SOCIETEIT
ERINGEN N.V.
AR 1807
•
RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN
Bij de Rijksuniversiteit te Leiden kan worden geplaatst
in dienst van het Economisch Instituut en het Europa
Instituut een
ECONOMISCH MEDEWERKER
Hij zal tot taak krijgen het verrichten van wetenschap-
pelijk onderzoek op het terrein van de internationale
economische betrekkingen, met name problemen betref-
fende de Europese economische integratie. Voorts zal hij
in enige mate worden betrokken bij het onderwijs. Gele-
genheid wordt geboden tot de voorbereiding van een
dissertatie.
Vereist is een doctoraal examen economie.
Rang en salaris afhankelijk van ervaring.
Sollicitaties en verzoeken om nadere inlichtingen kun-
nen worden gericht tot de Directeur van het Economisch
Instituut, Rapenburg 61, Leiden.
Maak gebruik
von
de
rubriek
,,VACATU
RES”
voor het oproepen van sollicitanten
voor
leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig ontvangt en waar het niet circuleert!
meer dan
anderhalve eeuw
lévensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22 1322, AMSTERDAM C.
HEADOFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130
Bay
Street, Tel. WA 5.4511,TORONTO.
34.2
.
Uw fiscale
informatie
•
Iedere week elk fiscaal nieuwtje
in de brievenbus. Plus 9 banden
met alle fiscale informatie (in-
clusief internationale fiscale
zaken, Algemene wet en Wet
administratieve rechtspraak be-
lastingzaken). Geen belasting-
vraag meer belastend als u
beschikt over Belasting berichten.
Vraag. bij Samsom (of via de
boekhandel) gratis prospectus
ESB 004 aan!
• N. SAMSOM
NV
UITGEVER
ALPHEN AAN DEN RIJN
Telefoon (01720) 2601
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
tr1
E C 0 N 0 MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgl:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ,ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f. 0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
1.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACrIE: L. H. Klaassen; H. W. Lamben;
P.
J.
Montagne;
J.
Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: P. Cduin; J. E. Meztii
de Wilmars; J.yan Ticbelen; R. Vandepnitte; A.
J. Vlenck.
•i
S’
KIN
i.i
1006
•
E.-S.B. 3-11-1965
Rhodes’ erfenis
Eén parlementaire zetel type A vertegenwoordigt
4.000 personen, vrijwel allen blanken; één parlemen-
taire zetel type B vertegenwoordigt een kwart miljoen
personen, voornamelijk Afrikanen: Rhodesische demo-
cratie. ,,African nationalisni is the vanguard of interna-
tional communism” en ,,White survival in face of black
dictatorship”, verkiezingsleuzen van Smith’s Rhodesi-
sche Front: Rhodesische demagogie. Het oordeel van
de regering Wilson: ,,Alleen een onafhankelijkheid die
aanvaardbaar is voor het gehele Rhodesische volk, is
ook voor ons aanvaardbaar”. Wij zullen in het onder-
staande niet ingaan op alle mogelijke manieren waar-
op de Rhodesische rebellen onder druk kunnen wor-
den gezet. Wij willen hier vooral de gevolgen van even-
tuele economische sancties belichten.
Rhodesië moet het van zijn export hebben: in 1964
vormde de goederenafzet van Rhodesië in het buiten-
land £ 126 mln. of 37 pCt. van het bruto nationaal
produkt. Hiervan eiste de tabak een-derde voor zich op.
Van de totale tabaksproduktie, ca. 120 mln. kg
per jaar,
y.ordt 48 pCt. in Engeland afgezet en wel tegen een
voorkeurprijs, die in 1964 gemiddeld 79 pence per kg
bedroeg; andere buitenlandse kopers betaalden gemid-
deld 44 pence per kg. UDI (== Unilateral Declara-
tion f Independence) betekent, dat van de bestaande
exportrnarkt voor tabak tenminste 62 pCt., het aandeel
van, het Gemenebest en de Oosteuropese landen, zou
wèg’allen. Het zou Rhodesië niet gemakkelijk vallen
hiervoor andere afzetmarkten te vinden, daar het hui-
dige tabaksoverschot op de wereldmarkt een omvang
heeft, welke ongeveer even groot is als een wereldjaar-
produktie en van een kwaliteit die de Rhodesische be-
nadert. De Tobacco Trade Association of Rhodesia
heeft uitgerekend dat UDE zou leiden tot een oogst-
veriiiindering met eenderde; de opbrengst uit de.export
zou echter sterker dalen omdat de voorkeurprijzen zou-
den wegvallen.
Ook suiker, het tweede agrarische exportprodukt, zou
sterk worden getroffen en wel, naar men schat, in 86
pCt. van de huidige afzetmarkten. Dat zou een fatale
slag zijn voor de suikerplantages die in de periode van
dé laatste tien jaar hun totale produktie hebben zien
stijgen van 2.000 ton tot 300.000 ton per jaar.
De (economische) klap zou het zwaarst aankomen
bij de jonge en bloeiende industriële sector, waarvan
het groeitempo nog hoger ligt dan in Zuid-Afrika. Meer
dan eenderde van de industriële produktie wordt ge-
exporteerd, waarvan 66 pCt. naar Zambia (het voorma-
lige Noord-Rhodesië) en 22 pCt. naar Malawi (het
voormalige Ny’asaland) en Engeland. Naar schatting zou
90 pUt. van de industriële exportmarkten door UDI
verloren gaan. In totaal zou de industriële produktie
met ongeveer eenderde moeteh worden verminderd.
Van de blanke beroepsbevolking – in totaal 85.000
personen – werken er 15.000 in de industriële sector
(tezamen met 65.000 Afrikanen), 48.000 in de handel en
de dienstverlenende sector en 4.000 in de landbouw.
Het is vooral deze laatste groep die. voorstander is van
de ,,harde lijn” en op UDT aandringt.
I)e economische gevolgen voor Rhodesië samen-
vattend: –
a. Handels- en betalingsbalans zouden omslaan van
positief in negatief. Het teruglopen van de export,
£126 min, in 1964, tot de helft zou slechts gedeeltelijk
gecompenseerd worden door een daling – van £ 110
mln. tot £ 90 mln. – van de invoer, welke voor drie-
kwart bestaat uit industriële grondstoffen en andere
belangrijke en onmisbare goederen.
.b. De industriële produktie zou teruglopen met 30 â
40 pCt. en het bruto ‘nationaal produkt zou dalen met
minstens 20 pCt.
Een devaluatie van de Rhodesische munt met ca.
25 pCt. zou vrijwel onvermijdelijk zijn.
De Londense geldrnarkt financier van dc Rhodesi-
sche tabaksoogst, zou voortaan verboden terrein zijn.
