Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2537

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 13 1966

13 april 1966

51e jaargang, no. 2537

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. 3.
.Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

• 1
r.’i

Drs. R. Iwema:

Kies-pijn ……………..
395

Drs. D. J. Termeer:

Belegging in aandelen: be-

scherming van vermogen en

inkomen tegen inflatie? …
396

Drs. A. H. Geertman:

P.T.T-perike1en

……….
399

Drs. H. A. M. Eisen:

De rekening voor morgen
.
403

P. Ponse:

De functie van de effecten-

beleggingsmaatschappij

….
404

Ingezonden stuk:

J.

Varke visser:
Het investe-

ringsrendement en de dubbele

beloning van het

kapitaal,

met een naschrift van Dr. F.

W. C. Blom

…………..
406

Mededelingen

voor

econo-

misten

………………
408

Prof. Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt …
408

UITGAVE VAN DE STICHTING. HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Kies-pijn

H

ET is, dunkt me, niet juist om – zoals veel gebeurt – in het bijzonder
aan déze tijd een disproportionele belangstelling voor het stoffelijk

welzijn toe te schrijven. De voorrang van het materiële in de menselijke

preferenties, ook nadat de eerste levensbehoeften gedekt zijn, is waar-

schijnlijk van alle tijden, althans in de westelijke wereld. Wèl kan pas in

déze tijd de altijd aanwezige zucht naar prikkeling der smaakpapillen en

ander stoffelijk gerief zich bij brede lagen van de bevolking manifesteren.

Ik geloof dat het evenmin juist is onze generatie kortzichtiger te noemen
dan die van onze ouders of grootouders. Het menselijk gebrek aan voor-

uitziendheid treedt in de nu zoveel sneller veranderende wereld wel sterker

aan het licht en heeft meer desastreuze gevolgen.

De ons voortdurend achtervolgende angst niet aan onze trekken te

komen – waaronder dan te verstaan niet op zo kort mogelijke termijn

zoveel mogelijk ,,welvaartsgoederen” te bezitten – beheerst ons in alle

lagen der samenleving. In hoofdzaak langs twee wegen achten we ons doel

bereikbaar: in onze kwaliteit van belastingbetaler langs de weg van be-

lastingverlaging, in onze kwaliteit van werknemer langs de weg van loons-

verhoging. In de ene kwaliteit chanteren we de politieke partijen om in

een tijd van overbesteding, terwijl de min-plezierige gevolgen van de achter-

stand in collectieve voorzieningen reeds in de verte opdoemen, verlaging
van de inkomstenbelasting in hun banier te voeren. In de andere kwaliteit

pressen we de vakcentrales loonsverhogingen te eisen, welke de produktivi-

teitsstijging verre overtreffen. Dit om de, ter dekking van een minimum

aan collectieve voorzieningen opgevoerde, indirecte belastingen ogen-

blikkelijk af te wentelen (op wie eigenlijk?).
Het is zaak onszelf hierbij, wat onze motieven betreft, niet te misleiden.

Het lijkt me minder de zorg om arbeidsprestatie en investeringslust dan –

gezien ook de bevolkingscategorie aan wie een verlaging van de inkomsten-

belasting vooral ten goede komt – de bezorgdheid om, onze Minister-

President citerend, de Sigaar, het borreltje, de ijskast en de vakantiereis,

die bij de roep om belastingverlaging onze geesten beweegt. Bij onze ge-

zamenlijke looneisen, waarvan we via pers, radio en tv. – die vrijwel

dagelijks met ons de c.a.o.’s van alle vaderlandse beroepen langs lopen –

tegen wil en dank zo nauwgezet op de hoogte worden gehouden, is het

in feite niet zo veel anders gesteld. Hier is, behalve voor de laagstbetaalden,

in het ,,pakket”, dat ,,wij als werknemersorganisatie” in het ,,overleg-
orgaan”, of – als we van nôg meer verantwoordelijkheidsbesef willen

getuigen – in het ,,samenwerkingsorgaan” voor ,,vertrouwvol beraad”

naar goed gebruik ,,op tafel leggen”, toch ook wel een stuk gekanaliseerde,

collectieve inhaligheid aan het woord. In elk geval maakt een en ander op

de toeschouwer een onmiskenbare indruk van kruienierj, zij het dan

soms, zoals in ,,De Nacht Van Voorburg”, kruienierij in heroïsche ver

momming.

Ofschoon ik me er wel voor zal hoeden onze looneisen op één lijn te

plaatsen met onze roep om belastingverlaging, blijkt ook hier – en d.âr

gaat het me nu alleen maar om – onze principiële onbereidheid zèlf een

deel voor onze rekening te nemen van de offers, die voor het toekomstig

gemeenschappelijk welzijn moeten worden gebracht. De vanzelfsprekend-

heid waarmee Prof. Heertje
1
), overigens terecht, constateert dat door de

verhoging der indirecte belastingen ,,de weg voor forse looneisen is Vrij-

gemaakt”, spreekt boekdelen. Prof. Heertje vervolgt met: ,,De overheid

kan moeilijk matiging van de vakverenigingen verlangen als zij zelf blijk

geeft een zeer expansieve politiek te willen voeren”. Waarom eigenlijk niet?

395

Komt die ,,expansieve politiek” dan ons als werknemers

niet ten goede?

Het is duidelijk dat hier een, door Prof. Heertje als

datum beschouwd, enorm tekort aan voorlichting bestaat,

een tekort waarin de politieke partijen niet kunnen voor-

zien (en de vakcentrales evenmin). Voorlichting en op-

voeding tot volwassen staatsburgerschap zijn niet de taak

van de politieke
partijen;
men vergete niet dat deze par-

tijen willen werven, niet (objectief) voorlichten. Noch over

de meest klemmende problemen van deze
tijd,
het non-

proliferatieprobleem bijv. – de meesten onzer houden er

nu eenmaal niet van verontrust te worden en laten dat

dan ook niet straffeloos geschieden – noch over’ hun

eigen doelstellingen. Hoe gevaarlijk pogingen tot voor-

lichting en opvoeding van de kiezer voor de politieke par

tijen zijn, is nog eens bevestigd door de laatste verkiezings-

uitslag. Voor de partij die met de publikatie van
Om de
Kwaliteit van het Bestaan
en ook nog wel op een andere

wijze – waarbij het om opvoeding tot volwassenheid in

nog wat ruimere zin ging, volwassenheid namelijk in de

reactie op ieder van ons wel eens kwetsende uitingen – als

eerste dit gebied betrad, hield die uitslag niet bepaald een

aanmoediging in om op de gevolgde weg voort te gaan

Toch toont dezelfde verkiezingsuitslag aan, hoe

absoluut noodzakelijk een goede voorlichting van de

kiezer is. De, rationeel kiezen belemmerende, schijn-

bare onderlinge gelijkenis van de programma’s der grote

partijen – waarin nu naast de woningen ook de zuivere

lucht, de veilige wegen en de speelplaatsen voor onze

kinderen paraisseerden, maar niet op welke wijze, d.w.z.

met welke offers, die konden worden behouden of ver-

kregen – was deze keer dan ook nog groter dan ooit te-

voren; men leze er de gemêenschappelijke verkiezingskrant

van de grote partijen in Zuid-Holland maar op na.

Zelfs in het gezicht van de bedenkelijke scheuren in het

gebouw van onze parlementaire democratie, die bij de laat-

ste verkiezingen aan het licht traden, blijken de politieke

partijen niet bij machte deze wijze van ,,voorlichten” te

doorbreken. Blijkens het verslag in de N.R.C. van 6 dezer

moest Prof. van de Woestijne aan het slot van de ter ,,door-

lichting” van het economisch programma dezer partijen

gehouden conferentie van hoogleraren en studenten in de

economie, vaststellen dat alleen nog een duidelijke scheids-

lijn valt op te merken tussen de P.S.P. en de vijf grote par-

tijen. Als het kranteverslag juist is, wisten de partij-vertegen-

woordigers zelfs in dit zuiver academische milieu over de

doeleinden van hun partijen weinig meer te vertellen dan dat

ze een harnonische belangenbehartiging van alle maat-

schappelijke groeperingen, of iets van die kracht, nastreven,

met de suggestie dan altijd dat de andere partijen dat niet

doen.

Wij willen zo graag doen wat Simon Carmiggelt ons aan-

raadt
2):
,,Wrjft U zich” (om de herwonnen vrijheid) ,,eens in
de handen en gebruik vervolgens één van die handen om ons

parlement en wat daar zo omheen hangt door de vingers te

zien”, maar om het door de vingers te kunnen zien moet het

er wèl blijven! De voorlichting aan de kiezers moet m.i.

daarom ter hand worden genomen door een
buiten
de

partijen staande commissie, zoals nu reeds een drietal jaren

geleden -werd gesuggereerd door Prof. Wemelsfelder
3).

De commissie zal zich niet bemind maken, maar me dunkt

dat de tijd dringt.
Mijnsheerenland.
R. IWEMA.

In ,,E.-S.B.” van 6 oktober 1965.
In ,,Florence in de herfst”, opgenomen in de bundel
,,Mooi weer vandaag”, 1965.
In ,,E.-S.B.” van 24 juli 1963.

T’

Beleg’ging in

bescherming van vermogen

O

NGETWIJFELD zal de
stijging
van de kosten van

levensonderhoud zich voortzetten en de koopkracht

van de gulden verder aantasten. Wie uitsluitend over

guldenswaarden beschikt of guldenssaldi aanhoudt, zal

zeker weten van jaar tot jaar minder koopkracht te be-
zitten. De algemeen geldende idee is, dat het bezit van

aandelen en onroerend goed wellicht een tegenwicht kan

vormen tegen de voortschrijdende geldontwaarding.

Deze min of meer zgn. waardevaste beleggingen vormen

momenteel nog slechts een klein deel van de portefeuilles

der institutionele beleggers. Nu levensverzekeringmaat-

schappijen ten dele het voorbeeld van ,,De Waerdije”

gaan volgen, zal deze vorm van belegging ongetwijfeld

toenemen. Mede hierdoor wordt het probleem van de

w’aardevastheid van aandelen bepaald interessant. Noch-

tans zijn publikaties van systematische onderzoekingen

in deze richting zeer schaars.

De totale problematiek van belegging in aandelen als

beveiliging tegen inflatie is zo verreikend, dat een uit-

puttende studie in een kort bestek als dit, niet kan worden
verwacht. Volstaan zal worden met het aangeven van een
enkel facet. Indien de belegger aanneemt dat belegging in

aandelen op lange termijn een mogelijke beveiliging geeft

tegen de waardevermindering van de gulden, zal hem voor

ogen staan, dat de dividenduitkeringen qua koopkracht

parallel met de inflatie zullen stijgen. Enerzijds garandeert

deze hogere dividenduitkering hem een gelijk reëel inkomen,

anderzijds resulteert, onder overigens gelijkblijvende

omstandigheden, de hogere dividenduitkering in een

evenredig gestegen koers, waardoor de koopkracht van

het vermogen in stand wordt gehouden. Hij kan echter

nauwelijks verwachten dat het percentage van de dividend-

uitkeringen steeds verder zal worden verhoogd. Dit wil

niet zeggen, dat de uitkeringen in geldbedragen, welke hem

toevloeien, niet kunnen toenemen. Door verbreding van

de basis, waarover het dividend wordt uitgekeerd, t.w. het
aandelenkapitaal, wordt namelijk hetzelfde effect bereikt.

Verhoging van het aandelenkapitaal kan het gevolg zijn

van uitkering van bonusaandelen dan wel van emissies.

Bonusuitkeringen zowel als emissies zijn te verwachten

bij ondernemingen die een sterke groei demonstreren,

welke groei zich mede manifesteert in een toeneming van

het eigen vermogen. Deze groei van het eigen vermogen

is
bij
een reeks willekeurig gekozen ondernemingen na-

gegaan, waarbij
uitsluitend
gebruik is gemaakt van de

jaarverslagen van de betreffende ondernemingen. Gezien

de beperktheid van de verslaggeving bij een deel van de

ondernemingen, wordt nadrukkelijk gewezen op de rela-

tieve betekenis van het onderzoek.

