking krijgt

over het onmisbare Amerikaanse repertoire en een deel

van het wereidbekende muziektalent, terwijl tevens het door

Philips gecontracteerde Nederlandse talent toegang krijgt

tot de Amerikaanse markt. Als gevolg daarvan wordt het

Nederlandse marktaandeel in reeds bewerkte gebieden, met

name Groot-Brittannië en Australië, vergroot. Ondertussen

ontstaat te Baarn een research-centrum op het gebied van

de geluidsregistratie, zodat allerlei know-how aan de eigen

fabrieken in het buitenland kan worden overgedragen.

Hoewel in deze buitenlandse nederzettingen stelselmatig

wordt gestreefd naar een lokale opname-activiteit in het

populaire genre, wordt ook in alle bekende Europese

muziekcentra, zij het aanvankelijk met uitzondering van

Italië, op het gebied van de klassieke muziek hard gewerkt.

Betrekkelijk spoedig onderneemt Philips voor de eerste

maal in de grammofoongeschiedenis een complete editie

van Mozarts werken. Nederlandse orkesten als het Con-

certgebouworkest en het Residentie Orkest worden aan

het merk verbonden. Zo vermeldt het verslag over
1954,
dat

de tournee van het Concertgebouworkest door de Verenigde

Staten zeer tot de verkoop van de opnamen van het orkest

heeft bijgedragen. Nu wordt ook het Italiaanse repertoire
in de reeds zeer uitgebreide catalogus opgenomen. Com-

mercieel gesproken is en blijft echter de populaire muziek

verreweg het belangrijkste en van enkele in trek zijnde

Amerikaanse plaatnummers worden meer dan 500.000

stuks verkocht. Men bedenke, dat in 1946 de totale

produktie van de Nederlandse grammofoonplatenindustrie

volgens STEMRA 252.000 stuks bedroeg.

Tot de details, waaraan het concern, naast een steeds

volhardende research, aandacht schenkt, behoort de ver-

pakking van de plaat, in meestal kleurige hoezen. De

produktie in Nederland wordt steeds uitgebreid, waarbij

men uitgaat van deze stelregel: ,,De reputatie van een gram-

mofoonplatenbedrijf berust niet alleen op de technische
kwaliteiten van opname en plaat, maar ook, en speciaal

bij de klassieke muziek, op het niveau van de artiesten en de

vertolking”. Binnen betrekkelijk korte tijd heeft het Neder-

landse merk ondanks zware concurrentie een plaats op

de Amerikaanse markt veroverd. Interessant is de poging

door het uitgeven van bepaalde populair-klassieke series

voor brede kringen een brug te bouwen naar de klassieke

muziek. Daarnaast neemt het concern nu zowel in de

Duitse jazz als in de Britse hit-parade een sterke positie in.

In
1957
begint de uitbouw naar de exotische markt.

Het Chinese repertoire wordt via de fabriek te Hongkong
verzorgd, in Nigeria ontstaat een eigen vestiging, via een

fabriek in de V.A.R. dringt men tot de Arabische markt
door, Japan komt aan de beurt door een verbintenis met

een groot industrieel concern aldaar. In Zuid-Amerika

wordt de omzet belangrijk vergroot. Er
verrijzen
fabrieken
te Buenos Aires voor Argentinië, te Montevideo voor Uru-

guay, te Santiago voor Chili. Ondertussen gaat in Europa

alles door, in Frankrijk wordt de nieuwe fabriek te Louviers

gebouwd, in Engeland verwerft Philips een meerderheids-

belang in een daar sterke maatschappij, waarmee reeds

lang was samengewerkt, in Spanje bouwt men een organi-

satie op. De voorzichtige intrede van de stereofonie veroor-

zaakt een evolutie in de geluidstechniek, de opnamekosten

stijgen, doch de zware concurrentie drukt de gemiddelde

prijs der platen. Daarentegen blijkt het contact, dat de

televisie met de artiesten uit het eigen land schept, de ver-

koop van hun platen te bevorderen. Men manipuleert dan

ook even ijverig met de kortstondigste teen-ager idolen als

met de onverwoestbaarste klassieken.

Uw reserves deskundig belegd: aandeler

504

In 1962 beschikt Philips in bijna alle Europese landen
over eigen programma- en verkooporganisaties. In Oslo

wordt een fabriek voor Scandinavië opgericht, Madrid

krijgt een nieuwe fabriek ter bediening van het Iberisch

Schiereiland, in Italië wordt een complete maatschappij

door het concern verworven, in Griekenland komt een

eigen vestiging tot stand. Dat in Nigeria nu ook een fabriek

wordt gebouwd is een terloops vermelde aangelegenheid,

doch de grote gebeurtenis in dat jaar is de samenwerking

met Siemens & Halske AG (Deutsche Grammophon

GmbH), welke belangengemeenschap blijkens latere jaar-

verslagen redenen tot tevredenheid zal geven. In Amerika

is een verbintenis ontstaan met Mercury, gespecialiseerd

in stereofonische opnamen, hetgeen de bestaande banden

met Columbia Records van karakter doet veranderen.

Het is ondoenlijk alle activiteiten der groep Muziek te

vermelden, waaronder ook de bemoeiingen vallen inzake

de internationale overeenkomsten over auteurs- en repro-

duktierechten. Hieronder is nog in een grafiek het beloop

van de wereldomzet van platen van het concern van 1952 tot

en met 1963 weergegeven, op de basis 1952 = 100, voor

zover dit uit de jaarverslagen was op te maken. In de

verslagen over 1964 en 1965 ontbreken de relatieve omzet-

veranderingen in de hoofdindustriegroep Muziek, zoals die

voordien werden gepubliceerd. –

Wereldomzet van Philips-platen van 1952 t/m 1963

(1952 = 100)

1952(954

1956

1958

1960

1962

1964

Stut voor
nationaal
zelfvertrouwen

U

IT deze lijn spreekt een voorspoedige ontwikkeling

op een voor Nederland geheel nieuw industrieel

terrein, die is bereikt ondanks de daar geldende kei-

harde concurrentie. Speurt men naar de oorzaken van deze

groei, dan mag men één ervan wellicht hierin zoeken, dat

VERGADEREN

CONFEREREN
____
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WAOENINGIN
• ZALEN VOOR 10-20-50-100-200 PERSONEN
UL
08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant . Bar

de fabriekmatige vervaardiging van een plaat, afgezien van

het gecompliceerde proces van artistieke voorbereiding en

opname, het resultaat is van omstreeks vijftig verschillende

handelingen. Verricht men elk dezer handelingen iets nauw-

gezetter, zij het slechts 1 pCt., dan een ander, dan moet het

eindprodukt ook voor leken merkbaar beter zijn. Het

schijnt dat sommige dingen te onzent of in onder Neder-

landse signatuur werkende buitenlandse
bedrijven
nog

niet zo slecht worden gedaan. De geografisch gunstige lig-
ging van Nederland kan hebben meegeholpen, doch vooral
onze talenkennis en ons aanpassingsvermogen kunnen van
bijzonder nut zijn geweest bij het streven naar de inpassing

van het aanwezige nationale talent bij de opbouw van de

lokale deelmarkten.

Bij de samenstelling van zijn klassieke catalogus heeft het

concern baanbrekend werk verricht, zonder in de eerste

plaats op verkoopcijfers te letten. In het algemeen zijn de

winstkansen
bij
klassieke opnamen gering. Daarbij komt

dat de doorsnee-koper van klassieke platen na ongeveer

vijf jaar een verzadigingspunt bereikt, omdat hij slechts een

beperkt aantal muziekwerken tot een reëel geestelijk bezit

kan maken. Aan de andere kant staat echter, dat juist met

dit klassieke en serieus moderne repertoire, gezien de aan-

dacht die aan nieuwe opnamen voortdurend door een uit-

gebreide artistieke publiciteit wordt besteed, zeer kan wor-

den bijgedragen tot de goodwill of zoals dat vandaag heet

de image van een merk, zodat wat men op de ene rekening

verliest op een andere met interest via ,,image building”

kan worden herwonnen. De plaat is een ideale sleutel op

de poort der ,,free publicity”.

Hier is slechts een overzicht gegeven van het specifiek

Nederlandse merk onder de in Nederland werkende be-

langrijke platenindustrie, waarbij de andere ondernemingen

echter ook op hun beurt, zij het wat de resultaten betreft

niet uit algemeen beschikbare jaarverslagen zo gemakkelijk

te volgen, een eveneens levendige activiteit ontwikkelen,

mede ten bate van Nederlands scheppend en herscheppend

talent. Voorbeelden zijn er te over, van de opname van de

Matthus-Passion te Naarden, dank zij C.N.R., tot de one

man shows van Toon Hermans, op instigatie van Bovema.
Als geheel is deze ontwikkeling op het deels spectaculaire

terrein, zelfs op het rumoerige af, deels werkelijk artistieke

gebied der geluidsdragers, zoals deze zich in Nederland

sinds 1945 heeft voltrokken, in staat het nationale zelf-

vertrouwen in menig opzicht te schragen.

Rotterdam.

L. OTT.

(1. 2W.)

VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 11-5-1966.

505

Nu het vraagstuk betreffende het delen van de
werknemers in de groei van het vermogen van het
bedrijfsleven, sinds de verschijning van enige nog-
al uiteenlopende rapporten en de zondvloed van
de daarop gevolgde commentaren, in het centrum
van de belangstelling is gekomen, leek het de
schrijver van deze bijdrage nuttig eens na te gaan
wat hierover in West-Duitsland is gepubliceerd,
te meer omdat daar reeds veel publikaties over
de vermogensaanwasdeling zijn verschenen. Dit
eerste van een reeks van drie artikelen behan-
delt de in West-Duitsland gepubliceerde plannen
met betrekking tot het mvesteringsloon. Binnen-kort volgen nog twee artikelen over resp. de col-
lectieve en de ondernemingsgewijze vernogens-
aanwasdeling in West-Duitsland.

Het investeringsloon

in West-Duitsland

Inleiding

I

N dit artikel zal worden gepoogd een samenvattende

bespreking te geven van de belangrijkste plannen die

in West-Duitsland ter tafel zijn gebracht om de werk-

nemers een voor belegging bestemd loonbestanddeel të

verschaffen, gewoonlijk
investeringsloon
genoemd. Daartoe

laten wij eerst in het kort de inhoud van deze plannen de

revue passeren; daarna geven wij ons oordeel over deze

plannen om vervolgens te trachten tot een conclusie

te komen.

De plannen ter zake van investeringsloon
De idee van het investeringsloon
1)
kwam in het be-

gin van ‘de jaren vijftig in West-Duitsland op. Men

zag toen daar te lande, dat het bedrijfsleven er in het

kader van de naoorlogse herstelpolitiek in was geslaagd

dankzij het betalen va.n relatief ‘lage lonen of – eigen-

lijk het spiegelbeeld daarvan – het berekenen van een

ruime marge voor uitbreidingsinvesteringen in de prij-

zeil, grote reserves op te bouwen, waarvan de eigen-

dom uitsluitend toeviel aan de eigenaars en een kleine

groep managers van de desbetreffende ondennemingen.