Ook anderszins zou de kredietverlening, sterk van En-
geland afhankelijk, moeten worden ingekrompen. On-
waarschijnlijk, doch niet geheel onm6gelijk is dat de
Engelse rcgering-bovendien de Rhodesische sterlingre-
serves, momenteel £ 27 mln, zou blokkeren.
Is een UDI te verwachten en op handen? De span-
ning is nu wat geweken, zowel door het bezoek van
Wilson als door de persoonlijke brief van Koningin
Elisabeth welke, om Smith’s eigen woorden te gebrui-
ken, zijn ,,kanonnen heeft ‘ernageld”. Het verbreken
van alle handels- en financiële ‘betrekkingen met Enge-
land en de andere landen van het G’emenebest zou
een te grote prijs zijn voor de zegeningen die een on-
afhankelijkheid- biedt, een onafhankelijkheid die ma-
terieel vrijwel reeds wordt genoten. Maar wellicht spelen
andere overwegingen dan economische de belangrijk-
ste rol; om met ,,de Groene Amsterdammer” van 16
oktober jl. Vondel te parafraseren:
1-lun hoogmoed luistert naar geen reden,
hoe scheI die in hun oren klinkt.
Vlaardingen.
P. A. DE RUITER.
–
Blz.
Rhodes’ erfenis, door Drs. P. A. de Ruiter ……
1007
Loonverschillen en arbeidsmobiliteit, door Drs.
N.
J. Bouma
…………………………….
1008
‘De belastingvoorstellen
1965, door Dr. D. Brü/1..
1011
Wetsontwerp
Ziektekostenvoorziening
Ambte-
naren, door Drs. D. van der Werf.
………..
1014
Tarwe; import(heffing) en export(restitutie,
door
Drs. A
A.
van Straaten………………..
1017
B o e k b e s p r e k i n g e n :
J. B. Polak: Verlies of winst in het stedelijke
– Blz.
vervoer, bespr. door Prof Dr. A. Heertje…
1021
Witold Lissowski: Capital-Output-Employment
– Ratios in Industrial Programming,
bespr.
door Prof Dr. H. C.
Bos
…………. …
1022
Prof. Dr. M. A. G. van Meerhaeghe: Interna-
tionale economische betrekkingen en instel-
lingen,
door Drs. Ch. J. Filet ………..
1022
Recente publikaties …………………….1023
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D.
Jongman
…………………………..
1024
E.-S.B.
3-11-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1007
Veranderingen in de beloningsverschillen tussen
de diverse soorten arbeid wijzen er in het alge-
meen op, dat in de loop van de tijd bepaalde
soorten méér en andere minder schaars geworden
zijn. In de theorie van de loonvorming pleegt men
aan te nemen dat deze veranderingen invloed
hebben op het aanbod.
In een onlangs
verschenen
rapport
van de O.E.C.D.
wordt aan de hand van
in hoofdzaak statistisch feitenmateriaal onderzocht
of deze veronderstelling
juist is. De
conclusie
luidt, dat de invloed van veranderingen in de
beloningsverschillen op het aanbod zeer beperkt
is. In dit artikel wordt betwijfeld of deze conclusie
terecht is en daarmee tevens of er reden is de
loonpolitieke gevolgtrekkinen in het voorwoord
tot het rapport te onderschrijven.
Loonverschillen
en arbeidsmobiliteit
De oorzaak van loonverschillen.
De prijs van de produktiefactor arbeid varieert met
de soort en – wanneer een bepââlde soort wordt be-
schouwd – met de plaats of bedrijfstak waar deze
wordt gevraagd en aangeboden. Deze beloningsver-
schillen hebben nooit te klagen gehad over de belang-
stelling der economen; daarvoor spelen ze een te belang-
rijke rol in een der hoofdvraagstukken van de econo-
mie, de inkomensverdeling. Deze belangstelling geldt met
name de vraag naar oorzaak en wenselijkheid van deze
verschillen. –
De vraag naar de oorzaak is betrekkelijk eenvoudig
te beantwoorden, vooral als we ons beperken tot de
wat langere termijn. Het bestaan van relatieve schaarste-
verschillen der verschillende soorten arbeid kan dan wor-
den beschouwd als de fundamentele oorzaak van het
uiteenlopen der beloningen. De schaarste van de pro-
duktiefactor arbeid alsmede de schaarsteverhoudingen
van (Ie verschillende soorten arbeid worden, zoals be-
kend, bepaald door vraag- en aanbodfactoren, die beide
in de loop van de tijd aan veranderingen onderhevig
zijn. Te denken valt hierbij met name aan de technische
ontikkeiing in de verschillende sectoren van de econo-
mie waar de diverse soorten arbeid aangewend worden,
aan de wijze waarop de vraag naar de produkten van deze
soorten arbeid reageert op prijs- en inkomensverande-
ringen, alsmede aan de mate van substitueerbaarheïd
der verschillende soorten en de snelheid waarmee hun
aanbod reageert op beloningsveranderingen.
Een actueel voorbeeld waar men deze elementen in
terugvindt: als de vraag naar de diensten van artsen en
economen met de trendmatige stijging van het nationaal
inkomen op ongeveer gelijke wijze toeneemt, terwijl het
aanbod van artsen door een numerus clausus in de op-
leiding wordt beperkt, dan kan men er redelijk zeker
van zij1 – aangenomen dat de produktiviteit der artsen
en economen slechts langzaam toeneemt en de vraag
naar dokiersdiensten prijsinelastisch is – dat het inko-
men uit arbeid van artsen t.o.v. dat van economen vrij
aanzienlijk gaat stijgen. De waarschijnlijkheid dat dit
gaat gebeuren neemt natuurlijk nog toe als afgewezen
aspirant-medici nu economie gaan studeren. Deze rela-
tieve stijging kan vertraagd worden – bijv. doordat de
artsen hun tarieven niet aanpassen of doordat de over-
heid ze vaststelt beneden het niveau dat vraag en aan-
bod gelijk maakt – waardoor dan een zgn. ,,tekort”
aan artsen ontstaat, maar dit kan gevoeglijk als een
frictieverschijnsel worden beschouwd dat we, op wat
langere termijn gezien, kunneh negeren.
Een schrijver, die niet beschuldigd kan worden van
te grote eerbied vodr het marktmechanisme, zegt dan ook
terecht:
,,Ontkoppeling van vrije prijsvorming en inkomensvor-
ming, dus interventie op deze terreinen, kan onaangename
neveneffecten hebben. Men moet in dit opzicht dan ook
voorzichtig zijn. .. In een economie waar het prijsmecha-
nisme de functie van regulator vervult, moet men dus de
bestaande samenhang tussen de prijzen en de schaarstever-
houdingen niet al te zeer verstoren”
1).
De wenselijkheid van loonverschillen.