Het zal de lezer bekend zijn, dat in tijden van inflatie

de rentabiliteit van de onderneming hoger dient te zijn

dan in tijden van gelijkblijvende koopkracht van de valuta.

Bij een continue inflatie zullen de noodzakelijke afschrijvin-

gen op basis van vervangingswaarde hogere bedragen

eisen. De fiscaal als ,,schijn”winst te voorschijn getreden

extra afschrijvingen worden door de fiscus met bijna

50 pCt. belast. Dit brengt met zich mede dat de, voor de

vervanging van de activa benodigde, middelen in feite

aandelen:

[nkomen tegen inflatie?

dubbel moeten worden verdiend, aangezien slechts de

helft hiervan beschikbaar blijft voor de onderneming.

Dit deel van de winst zal voor vervanging moeten worden,

gereserveerd.

Voorts zal een deel van de winst moeten ‘worden gereser-

veerd om de koopkracht van het eigen vermogen op peil

te houden. In dit verband is het interessant te zien, dat

Philips jaarlijks voor de instandhouding van de koop-

kracht van het eigen vermogen, voor zover dat in andere

dan goederenactiva is geïnvesteerd, aanvullende bedragen

ten laste van de resultaten brengt en aan het eigen ver-

mogen toevoegt. Het karakter van deze toevoeging aan

het eigen vermogen voor de instandhouding van de koop-

kracht van dit vermogen vormt het bijzondere aspect in

vergelijking met de normale reservering uit de winst.

Deze ,,extra” toevoegingen aan het eigen vermogen uit

hoofde van beide factoren brengen met zich mede dat de

nominale rentabiliteit van de onderneming in inflatie-

perioden hoger dient te zijn dan in tijden dat geen inflatie

optreedt. Deze groei van het eigen vermogen geeft dan de

beveiliging tegen de waardedaling als gevolg van de

inflatie. De meer of mindere mate waarin de ‘onderneming

erin slaagt het .eigen vermogen qua koopkracht in stand

te houden, geeft een indicatie omtrent de waardevastheid
van het aandeel.

N

AGEGAAN werd in welke mate het nominale eigen

vermogen van een reeks willekeurig gekozen onder-

nemingen is toegenomen gedurende de periode

31 december 1961 – 31 december 1964. Hierbij is onder
nominaal eigen vermogen verstaan het aandelenkapitaal

plus alle reserves, welke blijkens de jaarverslagen als eigen

vermogen kunnen worden aangemerkt. De groei van dit

vermogen gedurende de onderzochte periode wordt uit-

gedrukt in een nominaal groeipercentage. Om tot een

reëel groeipercentage te kunnen komen werd het nominale

eigen vermogen gecorrigeerd met behulp van een inflatie-

factor. Deze factor is gelijk gesteld aan de daling van de

koopkracht, zoals deze blijkt uit het indexcijfer van de

kosten van levensonderhoud gedurende de overeenkomstige

periode. Door deze correctie werd de reële groei resp. het

groeipercentage, uitgedrukt in gelijkblijvende koopkracht,

gevonden. Om tot een juist inzicht te komen omtrent de

rentabiliteit en de groei van het eigen vermogen is het

noodzakelijk dat over een balans wordt beschikt, waarin

de werkelijke waarden der activa tot uitdrukking zijn ge-

bracht. Ondernemingen welke geen geconsolideerde balans
publiceren en waarbij de deelnemingen een relatief belang-

rijke plaats innemen, zijn buiten deze studie gehouden.

Voor zover waardering van vaste activa niet tegen werkelijke

waarde plaatsvindt, zijn correcties toegepast inzake de

,,waardestijging” van deze activa. Uitsluitdnd de groei

van het eigen vermogen, voortvloeiende uit de onder-

nemingsactiviteiten, wordt getoond. De nodige correcties

moeten dan ook worden toegepast om andere invloeden,

welke de groei van het eigen vermogen hebben veroorzaakt,

te elimineren. Correcties werden aangebracht voor de

volgende invloeden:

•Inbetaling van kapitaal als gevolg van emissies werd,

afhankelijk van de emissiedatum, naar de begindatum van

de onderzochte periode dan wel naar de einddatum ver-

schoven. Dezelfde regel is toegepast indien dividend-

betalingen in de vorm van aandelen hebben plaats-

gevonden.

• De toeneming van het eigen vermogen als gevolg van

éénmalige herwaardering van activa dan wel toevoegingen

uit de opbrengst van verkochte activa, werden geacht te

hebben plaatsgevonden op de begindatum.

• Vergroting van het aandelenkapitaal ten gevolge van

dividenduitkering in aandelen ten laste van de agioreserve

werd, bij vergelijking van de relatieve groei, buiten be-

schouwi ng gelaten.

• Indien de waardering van de vaste activa niet plaats-

vond op basis van de werkelijke waarde, is een modificatie-

factor voor de groei van het eigen vermogen als gevolg

van de waardestijging van deze activa toegepast. Deze

modificatiefactor is bepaald op 1,25 pCt. per jaar van de

boekwaarde..

Het is duidelijk, dat het na bovenstaande correctie ge-

vonden eigen vermogen uitsluitend binnen het kader van

deze studie kan worden gehanteerd. De nominale groei

van dit vermogen wordt gegeven in kolom III van omme-

staande tabel. Op deze percentages werd ter bepaling van

de reële groei een infiatiefactor toegepast. Deze inflatie-

factor is voor de onderzochte periode gesteld op in totaal

12 pCt. Na deze correctie geeft kolom IV de reële groei

van het eigen vermogen gedurende de onderzochte periode.

In kolom V wordt het jaarrendement vermeld, berekend op

basis van de koersen der aandelen per 17 maart 1966

(kolom VI) en het verwachte dividend
1965.

(1. M.)

E.-S.B. 13-4-1966

397

Vergelijkend overzicht van de relatieve groei van het eigen vermogen van enige ondernemingen gedurende de periode

31 december 1961 – 31 december 1964

Naam van de onderneming

gecorrigeerd nominaal eigen
vermogen
(in f. mln.)

31.12961

31.12964

groei van het gecorrigeerd eigen
vermogen in de periode
31-12-1961/31-12-1964 (in pCt.)

nominaai

reed a)

geschat
jaarrendement b
koers op
17-3-1966

1
II
III
IV
V
VE

Zwanenberg-Organon

……………………..
130,6
172,1
31.7
19,7
2,0
173,50 c)
24,5 32,3 31,6
19,6
4,5
449
288,2
378,9
31,5 19,5,
2,8
720
14,6 18,8
28,6
16,6
3,9
415
15,3
19,5
27,8
15,8
6,5
230
2.074,8
2.634,9
27,0
15.0
4,0
106 c)
1.102,2
1.398,4 26,9
14,9
4,5
442 64,8
82,1
26,7.
14,7


4,3
87 c)
Buttinger Handelmij

………………………
2,9
3,7
25.7
13,7
49
288

Bredero, Verenigde Bedrijven
………………..
…….

3.389,3

…….

4.192,5
23,7
11,7
3,4
116 c)

Kon. Zout-Ketjen

……………………….
……
Bensdorp Internationaal

………………….
…….

31,6
39,0
23,3
11,3
1,9
730

Havenwerken, Mij voor

…………………..
…….
Unilever

……………………………….
….

57,4 70,7
23,2
11,2 3,3
510

Hoogovens

………… … …

……… …

….
….
Overzeese Gas- en Elektr. Mij

………………
……

6,8 8,2
20,5
8,5 4,9
224
17,9
21,5
20,4 8,4
3,8
423

Albert Heijn

…………………………….
……
Bijenkorf
……………………………….
……

30,6
36,8
20,0 8,0
3,1
214 c)

Proost

&
Brandt
………………………….
……
Amsterdamsche Ballast Mij
…………………
……

18,7
22,2
18,9
6,9
3,8
260
Bols

………………………………….
……
Nette,

J.

va’,

………… . …………………

……
38,3
45,2
18,1
6,1
5,1
277

Philips

………………………………..

……

13.947.1
16.45,7
18,1 6,1
4,3 145 c)
17,0
20,0
17,7
5,7
3,4
445
A.K.0.

………………………………..
795,6 926,4
16,4
‘4,4
5,1
355
65,4 75,6
15,5
3,5
4,8
93,50 c)
183,1
207,1
13,1
1,1
5,2 310
26,9


30,4
12,9
0,9
3,8
368 143,6
161,8
12,7
0,7
2,9
487
115,0
127,7
11,1
.- 0,9
7,1 106

Internatio
……………………………….
…..
Koninklijke Petroleum

……………………
.

42,0 46,6
11,0

1,0
7,4 94

Erdal, Mij voor Wasverwerking

…………….
.
..
..

10,5
11,6
10,4

1,6
4,4
283

Ned. Middenstandsbank

…………………..
.

Ned. Kabelfabrieken

…………………….
.
..

272,0
299,8
10,2

1,8
5,5
254

Amstel Brouwerij

………………………..
.
..
Heineken’s Bierbrouwerj

…………………..
.
..

13,0
14,2
8,9

3,1
4,0
226
35,3
38.0
7,6

4,4
6,8
146

Gerofabriek

…………………………….
.

Algemene Bank Nederland

…………………
.
.

43,7


46,8
7,1

4,9
.
137

Kon. Ned. Stoomboot Mij

…………………
.
..
Amsterdam Rubber

………………………
.
..

Simon de Wit

……………………………
.

Lindeteves-Jacoberg

………………………
.
..

169,4
180,5
6,6

5,4 4,5
199
133,5
141,2 5,8

6,2
4,4
389
28,1
29,3
4,2

7,8 3,8
367

Curaçaosche Handel-Mij

………………….
.
..
Kon. Paketvaart Mij

…………………….
.
..

333,0 344,4

3,4

8,6
0,0
103
3,4
3,5
1,9
-tO,!
0,0
lOS

Billiton

Mij

……………………………
.
..
Centrale Suiker Mij

………………………
.
..

Gelderman

&
Zonen

…………………….’
.
6,4
16,7
1,9
-10,1
0,0
63

Gelder Zonen, Van

………………………..
Edy (Emailleerfabr. De Ijssel)

‘ ………………..

65,3
65,7 0,6
-11,4
6,3
176
Ned. Overzee Bank

………………………..
13,7 13,7
0,0
-12,0
6,6
122
Kas-Associatie

……………………………
Scholten,Carton-
&
Papierfabr.

……………..

.
10,7
10,1
-5,9
-17,9
3,4
524

Na toepassing infiatiefactor ad 12 pCt.
Berekend volgens dein ,,Kerngetallen van Nederlandse effecten”, Amsterdam-Rotterdam Bank, medio februari 1966, no. 66-01 gepubliceerde dividendbasis en
de koersen per 17 maart 1966.
In guldensbedragen..

O

P het eerste gezicht lijken de uitkomsten van het

onderzoek en met name de verhouding groei eigen

vermogen/geschat jaarrendement weinig houvast te

geven. Dit onderzoek levert echter toch wel enkele interes-

sante uitkomsten op:

1.Voor zover tot uitdrukking komende in de groei van

het eigen vermogen, biedt belegging in aandelen inder-

daad in nieer of mindere mate een beveiliging tegen inflatie.

Echter tussen de verschillende bedrijfstakken vindt een

grote diversiteit in de groei van het eigen vermogen plaats.

De chemische bedrijven gaven gedurende de onder-

zochte jaren een relatief belangrijke toename van het eigen

vermogen te zien (Organon, Koninklijke Zout-Ketjen).

Het eigen vermogen van de zgn. ,,Internationals” is

sterker gegroeid dan de waardedaling van dit vermogen

als gevolg van de inflatie. De groei varieert echter bij de

verschillende concerns, waarbij het geschatte rendement een

hoger percentage te zien geeft naarmate de groei geringer is

(Philips uitgezonderd).

nominaal jaarlijks

geschat
groeipercentage 1

rendement

Unilever ……………….

.
9,0

4,0
Philips …………………
7,9

3,4
Kon. Petroleum

……….’

6,0

4,3
A.K.0.

………………

.
5,5

5,1

De groei van de internationale aannemingsbedrijven

ligt boven het gemiddelde, buy. Bredero, Kon. Mij voor

Havenwerken, Amsterdamsche Ballast.