‘Dii leidde tot steeds onevenwichtiger vermogensverhou-

dingen. Daarom gingen er, in het bijzonder ‘bij de vak-

bonden, stemmen op om een gedeelte van de zo ge-

vormde vermogens toe te kennen aan de werknemers.

Een van de eersten, die hierover schreef was Hiinkel
2).

Hinkel
bepleitte een ingrijpende wijziging van de

eigendomsverhoud ingen binnen het bedrijfsleven.

Zijn ideeën waren vrij verward, maar zij kwamen oor-

spronkelijk in feite erop neer, dat hij een nationalisa-

tie van de grondstoffenindustriieën voorstond. Een ge-

deelte van deze industrieën diende dan rechtstreeks in

handen te komen van de werknemers en en gedeelte

1
)Hier wordt ook verder deze nu eenmaal ingeburgerde,
ofschoon weinig fraaie, term gebruikt voor het voor beleg-
ging – dus indirect meestal voor investering – te be-
stemmen loon.
2)
Zie bijv. K. Hinkel: ,,Was Gewinnbeteiigung und Mit-
eigentum für den Arbeitnehiner bedeuten”,
Der Gewerk-
sc/iajter, 1953,
Heft
617,
blz.
4
e.v. en ,,Beteiigung der Ar-
beitnehmer am Produktionsmitteleigentum”,
Gewerksc/za/t-
liche Monatsliefte, 1956,
Heft
7,
blz.
407
e.v.

506

indirect via investeringsbanken. Later zwakte hij zijn’

plannen af en wilde hij
alle
werknemers alleen maar

investeringsloon geven, waarmede zij deelnemingen

dienden te verwerven in ,,Investmen’tbanken, die duirch

Kapitatbeteiligung und Kreditga’be in gesunder Streuung
an Unternehmen aller Art beteiliigt werden”
3).
Hij Wilde

het investeringsloon in elk geval laten geven boven de

loonsverhogingen, die de werknemers toekomen op

grond van de stijging van de arbeidsproduktiviteit.

Gemati:gder en meer gefundeerd waren de voorstel-

len van
Von NeIl-Breuning. Hij ging ervan uit, dat de

werknemers gemiddeld zoveel moeten kunnen sparen

als nodig is om hun eigen arbeidsplaats te financieren
4
).

Deze besparing mag niet komen uit loonsverhogin-

gen, die worden gegeven ‘ui.t hoofde van de toeneming

van de arbeidsproduktiviteit, want dan zou de meer-

dere produktie niet afgezet kunnen worden en zou van-

wege de daaruit voortvloeiende werkloosheid door de
ene groep werknemers ontspaard moeten worden wat
de andere groep spaart. Het investeringsloon ‘behoort

uit de winst te komen, die anders ten gunste van de

kapitaalverschaffers in ‘de ondeninemin.g blijft. Niet door

steeds hogere inkomens te eisen, die via prijsstijgingen

weer grotendeels verloren gaan, maar slechts door als

spaarders een gedeelte van de taak van de kapitaal-
verschaffers over te nemen, kunnen de werknemers

hun positie nog aanmerkelijk verbeteren
5).
Er dient

evenwel voor gewaakt te worden, dat het macro-eco-

nomisch evenwicht gehandihaafd blijft tussen .consump-

tie en besparingen enerzijds en besparingen en inves-

teringen anderzijds.

Von NelI-Breuning heeft zijn ideeën nooit verder

voor praktische toepassing uitgewerkt. Hij geeft slechts
te kennen, dat h’ij door middel van het investeringsloon

het inkomen van de factor arbeid met 10 â 15 pCt.

Zie zijn ,,Neuverteilung des Eigentumszuwachses”
Gewerksc/
,
aftliche Monatshef te, 1957,
Heft
8,
blz.
158.

0. von Neil-Breuning:
Eigentumsbildung in Arbeiter-
hand,
Paderborn
1955, 2e
druk en
Wiriscizaft und Geseil-
scizaf t Heute, 4
dln., Freiburg
1956-1960.

0. von Neli-Breuning: ,,Sparen ohne Konsumverzicht”
Der Volkswirt, 1957,
no.
37.

zou willen verhogen en dat ide werknemers de helft

van de winst dienen te ontvangen.

Von Neli-Breuning voelde oorspronkeliijk niets voor
spaardwang. Hij meende, dat men door een goede (>p-

voeding en fiscale spaarprikkels en premietoeslagen

wel zou kunnen bereiken, dat ide wenknerners voldoen-

d.e sparen. Later krabibeide hij wat terug. Hij aan-

vaardde toen ook op vrijwillige basis tussen werkne-

rners- en werkgeversorganisaties afgesloten overeen-

komsten met

,,eine Lohnerhöhung, die crtragsmiissig möglich ist, jedoch
bei unzureichend funktionierenden Kapitalmarkt aus Liqui-
ditatsgründen nicht bar ausgeschuttet werden kann, durch
tarifliche Vereinbarung auf bestimmte Frist festzuschreiben
oder •den Wiedereinsatz dieser Betrâge auf anderem We-
ge, z.B. Investmentgesellschaften, bei dem gleichen Unter-
nehmen oder gleichen Industriezweig tarifvertraglich zu
sichern”
6).

Hiiussier
heeft de ideeën van Von Neli-Breuning

meer uitgesponnen
7).
Hij wilde evenals
Von
Neli-

Breuning de werknemers door middel van investerings-

loon tijdens hun werkzame leven voldoende laten spa-

ren om de gemiddelde investeringen voor één arbeids-

plaats te kun:nen financieren. Hij dacht ihierbilj (in
1954)

aan een bedrag van DM 8.000 á DM 12.000. Hij wil-

de voorts de ihoogte van het investeringsloon laten vast-

stellen in collectieve arbeidsovereenkomsten. Dit loon-

bestarLddeel dient dan belegd te worden door middel

van een beleggingsgemeenschap, die, op grond van hun

beleggingsmerites, aandelen en obligaties koopt. Na

blokkering gedurende enige tijd mogen de werknemers

vrij beschikken over hun deelnemingsbewijzen in die

beleggingsgemeensehap. Soms spreekt hij over een ter-

mijn van 18 maanden, dan weer over een van 3 jaren.

Haussler meent, dat nijn voorstellen geen iinflatoire

uitwerking kunnen hebben. Het investeringsloon kan

immers de consumptie niet vergroten, daar het gein-

ve.steerd wordt. Hij gelooft, dat het invoeren van in-
vesteringaloon de economische groei zal bevorderen.

Naar aanleiding van een staking in de Duitse metaal-

industrie kwam hij in
1954
met het volgende praktische

voorstel: voor iet tweederde gedeelte van de loonsver-

hoging, dat hij als investeringsloon wi:ld’e laten toeken-

jen (8 pfennig per uur):

J. Abschluss einer Tarifvereinbarung zwischen den bei-
den Tarifpartnern über die Errichtung einer lnvestment-
Treuhand-Geseilschaft als einer gemeinsam beauftragten
Einrichtung der beiden Tarifparteien.
D ieser Investment-Treuhand-Gesellschaft sollen von den Betrieben die im Tarifvertrag vorgesehenen investiven
Lohnteile der Arbeitnehmer zugeführt und von dieser
auf persönliche Einzelkonten der Arbeitnehmer gutgeschrie-
ben werden.
Die Investment-Treuhand-GmbH legt die auf diese
Weise angesammelten Betrâge in Eigentumsanteilen (Aktien
u.s.w.), zum Teil auch in Schuldverschreibungen (Obliga-
tionen u.s.w.) solider und ertragsgünstiger Unternehmen an.
Die Auswahi dieser Werte wird von börsenkundigen
Bankfachleuten nach dem Prinzip weitgehender Risikomi-schung entsprechend den Bestimmungen eines besonderen
Statuts getroffen. In demselben ist u.a. festzulegen, dass
a) kein Unternehmen mehr al 5 v.H. Anteil am Fonds
haben darf, b) nicht mehr als
5
v.H. der im Umlauf befind-
lichen Anteile einer Unternehmung in den Fonds ange-
kauf t werden ‘düren, c) das betreffende Unternehmen min-

6)
Zie
Eigentumsbildurtg in Arbeiterhand,
blz. 448 e.v.
7)
Zie bi. E. Hâussler:
Der Arbeitnehmer von morgen.
Mit-Eigner und Mit-Triiger in der Wirtscha/tsgesellschaft.
Stuttgart 1956, 3e druk.
E.-S.B.
11-5-1966

destens 5 Jahre besteben muss. Ein Aufsichtsrat, aus bei-
den Tarifparteien paritâtisch gebildet, wacht über
.
die Em-
haltung dieser Sicherungsbestimmungen.
Auf diesen so gebildeten Wertpapierfonds gibt die In-vestment-Treuhand-GmbH Anteilscheine (Zertifikate) aus.
Die Stückelung dürfte normalerweise 50,- bis 100,- DM
betragen. Der Kurswert dieser Zertifikate wird durch den
Durchschnjttsbörsenkurs der in dem Fonds befindlichen
Anlagewerte gebildet. Die Dividende entspricht der Durch-
schnittsdividende.
Um eine ertragsgünstige und zweckmâssige Anlage der
Investivrate zu ermöglichen, müssten diese Betrâge für ciiie Mindestdauer von 18 Monaten gesperrt bleiben. Im Todes-
fali eines Lohnpartners oder bei Ausscheiden infolge In-
validisierung werden die eingezahlten Betrge zuzüglich der
Ertrâge sofort ausgezahlt.
Nach Durchlaufen der Sperrfrist werden die Gutha-
ben in Form eines Zertifikates an den Lohnsparer überge-
ben. Diesem steht es dann frei, dasselbe zu verkaufen, be-
leihen zu lassen, oder es weiterhin im Depot der Invest-
ment-GmbH zu belassen. Eine Kündigungsfrist ist zweck-
massig zur vermeidung von Liquiditâtsschwierigkeiten.
Die Dauer des Vertragsverhaltnisses zwischen den Ta-
rifvertragsparteien müsste auf mindestens drei Jahre bemes-
sen werden. Von da an wâre es alljahrlich zu verlangem.
Damit ist die Bareinlösung der nach den ersten 18 Mona-
ten zum Rückkauf angebotenen Zertifikate gew.hr1eistet,
denn es fliessen ja laufend neue Mittel zu. Spâter regelt
sich die Liquiditht durch Verkauf bzw. Ankauf von Anla-
gewerten.
Gleichzeitig wurde auch die Forderung erhoben, dass
diese investiven Lohngelder dieselben steuerlichen Vergün-
stigungen geniessen sollen wie sonstige Kapitalansammiungs-
vertrage, oder wie Bauspargelder nach dem Wohnungsbau-
prâmiengesetz”.