Onder dit hoofd kan het hele vraagstuk van de recht-
vaardige inkomensverdeling een plaats vinden. Dat gaat
de bedoeling van dit artikel evenwel te buiten. Wij be-
perken ons tot de voor de moderne loonpolitiek belang-
rijke vraag of – afgezien van ethische en politieke over-
wegingen loonverschillen en veranderingen daarin
wellicht van grotere betekenis en noodzakelijk zijn, omdat
ze zorgen voor een doelmatige (her)verdeling van de
werkende bevolking over
,
de talloze verschillende be-
roepen, ondernemingen en bedrijfstakken.
Dit is een belangrijk punt, want grote veranderingen
in de opbouw van dé werkgelegenheid zijn een integre-
rend onderdeel van’ de @conomische ontwikkeling der
Westerse landen, zoals duidelijk blijkt uit de door de
O.E.C.D. verschafte cijfers (zie tabel).
Het antwoord op de vraag naar de allocatieve beteke-
nis van loonverschillen heeft zeer directe consequenties
voor ‘de loonpolitiek van overheid en vakbeweging. Als.
immers het aanbod van arbeid snel reageert op ver
–
anderingen in de beloningsverhoudingh tussen de ver-
schillende soorten arbeid, dan kan in deze mobiliteit een
sterk argument worden gevonden voor een gedifferen-
lieerde loonvorming. Het prijsmechanisme zorgt er dan
kennelijk voor dat de produktieve diensten op redelijk
korte termijn daar worden aangewend, waar ze het
meest op hun plaats zijn, en bewerkt tegelijk dat met
het ontstaan of
,
groter worden van verschillen, krachten
1)
Prof. Dr. J. E. Andriessen in ,,Economie in theorie en
praktijk”, Agon Elsevier, 1964, blz. 257-258.
1008
E.S.B.
3-11-1965
De opbouw van de werkgelegenheid sedert 1950
Primaire
Secundaire
Tertiaire
Nijerheid
Land
–
Jaar
Totaal
roepsbevolking
–
S
r
ecto
sector sector
–
Loontrekkers
Gesalarieerden
(x 1.000) (in pCt.) (in pCt.)
Verenigde Staten
1950
59.700
13,5
34,1
52,4
82,2
1
17,8
1962
67.800
8,5
32,9 58,6
74,1
25,9
1950
1
3.700
14,3
41,4
44,3
1962
1
4.300
9,9
42,1
48,0
Nederland
.-
……………..
1950
3.300
11,1
46,9 42,0
86,1 13,9
België
………………..
.
1962
–
3.500
6,9
46,6 46,6
83,0
17,0
Bron:
,,Manpower statistica, 1950-1962″, O.E.C.D., 1963.
in het leven worden geroepen die deze ontwikkeling te-
gengaan. Blijkt echter dat vergroting der beloningsver-
schillen njet de mobiliteit doet toenemen, dan levert dat
een klemmende reden
,
op om te pleiten voor een politiek
– te voeren door werkgevers- en ‘werknemerscentralen
of door de overheid – van uniforme loonsverhogingen.
Men kan dan immers stellen dat gedifferentieerde
loonvorining tot steeds grotere beloningsverschillen zou
leiden, waarbij hijv. – om ons tot de industriële sec-
toren te beperken – zwakke industrieën zouden ,,pro-
fiteren” van de onbeweeglijkheid der werknemers door
hen tegen een relatief steeds lagere beloning in dienst
te houden. Een meer uniforme ontwikkeling der lonen
zou hen daarentegen dwingen werknemers af te stoten
(of altha’ns geen nieuwe aan te trekleen), die dan- be-
schikbaar zouden komen voor tewerkstelling elders, waar
zij – naar in het algemeen uit hun hogere beloning blijkt
– economisch gezien meer op hun plaats zijn.
Opgemerkt zij dat de voorstanders van een stelsel van
uniforme loonbeweging natuurlijk van de veronderstel-
ling uitgaan dat deze doorstroming door een actieve ar-
beidsmarktpolitiek van de overheid geen of althans zeer
bepçrkte schade voor de getroffen werknemers mee-
brengt.
Feitelijk onderzoek naar de betekenis van loonverschillen.
Een groep van experts – o.m. H. Phelps Brown, C.-E.
Odhner, G. Saunders – heeft zich in opdracht van de
O.E.C.D. en onder voorzitterschap van Prof. P. de
Wolff enkele jaren geleden gezet aan het onderzoek
nar de feitelijke betekenis van loonverschillen voor de
beroeps- en bedrijfsmatige, alsmede geografische verde-
ling der arbeidende bevolking, om aldus een antwoord
te vinden op de boven behandelde
–
vragen. Het interes-
sante eindrapport, dat zich bezighoudt met de ontwikke-
ling op dit terrein na de tweede wereldoorlog in een
tiental Westerse landen (om. Verenigde Staten, Ver-
enigd Koninkrijk, Nederland) is onlangs uitgekomen
2).
De studiegroep komt op blz. 16/17 tot de volgende
conclusie:
,,In general, however, it is our main finding that there is
no evidence of a strong systematic statistical relationship between changes in earnings among individual industries
and variations in relatïve employment. This finding applies equally to the shorter and longer term relationships studied
and to periods when unemployment was relatively low andl
or falling, although it may be that there is some tendency
for a higher relationship to be observed as countries move
from periods of higher to lower unemployment. Moreover,
in most instances where the data provide evidence of a
2)
,,Wages and labour mobility; a study of the relation betweén changes in wage differentials and the pattern of
employment, with a foreword on thè irnpiications for in
comes policy”, O.E.C.D., Parijs 1965, 258 blz., f.
29,25.
statistically significant relatiönshïp, it is dear that the ex-
planatory role of relative wages is overshadowed by the
influc-nce of other factors.
The most obvious interpretation of these findings is that
changes in wages have not in practice played an important
role in the allocation f labour between different emplo’y-ments. On this view, the movements of labour have been
preponderantly wage-insensitive. Opposed to this are our
everyday knowledge of employers sometimes raising wages
to attract or retain labour, and the widely accepted view
that changes in relative pay have an important and some-
times indispensable part to play in drawing labour towards
expanding employments and diverting it from others.
Neither view is uniquely imposed by our findings. The first
view is evidently consistent with thern. But also is the
second, because the same findings might be held to show
that the wage mechanism is so sensitive and powerful that
only slight and temporary variations are required to effect
substantial re-allocation of labour.
We have therefore tried to discriminate between the two
views by considering our findings in conjunction with ad-
ditional evidence. This had led us to believe that, with some
important exceptions, it is the wage-insensitive explanation
that applies, for the additional evidence strongly suggests
that (i) the observed changes in the allocation of labour are
often brought about by mechanisms other than changes in
the vage structure, and (ii) the observed changes in the vage
structure are often brought about by forces other than those
that allocate labour”.