398

De als zodanig bekendstaande nationale groei-

ondernemingen, waarvan het geschatte rendement laag is,

geven een groei te zien boven het gemiddelde. De groei-

percentages liggen echter niet hoger dan die van de ,,Tnter-

nationals”.

nominaal jaarlijks
geschat
groeipercentage
rendement

Albert Heijn
7,8
1,9
Bijenkorf

……………..
7,7 3,3
,

6,7

.
3,1
Bols

…………………..
Heineken

………………
4,2

..

2.9

De scheepvaartmaatschappijen hebben de inflatie

kennelijk niet volledig het hoofd kunnen bieden (K.N.S.M.,

Kon. Paket).

Het eigen vermogen van de banken heeft qua koop-
kracht geen gelijke tred gehouden met de inflatie. Echter

dient wel te worden gewezen op de wijze van verslag-

legging van deze categorie van ondernemingen. Blijft de

vraag, of de banken in staat zullen zijn uit de opbrengsten

van de dienstverlening jaarlijks bedragen af te zonderen

voor de instandhouding van de koopkracht van het eigen

vermogen. Met name gezien het feit, dat het ,,investment”

van de banken niet gericht is op goederenactiva.

Ook voor de internationale handelsondernemingen

geldt de stelregel dat het ,,investment” grotendeels gericht

is op nominale waarden, waardoor de gevolgen van de

inflatie wellicht moeilijk konden worden opgevangen.

Ouderkerk aan de Amstel.

Drs. D. J. TERMEER.

P.T.T.Mp’erikelen

S

INDS 1963 zijn de tarieven van de P.T.T. in een on-

rustbarend tempo gestegen. Een der sprekers bij het

Kamerdebat van 8 februari 1966 stelde zelfs: ,,men

krijgt de indruk dat bij de P.T.T. alles kan en mag”. Wij

zullen trachten aan te tonen ):
•dat de verhogingen hier en daar exorbitant zijn;

• dat zij niet te rechtvaardigen zijn uit het bedrijfs-

resultaat;

• dat dit resultaat voldoende is geweest om sinds 1959
bijna 90 pCt. der investeringen van de P.T.T. uit de jaar-

lijkse inkomsten te financieren;

• dat de grootgebruikers van P.T.T.-diensten de toe-

komst met zorg tegemoet dienen te zien.

De tariefverhogingen

W

IJ zullen ons hier beperken tot het binnenlands post-

bedrijf. De vloed van wijzigingen in de tarieven is

losgebroken op 1 januari 1964. Sindsdien zijn nieuwe

verhogingen gevolgd per 1 juli 1964, per 1 juni 1965 en

per 1 mei 1966. Volgens de P.T.T. is de gemiddelde druk

van deze verhogingen slechts matig. De beide verhogingen

van 1964 leverden 6 pCt. van de totale baten op, de ver-

hoging van 1965 leverde 8 pCt. op en die van 1966 4 pCt.

(totaal 18 pCt.). De volgende tariefverhogingen zijn echter

veel zwaarder:

1963
tarieftarief
1 mei 1966
verhoging
in pCt.

brief

t/m

20 gr.

…..
12

ct.
20

ct.
66
24

ct.
30

ct.
25
t/m

100 gr
…….
..

8

ct.
12

ct.
50
4

ct.
10

ct.
150
briefkaart

………………….

t/ns

50 gr.

….. 4

ct.
12

ct.
200
nieuwsbladen

t/m

55 gr.

…..
1,0 ct.
1,7 ct.
70
t/m

85 gr.

…..
1,5 ct.
2,5 ct.
67

drukwerk

t/m

20 gr
……..

postpakketten tlm 1.000 gr.

…..
70

ct.
120

ct.
71
t/m
2.000 gr.

…..
85

ct.


..

160

ct.
88

25

ct.

..

50

ct.
100
aantekenrecht

………………
verrekenrecht

……………….
25

ct.

..

50

ct.
100

Men ontkomt niet aan de indruk dat de tariefstelling

wordt ‘gebruikt voor andere doeleinden dan alleen een ver-

betering van de resultaten. Blijkbaar wordt een ver-

mindering van het aantal ter verzending aangeboden

poststukken nagestreefd. Een kwalijke politiek voor een

dienstverlenend bedrijf. Bij verhoging van de tarieven

zullen waarschijnlijk niet veel minder brieven of briefkaar-

ten worden verzonden. Het drukwerk is echter wel prijs-

gevoelig en hier vinden wij de zwaarste verhogingen. Bij

de postpakketten had de P.T.T. zich in 1964 reeds uit

de markt geprijsd. Blijkens ondërstaande cijfers daalde het

aantal postpakketten van 1963 op 1964 met 15 pCt. Dit

is vrijwel het enige geval waarin de P.T.T. moet concurreren

met andere vervoerbedrijven. Kwalijk is, dat juist in deze

sectoren, mèt de nieuwsbladen, de grootgebruikers te

vinden zijn. Deze bedrijven moeten jaarlijks honderd-

1)
Bronnen:
Jaarverslagen P.T.T., 1963 en 1964; Begrotingen
P.T.T., 1965 en 1966; Memorie van Antwoord, 9 december
1965; Handelingen Tweede Kamer van 8 februari 1966, blz.
1227 tot 1247; Persberichten P.T.T., 14 januari 1965 en
27 januari 1966; P.T.T.-nieuws, januari 1966.

duizenden guldens meer opbrengen voor de P.T.T.-

diensten. Hierdoor wordt hun marktpositie zeer moeilijk.

Hoeveelheden postsukken

(in mln.)

Totaal
binnenl.
Drukwerk
Nieuws-
Ongeadr.
Binneni.
brieven-
frank
bij abt.
bladen
stukken
post- pakketten
Post

2.177
333
454
56
16,3
2.370
326
466
51
13,8
1963

…………..
1964

…………..
1965

………….
2.380
320 488
55
13,2

1965

in

pCt.

van
1963

……….110
96
107
99
81

Bron:
1963: jaarverslag P.T.T., blz. 76 en 77.

1964 en 1965: PTT-nieuws, januari 1966.

Men vraagt zich af hoe de tariefstelling te rijmen is met

de prijsgedragsregels. In het jaarverslag over 1964 stelde de

directeur-generaal van de P.T.T.: ,,Wat betreft de kritiek op

de tariefverhogingen menen wij te mogen opmerken, dat

de stelling die hier en daar te beluisteren viel als zou de

overheid voor de staatsbedrijven andere prjsgedrags-

regels hanteren dan voor het particuliere bedrijfsleven,

op een misverstand moet berusten”. Toch krijgen in 1966

de critici gelijk. Men geeft duidelijk toe dat de prijsgedrags-

regels overboord zijn gezet: ,,De financiële positie van het

staatsbedrijf der P.T.T. dreigt in sterke mate achteruit

te gaan. Bij handhaving van de noodzakelijke kapitaal-

verstrekking aan de P.T.T., met name van de telefoondienst,

op het voor 1966 geraamde bedrag zou aldus het dekkings-

plan van de Rijksbegroting in gevaar komen” (pers-

bericht van 27 januari 1966).

De tariefverhoging 1966 dient dus ter financiering van de’

investeringen en speciaal van de investeringen in de tele-

foondienst, de meest rendabele sector van de P.T.T. Het

is voor ons een open vraag of een particulier bedrijf op

deze grond toestemming van Economische Zaken zou krij-
gen om de prijzen te verhogen.

Het bedrijfsresultaat van de P.T.T.

de in september

V

OLGENS
1965 gepubliceerde be-

groting voor 1966 is het geraamde resultaat van de

P.T.T. aldus samengesteld:

exploitatieresultaat:

posterijen
……………….

f.

18,9 mln. telefonie

……………….
+
f.

87,1 mln.
overige

……………….
+
f.

4.9 mln. totaal exploitatieresultaat

………………….
+
f.

73,1 mln.
overige baten

…………………………….
+
f.

71,7 mln.
bedrijfsresultaat

…………………………
+
f.
144,8 mln.

Op grond van deze begroting zou men geen tarief-

verhogingen verwachteti. Het blijkt echter dat volgens de

Minister iedereen wist, dat dit een imaginaire begroting

was (Kamerdebatten 8 februari 1966). De loonsverhogingen

en prijsstijgingen van materialen na 1januari1965 waren er

niet in verwerkt. Het geraamd exploitatieresultaat zal ca

f. 120 mln, lager worden. De waarde van de begroting wordt

op deze wijze inderdaad imaginair. Het moet toch niet

moeilijk zijn om een meer rèalistische begroting op te stellen.

Bij gebrek aan nadere cijfers voor 1965 en 1966 zullen wij

echter de begrotingscijfers moeten hanteren.
E.-S.B. 13-4-1966
399

nwwOosJrIüa]e3I1v3lNflwwOsJrIuo31l1v3INflwwO3slrlua3
-,

– ..

w
11
47

S
0

S
3

0

cn
3
=
1
2

0
II

1
AANGEBODEN

am

S S
0

1

LOOPJONGEN

It4
21
=
m
0
‘3
?1
C•)

5
0

S


3

0
3
(13

Lu
vn
47

0
‘3
c


1•

z

1
SNELHEID

1
2

0

!35KMPERUUR
co
rn

cn
C>
S
0

5
3

0
Zo’n snelle loopjongen

‘3
(1,
Z

nooit ziek en bovendien

discreet, heet buispost.
0

Voor het transport van L
W
E

bonnen, brieven en telex-

berichten – geen duur

betaalde medewerkers,:maar =

1

/

BUISPOST.

Vraagt u over dit kosten-

besparende transport-
w
systeem vrijblijvende

uitvoerige documentatie

c,
5

_ 0

cn
aan de:

cn
=
z

ROTTERDAMSE’
2

0

TELECOMMUNICATIE.

15

MAATSCHAPPIJ H.V.

DELFTSESTRAAT 17
Cl)
ROTTERDAM
TEL.01013.49.15*
‘3
BEORIJFSCOMMUNICATIEBEDRIJFSCOMMUNICATIEBEDRIJFSCOMMU

Op grond van het begroot resultaat 1966 zouden de vol-

gende uitkeringen aan het Rijk moeten plaatsvinden:

winstuitkering
algemene reserve vernieuwingsfonds
diverse fondsen

bedrijfsresultaat

rente
3,5 pCt. uitkering
afschrijvingen

totale uitkering

……………..f. 424,3 mln

Het bedrag van f. 424,3 mln., de totale uitkering aan

het Rijk, vormt (nog steeds begroot) bijna 31 pCt. van de

totale omzet ad. f. 1.386 mln. Dit wijst bepaald niet op een
structurele verliespositie. De reserves en de-afschrijvingen
van de P.T.T. worden bij het Rijk belegd. Het is wel merk-

waardig dat de winst van f. 15 mln. kan leiden tot een

totale uitkering van f. 424,3 mln. Wij willen hierbij enkele
kanttekeningen maken:

• De winstuitkering van f. 15 mln, is officieel vastgelegd.

• De algemene reserve wordt aangevuld tot een

wenselijk geacht niveau van 10 pCt. van de omzet.

• Het vernieuwingsfonds stijgt met f. 106,9 mln, tot

f. 318,3 mln. Volgens de Minister (Kamerverslag van 8
februari 1966) is het eigenlijk een boekingskwestie; het

bedrjfsoverschot gaat daarin en wordt onmiddellijk weer

geïnvesteerd: ,,Het is veel meer een boekhoudkundige

zaak dan dat het bedrijfseconomisch iets voorstelt”.

In gewone taal zal dit moeten betekenen, dat het bedrag

van f. 106,9 mln. zuivere winst is, die niet als winst mag

worden aangemerkt.

• Aan het Rijk wordt rente betaald over de geleende

gelden. Aan de bedrijfsonderdelen wordt
5,375
pCt. door-
berekend over de vervangingswaarde van de investeringen.

Het verschil tussen de betaalde en de doorberekende

rente komt onder overige baten te voorschijn met een bedrag

van f. 49 mln. Men belast de posterijen en de telefoon dus

wel zeer zwaar.

• De uitkering van 3,5 pCt. heeft volgens de Memorie

van Antwoord 1966 sinds 1954 geen wettelijke basis.