Het is niet gelukt bovenstaand voorstel tot uitvoering

te brengen

De zgn.
Hii ussier-Slehie-Kreis
voornamelijk bestaan-

de uit Christelijke werknemers, heeft nog een concept

voor een wetsontwerp opgesteld om de gerechtigden tot

het investeringsioen te beschermen.
Hier
stond onder

meer in, dat de werknemer vrij moet zijn ten aanzien

van het beleggen van dit loon in een beleggingsge-

meenschap van zijn keuze of in andere objecten. Ver-

volgens werden nog verschillende fiscale faciliteiten

voor het uivesteringsloon en zijn belegging bepleit.

Veel aandacht trok liet in
1964
gelanceerde plan

zur Vermögensbildung im Bauigewerbe” van de In

Zstriegcwerkschaf t Bau-Steine-Erden.
Naar de voorzit-

ter van voornoemde vakbond, die er ook in verschil-

lende publikaties uitvoeriger op in is gegaan
8),
wordt

dit veelal het
Leber-plan
genoemd. Het had de volgen-

de inhoud:

In einem Tarifvertrag wird vereinbart, dass die Arbeit-
geber zum Zwecke der Vermögensbildung der Arbeitnehmer
1,5
v.H. der Lohnsumme aufbringen. Diese Betrâge wer

den von der Zusatzversorgungskasse eingezogen und an
eine zu bildende Einrichtung, im folgende Fonds genannt,
weitergeleitet. Diese Mittel unterscheiden sich aber von sons-
tigen Beitragen dadurch, dass sie nicht in bar abgeführt
werden müssen, sondern für betriebliche Investitionen im Unternehmen verbleiben können. Der Arbeitgeber hat für
die Form der Aufbringung mehrere Wahlmoglicbkeiten:
Die Summe der Beitrage kann als Fremdkapital dem
Unternehmen zur Verfügung stehen, das heisst, es ent-
steht ein Glaubiger-Sohuldner-Verhâltnis zwischen Fonds
und Unternehmen. Das dem Unternehmen eingerâumte
Darlehen ist zu verzinsen.
Der Unternehmer kann dieses Fremdkapital in Eigen-
kapital umwandeln. Damit würden dem Fonds Geseil-
schaftsanteile des Unternehmens übertragen werden. Die
Ertragsbeteiligung hâtte im Rahmen der üblichen Gewinn-
ausschüttungen zu erfolgen.

8)
Zie bijv. G. Leber:
Vermögensbildung in Arbeitnehmer-
hand; ein Program und sein Echo.
Frankfurt a. M. 1964.

507

Likn-

M9
9
9
-M

___

MR
~
MMMM

ONTWIKKELING.

MI
@
L

m. n~
mn in- inHi

in

_ -‘ ‘
-s
LJ J
_.’ ••
‘•
‘J

LJ LJ L.J

L._J Li.’ Li LJ LJ ‘AJ LJ Li LJ U tJ LJ Li U tJ ‘./ Li LJ Li Li LI
U LJ J
U

1

VERENIGDE BEDRIJVEN BREDERO N.V. NIEUWE GRACHT6•UTRECHT•TELEFOON 030-16481

508

3. Der Arbeitgeber kann die Beitrâge in bar an die
Zusatzversorgungskasse zugunsten des Fonds abführen. Die-
se Möglichkeit ist vorgesehen, um ins besondere Personal-firmen Gelegenheit zu geben, den Fonds weder als Geseil-
schafter noch als Glaubiger in das Unternehmen einzube-
ziehen.

Der Fonds hat die Aufgabe, Forderungen und Beteiligun-
gen âhnlich wie ein Investmentfonds zu verwalten. Die-
jenigen Beitrâge, die der Fonds in bar einnimrnt, legt er
vermögens- und bauwirksam an. Er hat dafür insbesondere
folgende Möglichkeiten:

Die Gelder können Baubetrieben für zusatzliche Inves-
titionszwecke als Kredit oder Gesellschaftskapital zur Ver-
fügung gestelit werden.

Zur Durchführung von Gemeinschaftsaufgaben –
wobei gleichzeitig eine ausgeglichene Baukonjunktur und da-
mit die ganzjahrige Volibeschaftigung des Baugewerbes zu fördern wâre – können zweckgebundene Anleihen vergeben
werden.

Die Gelder können als Kredite zu günstigen Be-
dingungen an Bauarbeiter zur Verfügung gestelit werden,
die eigene Bauabsichten verfolgen, um auf diese Weise auch
den Eigenheimbau des Bauarbeiters fördern zu helfen.

Der Arbeitnehmer erhIt, wenn die für ihn bestiminten
Beitrâge eine bestimnite Summe erreicht haben, einen
Anteilschein in Höhe der für ihn angesanimelten Mittel.
Dieser Anteilschein stelit seinen Anspruch an den Fonds dar.
Bei Erreichung der Altersgrenze oder Gewâhrung einer
Sozialversicherungsrente wegen Erwerbs- oder Berufs-
unfahigkeit kann der Arbeitnehmer seine Anteilscheine an
den Fonds zurückgeben, und er erhalt dann das angesammel-
te Kapital mit Zins und Zinseszinsen ausgezahit. Er hat aber
auch die Möglichkeit, die weiterhin zinstragenden Anteil-
scheine zu behalten und sie sogar gegebenenfails zu ver

erben.
in Ausnahmefallen kann eine frühere Auszahlung des bis
dihin angesparten Anspruchs des Arbeitnehmers erfolgen.
Diese FâIIe werden in der Geschaftsordnung des Fonds im
einzelnen geregelt.

In dit plan was dus sprake van een toekenning aan

investeiringsloon van 1,5 pCt. van het lo,voor alle

bouwvakkers, te storten in een op te richten beleggings-
gemeenschap. De werknemers ontvain;gen, naar gelang

het voor hen gestorte bedrag, deelnemingen in die ge-

meenschap. Deze blijven normaliter geblokkeerd tot

hun pensionering. De werkgevers kunnen hun biijdra-

gen zowel .in eigen en in vreemd vermogen als
in
con-

tnten storten. Het beleggingsfonds dient zijn midde-
len zoveel mogelijk in de bouwnijverheid of ten bate

van het eigen-woningbezit van bouwvakarbeiders te be-

leggen.

Ook dit plan is door de werkgevers afgewezen. Uit-

eindelijk is uit de onderhandelingen een spaairregeling

voortgekomen, waarbij werknemers, die vrijwillig ca.

DM 43 per jaar sparen, ca. DM 197 spaarpremie van

hun wetikgever ontvangen. De werknemers dienen dit

bedrag zelf te b:eleggen overeenkomstig de voorwaar-

den, die de overheid voor de vrijstelling van loonbe-

lasting en sociale premies verlangt (om. 5 jaar blokke-

rilng).

Van de overige voorstellen zijn nog te noemen die

van Deist alsmede die van Driiger en Schreibeir.
Deirt

stelde, dat de ondernemingen met een grote produkti-

viteitstoenemin.g en een hoge zelffinancieriingsquote in

de eerste plaats de prijzen moeten verlagen. Prijsver-
laging komt immers alle verbruikers ten goede. Hier-

door stijgen de reële inkomens en kunnen dientenge-
volge de besparingen stijgen. Voor zover er dan toch

nog grote winsten resteren, kan men de werknemers

hieruit een investeringsloon geven boven de voor con-

sumptie bestemde loonsverhogingen. Door deze poli-

tiek mocht dan evenwel geen bevoordeling van bepaal-

de groepen werknemers ontstaan
9).

Dröger en Schreiber
hebben voorgesteld bij de wet

de lonen jaarlijks met
0,5
pCt. investeringsloon te ver-

hogen gedurende 8 jaar, zodat na 8 jaar 4 pCt. van

het totale loon verplicht wordt gespaard. Deze bedra-

gen worden op een individuele spaarrekening bij een

spaarinstelling geboekt. Normaliter moet dan na 8

jaar deblokkering mogelijk zijn. Naar gelang de con-

junctuurfase zou men deze periode eventueel langer

of korter kunnen maken. Dit investeiringsloon dient te

komen naast de gewone loonsverhogingen, die in ccxl-

lectieve arbeidsovereenkomsten geregeld blijven
10).

Beoordeling van de plannen

D

E verdienste van Von Neil-Breuning is, dat hij onder

de aandacht van een groot publiek heeft weten te

brengen, dat de werknemers door loonsverhogingen,
die de toeneming van de arbeidsproduktiviteit overtreffen,
niet een noemenswaardig groter gedeelte van het nationaal

inkomen blijvend in handen kunnen krijgen, tenzij zij

bereid zijn dit meerdere te sparen. Voorts heeft hij sterk

benadrukt, dat het evenwicht tussen consumptie en be-

sparingen enerzijds en besparingen en investeringen ander

zijds niet mag worden verstoord. Terecht wil hij het

investeringsloon dan ook laten komen uit de opbrengsten

van de produktie, die anders – rechtstreeks of indirect

door koersstijgingen voor de aandelen – naar de kapitaal-

verschaffers gaan.
Het zwakste punt in het betoog van Von Nell-Breu-

ning lijkt zijn onderstelLing dat de werknemers vol-

doende vrijwillig zullen sparen als men hen maar goed

opvoedt en hun spaaractiviteit stimuleert door fiscale

tegemoetkomingen en premietoeslagen
11).
Later komt

hij hierop echter wel enigszins terug.

Hussler spreekt in zijn plan voor de Duitse metaal-

industrie over een blokkering van 18 maanden. El-

ders noemt hij ook termijnen van drie jaar. Hinkel

spreekt over een blokkeringsperiode van twee â vijf

jaar.

Hinkel wil echter een gedeelte van de gebruikelij-

ke loonstijgingen uit hoofde van de toeneming van de

arbeidsproduktiviteit als investeringsloon laten toeken-

nen. Op deze wijze zouden de werknemers wel tot

vermogensvorming kunnen komen, doch het is niet uit-

gesloten dat dit tea gevolge van hun geringere con-

sumptie – voor een land, hetwelk niet voldoende kan

exporteren – tot werkloosheid en tot noodzakelijke

on.tspari’ng uit dien hoofde bij de hierdoor getroffen

werknemers zou leiden.

Over de houding van de werknemers na het beëin-

digen van ide blokkeringsperkde maken de Duitse

schrijvers over investeringloon zich weinig zorgen.