Veranderingen in relatieve lonen blijken voor de allo-
catie van de produktiefactor arbeid dus niet noodzake-
lijk te zijn. Deze verdeling vindt volgens de studiegroep
(blz. 17) waarschijnlijk piaats op een andere wijze, o.m.
doordat bij onveranderde relatieve lonen betere vooruit-
zichten worden geboden iir sectoren van de economie
waar bij de heersende lonen meer arbeid nodig is:.
,,The hypothesis that expanding industries can often in-
crease their shares of the labour force (1f they so desire)
without raising their wages relative to other employment is rendered plausible by the fact that gross mobility rates
have been from ten to forty times changes in net employ-
nient. This means that large changes in net numbers cm-
ployed can be generated by only minor variations in either
accessiong or separations. That some variation in accessions
and separations can be effected without changes in relative
wages is suggested by evidence concerning the motivation of
wage earners with respect to job choice, much of which
appears to be non-financiat. Financially motivated mobility
is indeed of great importance; but to the extent that it re-
flects such factors as opportunity for more rapid advance-
ment or greater economie security, it -rieed not be in the
direction of higher wage levels”.
Kanitckeiiingen bij het O.E.C.D.-rapport.
Er lijkt wel aanleiding te zijn om de conclusies van
het rapport inzake de geringe allocatieve betekenis van
veranderingen in de belongingsverhouding der produktie-
factoren — in dit geval de verschillende soorten arbeid
– wat te relativeren. Zo doet het laatste citaat hierboven
E.-S.B. 3-11-1965
–
–
1009
de ‘ratg rijzen, op de aldaar genoemde middeln waar-
mee expanderende bedrijven en bedrijfstakken de nodige
arbeidskrachten aantrekken, niet in feite toch neer-
komen op verhoging van de relatieve lonen. Betere kro-
motiekansen en grotere economische zekerheid kunnen
immers in geld worden uitgedrukt. Wanneer de betere
promotiekansen de vorm van ,,ranginflatie” aannemen,
is dat wc heel duidelijk. Uit een recent onderzoek van
het C.N.V.
3)
blijkt dat deze inflatie zich in Nederland
op grote schaal voordoet. In tal van bedrijfstakken zijn
de laagste loongroepen ,,leeg”, omdat iedere onge-
schoolde daar in een hogere groep wordt ingedeeld dan
waarin hij bij stipte uitvoering van C.A.O. en werk-
classificatie zou thuishoren. Het statistisch materiaal over
de ontwikkeling van de relatieve lonen wordt dan na-
tuurlijk nogal onbetrouwbaar.
Ook andere opmerkingen in het rapport geven aan-
leiding tot twijfel aan de juistheid van de stelling dat
relatieve loonsveranderingen niet zo belangrijk zijn:
,,The fact that a fail in relative earnings has reduced the
supply of labour (in een aantal door de groep geconstateer-
de gevallen; NJB) does not seem to us inconsistent with our other findings, that a rise in relative earnings is not general-
ly indispensable if the supply is to be raised: the stimulus
to leave a given employment is evidently greater when
earnings there are exceptionally low relative to those in
most alternative employments than when earnings in only
one or a few other employments are exceptionally high”
(blz. 19).
Uit
vat
hier staat lijkt alleen maar op te maken dat
het mechanisme van de relatieve loönsveranderingen wèl
werkt, maar traag.
Daarnaast geeft het Japport een nogal indrukwekken-
de opsomming van de moeilijkheden die zich voordoen
alleen al als men het statistisch materiaal wil onderzoeken
op het al dan niet bestaan van correlatie tussen verande-
ringen in de werkgelegenheid en in de relatieve lonen.
Om er maar één te noemen: het aanbod van arbeid kan
in verschillende markten met uiteenlopende vertragingen
reageren op relatieve loonsveranderingen en bovendien
op een bepââlde markt nog met een snelheid die afhan-
kelijk is van de periode van waarneming. Het rapport
vermeldt deze complicaties consciëntieus, maar laat de
lezer, die in het voorwoord de loonpolitieke conclusies
van Prof. De Wolff heeft gelezen, er wel wat mee zit-
ten.
Verder moet worden bedacht dat ook als het rapport
aantoont dat relatieve loonsveranderingen niet noodzake-
lijk zijn om tot een aan veranderde omstandigheden aan-
gepaste structuur van de werkgelegenheid
–
te komen,
daarmee nog niet gezegd is dat deze aanpassing niet
teweeggebracht had kunnen worden door relatieve loons-
veranderingen. Men kan de stelling verdedigen
jaren sinds de tweede wereldoorlog in de meeste landen
het prijsinechanisme voor industriële loonarbeiders –
en daar houdt het rapport zich juist mee bezig -, niet
goed heeft kunnen functioneren. De algemene tendens
was immers dat wanneer in de ene bedrijfstak de lonen
,,uitliepen”, de collectieve onderhandelingen in de andere
gericht waren op het inhalen van de demarreur en daar
dank zij de overspannen arbeidsmarkt ook wel in slaag-
den. Uit de betrekkelijk algemene stabiliteit van de
loonstructuur die de studiegroep in de meeste Westerse
landen heeft gevonden (blz. 16), valt af te leiden dat dit
verschijnsel zich mogelijk op grote schaal heeft voor-
3)
Zie ,,De Gids” (uitgave van het C.N.V.) van 1 juli 1965
gedaan. Aardig .is
het in dit verband te zien dat in Cana-
da, waar de arbeidsmarkt in geografische compartimen-
ten jç verdeeld en waar loonvorming gedecentraliseerd is,
de reiatie tussen loonsveranderingen en werkgelegenheid
sterker dan elders was (blz. 10).
Evenmin is in het rapport een uitspraak gedaan over
de vraag, wat de meest doelmatige weg is vanuit een ge-
zichtspunt van allocatie: gedifferentieerde loonsverhogin-.
gen of wel min of meer uniforme, waarbij dan in beide
gevallen in het kader van een actieve arbeidsmarktpo-
litiek hulp moet worden gegeven aan de werknemer die
wil omschakelen op een hoger betaalde activiteit (bij ge-
differentieerde loonvorming) resp. die werkloos is ge-
worden en nu training wenst voor een andere werkkring
in een expanderende bedrijfstak (bij uniforme, loons-
verhogingen). Dit is uiteraard een moeilijke vraag, het-,
geen wel blijkt uit de opmerking van de studiegro.ep dat
het niet mogelijk is er achter te komen of grotere dan
wel kleinere bewegingen in de werkgelegenheid doel
;
matiger waren geweest dan de feitelijk geconstateerde
(blz. ’15). Toch moet zij worden beantwoord, wil men tot
aanbevelingen voor een inkomenspolitiek komen.
De betekenis van het rapport voor de loonvormning in
Nederland.