De Memorie zegt dat het redelijk geacht wordt aan de

algemene middelen hiervoor een compensatie te doen toe-

komen. Naar onze smaak een zeer zwak motief
2).

• De afschrijvingen zijn berekend op vervangings-

waarde. T-let staatsbedrijf der P.T.T. is overigens een ver

woed aanhanger van de orthodoxe vervangingswaarde-

theorie, ook wat betreft het toerekenen van kosten aan de

verschillende prestaties
3).
Het ontgaat ons hoe men kan

spreken van de kostprijs van een brief, van een tijdschrift,

3) Memorie van Antwoord, 9 december 1965, punt 15:
Verordening 67 van 1941 yormde destijds de basis voor uit-
kering aan het Rijk van 6 pCt. over de bedrijfsbaten, welk
percentage later
bij
Beschikking van 8 december 1952 van de
Ministers van Financiën en van Verkeer en Waterstaat werd
beperkt tot 3,5 pCt. van de verkeersbaten. Met het in werking
treden van de Aanwijzingswet P.T.T. 1954 is weliswaar de voor

melde verordening vervallen, doch niettemin werd het redelijk
geacht aan de algemene middelen hiervoor een compensatie
te doen toekomen.
3)
Zie o.a. jaarverslag 1963, blz. 25 en Memorie van Antwoord
9 december 1965 onder 4. Overigens moet worden opgemerkt
dat andere staatsbedrijven ook sectoren kennen die, op deze
wijze berekend, verlies geven. In de jaarverslagen van de Neder

landsche Spoorwegen en van de Staatsmijnen treft men echter
geen exploitatierekeningen aan van deze sectoren (resp. reizigers-
verkeer en kolenmijnen). Naar onze smaak geeft de P.T.T. een
tendentieuze voorstelling van zaken.

400

f. 15,0 mln f. 10,0 mln
f. 106,9 mln
F. 12,9 mln

f. 144,8 mln

f. 73,8 mln f. 42,0 mln
f. 163,7 mln

van een drukwerk. Een besteller neemt een aantal post-

stukken mee met verschillende financiële draagkracht.

Toerekening van zijn kosten aan de afzonderlijke stukken
moet praktisch onmogelijk zijn. Indien dit voor de bestel-

kosten reeds zo is, hoe moeilijk moet toerekening dan wel

worden voor het salaris van de directeur van het post-

kantoor en voor de. salarissen van de centrale directie.

Toch spreekt men van verliezen op. drukwerken, tijd-

schriften, postpakketten enz.

Resumerend kunnen wij stellen, dat zonder meer als
winst kunnen worden aangemerkt (zonder de betaalde

rente):

winstuitkering

………………
f.

15,0 mln.
algemene reserve
……………..
f. 10,0
mln.
vernieuwingsfonds
……………
f.
106,9 mln.
3,5 pCt. uitkering

……………
f. 42,0 mln.
diverse fondsen

……………..
f.
12,9 mln.
F. 186,8 mln.
Dit is nog altijd 12,5 pCt. van de omzet, maar daarvoor is

het ook een ,,imaginaire begroting”. Ook afgezien van de

begroting, zijn de resultaten van de P.T.T. niet slecht te

noemen. Wij geven hieronder een vergelijking van omzetten

en winst van P.T.T. en Philips sinds 1959.

P.T.T.
Philips

omzet
Winst
omzet winst
in mln,
in mln.
pCt.
in mln,
in mln.
pCt.
f.

1959

…………..707
112
15,8
4.182
351
8,4 767
119
15,5
4.762
397
8,3
813 98
12,0
4.936
326
6,6
862

..

53
6,1
5.535
343
6,2 939
51
5,5
6.224
366
5,9

1960

…………….
1961

…………….

1964

………….
1.079
50
4,6
7.002
405 5,8

1962

…………….
1963

…………….

1.235
98
7,9

– –
1965

…………..
1966

…………..
1.386
.

103
7,5
– – –

Bron:
De gegevens zijn ontleend aan de jaarverslagen; voor 1965 en 1966
aan de P.T.T.-begrotingen met gebruik van de laatstbekende gegevens (P.T.T..
nieuws, januari 1966, Memorie van Antwoord 9 december 1965).

In 1959/1960 was de P.T.T. zeer rendabel. Sindsdien is

de rentabiliteit wel gedaald, maar toch zeker niet tot een
peil dat de recente tariefverhogingen rechtvaardigt. Men

zal ons wellicht tegenwerpen dat in de P.T.T. relatief meer

geïnvesteerd is dan in Philips. Dat is juist, maar logischer-

wijze zou daaruit de conclusie moeten volgen dat de P.T.T.

er dan naar dient te streven om haar diensten intensiever

te exploiteren en om haar omzetten op te voeren. Exorbi-

tante tariefverhogingen passen niet in een dergelijk commer-

cieel beleid.

,,Cash flow”
en investeringen

T

IJDENS de Kamerdebatten van 8 februari 1966 kwam

ook deze verhouding ter sprake. Volgens de Minister

kan men nooit met een liniaaltje meten waar precies

de bedragen, die in de P.T.T. in de loop der jaren zijn

geïnvesteerd, vandaan komen: uit geleend geld of uit belas-

tingmiddelen, maar het staat vast dat een aanzienlijk deel

van die investeringen in de loop der jaren zijn gekomen iiit

geleend geld, waarvoor de Staat rente betaalt. ,,Als men ziet

welke bedragen in de loop van de jaren zijn geïnvesteerd,

dan kan men niet anders doen dan aannemen, dat hiervan

een aanzienlijk deel moet geput zijn uit het geld, dat de

Staat uit leningen heeft verkregen”, aldus de Minister.

Zelfs de Minister weet dus niet hoe de P.T.T. aan haar

geld is gekomen. Toch is het niet moeilijk hier achter te

komen: de jaarverslagen en begrotingen van de P.T.T.

geven het antwoord. Sinds 1959 (verder zijn wij niet terug-

gegaan), heeft de P.T.T. 86 pCt. van haar investeringen zelf

(1. M.)

verdiend.

Houden wij voor de winstbepaling dezelfde

definitie aan.als hiervoor gebruikt, dus inclusief de befaam-

de 3,5 pCt. uitkering, dan vinden wij:

winstschriingen
,,cash flow”
tÇn

(in mln,
guldens)

112
92
204

164
119
98
217

184
1961

……………98
108
206

211
120
173

217

1959

…………….

121
172

223

960

…………….

137
187

258
1965

(schatting)
….
98
149
247

309

1962

……………53
193

……………51
19f4

……………50

1966

(schatting) .
. .
.03
164
267

378

Totaal

…………..
684
989
1.673
1.944

Tot 1961 keerde de P.T.T. meer uit aan het Rijk dan zij

investeerde. Zelfs de bijzonder hoge investering van 1966

wordt nog voor 70 pCt. door de P.T.T. zelf opgebracht.

Men vraagt zich in genioede af of deze wijze van financiering

verantwoord is. De P.T.T. investeert elk jaar meer en elk jaar

moeten deze investeringen weer uit de lopende inkomsten

komen. Voor 1967 en 1968 moeten wel behoorlijke tarief-

verhogingen in het vat zitten, want de investeringen zijn,

gepland op resp. f. 450 mln, en f. 500 mln. Het gros

(70 pCt.) van deze investeringen gaat naar de telefoon-

dienst, die een behoorlijke achterstand in de aansluitingen

heeft. Een bedrjfseconomisch gezond beheer vereist echter

dat investeringen, waarvoor de ,,cash flow” onvoldoende

is, uit leningen worden gefinancierd. Men kan toch kwalijk

menen dat een lening, zelfs van f. 100 mln, of van f. 200 mln.

het dekkingsplan van de Rijksbegroting in gevaar brengt,

of moet het staatsbedrijf op zijn eentje conjunctuur-

politiek gaan voeren?

Conclusies

D

E tariefverhogingen van de P.T.T. zijn bedrijfs-

economisch niet gerechtvaardigd. De last van de

verhogingen wordt ongelijk verdeeld: zij treft speciaal

de grootgebruikers. Wij zijn het volkomen eens met ,,De

Volkskrant” van 29 januari 1966, die zegt: ,,Dit is een on-

zuivere politiek van de regering om haar begroting rond te
krijgen. Bedrijven, die vanwege hun openbaar nut ‘door de

overheid als monopolie geëxploiteerd worden, zijn nooit

bedoeld geweest als inkomstenbron voor het Rijk, maar als

dienstverlenende instituten, die uit handen moeten blijven

van particuliere winstmakers”.

Tilburg.
Drs. A. H. GEERTMAN.

E.-S.B. 13-4-1966

.401

Se
l

II
,

fit

v
-•
– 1

-L–

1l
;

. .•

l
og

ik

• •


–1

De rekening voor morgen

n

Een raming van de ontwikkeling

van de arbeidskosten in 1967

T

ERWIJL men nog druk bezig is looncontracten
af
te

sluiten voor 1966, tekenen zich reeds de schaduwen

van 1967
af.
En die geven weinig reden tot hoop.

De ambitieuze sociale-verzekeringsplannen van Minister

Veldkamp zijn daarvan mede de oorzaak.
Per 1 januari 1967
zal
in werking treden de reeds door
het Parlement aanvaarde Wet op de Arbeidsongeschikt-

heidsverzekering (W.A.O.). Deze vangt de loonderving op

ten gevolge van arbeidsongeschiktheid na afloop van het

eerste jaar. In dat eerste jaar vallen de loontrekkers onder

de Ziektewet. De W.A.O. komt in de plaats van de Interim-

wet-Invaliditeitsrentetrekkers en de Ongevallenwetten. De

premie voor deze wetten is thans tezamen gemiddeld 3,7

pCt. De nieuwe verzekering, de W.A.O., zal met dezelfde

premie starten. Echter, de nieuwe wet zal de loonderving

door ongevallen gedurende het eerste jaar niet voor haar

rekening nemen, hetgeen de Ongevallenwetten wel deden.

Deze komt nu ten laste van de Ziektewet waarvan de

premie uit dezen hoofde met gemiddeld 1 pCt. zal stijgen.
Enige weken geleden is ingediend het ontwerp van Wet

Zware Geneeskundige Risico’s, die men nu reeds met de

letters A.W.Z. schijnt af të korten. Dit is een volksverze-

kering en dekt de kosten van verpleging in verpleegte-

huizen en inrichtingen voor geestelijk en lichamelijk ge-

handicapten, alsmede verpleging in ziekenhuizen van zowel

lichamelijk als geestelijk zieken, na afloop yan het eerste

jaar. Bij dit laatste wordt ervan uitgegaan dat gedurende

een jaar de kosten worden opgevangen, hetzij door het

ziekenfonds, hetzij door de particuliere ziektekosten-

verzekeraar.

De aanvangspremie voor de A.W.Z. zal volgens het

wetsontwerp 1,6 pCt. moeten bedragen, te heffen, als de
overige volksverzekeringen, door de belastingdienst. De

A.O.W.-premie zal met 0,5 pCt. stijgen tot 9,2 pCt.,

omdat het Rijk niet langer een deel van de kosten voor

deze verzekering voor zijn rekening neemt. Dat betekent

dus voor A.W.Z. en A.O.W. tezamen een toename van

de premiedruk met 2,1 pCt. Daarenteger komt echter een
vermindering van de premiedruk, eveneens met 2,1 pCt.,
omdat het Rijk de financiering van de Algemene Kinder-

bijslagwet (A.K.W.) zal overnemen. De A.K.W. verschaft

kinderbijslag aan iedereen vanaf het derde kind (daarnaast

bestaat nog de K.B.-Wet Loontrekkenden voor de eerste

twee kinderen, alleen van loontrekkenden, alsmede de

K.B.-Wet Kleine Zelfstandigen).

De invoering van de A.W.Z. en de verhoging van de

A.O.W.-premie verhogen de totale premielast dus niet.