Toch schuilen hier de grote gevaren. Wanneer de werk-

nemers dan niet in voldoende mate bereid blijken hun

vermogen aan te houden, zou dit kunnen leiden tot

prijsstijgingen, die weer een belangrijk gedeelte van

hun veiibeterde positie teloor zouden laten gaan, en

tot een afneming van de investeringen, en de econo-

9
)H. Deist:
Freiheitliche Wirtschaftspolitik an der Grenz-
scheide zwischen West imd Os!.
Keulen (z.j.).
Zie C. Föhl, M. Wegner en L. Kowaiski:
Kreislauf-
analytische Untersuchung der Vermögensbildung in der Bun-
desrepublik und der Beein/lussbarkeit ihrer Verteilung.
Tübingen 1964, blz. 122.
Zie
Eigentumrbildung in Arbeiterhand, blz. 19.

E.-S.B.
11-5-1966

509

— —

(.3
Zo’n snelle loopjongen, nooit ziek en bovendien
discreet, heet buispost
0

Voor het transport van

25
bonnen, brieven en telex-
berichten

geen duur betaalde medewerkers,maar
=
2
5
0
‘3

BUISPOST

3

Vraagt u over dit kosten-
2
Il
besparende transport-
Mi
systeem vrijblijvende
uitvoerige documentatie
aande;

“qIfr
,
I

ROTTERDAMISE

‘3
(0

0
Mi
TELECOMMUNICATIE-
Ml

1
MAATSCHAPPIJ H.V.
1
DELFTSESTRAAT
17
1
ROTTERDAM
1
TEL.01013.49.15*

S
0

EBEDRIJFSCOIVIMUNICATIEBEDRIJFSCOMMU

(1. M.)

3
3

m
1I

r…
•1

0.
3 3
=
z

“1
0

••1
CI,
0
3
3
BEl ‘RIJFSCOMMUNICATI

AANGEBODEN

LOOPJONGEN

•1
SNELHEID


36, KM PER-UUR

mische groei. Men zou zowel uit de geschriften van

Deist als uit die van Hinkel kunnén opmaken, dat

zij een dusdanige pToduktiviteitsverbeteri!ng van de

invoering van het iiweeteringsloon verwachten, dat de-

ze alle bezwaren wel zal o’vangen.

Is het al de vraag of men bij een ondennemingsge-

wijs toegekend investeringsloon – tenzij er een vtrij

duidelijke koppeling i -tussen’ de omvang van de toe-

kenning en de winst, doch dan heeft men in feite

een winstdelingssysteem
12) – hiervan enige girnsti;ge

invloed op de produktiviteit mag veronderstellen, bij

een toekenning per bedrijfstak of land behoeft men

ten aanzien hiervan nauwelijks iets te verwachten. Er

zal dan teraard een sterke neiging ibij de onderne-

mers zijn om het investeringsloon in de prijzen in te

calculeren. Deze mogelijkhedn zullen echter worden

begrensd, als de werknemers het ontvangen investe-

ringsloon pas na yerscheidene jaren kujinen beste-

den.

Wat de omvang van het investeringsloon betreft

spreekt Von Nelil-Breuning nu eens over een lo’ons-

verlhoging van 10 â 15 pCt. en dan weer over 50

pCt. van de investeringen of ver voidoénde om ge-

m.Üdd’eld een arbeidsplaats te ‘bekostigen. Hâussler gaat

i:n zijn theoretische uiteenzetting ook van de gemiddel-

de kosten voor een arbeidsplaats uit. in zijn praktische

voorstellen is er – evenals bij de andere meer uitge-

werkte voorstellen – sprake van toekenningen van DM

100 á DM 200 per jaar. In plaats van het afgewezen

Leber-plan kunnen de werknemers in de bouwnijver-

heid, zoals wij reeds zagen, thans op eigën besparingen

van ruikn DM 40 van hun werkgever een premie, krij-

gen van bijna DM 200. –

Bij een nationale toekenning van investeringsloon
rijst nog het prohieem hoe men de betalingen tussen

arbeid’s- en kapitaa4intensieve onderneminken zou die-

nen te regelen. Bij een ondernern.ingsgewize regeling

zou het de kapitaallinteiisieve ondernemingen veel lich-

ter vallen een bepaalde toekenning per werknemer te

geven dan de arbeidsintensieve.

Over de belegging van het investeringslooin weidt Von

Neil-Breuning niet ui.t. Hij verwijst wel naar de voor-
stellen van Hussler, die er evenals ‘Hinkel van uitgaat,

dat het investeringsloon belegd zal worden in een be-

leggingsgemeensclhap, die op vakkundige wijze wordt
geleid en bij haar ibeleggingspolltiek slechts oog heeft

voor de belangen van de beleggers. Men krijgt uit

hun geschriften de indruk, dat genoemde schrijvers het

investeringslo’on in de vorm van contanten willen la-

ten inbrengen in een beleggingsgemeenschap.

Zij besteden geen aandacht aan. de liquiditeitsproble-

men die dit voor bepaalde ondernemingen kan oproepen.

Het Leber-plan doet dit well door de ondernemers de

vrijheid te geven naar eigen keuze contanten, aandelen

of sehuldivorderingen in het fonds in te brengen.

Voorts mogen de deelnemingen door de werknemers

normaliter niet v66r hun pensionering te gelde worden

gemaakt. Zo kri}gt men echter een beleggingsfonds,

dat nauwelijks nog een redelijk ‘beleid kan voeren. Het

is trouwens de vraag of vermogensbestanddelen, die

praktisch niet realiseerbaar zijn,’ de werknemers zullen,

aanspreken. Ten slotte zou men bij een verwezenlijking

van het Leber-plan toch wel op grote waarderingsnioei-

lijkheden zijn gestuit bij de vaststelling van het vermo-

12)
Hierop wordt in een volgend artikel nader ingegaan.

11v3INnwwo3sJrnI00

3

W

0

III

51O

gen van het fonds. Hoe zou men de waarde hebben

moeten vasttelle1n van niet ter beurize genoteerde aan-

delen bij de inbreng en op latere data?

Alle genoemde schrijvers wijzen op het bezwaar van

een ongelijke beloning voor gelijke prestaties, dat aan

het investeringsloon verbondèn kan zijn hij een onder

nemingsgewijze verwezenlijking. Deist voegt er nog aan

toe, dat de toeneming van de produktiviteit un de eer-

ste plaats in prijsverlagingen tot uitdrukking dient te

komen, waaruit dan gespaard kan worden. Hiervoor

valt uit het oogpunt van ee.n billijke inkomensverde-

ling veel te zeggen. Heit is echter slechts uitvoerbaar

indien vele landen dit uitgangspunt aanvaarden. Het

probleem van de vermogensongeilijkheid ‘kan evenwel
niet worden opgelost, zolang de besparingen in belang-

rijke mate door middel van interne financiering bij de

ondernemingen plaatsvinden en een groot gedeelte van

de ‘bevolking nog niet voldoende inkomen geniet o?n

aan de rest van de vereiste besparingen deel te nemen.

De meer concrete plannen (het Husslet-plan en het

Leber-plan) waren afgesteld op gehele bedrijfstakken.

Daarbij is -dan bepleit, dat alle werknemers ibinnen de

desbetreffende bedrijfstak een gelijk bedrag per hoofd

(Hilussler-plan), of een bepaald percentage van hun

loon (Leber-plan) ontvangen, en dat zij in ruil voor

het door hen ingebrachte investeringsloon vorderingen

krijgen op een beleggingsgemeenschap. De oplossing

van Hâussler benadert het meest het ideaal van gelijke

vermogensvormingskansen. Die van Leber houd,t meer

relkeinin’g met de eilbeidsprestaties.

en

VV”
,neteen

er

010

(eSP

g
)

rente

egQ

Al

0

gemene

Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij

– De Twentsche Bank)

:

(l.
M.)

H

ET geheel overziende kan niet worden gezegd, dat

er tot dusver in West-Duitsland een in alle opzichten

acceptabel plan ter tafel is gebracht. Wèl is – vooral

door Von Neli-Breuning – duidelijk aan het licht ge-

bracht, dat een van betekenis zijnde vooruitgang in de
financiële positie van de werknemers ten opzichte van

andere bevolkingsgroepen nog slechts is te bereiken door

hen op veel grotere schaal te laten deelnemen in de natio-
nale besparingen. Het investeringsloon lijkt- evenwel niet

het meest ideale middel om dit doel te bereiken.

Een aantrekkelijk instrument of instrumentarium om

tot een bredere inkon’iens- en vermogenisspreiding te

komen zal enerzijds zo weinig mogelijk aanleiding die-

nen te geven •tot prijsstijgingen, anderzijds zal het de

liquiditeitspositie van de ondernemingen en dientenge-

volge de investeringen en de economische groei zo

weinig mogelijk mogen aantasten. In een tweetal vol-

gende artikelen zal worden nagegaan in hoeverre de

Westduitse voorstellen tot vermogensaanwasdeling aan

deze voorwaarden voldoen.

‘s-Gravenhage.

Drs. F. L. G. SLOOFF.

Doorstroming

en de financiering van

I

N diverse artikelen is er de laatste tijd op gewezen, dat de

doorstroming belemmerd wordt door het feit, dat de

overgang van de huidige woning naar een andere woning

vaak te groot is. Naast andere oorzaken kan de huidige hoge

kapitaalrente als één van de belangrijkste redenen worden

genoemd. Dat de woonkosten van een
eigen
huis hoger zijn

dan de woonkosten van een huurwoning is volkomen accep-

tabel. De voordelen van het eigen huis, waarvan genoemd

kunnen worden het element van bezitsvorming en oude-

dagsvoorziening en de soms aanwezige belastingaspecten,

rechtvaardigen dit. In een situatie van geldontwaarding is
ook de (betrekkelijke) waardevastheid van het eigen huis

een voordeel.

Indien de kloof tussen de woonkosten van een huur

woning en van een eigen woning echter te groot wordt,

wordt de doorstroming in deze richting belemmerd.

Als mogelijke oplossingen zijn o.a. gesuggereerd:
1.het verhogen van de huren van bestaande woningen;

het geven resp. verhogen van premies voor eigen be-

woning;

het verstrekken van (top)hypotheken tegen lage rente.

Er is echter een andere oplossing mogelijk. In het voor-

gaande is namelijk geen rekening gehouden met het feit,

dat de woonkosten van huurwoningen als gevolg van huur-

verhogingen zullen stijgen, terwijl de kosten van de eigen

woning (afgezien van onderhoudskosten en belastingen)

het eigen woningbezit

niet zullen stijgen. Indien een oplossing gekozen wordt,

waarbij ook de woonkosten – d.w.z. de kosten voor rente
en aflossing – van het eigen huis gedurende een bepaalde

periode stijgen, kan met een lagere aanvangstermjjn worden

volstaan.

V66r de tweede wereldoorlog was voor een hypothecaire

lening een rechtlijnig aflossingsschema gebruikelijk. De

kosten voor rente en aflossing namen toen dus elk jaar af.