.
In het voorwoord ,.The implications of the study for
incomnes policy” wijst Prof. De Wolff erop (blz. 9) dat
in een eerder en aan het onderhavige verwant rapport –
,,The problem of rising prices”, 1961: – de betrokken
groep van experts – waarvan hij toen ook deel uit-
maakte – uitzonderingen heeft willen toelaten op de
regel dat de lonen niet meer moeten stijgen dan de trend-
matige groei van de nationale produktiviteit., Nu blijkt
dat de reden die daar toen voor werd aangevoerd, ni,
dat door deze uitzonderingen een herverdeling van de ar-
beidende bevolking over de. verschillende sectoren ,van
het economisch leven bevorderd zou worden, slechts be-
perkte betekenis heeft.
Naar aanleiding van deze uitspraak dient eerst te
worden opgemerkt dat in een open volkshuishoudvng
(zoals Nederland) met vaste wisselkoersen op het buiten-.
land, die een evenwichtige betalingsbalans en volledige
werkgelegenheid nastreeft, het absolute loonniveau be-
paald wordt door de ontwikkelingen in het buitenland.
4
).
Wordt daar de door Prof. De Wolff genoemde produk-
tiviteitsrichtlijn niet gehanteerd dan zal ,Nederland dat
ook niet kunnen zonder de overige, doeleinden van, eco-.
nomische politiek in gevaar te brengen.
Voorts zal uit de kanttekeningen hierboven duidelijk
zijn geworden dat het feitelijk onderzoek,..van de studie-
groep-De Wolff naar onze mening niet zonder meer leidt
tot de conclusie ,,dat de noodzaak van veranderingen in
de loonverhoudingen gemakkelijk overdreven wordt
vanuit een gezichtspunt van allocatie der werkende be-
volking”. Al zou echter die conclusie wel overtuigend
voortvloeien uit het onderhavige rapport dap wil d$
natuurlijk niet zeggen dat er geen andere redenen zou
den kunnen zijn om te pleiten voor het meer of minder
beperkt toelaten van veranderingen in de loonverhouqii
gen. Te denken valt bijv. aan de ongewenstheid van mas-
sale ontduiking van ,,spelregels” voor de loonvorming.
Het rapport laat zich daar niet over uit;
4)
Zie Prof. Dr. F. de Roos: ,,Theorie der Internationale
Economische Betrekkingen”, tweede druk, hoofdstuk VII,
Erven Bohn, 1961.
‘. .
1010
E.-S.B. 3-11-1965
Schrijver bespreekt enkele .rechtsaspecten van de
jongste belastingvoorstellen. Als rode draad hierin ziet
hij: verbetering van Nederlands internationale onder-
handelingspositie en vereenvoudiging der wetgeving.
De plannen met betrekking tot beleggingsmaatsçhap-
pijen en coöperaties acht hij verbeteringen, mits geen
perfectionisme wordt nagestreefd; de voorgenomen
verrekening van fictieve dividendbelasting daarentegen
beschouwt hij als beginselrechteljk evenmin gelukkig
als het verworpen uitdelingstarief.
De
belastingvoorstellen
1965
De nota over ,,Het te voeren beleid op het terrein van
de belastingen”
1)
zal voor menige fiscalist een aangename
verrassing zijn geweest. Jarenlang waren wij gewend, dat
belastingvoorstellen werden ingediend met een assortiment
aan motieven, dat in de loop, der parlementaire behandeling
uitgroeide tot een kijk-grijp-winkel. Voor iedere politieke
richting er voor iedere, principiële of technische, bedenking
lag een argument of een uitleg klaar, zodat zij, die thans
met de praktische toepassing van bijv. de w’tten J.B. en
V.B. 1964 zijn belast, voor vrijwel elke interpretatie van
de tekst een rechtshistorisch motief kunnen vinden. De
nota van 20 september daarentegen zegt duidelijk wat
1)
B..icf van de minister en staatssecretaris van Financiën
d.d. 20 september
1965
aan de voorzitter van de Tweede
Kamer, zitti.ng
1 965/’66,
Kamerstuk 8307/1.
(vervolg van blz. 1010)
Wat de meest recente ontwikkelingen op loon-
gebied in Nederland betreft kan n.a.v. het rapport het
volgende worden opgemerkt. Werkgevers en werknemers
in de Stichting van de Arbeid zijn het er eind september
over eens geworden dat in het toekomstig systeem van
loonvorm ing de eerste verantwoordelijkheid zal moeten
berusten bij de bedrijfstakken. Wij krijgen dus een loon-
systeem dat naar de verwachting der partijen tot een
zekere differentiatie zal leiden. Het O.E.C.D.-rapport
heeft niet aangetoond dat deze (eventuele) differentiatie
geen zin zou hebten vanuit een oogpunt van allocatie.
Maar wanneer we straks in de praktijk zullen zien dat
er in feite door hoge werkgelegenheid en het systeem van
collectieve loononderhandeling toch een vrij uniforme
ontwikkeling der lonen in de verschillende bedrijfstakken
te constateren zal zijn, dan weten we nu uit het rapport-
De Wolfi dat dit belangrijke wijzigingen in de structuur
van de werkgelegenheid waarschijnlijk niet in de weg be-
hoeft te staan.
Daar moet echter aan worden toegevoegd dat de over-
heid een actieve rol moet spelen op de arbeidsmarkt, on-
geacht het systeem van loonvorming. Prof. De Wolff
constateert in zijn voorwoord terecht dat deze markt
slecht functioneert, waardoor de noodzakelijke verschui-
vingen in de werkgelegenheid onnodig moeizaam tot
stand komen. De woningnood is natuurlijk
eet!i
van de
belangrijkste remmen op de mobiliteit. Maar ook als we
deze terzijde laten, dan is er bijv. op het gebied van her-
scholingsfaciliteiten en subsidieregelingen voor werk-
nemers die zich verder willen bekwamen of elders te-
werkstelling wensen, nog veel te doen. Het is te hopen
dat de overheid de energie, die zij niet meet aan de loon-
vorming behoeft te besteden, op deze arbeidsmarkt-
politiek zal richten.
Amsterdam.
N. S. BOUMA.
beoogd wordt en waarom. Het is te hopen, dat de staats-
secretaris deze stijl, die de volksvertegenwoordigers en,
andere lezers als volwassen beschouwt, zal weten vol te
houden.