Althans aanvankelijk niet. Want Minister Veldkamp heeft

voorwaar geen slechte ruil gedaan. Zowel de A.W.Z. als

de A.O.W. zijn volksverzekeringen, die een kostenstijgende

tendens hebben. De eerste door de aanzuigende werking

van de regeling zelf; aanzuigend in de zin van het door de
nieuwe wet gemakkelijker totstandkomen van uitbreiding

van de voorzieningen, tehuizen, revalidatiecentra en

personeelsbestand. De AOW-premie zal de eerste decen-

E.-S.B. 13-4-1966

nia nog moeten stijgen als gevolg van de vergrijzing van

onze bevolking. Daarentegen is de kinderbijslag de enige
sociale verzekering waarvan de kosten niet sterker zullen

stijgen dan de loonsom. Het kindertal neemt relatief af;

structureel èn als gevolg van het wegebben van de na-

oorlogse geboortegolf.

Zullen dus per ‘1 januari 1967 de kosten voor de A.W.Z.
plus de huidige rijksbijdrage in de A.O.W. ongeveer gelijk

zijn aan de kosten van de A.K.W., al spoedig zullen de

eerste twee toenemen en de lasten voor de A.K.W. niet,

althans niet procentueel. Aan de financiering uit de alge-

mene middelen van de A.K.W. (extra lasten rond f. 200

mln., aldus de aankondiging van Minister Veldkamp)

gaan wij hier voorbij, omdat wij ons willen bepalen tot

de directe arbeidskostenontwikkeling voor het bedrijfs-

leven.

D

E Ziektewetpremie zal dus, zoals we zagen, door de

invoering van de W.A.O. met gemiddeld 1 pCt. om-

hooggaan. Maar afgezien daarvan is er geen reden

om aan te nemen dat de stijgende tendens die de gemiddelde

premie (deze wordt per bedrijfstak vastgesteld) de laatste

jaren laat zien, ineens zal stoppen. Het verloop is vanaf

1960 als volgt: 1960 — 4,18 pCt.; 1961 – 4,37 pCt.;

1962 – 4,29 pCt.; 1963 – 4,5 pCt.; 1964 –
5
pCt.;

1965 – 5,17 pCt.; 1966 – ca. 6 pCt. De stijging zal wel-

licht afnemen doordat de verlengingsregelingen die uit-

kering geven na de wettelijke termijn van één jaar, door de

invoering van de W.A.O. kunnen vervallen. Maar deze

regelingen verklaren de stijging slechts gedeeltelijk. Wij

moeten toch echt wel met een trend van 0,2 pCt: rekening

houden.

Hetzelfde geldt voor de ziekenfondsverzekering. Daar

is het premieverloop vanaf 1960 als volgt: 1960-4,8 pCt.;

1961 – 4,9 pCt.; 1962 – 4,8 pCt.; 1963 – 4,6 pCt.;

1964— 5 pCt.; 1965 –
5,4
pCt.; 1966— 5,8 pCt. Als wij

hier de trend volgen dan zou er in 1967 0,17 pCt. bijkomen.

De voor het tweede halfjaar te verwachten forse hono-

rariumeisen van de huisartsen en de overheveling van de

behandeling gedurende het eerste jaar van ongevals-

patiënten door de ziëkenfondsen, zullen de premiedruk

extra verzwaren. Daar weegt een vermindering van de

lasten, doordat de A.W.Z. de kosten van verpleegtehuizen

overneemt, niet tegenop. Een premieverhoging van 0,3 pCt.

is naar onze mening geen onvoorzichtige schatting.

Onze verwachtingen ten aanzien van de premies Ziekte-

wet en Ziekenfondsenbesluit wij ken.af
van de in de Volks-

gezondheidsnota 1966 gegeven prognose (blz. 224). Daarin

is de door ons geprojecteerde trendmatige verhoging niet

opgenomen. Wellicht vindt dit zijn oorzaak in een voor

genomen forse verhoging van de premiegrens in de Ziekte-

wet en het door Minister Veldkamp voorgestane ,,eigen-

risico-dragen-aan-de-voet” voor de kleinere ziektekosten.

Dit eigen risico dragen voor de ziekenfondsverzekering

geven wij politiek gezien echter geen schijn van kans.

Het maximale bedrag waarover thans voor de Ziektewet

403

VERGADEREN – CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WASENINGEN
• ZALEN VOOR 10-20.50.100-200 PERSONEN TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENIPIGSE BERG
R8tisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar

(1. M.)

premie wordt geheven is f. 9.300. Als de welstandsgrens

in deze wet per 1 januari a.s. zal verdwijnen en dus alle

loontrekkers, ongeacht hun inkomen, hierdoor verzekerd

zullen worden, zal ook de maximale premiegrens fors op-
getrokken worden. De door de Tweede Kamer aanvaarde

motie-Roolvink bepleitte deze te stellen op f. 20.000.

Minister Veldkamp heeft zijn mening hierover nog niet

openbaar gemaakt. Vast staat evenwel dat de grens aan-
zienlijk omhoog gaat. Daardoor komen çen groot aantal

lichtere ziekterisico’s met hoge premiebijdragen in de

Ziektewet. Als ten gevolge daarvan de trendmatige premie-

stijging zou stoppen, dan is dat natuurlijk slechts een

schijnbare kostenbesparing. De stijgende kosten worden

dan weggewerkt in eenzelfde premiepercentage over een

veel hoger bedrag voor lichtere risico’s.

Op 1 januari 1967 staat ons ook een huurverhoging te

wachten. Het is gebruikelijk die te compenseren met een

loonsverhoging. De voorgenomen huurverhoging is gelijk

aan die van 1966 (op het daarmee verhoogde niveau).

De compensatie was dit jaar 1,25 pCt. met een minimum

van
f.
2. Dat is ongeveer 1,4 pCt. van de loonsom.

In het komende jaar zal voorts de arbeidstijdverkorting

opnieuw aan de orde zijn. Zoals dat in Nederland gaat,

betekent de regeringsuitspraak, dat zij niet vôôr de tweede

helft van 1967 zal mogen worden ingevoerd en dan nog

slechts tot een maximum van
11/4
uur, dat zij daarna wèl

zal worden geëffectueerd en dan tot het van overheidswege

toegestane maximum. Dit zal op jaarbasis een kosten-

stijging betekenen van 1,4 pCt.

Ten slotte telt de vakbeweging in de loononderhande-

lingen de geprojecteerde prijsstijging bij de ruimte op.

Reeds nu is in enkele contracten de loonindexering ge-

introduceerd. In hetCentraal Economisch Plan wordt een

prijsstijging voor 1966 verwacht van
5
pCt. Dat betekent

voor de metaal en Philips en nog enkele andere contracten

in ieder geval een loonsverhoging van 2 pCt.

M

AKEN wij de balans op, dan hangt voor 1967 reeds

nu in de lucht:

stijging ziektewetpremie

uit hoofde van de invoering A.W.Z . …….. 1 pCt.

uit hoofde van de ,,trend” ……………..0,2 pCt.

stijging ziekenfondspremie ……………….0,3 pCt.

huurcompensatie

……………………..1,4 pCt.

loonindexering ………………………..P.M.

arbeidstijdverkorting ……………………1,4 pCt.

totaal loonkostenstijging ………………..4,3 pCt.

Deze percentages gelden, wat de stijging van de premies

voor Ziektewet en Ziekenfondsenbesluit betreft, de premie-

plichtige loonsom, en wat de overige posten betreft, de

totale loonsom. Als de prognoses van het Centraal Plan-

bureau voor 1967 er ongeveer zo uit zouden zien als voor

dit jaar, staat nu reeds vast, dat er nagenoeg geen reële

loonsverbetering voor het volgend jaar beschikbaar is.

•Wassenaar.
Drs. H. A. M. ELSEN.

De functie van d

I

N de tijd, die na de beëindiging van de tweede wereld-

oorlog is verstreken, zijn de effectenbeleggingsmaat-

schappijen als paddestoelen uit de grond gerezen en dit

is des te sneller gegaan, naarmate het vertrouwen in de vrije

onderneming dat door de oorlog vrij ernstige schade had

opgelopen, meer fundering kreeg. Vele ondernemingen,

die voor de al of niet tijdelijke belegging van liquide midde-

len een grotere of kleinere effectenportefeuille aanhielden,

hebben deze bezittingen, indien zij van min of meer blij

vende aard waren, ondergebracht in een effectenbeleggings-

maatschappij, waarvan zij zelf, hetzij alleen, hetzij in corn-

binâtie met enkele anderen, het gehele aandelenkapitaal

bezaten. Zodra dit meer dan 25 pCt. was, vormde dit

bezit een deelneming in de zin van het Besluit op de Ven-

nootschapsbelasting.

Oorspronkelijk moesten de ondernemingen, die zelf een

bezit aan aandelen in andere naamloze vennootschappen

aanhielden van de op deze aandelen uitgekeerde dividenden

vennootschapsbelasting betalen, afschoon deze dividenden

winsten van andere naamloze vennootschappen vertegen-

woordigden, waarover reeds vennootschapsbelasting was

geheven. Door middel van inbreng van het oorspronkelijke

aandelenbezit in andere ondernemingen in een als effecten-

beleggingsmaatschappij opgerichte naamloze vennootschap

en de uitgifte van aandelen van de effectenbeleggings-

maatschappij voor de verkregen inbreng, verwierf de op-

richtende vennootschap in de eerste plaats vrijdorn van

vennootschapsbelasting voor de effectenbeleggingsmaat-

schappij op grond van de Beschikking Beleggingsmaat-

schappijen, mits aan een aantal minder belangrijke voor-

waarden was voldaan, en in de tweede plaats verwierf

zij vrijstelling van vennootschapsbelasting als houdster-

maatschappij van de aandelen van de effectenbeleggings-

maatschappij op de uitkeringen van dividenden van deze

laatste op grond van de deelnemingsvrijstelling volgens

art. 10 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting.

Men hoorde in dit verband dan ook wel spreken van een

dubbele vrijstelling en dit was blijkbaar de fiscus een doorn

in het oog.

In door de vorige regering aanhangig gemaakte voor-
stellen is getracht deze gang van zaken uitermate te be-

moeilijken, zo niet te verhinderen, door een bepaling dat

zodra een lichaam
5
pCt. of meer in het aandelenkapitaal

van een effectenbeleggingsmaatschappij bezit, de vrijdom

van belasting voor de effectenbeleggingsmaatschappij

zou komen te vervallen. Voor zover bekend is dit voorstel

nog niet teruggenomen. Blijkbaar heeft men zich bij het

formuleren van dit voorstel niet afgevraagd op welke

wijze een directie van een effectenbeleggingsmaatschappij

zou kunnen voorkomen, dat een lichaam
5
pCt. of meer

van haar aandelen in handen kreeg, indien deze aandelen,

alhoewel niet ter beurze genoteerd, niettemin
vrij
te koop

waren.

Gezegd moet worden, dat de effectenbeleggingsmaat-

schappij fiscaal zeer stiefmoederlijk is bedeeld en het zou

wenselijk zijn, dat omtrent deze nuttige instellingen fiscaal-

rechtelijk wat meer klaarheid zou worden geschapen en

wel op een dusdanige wijze, dat de maatschappelijke functie

van de effectenbeleggingsmaatschappij’ duidelijk naar

voren komt en dat rekening gehouden wordt met het feit,

404

effeetenbeleggingsmaatschappij

dat een effectenbeleggingsmaatschappij slechts kan bestaan

bij de gratie van het bestaan van naamloze vennootschappen

waarin kan worden deelgenomen. Juist door het verkeerd

verstaan van de functie van de effectenbeleggingsmaat-

schappij kunnen onredelijke fiscale wetten tot stand komen.

De
erkenning,
dat de effectenbeleggingsmaatschappij slechts

een afgeleide functie heeft, kan veel onjuiste bepalingen de

wereld uit helpen.

Z

OALS reeds tientallen jaren in onze samenleving is

waar te nemen, is er een ontwikkeling gaande van

verregaande specialisatie en diversificatie. Enerzijds

zien we concentratie, doch anderzijds ook weer decentrali-

satie. Ontegenzeglijk is toch wel, dat de macht van het

institutionele element steeds verder toeneemt ten nadele

van het individuele van de afzonderlijke mens. De effecten-

beleggingsmaatschappij past volkomen in deze ontwikke-

ling.