Na de oorlog is de zgn. annuïteitenlening naar voren ge-

komen, waarbij de som van rente en aflossing gedurende

de looptijd van de lening gelijk blijft. In de huidige situatie,

waarin gerekend kan worden op een groei van het nominaal

inkomen èn het programma van huurverhogingen, lijkt een

volgende stap, waarbij ook de som van rente en aflossing

van eén hypothecaire lening gedurende een bepaalde

periode toeneemt, niet onverantwoord. De kosten van het

bouwen van een woning met ,,toekomstwaarde” worden

dan werkelijk enigszins naar de toekomst verschoven.

Indien wordt uitgegaan van de verwachting, dat de

nominale lonen cumulatief met 6 pCt per jaar zullen

toenemen (in de afgelopen 10 jaar was dit ca. 8 pCt. cumu-

latief per jaar!), is het mogelijk om de kosten voor rente

en aflossing te laten stijgen, zonder dat het deel van het

inkomen, dat hiervoor wordt aangewend, noemenswaardig

stijgt. Een en ander zal aan de hand van onderstaand voor-

beeld worden verduidelijkt.

E.-S.B. 11-5-1966

511

S

TEL dat de totale stichtingskosten (inclusief ‘finan-

cieringskosten enz.) van de woning f. 35.000 be-

dragen (indien met premie wordt gebouwd, is dit het

bedrag nâ aftrek van de rijksbijdrage). Het benodigd

bedrag aan eigen geld kan worden gesteld op ca. f. 6.000.

Voor het restant wordt een lening verstrekt met een looptijd

van 30 jaar en een vaste rente ad 7 pCt. gedurende de

volle looptijd van de lening.

(netto) stichtingskosten

………….
1. 35.000
eigen geld

……………………
f.

6.000

hypothecaire lening
……………..
f.
29.000

De annuïteit (d.w.z. de kosten van rente en aflossing)

bedraagt f. 2.337 per jaar gedurende 30 jaar (ca. f. 195 per

maand). Het is echter ook mogelijk om een schema op te

stellen, waarbij met een lager bedrag wordt begonnen en het

bedrag, dat per jaar wordt betaald, gedurende 10 jaar elk

jaar met f. 120 wordt verhoogd (het laatste jaar met f. 80).

De betalingen lopen dan als volgt:

in het eerste jaar wordt betaald f. 1.560, dit is per maand f. 130
2e,,

,,
f.

1.680,,,,,
f.
140 3e

,,

,,
f.

1.800,

,,

,,

,,
f.
150
4e

,,

,,
f.

1.920,,,,,
f.
160
5e

,,

,,
f.
2.040,,,,,

f.
170
6e

,,

,,
f.
2.160,,,,,,,
f.
180 7e

,,

f.
2.280,

f. 190
8e

,,

f.
2.400,

f.
200
9e

f.
2.520,

f.
210
10e

,,

f.
2.640,

f.
220
lie

,,

,,
,,

f.
2.720,

f.
227

Met ingang van het lie jaar is het bedrag voor rente en

aflossing
f.
2.720 per jaar. Hiermede is de 20-jarige annuïteit

van de – aan het begin van het lie jaar resterende – lening

ad ca. f. 29.000 bereikt. Tot en met het 5e jaar is het jaarlijks
te betalen bedrag
niet voldoende
om de rente van de lening

te betalen. De lening loopt dan ook op tot ca. f. 30.400.

Met ingang van het 6e jaar begint een aflossingsbestanddeel

in de betalingen te komen en wel zodanig, dat ongeveer bij
het begin van het lie jaar de oorspronkelijke schuld weer is

bereikt. Vanaf dit moment kan dhn worden volstaan met

een normale annuïteit met een
looptijd
van 20 jaar. De

lening is dan toch binnen 30 jaar afgelost.

H

OEWEL het bij het financieren van onroerend goed

ongebruikelijk is dat de schuld groter wordt ge-

durende een deel van de looptijd, behoeft dit m.i. niet

op onoverkomenlijke bezwaren te stuiten. Indien een en

ander van tevoren wordt overeengekomen, is de hypothe-

caire zekerheid hierbij aan te passen. De toename van de

schuld blijkt een betrekkelijk klein percentage van de

stichtingskosten van de woning te zijn (in het voorbeeld

ca. 4 pCt.). Ten opzichte van de risico’s, die een geldgever

altijd al loopt, behoeft dit extra risico geen overheersende

rol te spelen.

Indien buitendien de lening alléén zou worden verstrekt,

indien deze voldoet aan de bepalingen voor het verkrijgen
van gemeentegarantie volgens de ,,Beschikking geldelijke

steun eigen woningen” dd. 30 december 1965, wordt op

deze wijze het risico weer beperkt. De Minister van Volks-

huisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft in de nieuwe

Beschikking reeds de mogelijkheid geopend, dat een lening

wordt verstrekt, waarop gedurende de eerste
5
jaar
niet

behoeft te worden afgelost. In het belang van de doorstro-

ming is hij wellicht bereid verder te gaan en de garantie-

regeling als bedoeld in Bijlage IV van voornoemde Beschik-

king 66k van toepassing te verklaren op hypothecaire

,,gewennings”-leningen.

De N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten heeft in-

middels voor enkele projecten als proef de mogelijkheid

geopend om de eigen woning te financieren op een wijze,

die met de hiervoor geopperde ,,gewennings-leningen”

overeenkomt. Of hiermee zal worden doorgegaan zal,

behalve van de reacties van de potentiële eigen-woning-

bezitters mede afhangen van de vraag, of de garantie-

regeling zal (kunnen) worden aargepast.

Pij nacker.

1.VAN
DER SLUYS.

Ingezonden stuk

Economische expansie in België?

H

ET artikel ,,De economische expansie in België sedert

1957″ van Prof. Dr. P. Frantzen in ,,E.-S.B.” van 30

maart 1966 wekt de indruk, dat een verkeerd gebruik

van cijfermateriaal de schrijver tot een onzuivere be-

oordeling heeft gebracht. Met verkeerd gebruik van cijfer-

materiaal doel ik niet zo zeer op berekeningsfouten (die

in het artikel overigens niet ontbreken), maar op verkeerde

uitleg van op zichzelf niet onjuiste constateringen. Dit

althans moet volgens mij verklaren, waarom Prof. Frantzen

bij zijn beschrijving van de krachtige expansie van de Bel-

gische economie in de jaren zestig over het hoofd ziet,

dat die expansie al sinds twee jaar aanzienlijk aan het

afzwakken is.

Prof. Frantzen baseert zich op een vergelijking van de

groei van investeringen en nationale produktie gedurende

twee perioden. De perioden (1957-1960 resp. 1961-1964)

sluiten echter niet op elkaar aan (de groei van 1960 op 1961

wordt overgeslagen), waardoor een kans op fouten ontstaat.

Wanneer buy, in 1961 een sterke produktiedaling zou zijn
opgetreden, was dat in de vergelijking niet tot uitdrukking

gekomen. Ook zijn de cijfers voor de eerste periode alle

veel te hoog; missçhien is hier dan de groei over 1960-1961
bijgeteld. In dat geval worden cijfers vergeleken voor perio-

den van verschillende lengte.

Een ander bezwaar is echter veel belangrijker: Prof.

Frantzen geeft steeds één cijfer voor een periode van drie

jaar. Het ombuigen van de trend gedurende die drie jaar

komt hierbij niet tot uitdrukking. Dit bezwaar wordt overi-

gens niet ondervangen door groeicijfers per jaar te ver-

gelijken; het beeld wordt dan vertekend door ,,overloop”,

een begrip dat zeer vaak gehanteerd wordt, maar waarmee

zelden rekening wordt gehouden. De term dankt zijn be-

staan aan de gewoonte van economen om met jaargemiddel-

den te werken en om cijfers te vergelijken met die van een

jaar tevoren. Zo bereikte de produktie in België in het

laatste kwartaal van 1963 een niveau, dat flink boven het

jaargemiddelde lag. Gedurende het hele volgende jaar steeg

de produktie maar weinig verder, maar door de scherpe

stijging in het laatste kwartaal van 1963 lag het gemiddelde

niveau in 1964 nog
5
pCt. hoger dan in het voorafgaande

jaar. Die
5
pCt. was dus grotendeels overloop, maar ver-

leidde de autoriteiten toch om de kredietrestricties te

verscherpen, waarmee een sector van de economie, die

reeds tekenen van zwakte vertoonde, extra beperkingen

512

/ /
uur v.rdi
/

Ir, d. irrd

7

indsstriI

/

prodUktie

– –

‘ons. pri

1/

160

150

140

130

120

110

100
1962

1963

1964

1965

1966
t. n
utru. .nz

Ii..

werden opgelegd. Overheidsbudget en private consumptie

konden intussen verder stijgen. De groei in 1964, van

januari tot december, was gering, zodat er weinig overloop

in 1965 was. Vermoedelijk werd toen pas gerealiseerd, hoe

weinig de produktie al geruime tijd toenam. In juli 1965

werden de kredietrestricties pas verzacht; de politieke

situatie liet beperking van de consumptieve koopkracht

in het afgelopen jaar echter niet toe. Het is niet uitgesloten

dat, omdat de afvlakking van de groei niet tijdig werd

onderkend, een incidentele beweging is uitgegroeid tot een

hardnekkig probleem.

H

IERONDER teken ik voor de laatste jaren nog het

verloop van industriële produktie, lonen en prijzen.

Ik gebruik de voor seizoeninvloeden gecorrigeerde

kwartaalcijfers van de O.E.C.D. (,,Main economic indica-

tors”). Ik heb de lijnen doorgetrokken voor 1966, daarbij

onder meer bedenkend, dat:

1.de investeringsbereidheid in België nog niet is toe-

genomen, ondanks de belastingfaciliteiten en subsidies;

2. België reeds lang werkt met een clausule in de arbeids-

contracten, welke de lonen automatisch met de prijzen

optrekt. Zonder krachtiger ingrijpen zullen beide blijven

stijgen;

3. de politieke stabiliteit met de verkiezingen van vorig

jaar werd ondermijnd. Zij lijkt met de laatste kabinets-

formatie niet te zijn hersteld.

De grafiek geeft scherp aan, wanneer de afvlakking van

de groei begon. Wanneer ik jaarcijfers had gebruikt, was

de trendlijn in 1964 onverminderd door blijven stijgen.

Voor het opstellen van deze grafieken zijn betrouwbare

seizoencorrecties onmisbaar; zowel in België als in Neder-

land worden die niet gepubliceerd. Dit lijkt een goede ge-

legenheid om voor (her)invoering van voor seizoenen

gecorrigeerde cijfers in de C.B.S.-publikaties te pleiten.

Het artikel van Prof. Frantzen illustreert hoe moeilijk

we zonder kunnen.

Toen na bijna vijf jaar krachtige groei de eerste tekenen

van afzwakking werden onderkend, werd de schuld ge-

geven aan de veel te lang vastgehouden kredietrestricties.