Het in de aanhef’gebruikte predikaat ,,aangenaam” wil
niets zeggen over de hoogte van de belastingdruk als zo-
danig. Ik zal mij namelijk beperken tot enige
rechts-
aspecten van de fiscale plannen, hetgeen inhoudt, dat ik
de politieke beslissing inzake de hoogte der uitgaven en
de politiek-economischë beslissing
2)
inzake de dekking
ervan in het midden laat. Ik ga daarom voorbij âan de
verhoging der v.b. (van
5
naar 6
°Ioo),
der vpb. (met één
punt tot normaliter 46 pCt.) en aan de verschillende ver-
hogingen en verlagingen der kostprijsverhogende belas-
‘tingen, van welke.laatste overigens een belangrijke sector,
de invoerrechten, aan Nederlandse invloed grotendeels is
onttrokken.
Wil men het te voeren beleid zeer in het kort samen-
vatten, dan moet men twee richtsnoeren noemen, waarvan
de rechtskwaliteit niet direct in het oog springt: ver-
sterking van Nederlands onderhandelingspositie op inter-
nationaal niveau en vereenvoudiging der wetgeving. Van
beide factoren mag de invloed echter niet worden onder-
schat. De toenemende liberalisatie vaii het kapitaal- en
betalingsverkeer geeft het economische leven meer vrijheid
om de plaats der laagste kosten te zoeken, daaronder be-
grepen de laagste directe en indirecte belastingen. Afvloeien
van belastbare objecten zal noodgedwongen in een sterker
belasten van de resterende objecten moeten resulteren,
waardoor weer de afvloeiing wordt versterkt. Tal van
landen hebben zich dan ook in de laatste jaren, direct of
indirect, teweer gesteld tegen de zgn. ,,tax-havens”. De
positie van Nederland in deze was echter uitermate zwak,
omdat een relatief hoge belastingdruk gèpaard ging met
een unilateraal royaal standpunt tegenover het buitenland.
In de onderhandelingen viel dan niet meer veel prijs te
geven en dus ook niet veel té bedingen.
Intrekking uitdelingstarief.
Dit internationale aspect komt in het bijzonder naar
voren bij de voorgestelde maatregelen op het gebied van
vennootschapsbelasting en dividendbelastifig. De verhoging
der dividendbelasting tot 25 pCt. is reeds door het vorige
kabinet voorgesteld. Met betrekking tot binnenlandse be-
lastingplichtigen is het effect van deze verhoging te ver-
waarlozen, omdat de inhoudingen vrijwel steeds met de
latere aanslag i.b. zullen worden verrekend. Een verhoging
kan hier slechts aantrekkelijk zijn, omdat de uiteindelijk te
2)
In principe is ook de wijze van dekking een rechts-
vraag, die echter bij onze globale begroting, die niet weer-
geeft welke middeen voor welke uitgaven zijn bestemd, niet
te beantwoorden is.
E.-S.B. 3-11-1965
1011
betalen aanslag i.b. lager wordt (pay as you go; beginsel
van de minste pijn). Voor buitenlanders is de dividend-
belasting echter doorgaans eindheffing en de verhoging
zal, zodra de thans geldige verdragen door nieuwe zullen
worden vervangen, slechts door concessies van de andere
partij gemitigeerd kunnen worden. Door evenwel dit ver-
hoogde tarief dividendbelasting in de deelnemingssfeer te
koppelen aan het eveneens voorgestelde uitdelingstarief –
een vernuftige vondst, waarbij van buitenlandse moeder-
maatschappijen aan dividendbelasting zou worden terug-
gevraagd wat aan vennootschapsbelasting was prijs-
gegeven – stootte men bij de onderhandelingen op een
muur van verzet. Het hardnekkige vasthouden aan de
Nederlandse visie heeft de Schatkist vele, bij ontkoppeling
bereikbare en van niet-ingezetenen te heffen, miljoenen
gekost. Met het terugnemen van het plan voor een uit-
delingstarief mogen thans snelle resultaten in het inter-
nationale overleg worden verwacht.
Over het vervallen van dit op West-Duitsland ge-
inspireerde plan ben ik niet rouwig. Theoretische ver-
dedigers heeft het nauwelijks gevonden, behoudens wel-
licht hen, die zoals Schendstok
3)
het voornemen be-
groetten als eerste stap tot afschaffing van de vpb. – een
opzet, die de voorstellers uitdrukkelijk hebben ontkend.
Het plan berustte niet slechts op zeer zwakke rechts-
gronden, het was met zijn nasleep van naheffingen enz.
van een irriterende gecompliceerdheid. Ik beschouw het
bijv. als een vergrijp tegen de heffingsethiek, indien de
belastingschuld met behulp van gegevens berekend wordt,
die door de fiscus (op verzoek!) worden verstrekt en voor
de belanghebbende niet controleerbaar zijn.
Verrekening fictieve dividendbelasting.
Wat ervoor in de plaats is gekomen, kan ik echter al
evenmin bewonderen: met de aanslag i.b. zal een fictieve
dividendbelasting worden verrekend. Het plan is aange-
kondigd als ,,gedeeltelijke verrekenihg vennootschaps-
beiisting met inkomstenbelasting” en gaat dus inderdaad
in de richting van een integratie van beide heffingen. In
een tijd van toenemende verzelfstandiging, ‘institutionali-
sering der vennootschappen, doet het voorstel enigszins
anachronistisch aan, ondanks of juist door de verwijzing
naar de voorbeelden Frankrijk en België. Technisch komt
het voorstel erop neer, dat een deel van de betaalde vpb.,
ten bedrage van 10 pCt. van het uitgedeelde dividend, wordt
geacht ten laste van de aandeelhouder te zijn ingehouden.
Deze dient dus de opbrengst van zijn Nederlandse aan-
delen niet slechts met de ingehouden
25
pCt. dividend-
belasting ‘te verhogen, doch tevens met 10 pCt. vpb., waarna
35 pCt. ingehouden belasting wordt verrekend. Procentueel
zal het voordeel van deze fictie in de eerste plaats de kleine
spaarders ten goede komen. Door de werking van de
progressie zal immers de belastingbesparing bij de top-
progressie (70 pCt.) tot 3 pCt. van de opbrengst der aan-
delen dalen.
Tot zover is alles technisch zeer eenvoudig, ware het
niet, dat de internationale onderhandelingspositie tot be-
perking der verlichting tot Nederlandse dividenden noopt.
Daar beleggingsmaatschappijen buitenlandse dividenden
in Nederlandse transformeren, willen de bewindslieden het
hierop betrekking hebbende deel van fictieve verrekening
uitsluiten. Het is althans te hopen, dat dit de grond is en
niet het bekende perfectionisme, dat onze wetten reeds
onhanteerbaar heeft gemaakt. Zou immers het laatste het
3)
B.