De functie van een effectenbeleggingsmaatschappij in

de vorm van de naamloze vennootschap is, door middel

van uitgifte van aandelen, veelal in kleine coupures,

kapitaal te verzamelen om dit kapitaal te beleggen in aan-

delen van andere ondernemingen. Deze beleggingsmaat-
schappijen hebben maatschappelijk een dusdanig belang-

rijke functie verkregen, dat zij niet meer uit ons maat-

schappelijk bestel zijn weg te denken. Met hun fijne zuig-

nappen in de vorm van hun kleine coupures kunnen zij

doordringen in kringen waar voorheen geen kapitaal voor

verdere economische ontwikkeling kon worden aange-

trokken. Bovendien biedt deze kleine coupure een dusdanige

risicospreiding, dat de belegger veel minder risico loopt

dan door zijn rechtstreekse deelneming in het kapitaal van

primair-economisch functionerende ondernemingen. Het

succes van de beleggingsmaatschappijen in het algemeen

berust zeker ook ten dele op een andere tendens in onze

maatschappij, nI. de algemene zucht en het vrijwel al-

gemene verlangen naar maatschappelijke zekerheid en

veiligheid. Verder komt de beleggingsmaatschappij tege-

moet aan het sterk merkbare streven naar bezitsvorming

voor. de kleine man. Een nadeel daarentegen is, dat de

effectenbeleggingsmaatschappij een grote machtsconcen-

tratie teweeg zou kunnen brengen.

Men kan de effectenbeleggmgsmaatschappïj zeker ook
zien in het licht van een patroonsverandering, nI. in deze

zin, dat het rechtstreeks beleggen van gelden door indivi-

duele personen in specifieke ondërnemingen wordt ver-

vangen door het beleggen van gelden door individuele

personen, en dan door een zeker veel grotere kring, in

aandelen van beleggingsmaatschappijen. De verandering

is dan dat er tussen het individu en de primair-economisch

functionerende ondernemingen een schakel is geschoven,

doch dat er in wezen niets is veranderd. Deze schakel

is een verfijning in eenzelfde proces en een vergroting van

mogelijkheden, omdat het een spaarder veel eerder aan-

spreekt en het voor hem gemakkelijker is en ook veiliger
deel te nemen in een zeer gespreid risico in een effecten-

beleggingsmaatschappij dan in een bijzonder risico in een

enkele onderneming.

De conclusie die hieruit getrokken mag worden is, dat

de effectenbeleggingsmaatschappij dus slechts is een secun-

dair-economisch functionerende onderneming, omdat al

haar winsten afgeleid zijn van winsten van de onder

nemingen waarin zij door middel van aankoop van aandelen

heeft deelgenomen.

De grote mate van ingewikkeldheid van onze maat-

schappij, de steeds verdergaande specialisatie, de concen-

traties van ondernemingen uit lijfsbehoud, dit alles neemt

nog iedere dag toe en indien wij een Amerikaans welvaarts-

peil willen bereiken zal dit ook onvermijdelijk zijn. Dé

institutionalisering wordt dus steeds sterker noodzakelijk;

omdat het individu zich volkomen onmachtig begint te

gevoelen en eenvoudig niet meer in staat geacht kan worden

de maatschappij waarin hij leeft ook maar voor een klein

deel te overzien. In dit verband helpende effectenbeleggings-

maatschappijen zeker mede, de taak van het individu

te verlichten.

Toch moet er bij de effectenbeleggingsmaatschappijen

steeds weer de nadruk op worden gelegd, dat zij slechts

winsten kunnen maken, indien anderen dit voor hen hebbèri

gedaan, nI. de ondernemingen waarin zij door middel van

aandelenbezit hebben deelgenomen. De uitkeringen van

deze ondernemingen zijn reeds eenmaal aan vennoot-

schapsbelasting onderworpen geweest en dienen dus bij

de beleggingsmaatschappij vrij van belasting te. blijven,

omdat toch reeds dubbele belastingheffing plaatsvindt

nadat de effectenbeleggingsmaatschappij haar dividend

heeft betaald en wel door middel van de inkomstenbelasting

bij het dividendontvangende individu.

De gramschap van de fiscale autoriteiten schijnt in het

bijzonder uit te gaan naar wat zij noemen een oneigenlijk

gebruik van de deelnemingsvrijstelling volgens art. 10

Besluit op de Vennootschapsbelasting, doch deze gram-

schap is in het geheel niet gerechtvaardigd, hetgeen over-

duidelijk kan blijken uit de bedoeling van de deelnemings-

vrijstelling zelf.

De groei van ondernemingen leidt er dikwijls toe, dat

voor de overzichtelijkheid of om redenen van specialisatie

tot decentralisatie moet worden overgegaan, zodat dochter-

ondernemingen worden opgericht om daarin bepaalde

activiteiten onder een gespecialiseerde leiding onder te

brengen. Indien het produktieproces in zijn oorspronkelijk

geconcentreerde vorm winst opleverde, zal het dit waar-

schijnlijk ook en misschien nog wel beter doen in zijn

gedecentraliseerde vorm, doch dan over twee afzonderlijke

(t. M.)

E.-S.B. 13-4-1966

405

ondernemingen verdeeld. Van de beide zelfstandige onder-

nemingen ontvangt de fiscus zijn aandcel in de winst

door de heffing van vennootschapsbelasting. Indien nu de

gecreëerde dochteronderneming dividend op haar aandélen

uitkeert, welke aandelen in het bezit van de moederonder-

neming zijn, wordt dit dividend op grond van de deel-

nemingsvrijstelling niet belast en zeer terecht niet, omdat

dit dividend vrije winst vormt. In de deelnemingsvrijstelling

wordt dus voorkomen; dat dezelfde winst tweemaal

wordt belast. Tot zover noemt de fiscus het gebruikmaken

van de deelnemingsvrijstelling bij de houdstermaatschappij

niet oneigenlijk.

Zodra. echter een naamloze vennootschap een dochter-

maatschappij heeft gesticht welke als effectenbeleggings-

maatschappij of als algemene beleggingsmaatschappij te

boek staat, en deze dochteronderneming dividend gaat

uitkeren op het aandelenbezit van de houdstermaatschappij,

dat dus eveneens op grond van de deelnemingsvrijstelling

vrij van belasting bij de houdstermaatschappij is, dan noemt

de fiscus het gebruik van de deelnemingsvrijstelling on-

eigenlijk.

Het zij ons geoorloofd dit als een gedachtenkronkel te

betitelen, want in zuivere zin genomen zijn de door de

effectenbeleggingsmaatschappijen geïncasseerde dividenden

op aandelen in andere ondernemingen bij de beleggings-
maatschappijen eveneens deelnemingen in andere onder-

nemingen, doch in kleinere porties en deze inkomsten

van de beleggingsmaatschappijen zijn weer afgeleide in-

komsten uit primair-economische activiteiten. Indien men

dus voor een onderneming, die als houdstermaatschappij

de aandelen van een effectenbeleggingsmaatschappij

bezit, de deelnemingsvrijstelling wil afschaffen of omdat zij

5
pCt. of meer in het aandelenkapitaal van een effecten-

beleggingsmaatschappij bezit de vrijdom van belasting bij

de beleggingsmaatschappij wil intrekken, dan begaat men

een onrechtvaardigheid en men meet met twee maten.

Bovendien werkt men dan een zeer noodzakelijke maat-
schappelijke ontwikkeling tegen en dwingt men de indi-

viduen weer grotere risico’s te nemen, die zij steeds minder

kunnen dragen.

D

E effectenbeleggingsmaatschappijen, hetzij besloten,

hetzij open, moeten geheel van belastingheffing wor-

den vrijgesteld, omdat dit zou betekenen een tweede

heffing over dezelfde winsten. Om te voorkomen,

dat effectenbeleggingsmaatschappijen worden gebruikt als

oppotters van winsten, die later bij verkoop van de aan-

delen vrij van belasting zouden vallen in de koers die men

van de aandelen zou maken, kunnen bepalingen voor een

grote mate van doorstroming van de winsten van de be-

leggingsmaatschappijen worden gemaakt. Het hier be-

handelde vraagstuk is actueel, omdat nieuwe voorstellen

omtrent de fiscale behandeling van beleggingsmaatschap-

pijen in behandeling zijn.

Barendrecht.
P. PONSE.

Ingezonden stuk

Het investeringsrendement en de dubbele

beloning van het kapitaal

H

ET artikel ,,Hoe rendabel moet ondernemings-

kapitaal zijn?”, dat Dr. F. W. C. Blom in ,,E.-S.B.”

van 9 februari 1966 heeft geschreven, laat enkele

vragen
bij
de lezer achter. In het artikel worden twee

stellingen geponeerd.

a. Bij goed renderende ondernemingen (18 pCt. vôér

belasting) Ïiggen intrinsieke waarde en beurskoers zo dicht

bijeen, dat aandelenemissies praktisch zijn uitgesloten.

•b. Bij laag renderende ondernemingen (6 pCt. nâ

belasting) is vermogensversterking door aandelenemissies

onvoldoende mogelijk; deze ondernemingen raken steeds

verder achterop.

De conclusie moet welhaast luiden dat de schrijver geen

mogelijkheden ziet voor aandelenemissies. Hij is daarbij,

doch dit terzijde, in tegenspraak met Prof. Dr. P. Kuin, die

in ,,E.-S.B.” van 19 januari 1966 verzekert, dat het met de

financiering van de onderneming best in orde komt, als de

vakbeweging maar afziet van vermogensaanwasdeling.

Wanneer men de feitelijke situatie beziet, lijkt Dr. Blom

het gelijk aan zijn zijde te hebben. Aandelenemissies be-

liepen in Nederland de volgende bedragen:

1959
……..
f. 90 mln.
960
……..
f. 180 mln.
1961
……..
f. 134 mln.
1962
……..
f. 810 mln.
1963
……..
f. 75 mln.
1964
……..
f. 210 mln.

Het jaar 1962 maakt een schijnbare uitzondering op de

regel. In dat jaar viel een grote Philipsemissie (f. 731 mln.),

waarvan minder dan de helft op de Nederlandse kapitaal-

markt werd geplaatst. Uit dit cijferstaatje kan men dus

leren:

dat van 1959-1964 gemiddeld per jaar in Nederland

nog geen f. 200 mln, aan nieuw aandelenkapitaal werd

geplaatst; de particuliere besparingen beliepen in die jaren

ca. f. 6 mrd. per jaar;

dat ook een goed renderende onderneming een aan-

delenemissie kan plaatsen, zulks in tegenstelling tot de

zienswijze van Dr. Blom.

Uit het artikel van Dr. Blom houdt men de impressie
over, dat
bij
een doordacht investeringsbeleid een rendement

van 18 pCt. véér belastingen mogelijk is. In 1963 heeft

Robert M. Solow in het kader van een conferentie der

Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam

echter enige lezingen gehouden, waarin hij op grond van

statistisch onderzoek concludeert, dat de ,,social rates of

return to investment” in de jaren vijftig zowel in de Verenig-

de Staten als in de Bondsrepubliek omstreeks 15 â 20 pCt.

waren. Dat zijn macro-cijfers over het gehele veld van in-

vesteringen, inclusief woningen. Als deze cijfers juist zijn,

doen ondernemingen met een rendement op nieuwe in-

(t. M.)

Met een aandeel

VEREEA
Vk
GD BEZIT VA N

406

vesteringen van 18 pCt. blijkbaar niet anders dan bij

blijven met het gemiddelde.

Afgezien van het door Dr. Blom behandelde onderwerp

doet zich de vraag voor, hoe men het verschil verklaren kan

tussen enerzijds het door hem nodig en mogelijk gehouden

rendement van 18 pCt. op nieuwe investeringen en ander-

zijds de rendementen die op nieuw ter beschikking gesteld

kapitaal worden gemaakt. Deze laatste liggen op het mo-

ment op omstreeks 4 pCt. voor aandelen (op basis van een

waardevast onderhand) en op 6 â 64 pCt. voor obligaties

(op basis van een regelmatig in waarde afnemende hoofd-
som). Het lijkt erop of dit verschil verklaard moet worden

aan de hand van de in ondernemerskringen blijkbaar rele-

vante stelling, dat het kapitaal ,,dubbel” moet worden

beloond. In de eerste plaats moet de geldschieter beloond

worden met de hierbovengenoemde percentages. Daarnaast

acht de ondernemer het economisch
kennelijk
gerecht-

vaardigd dat aan de onderneming als zelfstandige rechts-

persoon en kapitaalbeheerder een ,,rent” toevalt als ver-

goeding voor het in de onderneming opgehoopte vermogen.