Sinds de kredietrestricties werden verzacht (juli 1965) meent

men, dat het wachten slechts is op een nieuwe stimulans

voor de industrie. Inmiddels is de overvloed aan werkge-

legenheid verdwenen en beginnen de orderposities zwakker

te worden. Vooral ook omdat het wachten niet voor de lonen
en prijzen schijnt te gelden, mag een herleving van de activi-

teit nu niet lang meer uitblijven. Misschien, hopelijk zelfs,

is dit alles te pessimistisch. Het optimisme in Prof. Frantzens

artikel echter is, naar mijn mening, helaas door de feiten

achterhaald.

Rotterdam.

Drs. A. C. J. ABELN.

Naschrift

H

ET ingezonden stuk van Drs. A. C. J. Abein is mij

niet zeer duidelijk. In mijn artikel werd voornamelijk

getracht aan te tonen dat bepaalde maatregelen (inz.

de expansiewetten), tezamen met bepaalde politieke feiten

(inz. het teloorgaan van Kongo, de uitbouw van de E.E.G.)

een belangrijke stimulans voor de investeringen in België

zijn geweest. Dat was de hoofdreden van de overgang van

de sedert jaren voorkomende ,,deflationary gap” tot de

,,inflationary gap”, welke heden ten dage voorkomt.

Het spreekt vanzelf dat ook met het jaar 1961 rekening

werd gehouden. Dit jaar zit namelijk in de tweede peri-

ode 1961-1964. De twee perioden bestrijken dus wel dege-

lijk vier jaar. Een daling van de produktie zou natuurlijk
de procentuele aangroei hebben kunnen vervalsen, doch

de keuze van een ander jaar zou hetzelfde resultaat gehad
kunnen hebben. Daarenboven dient te worden vastgesteld

dat het jaar 1961 geen produktiedaling, doch een produktie-

stijging heeft vertoond.

De andere beschouwingen van Drs. A. C. J. Abeln

liggen buiten de opzet van het artikel dat alleen het vast-

stellen van algemene tendenties over twee perioden van

vier jaar beoogde.
Brussel.
Prof. Dr. P. FRANTZEN.

(1. M.)

E.-S.B.
11-5-1966

513

Ingezonden stuk

Sanering van het midden- en

D

E gedachtengang in de bijdrage, die Drs. W. J. Wesse-

lingh onder bovenstaande titel in ,,E..S.B.” van

6 april jl. publiceerde, behoeft m.i. op een aantal

wezenlijke punten correctie. Vooreerst schuilen, naar ik

meen, in zijn kwantitatieve analyse enkele misvattingen.

Zijn redeneiing is deze: de commissie Goldschmidt houdt

rekening met 25.000 saneringsaanvragen van ondernemers

tussen 55 en
65
jaar (ik beperk mij nu maar tot deze cate-

gorie), wier inkomen uit bedrijf in 1962 minder dan f. 6.000

bedroeg. Het aantal goed te keuren aanvragen uit deze

categorie raamt de commissie op 14.000. De schatting van

25.000 aanvragen komt overeen met het aantal dergenen

(9 pCt.), die volgens tabel 2 van het commissie-rapport aan
de minimum-inkomensnorm voldoen.
Alle
(25.000) onder-

nemers beneden die inkomensgrens gaan nu een aanvrage

indienen in de gedachtengang van de schrijver, die ver-

volgens schat – overigens zonder die schatting te moti-
veren – dat 20 pCt. daarvan, d.i. 5.000, wegens het niet

voldoen aan de
andere
in het rapport gesuggereerde

objectieve
normen hun aanvrage niet gehonoreerd zullen

zien. Volgens zijn berekening zouden dus op grond van deze

objectieve normen 20.000 aanvragen moeten worden

goedgekeurd. De commissie echter raamt slechts een aantal

van 14.000 goedgekeurde aanvragen. Het verschil van 6.000

afwijzingen zou dus voor rekening komen van de bepaling,

dat bij de beoordeling van de aanvrage ook
subjectieve

normen in aanmerking zullen worden genomen. Aldus in

grote lijnen de redenering.

De misvatting van de heer Wesselingh schuilt in de eerste

plaats hierin dat het aantal potentieel gegadigden
gedurende

de gehele vjLfjarige periode,
waarin de aanmelding zal open

staan, niet 25.000 bedraagt, maar 25.000
plus
het aantal

dergenen, die in die periode de leeftijd van 55 jaar zullen

bereiken: derhalve niet 25.000, maar – om eenvoudigheids-

halve de berekening van de heer Wesseiingh zelf aan te

houden – ongeveer 40.000 De marge tussen het aantal

potentieel gegadigden en het aantal goed te keuren aan-
vragen is dus aanzienlijk groter dan de heer Wesselingh

veronderstelt. Een belangrijke verklaring daarvoor, die

de schrijver kennelijk over het hoofd heeft gezien, is deze

dat vele duizenden van de zelfstandigen, die blijkens de

geciteerde tabel aan de inkomensnorm voldoen, niettemin

het doen van een aanvrage achterwege zullen laten. Men

kan zich in dit verband al terstond een drietal categorieën

denken:
a)zij, die weliswaar onder de inkomensnorm van f. 6.000

(thans f. 7.700 volgens de berekening van de heer Wesse-

lingh) blijven, maar die niettemin hun zelfstandigheid niet

wensen prijs te geven;

zij, die weliswaar onder de inkomensnorm blijven,

maar neveninkomsten hebben uit een complementaire

bron, die – tezamen met de hoofdinkomsten – een totaal

inkomen van een zodanig niveau verschaffen, dal geen

strikte noodzaak aanwezig is om het bedrijfje te be-

eindigen (in sommige gevallen ook kan die complementaire

bron slechts blijven vloeien in samenhang met het uit-

geoefende bedrijf);

zij, die weliswaar fiscaal, maar niet realiter onder de

inkomensnorm blijven en derhalve geen aanleiding zien

hun bedrijfje te liquideren (het zou niet de eerste keer zijn

dat ten opzichte van de reële bedrijfsinkomens verkeerde

kleinbedrijf

schattingen zijn gemaakt; de indertijd gedane ramingen

van de noodzakelijke uitkeringen krachtens de Kinderbij-
slagwet Zelfstandigen vormen in dit verband een school-

voorbeeld).

Het is uiterst moeilijk, zo niet
onmogelijk,
om de invloed

van al deze en andere mogelijkheden te kwantificeren.

Welke die invloed ook moge zijn, het is duidelijk dat daar

naast – zoals de heer Wesselingh terecht stelt – de wijze

van hantering van wat hij noemt de
subjectieve
norm

(,,de omstandigheden ter plaatse”) voor het aantal goed

te keuren aanvragen medebepalend zal zijn. Maar het is zeer

de vraag of het aantal naar subjectieve maatstaven te be-

oordelen aanvragen zo groot zal zijn als de heer Wesselingh

suggereert. Men bedenke dat de in het rapport vermelde

objectieve normen minimum normen zijn. Daarnaast zal

het bestuur van de op te richten Stichting zonder twijfel

aanvullende maatstaven moeten formuleren, neer te leggen

in een samenhangend stelsel van bestuursbesluiten, waar-

mede dan derhalve
nadere objectieve normen
tot stand zijn

gebracht.

Hiermede zijn wij terecht gekomen
bij
de praktische

uitvoering, die technisch veel ingewikkelder zal blijken dan

het exposé van de heer Wesselingh (die zich in zijn voor-

beelden beperkt tot de situatie in de detailhandel) op dit

punt zou doen veronderstellen. Veel ingewikkelder in elk
geval dan in de landbouw (een sector, waarnaar men zich

in dit verband graag richt), alleen al omdat de structuur

van het middenstandslichaam aanzienlijk veelvormiger is,

zodat niet met betrekkelijk eenvoudige regelen kan worden

volstaan. Het is nuttig dit zo te stellen nu de heer Wesse-

lingh van de opvatting
blijk
geeft, dat aan degenen, die aan

de in het rapport vermelde (minimum) normen voldoen,

een
recht op
saneringshulp zou moeten worden toegekend.
Ook wanneer zonneklaar is, dat in het desbetreffende geval

de elementaire doeleinden van de saneringsregeling – het

tot stand brengen van een structuurverbetering – niet

wordt bereikt? Bijv. doordat A zijn winkeltje met een sa-

neringsuitkering verlaat en tegelijkertijd B hetzelfde winkel-

tje weer betrekt? Dit ene voorbeeld (waarbij levensgroot het

probleem van de vestigingsvrijheid om de hoek komt kijken)

zou met tientallen andere kunnen worden aangevuld. Men

denke alleen maar aan de duizenden pensionhoudsters,

kamerverhuurders (waarvan 98 pCt. onder de inkomens-

(1. M.)

514

FER9
`
­

“Li . .. ……

norm blijft), ambulante handelaren enz. enz. Het Stichtings-

bestuur, dat straks zijn taak gaat aanvangen, zal al teistond

voor een aantal (ook politiek)
bijzonder
lastige beslissingen

komen te staan. De bijdrage van de heer Wesselingh was

een welkome aanleiding om mede op dit aspect te wijzen.

Wassenaar.

Mr. J. F. B. VERMAAS.

Naschrift

I

N mijn naschrift zal ik mij beperken tot de hoofdlijnen

in het betoog van Mr. J. F. B. Vermaas, die lid is

geweest van de commissie Goldschrnidt. Terecht her-

innert mijn opponent eraan, dat volgens de voorstellen

van deze commissie de mogelijkheid tot sanering niet

alleen wordt opengesteld voor de ondernemers, die op het

moment, dat het fonds in werking treedt iii een bepaalde

leeftijdsklasse vallen, doch ook voor degenen die in de

loop van de saneringsperiode van 5 jaar die leeftijdsgroep

zullen bereiken. Bij een formeel te stellen leeftijdsgrens

van
55
tot
65
jaar zou deze in feite komen te liggen hij

50 tot
65
jaar.

Genoemd voorstel was mij wel bekend, maar ik heb

er de voorkeur aan gegeven – gezien de onzekerheid ten

aanzien van de periode gedurende welke de sanering

effectief zal zijn – te werken met twee categorieën van

rechthebbers, nI. de categorie
55
-65 jaar en die van

50 – 65 jaar. Na definitieve vaststelling van de sanerings-

periode en van de leeftijdsgrenzen moet de betrokken

categorie uiteraard worden vérmeerderd met de toe-

stroming in de betreffende leeftijdscategorie gedurende de

saneringsperiode. Indien deze periode bijv. 10 jaar zou

bedragen, zou, bij leeftijdsgrenzen van
55
– 65 jaar, de

,,bruto” leeftijdscategorie 45 – 65 jaar zijn. Laat ik, met

mijn opponent, aannemen dat de grenzen
55
– 65 jaar zijn

en de saneringsperiode 5 jaar bedraagt. In de leeftijds-

klasse 50 – 65 jaar kwam ik tot een schatting van 40.000

aanvragen
1)
door toepassing van het genoemde percentage

waarin de leeftijds- en inkomensnorm werd verdisconteerd.