Schendstok in ,,De Naamloze Vennootschap” van
mei 1962.
geval zijn, dan valt te voorspellen, dat wij niet
bij
de be-
leggingsmaatschappij stilstaan, doch
bij
elk dividend een
onderzoek gaan instellen, of het mede veroorzaakt is door
buitenlandse dividenden en andere winstbestanddelen, die
niet aan Nederlandse vpb. waren onderworpen. En zal
voorts art. 15 niet langs een achterdeur weer zijn intrede
doen? Ik voorzie hier eindeloze complicaties, indien men
zich niet tot de beleggingsmaatschâppij als vuistpand be-
perkt. En ook daar zal de aandeelhouder straks moeten
vertrouwen op een door de maatschappij (verplicht?) ver
–
strekte splitsing, die na enkele jaren kan blijken niet
definitief te zijn. Het is jammer, dat ook deze regering de
stap naar het als kosten beschouwen van het primaire
dividend niet gewaagd heeft. Dââr ligt de rechtvaardige
oplossing, die in haar uitvoering hoogst simpel kan zijn
4)
Beleggingsmaatschappijen.
De plannen voor de beleggingsmaatschappijen worden
als eenvoudig en doeltreffend aangediend. Dit zo zijnde,
kan er geen beletsel meer zijn om het regiem in de wet
op te nemen. Uit het karakter der eigenlijke beleggings-
maatschappij – een tussengeschoven n.v. om risico-
spreiding ook voor kleine spaarders mogelijk te maken –
is de consequentie getrokken: de n.v. zij normaal belast,
doch wat zij van haar inkomsten doorgeeft, vorme kosten
voor haar. Wat zij meent te moeten reserveren, behoeft
ook de fiscus niet te sparen. Ten einde echter de maat-
schappijen niet te dwingen om de koerswinsten op on-
verantwoorde wijze uit te keren, zal de koersverschillen-
reserve bestendigd worden. Deze lijn is niet beperkt tot
dividenden, doch mede van toepassing op andere beleg-
gingen, zoals obligaties en onroerend goed. Het begrip
beleggingsmaatschappij wordt daarom verruimd (belegging
voor tenminste de helft in aandelen).
Tot zover zie ik in het voorstel slechts voordelen t.a.v.
de huidige en de door het vorige kabinet overwogen
regeling. Helaas geven enkele opmerkingen in de nota aan-
leiding tot de vrees, dat het uiteindelijke resultaat toch
weer verre van eenvoudig zal zijn. Ik kan nog aanvaarden,
dat men de faciliteit niet wil laten cumuleren met de dèel-
nemingsvrijstelling en ook, dat men niet gesteld is op’ die
combinatie van beide, waardoor de particuliere belegger
zijn belastbaar inkomen naar wens kan regelen (al vraag
ik mij af, waarom dezelfde overheid dan de rentespaarbrief
lanceert). Een pluspunt vind ik in elk geval, dat niet meer
van misbruik en frustraties, doch van oneigenlijk gebruik
wordt gesproken. Dubieus blijf ik achten, dat ook deze
bewindslieden willen voorkomen, dat de dochter-beleg-
gingsmaatschappij van een werkmaatschappij wordt ge-
fadiieerd. Inmijn ,,Objectieve en subjectieve aspecten van
het fiscale winstbegrip” (blz. 301) heb ik erop gewezen,
dat de overheid expansies fiscaal begunstigt, doch voor de
mijns inziens even belangrijke consolidatie niets over heeft.
Bovendien werkt de beperking voornamelijk ten ongunste
van de kleine en middelgrote n.v., die bij tegenslagen
het eerste gevaar lopen, indien zij niet over eigen en vlot
realiseerbare reserves beschikken. De grote vissen bezitten
wel een 100 pCt. – buitenlandse – dochter, die voor
belegging in een kleindochter in gunstig fiscaal klimaat
zal willen zorgen. – Over de ,,noodzaak” van splitsing
i.v.m. buitenlandse dividenden is reeds gesproken. Opge-
merkt kan nog worden, dat de bewindslieden ook
fondsen
van effecten en vast goed onder de werking der vpb. willen
brengen.
4)
Zie mijn artikel: ,,Over het pimaire dividend in fis-
calibus” in ,,De Naamloze Vennootschap” van maart 1965.
1012
E.-S.B.
3-11.1965
Coöperaties.
De voorgestelde regeling voor coöperaties vertoont veel
overeenkomst met die van de fictieve dividendbelasting.
Ook hiervan is te zeggen: zowel beginselrechtelijk als qua
uitvoeringstechniek een belangrijke verbetering. De coöpe-
ratie zal belast worden als ieder ander lichaam, doch bij
de (meeste) leden zal de geheven vpb. als voorheffing op
de i.b. worden beschouwd. Hierdoor zijn de bijzônder
ingewikkelde en arbitraire kwesties over normale markt-
prijzen enz. uit de wereld. De gecamoufleerd aan de leden
doorgegeven voordelen (bijv. hogere inkoopprijzen) vormen
weliswaar voor de coöperatie kosten, doch leiden dan
uiteraard bij de leveranciers niet tot verrekening van vpb.
Wat hier naar voren komt, is de consequent doorgevoerde
verlengstukgedachte die reeds door het vorige kabinet was
gelanceerd: voor zover de coöperatie slechts instrument
van haar leden is, past voor de
winst
geen dubbele heffing.
De gedachte is thans zo ver geëvolueerd, dat evenmin als
bij de deelnemingsvrijstelling de eis wordt gesteld, dat de
werkzaamheden van het lichaam een voortzetting der
werkzaamheden der leden zijn. – De technische wijze van
realisatie lijkt mij bijzonder gelukkig: voor zover de
coöperatie niet zuiver instrument is en winsten reserveert,.
past geen verrekening, ook niet
bij
latere uitdeling; voor
zoér winsten worden doorgegeven, geschiedt dit dusdanig,
dat de vpb. wegvalt, dbch de volledige progressie der i.b.
gehandhaafd blijft. Op dezelfde wijze geschiedt verrekening
met vpb. bij een lid-lichaam. Het behoeft geen betoog,
dat de vermijding van dubbele druk aan de zijde van de
(binnenlandse) leden ook internationaal aantrekkelijk is.
– Overigens zij opgemerkt, dat de verlengstukgedachte niet
bij de coöperatie stil zou mogen staan.
Zij
is – temeer nu
de vérrekening ook voor de beloning ‘van financierings-
prestaties zal gelden – eveneens op haar plaats, waar
deelnemingen in andere lichamen, meestal n.v.’s, tot een
particulier bedrijfsvermogen – behoren.
Van de verrekeningsmogelijkheid wil de bewindsman de
consumentencoöperaties uitsluiten. Blijkens de overweging
,,dat bij deze coöperaties via de prijzen doorgegeven, winst
niet door belasting wordt getroffen” wordt op de coöperatie
gedoeld, waarvan de leden niet-ondernemers zijn. Alleen
bij hen immers worden de omzetdividenden enz. niet in
het belastbare’ inkomen betrokken. Voor deze lichamen
heeft de bewindsman wel een franchise op het oog. Zullen
de winkels der coöperaties in de toekomst twee prijzen
vermelden, één voor leden en één voor niet-leden?