Deze ,,rent” w rdt, voor zover ze voortkomt uit ,,aandeel-

houdersgeld”, gebruikt voor directe uitbreiding van de

onderneming. Wanneer het gaat om expansie der onder-

neming op basis van leningen, dient deze ,,rent” ter

financiering van de aflossing. De uit de afschrijvingen

vrijkomende gelden vallen daarmee aan de onderneming

toe, zodat na delging van de schuld de gedane investering

als eigendom van de onderneming blijft voortbestaan.

Amsterdam.

J. VARKEVISSER.

Naschrift

U

IT bijlage 6.11: ,,Aanbod en beroep op de kapitaal-

markt” van het jaarverslag 1964 van De Neder-

landsche Bank kan het volgende staatje worden ge-

trokken:

kapitaaimarktaanbod
aanbieders

1959.1964
gemiddeld per jaar (in min, gids.)

spaarbanken

……………………….
1.328
fondsen
…………………………..
.

2.330
gezinnen en bedrijven
………………..
.
338
geidscheppende instellingen

358

totaal

………………………….
1

4.355

Hiervan is de enige sector die in belangrijke mate aan-

delen koopt de sector ,,gezinnen en bedrijven”. Die moet

zijn totale aanbod nog verdelen over onderhandse leningen,

obligaties, aandelen en onroerend goed.

Tegenover deze samenstelling van de nationale be-

sparingen is het al verrassend hoog dat het bedrijfsleven

in die jaren gemiddeld tegen de f. 200 mln, aan nieuwe

aandelen bij beleggers heeft weten te plaatsen. De heer

Varkevisser zal trouwens wel weten dat sommige van die

emissies nog niet geheel verteerd zijn door de aandelen-

markt.

Door de structuur van onze nationale besparingen is

het aanbod daarvan voor 95 pCt. geconcentreerd op de

leningenmarkt en de markt voor onroerend goed, en slechts
voor
5
pCt. op de aandelenmarkt. in dit opzicht kan ik

de conclusies van de heer Varkevisser in het geheel niet

delen.

Ik ben de heer Varkevisser erkenteljk voor het vermelden

van Solows gegevens. De conclusie welke hij daaruit trekt
onderschrijf ik.

Beleggers willen aandelen kopen op een koers/winst-

verhouding van 124 met een 50 pCt. pay-out, hetgeen er

dus op neerkomt dat zij voor een aandeel f. 100 willen

betalen als de onderneming per aandeel f. 8 na belastingen

verdient, daarvan dan f. 4 als dividend uitkeert en f. 4

gebrûikt voor versterking van de onderneming. (De rende-

mentseisen verschillen uiteraard naar gelang van gehalte

van de onderneming enz., maar voor de discussie kunnen

wij dit als een gemiddeld geval aanhouden).

Het 4 pCt. dividendrendement is voor de meeste aan-

deelhouders op zichzelf niet de moeite waard. Na Ver-

mogensbelasting en Inkomstenbelasting blijft daarvan

meestal minder dan 14 pCt. over. De additionele 4 pCt.

welke binnen de onderneming gereserveerd wordt en aan

haar eigen vermogen wordt toegevoegd, vormt de wezen-

lijke attractie om in haar aandelen te beleggen. Dat addi-

tionele kapitaal zal binnen de onderneming weer produktief

worden gemaakt, zodat haar jaarwinst per aandeel zal

moeten gaan groeien en dus op de duur de verkoopwaarde

der aandelen door het ,,binnenvetten” zou moeten toe-

nemen

Een aandeelhouder is geen ,,geldschieter” maar een

,,deelgenoot in het ondernemirigsvermogen”. Wat de onder-

neming als ,,rent” toevalt, valt het collectieve vermogen

van de gezamenlijke aandeelhouders toe.

De heer Varkevisser gaat van de mening uit dat een

ondernemingsdirectie zich op het standpunt kan stellen,

dat het surplus van het eigen vermogen boven het door

aandeelhouders gestorte kapitaal niet de aandeelhouders
toekomt, maar een soort trustvermogen is dat de directie

voor haar eigen glorie mag gebruiken. Dit is een perversie,

welke helaas wel eens voorkomt. Zij straft zichzelf echter,

aangezien eenmaal gedupeerde aandeelhouders en de ge-
hele beleggersmarkt dan niet meer bereid zullen
zijn
nog
ooit eens nieuwe aandelen van die maatschappij op te

nemen.

Ik bedoel dit: wanneer een onderneming de mogelijkheid

wil open houden om nog eens nieuwe aandelen te plaatsen

(en dat is het geval bij de grote meerderheid van alle

publieke n.v.’s) moet de directie zich wel op het standpunt

(t. M.)

.1894
: aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen

E.-S.B. 13-4-1966

.

407

S
.

stellen dat zij als kapitaalbeheerder niet meer en niet

minder dan trustee van de aandeelhouders der onderneming

i. Dan zijn de financiële belangen van de onderneming

dus identiek met de financiële belangen van de verenigde

aandeélhoi.iders.

– Het gaat hier niet zozeer om maatschappelijke opvat-

tingeti of persoonlijke inzichten als wel om het ijskoude

fèit, dat ëlke onderneming die de steun van de kapitaal-

markt behoeft wel genoodzaakt is aan de eis van de

kapitaalmarkt te voldoen, dat haar directie 100 pCt. loyaal

iS tegenover aandeelhouders als gezamenlijke eigenaren

van de onderneming. Directies die daartegen zondigen

s.niden zichzelf de pas af om nog meer kapitaal van de

aandelenmarkt te kunnen verkrijgen.

In – vennootschapsland is onder de publieke vennoot-
schappen thans de normale situatie dat directies zich als

trustee van hun aandeelhouders beschouwen; gevallen

waarop de heer Varkevisser doelt zijn tegenwoordig onder

publieke ondernemingen als ongezonde uitzonderingen te

beschouwen. De mentaliteit waarop hij doelt, treft men

meer in kringen van familievennootschappen aan. Maar

ook daar sterft zij uit, omdat zij zichzelf straft in tijden

‘Ç’n grote kapitaalbehoefte voor modernisering en expansie

ati
ecn onderneming.

}{iIvérum.

Dr. F.
W. C. BLOM.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

H

tT Vervolmakingscentrum voor Bedrijfsleiding van

lè-Universiteit te Leuven organiseert in mei en juni

. as: een tweetal vormingsprogramma’s:

.
Internationaal Seminarie , ,Marktkennis”.

}{t heeft tot doel de deelnemers op de hoogte te brengen

%h de meest recente ontwikkelingen met betrekking tot

dè veranderende behoeften van de Europese consument,

deevolutie van de distributie in Nederland, West-Duitsland,

Frankrijk en België en de methodiek van marktonderzoek

en -info’rmatie.

Aan het programma, hetwelk in twee delen uiteen valt

(1

618 :riiei

en 1-3 juni 1966), wordt o.a. medewerking

verleend door G. Katona (VS.), H. Gross (W.-Dld.),

M;Dvid (Ft), L Wage (Ned.) en J. van Acker (België).


Internationaal Seminarie ,,Sensitiviteitstraining in

menselijke verhoudingen en in het functioneren van groepen”.

-‘Dit seminarie (23-28 mei 1966) beoogt de deelnemers

teébnfronteren met de problemen die zich voordoen bij de

përsoonlijkheidsontwikkeling en
bij
het functioneren van

grôepen, zowel op het vlak van de beleving als van de

technieken en kennis.

Voor nadere bijzonderheden over beide programma’s

wende- men, zich tot het Vervolmakingscentrum voor

iedrijfsleiding, Mgr. Ladeuzeplein 20 te Leuven (België).

T.I; (016) 2 75 16 – 2 75 17.

STAAL
STICHTING 1966

T

ER gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het

Bankierskantoor Staal & Co. N.V. te ‘s-Gravenhage,

werd een Stichting in het leven geroepen die financiële

steun zal verlenen voor, proefschriften en monografleën.

Ten behoeve van deze Stichting heeft Bankierskantoor

Staal & Co. N.V. een bedrag ter beschikking gesteld.

De naam van deze Stichting luidt: ,,Staal Stichting 1966″.

Het Bestuur van de ,,Staal Stichting 1966″ is samengesteld

uit de heren:

Prof. Ch. Glasz, VoorzitterHoogleraar aan de Neder-

landse Economische Hoge-

school te Rotterdam.
Mr. Ph. C. M. van Campen Algemeen Directeur Coöpera-

tieve Centrale Boerenleen-

bank, Eindhoven.

Drs. E. F. Philipp

Lid van de Raad van Bestuur

van de Nationale-Nederlan-

den N.V., Delft.

Prof. Dr. H. J. Witteveen Hoogleraar aan de Neder

landse Economische Hoge-
school te Rotterdam.

F. Staal, Secretaris-

Directeur

Bankierskantoor

Penningmeester

Staal & Co. N.V., ‘s-Graven-

hage.

De Stichting beoogt inzonderheid de bestudering van

financieel-economische onderwerpen, alsmede de publi-

katie van tot stand komende geschriften op financieel-

economisch terrein aan te moedigen.

Belangstellenden kunnen zich richten tot het Secretariaat

van de ,,Staal Stichting 1966″, Postbus no. 327 te ‘s-Graven-

hage.

Geldmarkt

W

ANNEER de autonome factoren, die over ruimte

en krapte op de geldmarkt beslissen, in een be-

paalde periode alle in dezelfde richting werken, ont-

staat een moeilijke situatie. Dit is in de 4 april eindigende

week het geval geweest. Hoewel de ultimo reeds was ge-

passeerd, liet de bankbiljettencirculatie nog een stijging met
f. 108 mln, zien. Het is zeer wel mogelijk, dat de Paasdagen

hier hun schaduw vooruit hebben geworpen. ‘s Rijks

Schatkist zag het saldo bij De Nederlandsche Bank met

f. 291 mln, toenemen en ook dit bedrag kwam uit de kassen

der banken. Ten slotte bleken de goud- en deviezenreserves

van De Nederlandsche Bank met f. 50 mln. te zijn gedaald.

Niet bekend is of de Staat deviezen heeft afgenomen.

Zouden de banken de (gedwongen) kopers zijn geweest,

dan heeft ook deze factor de kasliquiditeit der banken aan-

getast. In deze kassen bevond zich 28 maart f. 116 mln.

Slechts door f. 378 mln, voorschotten in rekening-courant
bij de Centrale Bank op te nemen, konden de banken ver-

hinderen dat hun saldi bij De Nederlandsche Bank tot

mindër dan f. 45 mln, zakten. De stand van de voorschotten

op de weekstaat van de Bank is uitzonderlijk hoog, een

spiegelbeeld van de niet minder uitzonderlijke geringe

liquiditeit der banken.
De cailgeldrente bleef op het maximum van 4 pCt., een

niveau dat in het kader van de huidige rentestructuur op de

geldmarkt te laag is. Men zit echter met de moeilijkheid,

dat het officiële disconto 44 pCt. bedraagt, een rentetarièf

dat niet met de algehele rentestijging in ons land is mee-.

gegaan.

408

Aangenomen mag worden dat in de afgelopen week het

bankpapier wederom is gaan terugstromen. Na Pasen wordt
deze ontwikkeling versterkt voortgezet,

/
Kapitaalmarkt

D

E lagere overheid heeft in 1965 zowel de netto vlotten-

de schuld als de netto vaste schuld zien toenemen,

de eerste met f. 167 mln., de tweede met f. 2,453 mrd.

De veruit grootste activiteit heeft derhalve in het vorig

jaar op de kapitaalmarkt gelegen. Zoals bekend, heeft de

Bank voor Nederlandsche Gemeenten hier de hoofdrol

gespeeld.

De cijfers van de openbare emissies in het eerste kwartaal

1966 geven het volgende beeld:

Iste kwartaalIste kwartaal

1965

1966

(in f.mln.)