De conclusie dat ik zonder meer aanneem dat iedere

ondernemer die aan de leeftijds- of inkomensnorm voldoet

een aanvraag zal indienen is onjuist. Toepassing van het

genoemde percentage houdt echter de veronderstelling in,

dat het aantal van degenen, die qua inkomen en leeftijd

wel
voor hulp in aanmerking komen, doch hiertoe
geen

verzoek instellen, wordt gecompenseerd

door het aantal

ondernemers, dat
niet
aan de twee criteria voldoet, doch

wel
een aanvraag indient. Dat er inderdaad ondernemers

zijn, die een aanvraag indienen, hoewel zij een hoger

inkomen genieten dan het gestelde minimum, is gebleken

bij het O.S.F. voor de landbouw
2).

Het besluit tot het indienen van een aanvraag wordt in

1
)Dit aantal zal dienen te worden gecorrigeerd voor de
sterftekans in de groep
50 – 55
jaar in de loop van
5
jaar.
2
)Prof. Dr. J. Horring: ,,De beeindigingsvergoedingsregeling
n de landbouw” in ,,E.-S.B.” van 20 januari
1965.

Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar
via uw bankier of commissionair.

t!. M.J

belangrijke mate beïnvloed door de afweging van de

contante waarde van de uitkeringen tegen de gekapitali-

seerde inkomsten uit bedrijf. Volgens berekening van

Prof. Horring
3)
dienaangaande bedraagt de contante

waarde van de uitkeringen (dus exclusief de liquidatie-

vergoeding), bij een toekomstige stijging van de loonindex

met
5
pCt. en een discontovoet van
5
pCt., bij bedrijfs-

beëindiging op een leeftijd van het bedrijfshoofd van

55
jaar rond f. 48.400 en van 60 jaar rond f. 45.300.

Aan de andere zijde is voor de hoogte van de contante

waarde van het bedrijfsinkomen veelal bepalend de

ongunstige structurele positie van de betrokken rand-

bedrijven, bij een arbeidsduur van 70 en meer uren per

week. In dit bestek kan hierop niet nader worden ingegaan

evenmin als op een aantal vragen waarvan de beantwoor-
ding meer zou hebben gelegen op het terrein van de com-

missie Goldschmidt. Het behoeft geen betoog dat terzake
geen regeling denkbaar is zodanig, dat er geen elementen

zullen zijn die zich ten koste van de gemeenschap kunnen
verrjken. Men mag slechts vertrouwen dat te dien aanzien

de sociale controle haar preventieve uitwerking niet

zal missen. –

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat bij een sociaal-

economisch onderzoek in een der agrarische regio’s,

waarmede ondergetekende is belast, zich de tendens af-

tekent dat de intentie zich aan te melden voor sanering

groter is dan de uiteraard niet door onderzoek geschraagde

prognose van de commissie op dit punt doet vermoeden.

Een spoedige uitwerking en publikatie van de nadere

criteria – liefst als objectieve criteria – is dringend ge-

wenst. Mochten bij hantering daarvan de begrote kosten

worden overschreden, dan dient aan onverkorte hand-

having van bedoelde objectieve normen de voorkeur te

worden gegeven boven aanpassing der normen in het

kader der begrote kosten.

Heemstede.

Drs. W. J. WESSELINGH.

3)
Idem, naschrift in ,,E.-S.B.” van 10 februari
1965.

(1. M.)

E.-S.B. 11-5-1966

515

Geldmarkt

D

E april-ultimo op de geidmarkt heeft zich voltrokken

zoals men kon verwachten. De uitzetting van de

bankpapiercirculatie heeft sedert midden april f. 477

mln, bedragen. Weliswaar daalde in dezelfde periode ook

het rijkstegoed bij De Nederlandsche Bank, doch de daar-

door in de markt komende middelen (f. 154 mln.) waren

onvoldoende om de drainage als gevolg van de uitbreiding
van de bankbiljettenomloop te compenseren. Door middel

van voorschotten in rekening-courant – de desbetreffende

post op de weekstaat steeg tot een recordhoogte van f. 395

mln. – moest een wankel evenwicht op de markt tot stand

worden gebracht.

De geldmarkttarieven lagen hoog, nI. 44 pCt. voor het

daggeld,
43/4
pCt. voor driemaands schatkistpapier en

6
5
/
8
pCt. voor driemaands kasgeldleningen aan gemeenten.

De inmiddels teruglopende bankpapiercirculatie leidde

in de afgelopen week wederom een geldstroom naar de

banken. Eerst half mei zal door de maandelijkse betalingen

van het Rijk aan de gemeenten de Schatkist tot enige ont-

spanning op de markt kunnen bijdragen. Vooralsnog

zal de spanning vrijwel onverminderd aanhouden. Moge-

lijkerwijs zullen na de discontoverhoging de banken er

eerder toe komen hun buitenlandse liquide uitzettingen

te gaan aanspreken.

Voor de periode mei tot en met augustus is De Neder

landsche Bank met resp. de handelsbanken en de boeren-

leenbanken overeengekomen, dat het niveau der onder

de kredietrestrictie vallende kredieten met 1 pCt. ten

opzichte van het vierde kwartaal
1965
zal moeten dalen.

Behalve de invloed van het seizoen steekt hierin ook een

restrictiever beleid.

Kapitaalmarkt

D

E openbare emissies hebben in de eerste vier maanden

van 1966 f. 721 mln, bedragen, iets lager dan het in

dezelfde periode van 1965 geplaatste bedrag, toen

er f. 789 mln, werd uitgegeven. De particuliere sector nam

f. 322 mln, uit de markt, vrijwel voor het gehele bedrag

obligaties, tegenover f. 490 mln, in het overeenkomstige

tijdvak van
1965.
De genoemde bedragen zijn bruto

bedragen. Door aflossing kwam in 1966 tot nu toe f. 316

mln. vrij. Ofschoon geen volledige zekerheid hieromtrent


——-



Abonneert 1] op

DE ECONOMIST

Bij de afdeling Gemeentebedrijven ter Secretane van Amsterdam kan worden geplaatst
een
Maandblad

onder

redactie

AMBTENAAR in de rang
VUfl
ADJUNCTADMINISTRATEUR

van

Prof, P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,
Salaris tussen f. 1.358,— en f. 1.988,— per maand.
Prof. F. J. de Jong,

Vakantietoelage 6%.
Prof. P. B. Kreukniet,

De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de Gemeente.
Prof. H. W. Lambers,

De betreffende functie omvat in de eerste plaats de taak van plaatsvervangend hoofd
Prof. J. Tinbergen,

van de afdeling en uit dien hoofde zal betrokkene worden belast met de zorg voor de
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
dagelijkse goede gang van zaken van de werkzaamheden. In de tweede plaats zal zijn taak
,
ro

IJ
stra.
bestaan uit de behandeling van het uitbrengen van adviezen ten aanzien van aangelegen-
.

.

heden op velerlei gebied, samenhangend met het beheer van verschillende bedrijven
(Energiebedrijf, Vervoerbedrijf, Waterleidingbedrijf, Veemarkt en Abattoir, Begraaf- plaatsen, Centrale Markt) en diensten (Stadsreiniging en Marktwezen) der Gemeente.
*

Voor de vervulling van deze functie zijn vereist:

bij voorkeur het doctoraal-examen in de economische ‘wetenschappen, richting
bedrijfseconomie’
Abonnementsprijs f. 30; voor
brede algemene belangstelling;
studenten f.
15.
leidinggevende kwaliteiten;

goede contacteigenschappen en representativiteit;

studiezin, teneinde zich op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen terzake in
*
binnen- en buitenland;

leeftijd tenminste ongeveer 35 jaar.

Ervaring in een overeenkomstige overheidsfunctie kan tot aanbeveling strekken.
Abonnementen

worden

aan-

Aangezien een psychologisch onderzoek een onderdeel van de selectie zal vormen, moeten
genomen door de boekhandel

gagadigden bereid zijn zich daaraan te onderwerpen.
en door uitgevers

Volledige sollicitaties onder no. K 1677, in te zenden bij de Directeur van de Dienst
der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam-C.

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

516

Voli,di0econcont,ollo. Niets ontgo,t de dirigent. Niet, ontgnst
t,l publiek. E,n he,,nonisch sem,rtsp,t met een oenrossend
resutte,t
Bijeondone Cendecht k,iJgt ook U. odvontontie In hot uoktild.
ech,ift. Een tijdeoh,itt wo,dt goloeen in een nuetige

uttetek de elog,nhoid oct Uw verkoopboodeohep to lance,,,.
000rom adecnt,,,n steeds mddr b,drijnen . met groeiend
‘te-
ce,. In vnktjdschrittont

Wit Iets ie zeggen heeft
.
uedverieert ‘n vuehsjd,ehriften

bestaat is het toch wel waarschijnlijk, dat dit bedrag de

markt direct of indirect ten goede komt.
De uitgifte van pandbrieven is in de eerste twee maan-

den van 1966 op een hoger niveau gekomen dan in dezelfde

maanden van vorig jaar. Toen werd f. 18 mln, uitgegeven,

in het lopende jaar
f.
34 mln. Het leeuwedeel betreft door

hypotheekbanken voor onroerende goederen uitgegeven

pandbrieven.

lndexcfern aandelen
30 dec.
H.
&
L.
29 april
6 mei
(1953
=
100)
1965 1966
1966
1966
Algemeen

………………
343
361 —316
328
316
Internationale concerns
477
513-430
451
430
Industrie

………………..
313
322-298
307
298
5cheepvaart

……………..
136
140— 124
127
124
Banken en verzekering
……..
180
187— 153
158
153
Handel enz .

…………….
163
167-155
160
155

30 dec. 29 april
6 mei
1965
1966 1966
Hoogovens, n.r.c .

………..
440
382
360+
E.M.S .

…………………
190
197 185
Kon. Zout-Ketjen
…………
765k
676 612+
Zwanenberg.Organon

…….. f. 171
f. 179 f. 174
Robeco

………………..
f.222
f. 212 f. 208

New York.
Dow Jones Industrials
964
934
903

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98 6,56 6,67
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)

……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4’j,
4+
4
5
1
4

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.

Bron:
A
.
N
.
P. – C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………..
f. 112,50 Unilever, cert .

………….. f. 114
Kon. Petroleum
………….
f. 147.60
A.K.0 .

………………..

389
K.L.M
………………….
f. 268

1′. 120,40 f. 112,10

1

U reageert op annorices in ,,E.S.B.”?

1
F. 95,70 f. 89,90
f. 146,80 f. 143,50
3565

3515

1

Wilt U dat dan steeds kenbaar ntaken!

1
f.421

f.415

1

Bij de
secretarieafdeling Algemene Personeelszaken
kan worden ge-
plaatst een

beleidsmedewerker

die onder supervisie van het hoofd der afdeling zal zijn belast met de be-

handeling en ontwikkeling van vraagstukken op het gebied van perso-

neelsbeheer en personeelszorg (o.m. functiewaardering, personeelsbeoor-

deling, loopbaancontrole, mutatiebeleid, formatiebepaling, personeels-
planning).

Gedacht wordt aan een bekwaam academicus-bedrijfseconoom, bedrijfs-

socioloog – met vorming en ruime ervaring op bovengenoemde terreinen.
Gegadigden dienen te beschikken over:

een grote werkkracht;

het vermogen om met een aantal gekwalificeerde medewerkers

samen te werken, c.q. richting te geven bij de uitvoering van hun
taak;

organisatorische kwaliteiten;
creatief vermogen;
soepele omgangsvormen;
een goede mondelinge en schriftelijke uitd rukkingsvaardigheid.

Aan de te benoemen functionaris kan een salaris worden toegekend, dat

zich afhankelijk van leeftijd en bekwaamheid van betrokkene beweegt

ussen f1.611,– en f2.148,– p. m.

Vakantietoeslag 6%. Geen inhouding premie AOW/AWW.

Inhouding: pensioenpremie 7,9%; voor ziektekostenvoorziening (1.Z.A.)
2,% tot een maximum van
f
32,50 p.m.

Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr. 250 te richten tot burgemeester en

wethouders en te adresseren aan de chef van het bureau Personeelvoor-
ziening, stadhui, Rotterdam.

E.-S.B.
11-5-1966

517

Het is

helemaal

geen

wonder

:.

..”

N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPEN FABRIEKEN

EINDHOVEN

Voor een van onze
commerciële staforganefl

vrager wij een

marktonderzoeker

die leiding zal moeten geven aan het marktonder-

zoek ten behoeve van één van onze artikelgroepen.

Onze gedachten gaan in de eerste plaats uit naar
een academicus, die ervaring heeft opgedaan bij

een marktonderzoekinstituut of bij een instantie

welke zich met prognose en planning bezig houdt.

Deze zelfstandige funktie heeft een sterk inter-

nationaal karakter en vereist -‘naast deskundigheid

op het gebied van enquetering, verwerking en

analysering van gegevens – een goede kijk op de

toepassingsmogelijkheden van de resultaten hier-

van in het commerciële gebeuren.

Hij wordt daarbij ondersteund door specialisten

op het terrèin van documentatie en onderzoek-

methodieken.

Brieven
met
gegevens omtrent leeftijd, opleiding,

ervaring
etc. te
richten aan het Hoofd van de afdeling

Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven, onder

ESB
66063.

dat het advertentievolume
van E.-S.B, vooral het
laatste halfjaar, zo sterk is
gegroeid.

Er zijn namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook!) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake deskundige op
grond van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.

Vraagt u hèt ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weèt waar u het zoeken
moet als u Mijnheer zelf
iets te zeggen hebt.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam.

U reageert op

anno nces
rn

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON (010)
260260

518

“.

,”

-:-

.

.

-‘

-‘

I
uiu
Ii
i
:*

‘l

.

..’
.•,,

,

.

.

,.

i

WAT is 1 C T cassette tape? Eèn 10
kcls
8 kanalen mag

Welnu 1 C T cassette tap . vergt geen speciale stof

neetband met een maximale capaciteit van
11/2
miljoen’ . vrije, vochtconstante rüimte. Eenvoudigë airconditioning.:

tekens, permanent opgeborgen in een beschermende’ is voldoende, wat de installatiekosten reduceert met

casse.tte.WAAROM. brengt I.C.T. cassette-tape? De klei- . 90
0
/0
• vergt geen gecompliceerde tape-manipulaties.

,nerecomputers,in de I.U. 1900-serie, zoals de nieuwe

Het plaatsen van de cassette is even eenvoudig als het:.:

1 C T 1901, zijn primair bedoeld voor de kleinere ge

plaatsen van een boek op de boekenplank • is duurzaam

bruiker, die lage installatiekosten en eenvoudige bedie-

door de beschermende werking van de cassette en bo-

ning eist, ÔÔk als er magneetbanderi aan te pas komen.

vëndien als informatiedrager een van ‘de goedkoopste..
;

DAAROM is I.C.T. cassette-tape er voor hen, die tot dusver uit kostenoverwegingen’-.

• –

‘ . ‘

nog,niet aan magneetbandverwerking toe waren.

, •.

t’

DE I.C.T. 1900-SERIE WERD_____________
i.C.T. (Internationai Computers and Tabulators Limited) is op het
terrein der inforrnatieverwerking’ de grootste Europese industrie.j

‘ZIJNER IN DEZE SERIE

I.C.T. NederiandN.V. – onderde directie van’Ruys’,.Handeisvereeni_ 348 ORDERS GEBOEKT,

ging N.V. – is de Nederiandse,vestiging van dit wereidconcern;’,
WAARVAN ER INMIDDELS

t

,


49 ZIJN AFGELEVERD.

I.C.T. NEDERLAND N.V. LANGE VOORHOUT 17 ‘s-GRAVEN HAGE TEL,070-18416Ö

E,-S.B. 11-5-1966 ” ‘

.

,,

51

‘-

/


t.

•’•.

1
0
1-
4
111

MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Directoraat-Generaal van het Verkeer
Bij de Rijksverkeersinspectie kunnen worden geplaatst
enige

EÇONOMEN OF JURISTEN

met belangstelling voor economische vraagstukken

ter opleiding voor een beleidsfunktie op een districts-kantoor van de Rijksverkeersinspectie. Deze dienst is
belast met aangelegenheden welke het binnenlands ver-
voer langs de weg en te water betreffen.

Voorlopige standplaatsen: Leeuwarden en Assen.

Salaris: afhankelijk van ervaring en bekwaamheid tussen
f. 1000,— en f. 1843,—per maand, exclusief 6% vakantie-
uitkering.

AOW-premie voor Rijksrekening.

Bij gebleken geschiktheid goede promotiemogelijkheid.

Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 5-208217188
(in linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Graven-
hage.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen onder tël. nr
. 070 – 18.26.70, toestel 88.

MINISTERIE
VAN FINANCIËN

Bij de Directie Financieringen en Coördinatie Oorlogs-
schade van het Ministerie van Financiën kan worden ge-
plaatst een

ECONOMISCH MEDEWERKER

wiens taak zat zijn de behandeling van financieël-econo-
mische vraagstukken op het terrein van financieringen
en deelnemingen van de Staat.

Gewenste opleiding: doctoraal examen economie of akte
M.O.-Economie.

Leeftijd tot ca. 40 jaar.

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
tussen f. 1000,— en f. 1553,— per maand, of tussen
f. 1379,— en f. 1843,— per maand.

De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.

Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 6-41761 (in
linkerbovenhoek brief en enveloppe) zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

pensioen-

regelingen

herverzekering

van

pensioenfondsen

EERSTE
NEDERLANDSCHE

EN

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 5143 51

D. HUDIG & CO

Ao. 1825

MAKELAARS IN ASSURANTIN

ROTTERDAM

Telefoon (010) 130800

Wijnhoven 23

Telex 21103

Postbus 518

VAN DER HOOP, OFFERS & ZOON

Ao.1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 11 46 20

Westersingel
88
Telex 2 21 99

Postbus 502

520

/

n
i

!T.

J

s
ri
1H 1
Li
.L–

wat

een intelligente grootverbruike
‘r?
,

Hij wil: 1. Efficient inkopen. Dus alles bestellen bij één leverancier met

(daardoor!) de hoogste kortingen. Eén keer afleveren, één keer con-

troleren, één keer administreren: extra winst in tijd en geld. 2. Alleen

de allerbeste kwaliteit. 3. Interessante speciale aanbiedingen. 4. Zeer

snelle levering (zo nodig binnen 24 uur). Dus een leverancier met eigen

besteld iensten.

Kortom: hij wil niets meer – maar zéker ook niets minder – dan De Gruyter Grootverbruik.’

De Gruyter G root verbruik levert U een

koffie, thee, cacao,

koek, toast, biscuits,
limonades, margar,ne,

pudd,ng,pudd,ngsaus,
compleet assortiment levensmidde-

len, waarvan vele uit de eigen (17)

automatenprodukten,

conserven, peuivruchten,

fabrieken. Daarom: cöntro!e in elke

fase, aflevering in dë beste conditie.

boterhamartikelen,

specerijen, mosterd,

Wij géven U een gevarieerde greep

uit ons assortiment.

kaas, mee/produkten,

reinigingsmiddelen.

DE GRUYTER G

EIGEN BEZORGDÏENST

PARALLELWEG147-‘S-HERTOGENBOSCH .TEL04I00-25101 .TELEX 50095

E.-S.’B. 11-5-1966

521

– –

uI

Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende

publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO

Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)

• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De

Obligatiegids.

Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren

van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor

individuele beleggings-ad viezen en portefeuille-

onderzoek.

AMRO BANK

AMSTERDAM-ROUERDAM BANK

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!

Technische Hogeschool Delft

Bij het Bureau van de Hogeschool (afdeling Onderwijs- en
Studentenzaken) bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een

STATISTISCH

MEDEWERKER

die bij het Bureau Statistiek tot taak zal hebben het verzame-
len en verwerken van gegevens betreffende studenten, exa-
mens en aanverwante onderwerpen; het zelfstandig analyseren hiervan.

Vereist: middelbare schoolopleiding, eventueel MULO-B;
ruime belangstelling voor statistisch onderzoek; kritisch en creatief ingesteld; in bezit van diploma algemene statistiek,
zo mogelijk statistisch analist; leeftijd tot
35
jaar.

Aanstelling en bezoldiging is afhankelijk van opleiding en
leeftijd.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
afdeling Personeelszaken, Julianalaan 134 te Delft, onder
vermelding van nr. AD. 6626/43229 (in de rechterbovenhoek van de sollicitatiebrief).

>VAN
JE
<

Wij wensen in kontakt te komen met een

JONG EKONOOM

die als staffunktionaris ter assistentie van de financiële direkteur
tot taakzal krijgen:

het verrichten van onderzoekingen betreffende beleggingen,vaïuta
en bedrijfstakken.

Gezocht wordt: een doktorandus in, de ekonomie,
die naast een praktische kennis van administratie –
en administratieve organisatie over een goed ver-
mogen tot kritische beoordeling en analyse van
cijfermateriaal dient te. beschikken.

Een zeer goede uitdrukkingsvaardigheid in de mo-

derne talen is voor deze funktie beslist vereist.

Leeftijd tot 30 jaar.

Gegadigden worden verzocht op korte termijn een volledige solli-.
citatie te zenden aan het Hoofd Centrale Personeelsdienst, Van
Leer’s Vatenfabrieken N.V., Postbus 25, Amstelveen.
Diskretie wordt verzekerd.

.

.

VAN LEER’S

VATENFABRIEKEN N.V.

AMSTELVEEN

522

Auteur