Rijk
………………………..

..-

248.7
Lagere overheid
…………………
150,0

150,3
Particuliere sector

……………..

..
439,7

207,4

Totaal

………………………
589,7

606,4

Het totale beroep lag in de eerste drie maanden van

1966 nauwelijks boven dat van de overeenkomstige periode

van 1965. Binnen het totaal hebben zich verschuivingen
voltrokken nI. een groter beroep van het Rijk en een ge-
ringer van de particuliere sector. De emissie-activiteit is

echter te grillig dan dat hieraan vèrgaande conclusies

kunnen worden verbonden.

De Bank voor Nederlandsche Gemeenten kan, of

schoon de beleggers zich aanvankelijk zeer terughoudend

toonden, op een succesvolle emissie terugzien. Op de

64 pCt. lening werd zoveel ingetekend dat het leningbedrag

op grond van de desbetreffende voorwaarden niet op
f. 100 mln., maar op f. 150 mln, kon worden gesteld,

waarna nog beperkte reductie bij de toewijzing moest

plaatsvinden. Gezien de totale behoeften aan middelen

der lagere overheid zal de Bank het emissietempo moeten

verhogen, wil zij de thans bestaande achterstand nog in-

lopen.

lndexcijfers aandelen

30 dec.

H. & L.

1 april

7 april
(1953 = 100)

1965

1966

1966

1966
Algemeen
………………
343

361 – 327

328

338
Internationale concerns

477

513 —454

455

473
Industrie
………………..
313

322 – 300

302

308
Scheepvaart

…………….
136

140-128

132

133
Banken en verzekering
……..
180

187— 163

163

166
Handel enz
……………..
163

167— 156

158

162

Bron:
A
.
N
.
P. – CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).

Philipv

………………..
t’. 112,50
Unilever, Cert.

…………..
t’.

114
Kon. Petroleum

………….
f. 147,60
A.K.0.

………………..
389
K.L.M
………………….
f. 268
Hoogovens, n.r.c .

………..
440
E.M.S

…………………
190
Kon. Zout-Ketjen
…………
765-
Zwanenberg’Organon

……..
f. 171
Robeco

………………..
t’. 222

New York.

Dow Jones Industrials

964

Rentestand.

Langlopende staataobligaties b)

5,98
Aandelen: internationalen b)

4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4’f,

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Econ. drs., 39 jaar, veelzijdige ervaring in de opzet en uit-

voering van het marketingbeleid, leiding van de verkoop, sales

promotion etc., zoekt wegens fusie, verantw. functie. als

MARKETING MANAGER

bij een middeigroot of groot bedrijf..

Brieven onder no. E.-S.B. 15.1, postbus 42, Schiedam.

pensioen-

regêlingen

herverzekering

van

pensioenfondsen.

EERSTE NEDERLANDSÖHE

EN

BUREAU VOOR
COLLECTIEVE
C,ONT’RACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS. S. TEL (070) 514351

f. 116

t’. 122
t’. 100,10

t’. 100,80
f. 143,30 f. 154,60

3474

3504

t’. 467

f. 436

438

447k
1951197

682

720

f. 165

t’. 173,50

f.211

f.215

931

946

6,41

4’/,

44

C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 13-4-1966

409

wat wil een intelligente g

r

•.:

1

r

i
s

T

Hij wil: 1. Efficient inkopen. Dus alles bestellen bij één leverancier met

(daardoor!) de hoogste kortingen. ‘Eé.n keer afleveren, één keer con-

troleren, één keer administreren: extra winst in tijd en geld. 2. Alleen

de allerbeste kwaliteit. 3. Interessanté speciale aanbiedingen. 4. Zeer

snelle levering (zo nodig binnen 24 uur). Dus een leverancier met eigen

besteldiensten.

Kortom: hij wil niets meer – maar zéker ook niets minder – dan De Gruyter Grootverbruik.

De Gruyter Groötverbruik levert U een

koffie, thee, cacao,

koek, toast, biscuits,
limonades, margarine,

pudding, puddingsaus,
compleet assortiment levensmidde-

olie, vet

rijst, gort, havermouth,
len, waarvan vele uit de eigen (17)

automaten produkten,.

conserven, paul vruchten,
chocolade; bonbons,

zuidvruchten, soe pen,
fabrieken. Daarom: controle in elke

suiker, jams, stroop,

aroma’s en extra cten,
fase, afiëvering in de beste conditie.

boterhamartikelen,

specerijen, mosterd,
verse vleeswaren en

tafelzuren, wijnen,
Wij geven U een gevarieerde grèep

vleeswaren in blik,

zeep en wasmiddelen,
uit
ons assortiment.

.

kaas, mee/produkten,

reinigingsmiddelen.

DE GRUYTER GROOTVERBRUIK

EIGEN BEZORGD1ENST

PARALLELWEG 147- ‘S-HERTOGENBOSCH .TEL04I00-25101 .TELEX 50095

410

DIT
t
VERLÏES WORDT HIER
t
GEDRAGEN

Een verstandig ondernemer begeleidt zijn produkt.

Hij kent de risicos van het transport en dekt zich bij

CENTRAAL’ BEHEER. Want CENTRAAL BEHEER

is samen met de bij haar aangesloten ondernemers-

organisaties een veelomvattende verzekeringscom-

binatie. CENTRAAL BEHEER is een instelling voor

het bedrijfsleven en als zodanig de aangewezen

begeleider voor elk transport.

VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen in binnen- en buitenland.
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.’verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevallenverzekering
voor inzittenden van automobielen. collectieve invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
brand- en bedrjfaschadeverzekering van industriële en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschsde, atormschade en andere risico’s.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-adrninistratie, fecturering enz. met behulp van
elektronische apparatuur.

CENTRAAL BEHEER

COS EN LOMMERPLANTSOBN 1 AMSTERDAM-W. TEL 134971 – POSTBUS 8400

E.-S.B. 13-4-1966

411

r
93
9~

Beleggings-voorlichting:
aan
hen die
zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende

publicaties kosteloos ter beschikking:. • AMRO

Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)

Kerngetallen van Nederlandse effecten •
De
Obligatiegids.

Beleggings-ad viezen:
de honderden kantoren

van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor

individuele beleggings-adviezen en portefeuille-

onderzoek.

AMRO BANK

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK

AD VER TEER IEER

‘iv

E.-S.B.!

MINISTERIE

VAN

CULTUUR, RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK

Bij het bureau Statistiek van de afdeling Onderzoek en

Planning wordt gevraagd een

STATNSTISCH
MEDEWERKER

Vereist: academische dpleiding op economisch of sociaal-

geografisch terrein.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: tot max. f. 1379,— per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vac.no
. 6-3955/7188 (in

linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau Perso-

neelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks Psycholo-

gische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Als gevolg van herstructurering in TEXOPRINT-verband is een aanvang
gemaakt met integratie van de textielbedrjjven NIJVERHEID en BOEKELO.

In verband daarmede wenst de Directie een deskundige aan te trekken ten

interne organisatie en de efficiency

die mee kan werken aan de reorganisatie gestalte te geven en die in de
toekomst de gehele interne organisatie van dit wendbare en dynamische
bedrijf zal moeten bewaken en stimuleren.

Hij zal worden toegevoegd aan de Bedrijfsdirecteur en in het bijzonder
aandacht moeten besteden aan de activiteiten op het gebied van de
arbeidstechniek, de kwaliteitscontrole, de planning en de produktiecontrole.
• Hij zal daarbij o.a. moeten nagaan hoe deze functies in het kader van de
technische integratie en van de concentratie van geografisch verspreide
bedrijfsonderdelen te Boekelo kunnen worden aangepast en ontwikkeld.

Voor deze positie wordt contact gezocht met kandidaten van academisch
niveau, met meerjarige ervaring op het terrein van de interne organisatie
en de bedrijfsefficiency, opgedaan in een soortgelijke functie of bij een
organisatiebureau.
Zij dienen in staat te zijn bij de sterk technisch- en produktie-georiënteerde
staf van het bedrijf hun visie op Organisatie en samenwerking ingang te
doen vinden.

Belangstellenden voor deze functie, die alle mogelijkheden biedt tot het
ontwikkelen van eigen initiatieven, worden verzocht hun sollicitaties te
richten aan het Hoofd Personeelszaken van Nijverheid/Boekelo, Haaks-
bergerstraat 48, Enschede.
Indien gewenst kunnen vooraf nadere inlichtingen worden ingewonnen bij
het Raadgevend Efficiency Bureau Bosboom en Hegener NV., Amsterdam
(020-736666

drs. Oude Brunink), dat als adviseur optreedt.
Vertrouwelijke behandeling wordt in beide gevallen gegarandeerd.

BOSBOOM EN HEGENER

412

Kodak Recordak Micro film
systemen
besparen ruimte (tot 98%), werken efficiënt, zijn nauwkeurig, zijn veilig (onbrandbaar) en de kosten van microfilm op zichzelf zijn laag.
Ook voor uw bedrijf is er zeker
een Recordak Microfilm systeem.
Vraag vrijblijvend inlichtingen:
bel onderstaand nummer of zend de bon
in voor uitvoerige documentatie.

BON

NN2
N&AM.

……………….. ……………………………………………………………………………

FuNcTIE.

……………………………………………………………………………………
…..

FIRMA
………………………………………………………………………………………………

ORES
……………………………………………………………………………………………
wenst nadere inlichtingen over Kodak Recordak Micro film systemen.:

KODAK NV., Den Haag – Postbus 338 – Tel. 070-614121.

Tot 98% ruimtebesparing met een Kodak Recordëk Microfilm systeem!

Dit is de ruimte die vrijkwam door Microfilm

Met een Kodak Recordak Microfilm systeem heeft u geen

,huisvestings”-problemen voor uw archief of ander op te
bergen informatiemateriaal. Eén Recordak systeem is

speciaal ontworpen om met een minimum aan ruimte

veel documentatie op te kunnen bergen. Het maakt een
archief gemakkelijker hanteerbaar en sneller te raadplegen.

Recordak’ Microfilm systemen laten zich gemakkelijker
inpassen in bestaande systemen en bieden daarbij onbe-

perkte mogelijkheden tot vereenvoudiging en besparing.

I?ITC17I?tI?I( Ifl!I

VOOR FEILLOZE REGISTRATIE

E.-S.B.
13-4-1966

.

413

-.

.

/

In de I.C.T. 1900-serie is er thans ook een l.C.T.1900

Dat wil zeggen, dat de onderlinge uitvisselbaarheid van

computer voor de “kleinere” gebruiker, de I.C.T. 1901

processors, peripherals en programma’s met alle andere

Met als voornaamste kenmerken: • gemâkkelijk te be-

l.C.T.1900 computers is gewaarborgd. Dat wil zeggen,, ,
*

grijpen: • gemakkelijk te bedienen (o.a. nagneetband

dat del.C.T. 1901 aan te passen is aan veranderende

‘cassettes): • geniakkelijk te programmeren (de nieuwe

eisen en uitte breiden naar behoefte. Dat wil zeggen, dat

eenvoudige programmeertaal NICOL is. in één week te

I.C.T. nu ook voor de kleinere gebruiker afrekent met de’

leren): • gemakkelijk te installeren (geen bijzondere

economische veroudering, want ook toekomstige ontwik-

bouwkundige vporzieningen).

kelingen zullen “compatible” met de I.C.T. 1900-serie

zijn. Dat wil zeggen, dat I.C.T. het risico aan de computer-

Maar bovenal is het een computer uit de I.C.T. 1900-serie,

keuze ontneemt, nu ook in de “compact’-klasse.

DE I.C.T. 1900-SERIE WERD

I.C.T.(Internétional Computérs and Tabulators Limited) is op hef

r

r
*

348 ORDERS GEBOEKT,
‘P

ging N.V. – is de Nederlandse vestiging van dit wereldconcern.

.

WAARVANERINMIDDELS
.

.

.

.
49 ZIJN AFGELEVERD.

I.C.T. NEDERLAND N.V. LANGE VOORHOUT17 ‘s-GRAVENHAGE TEL.O7O-18416O

414

t

Auteur