Belastingspaarbrief, speculatiewinstbelasting.
Ten slotte zijn er nog enkele onderwerpen, waarop de
brief van 20 september niet verder ingaat, deels omdat de
wetsontwerpen reeds gereed liggen. Bij gebrek aan gegevens
kan ik slechts een enkele opmerking maken. Ik noem in de
eerste plaats de belastingspaarbrief. In beginsel lijkt mij
er niets op tegen om een belastingverlaging te koppelen
aan een gedwongen lening. Waarom zou slechts tegenover
het bedrijfsleven de stok achter de deur gehanteerd mogen
worden? Voor de rest is het wachten op de concrete uit-
werking. Er zij slechts opgemerkt, dat a. een belasting-
verlaging met f. 100 voor iedereen wel in een systeem van
koppengeld, maar niet in een progressieve heffing past, en
b. dat de hoge perceptiekosten het vermoeden doen rijzen,
dat het hier ôf om een stokpaardje èf om een proef ballon
gaat.
Voor de afschaffing van het
kwitantiezegel
zal het be-
drijfsleven de minister dankbaar zijn, niet wegens de zegel-
kosten, doch wegens de moeite. Zou niet wat van het
zegelrecht nog waardevol is een plaats kunnen vinden in
de nieuwe registratiewet? En wanneer volgen personele
belasting en grondbelasting?
Met de
speculatiewinstbelasting
betreedt men een politiek
geladen terrein. Toch is eigenlijk nog nooit een principieel
argument van belang tegen de ,,Reinvermögenzugangs-
theorie” van Schanz ingebracht. Zowel vruchten als ver-
mogenstoenamen verschaffen draagkracht en elk onder-
scheid tussen beide is arbitrair, zoals 50 jaren heffing van
i.b; heeft bewezen. De enorme uitvoeringsmoeilijkheden
hebben evenwel belet, dat de theorie van Schanz ooit vol-
ledig in
praktijk
is gebracht. Ook de regering heeft slechts
een zeer beperkte sector op het oog. Zou de opbrengst de
perceptiekosten waard zijn? En hierbij denk ik niet alleen
aan die van de overheid. Ik herinner mij nog heel wel de
eindeloze opstellingen voor de toepassing van art. 35
Besluit I.B. 1941. En hoe denken de bewindslieden de
infiatiefactor uit te schakelen, die toch zeker geen draag-
kracht verschaft? Wordt ook aan de speculatieverliezen ge-
dacht? Ook aan die op vorderingen in de nominale sfçer
door geldontwaarding? Wat zullen de buiten-fiscale gevolgen
zijn?
Bij
de structurele schaarste van het onroerend goed
zal debelasting wel erbovenop worden geslagen. Als de
heffing laag is, is het sop de kool niet waard; heeft zij iets
te betekenen, dan zal de echte speculant zijn toevlucht
zoeken in een uitgebreide vrije sector: postzegels, sieraden,
kunst, munten enz: en komt de heffing terecht
bij
hen,
waarvoor zij eigenlijk niet bedoeld is, namelijk de specu-
lant
bij
wetsfictie. Dergelijke bezwaren zullen echter weinig
invlöed hebben. De speculatiewinstbelasting is
bij
de
kabinetsformatie geakkordeerd en zal er dus komen. Zelfs
een deugdelijke parlementaire behandeling is niet te ver-
wachten, want reeds in 1966 wordt opbrengst verwacht
(f.
5
mln.).
Ten slotte is een verlaging vanhet tarief voor ongehuwden
in het vooruitzicht gesteld. Wij zullen moeten afwachten
of er iets uit de bus konit, dat van betèkenis is.
Amsterdam.
BROLL.
(1. M.)
E.-S.B.
3-11-1965
1013
De auteur, zelf rijksambteiiaar, acht aan de in-
voering van een aparte regeling voor de ziekte-
kostenvoorziening van rijksambtenaren en onder-
wijzend personeel, zoals voorgesteld in
het wets-
ontwerp van 18 oktober ji., grote bezwaren ver-
bonden.
In
het kort samengevat hebben de voor-
naamste betrekking
op de ontslentenis van een
noodzaak .tot invoering van de regeling, de duur-
te ervan voor de
lager betaalden,
de ougerecht-
vaardigd hoge premieheffing voor de ongehuw-
den, de moeilijkheden die kunnen ontstaan
voor wie het
deeliiemerschap eindigt en de exter-
ne iiivloed op ziekenfonds en particuliere verze-
kering. De
gunstige aspecten van het ontwerp,
bijv. ten aanzien van de meer uniforme verzeke-
ring voor ambtenaren, van de particuliere
behan-
deling, vergoeding van tandheelkundige
hulp en de
uitbreiding van de verzekering tot gepensioneer-
den, wegen hier z.i. niet tegen op. Het ontwerp
dient y.’elbeschouwd te worden verworpen.
Wetsontwerp Ziekte-
kostenvoorziening
Ambtenaren
Bi de Tweede Kamer is een wetsontwerp ingediend
tot definitieve regeling van de wijze waarop rijksambte-
naren en onderwijzend personeel in de toekomst verze-
kerd zullen zijn tegen de kosten die ziekten met zich
plegen te brengen. In de Memorie van Toelichting
staat te lezen dat er door de ambtenarenverenigingen
ruim twaalf jaar voor is geijverd. Al die tiaalf jaren
zijn ce meningen echter verdeeld geweest over
,
dit on-
derwerp; het meningsverschil begon reeds in de Staats-
commissie Kranenburg, die niet tot een eensluidend rap-
port kon komen. Ook nu nog zijn de meningen ver-
deld. Vooral onder de belanghebbenden bevinden zich
velen die met de in februari jI. in het georganiseerd
overleg in ambtenarenzaken overeengekomen richtlijnen
niet kunnen instemmen. Formeel zijn ook deze dissi-
dente geïnteresseerden in dit overleg gerepresenteerd. In
feite heeft deze representatie met representativiteit niet
veel te maken. Noch het percentage georganiseerden,
noch hun activiteit ter vergadering, noch de kwaliteit
van de voorlichting op dit punt is hiervoor een garan-
tie geweest. Het verkrijgen van een inzicht in de gevoe-
lens bijde belanghebbenden op het stuk der ziektekos-
tenvoorziening kan alleen per enquête, vergezeld van
duidelijke voorlichting, Worden vastgesteld. Elke ande-
re maatstaf voor representativiteit berust op zuivere
(rechts-) fictie.
Komt op deze wijze de representatie der geïnteres-
seerden reëel – niet juridisch – in de lucht te han-
gen, toch kan men zich voorstellen dat het gerecht-
vaardigd zou zijn met voorbijgaan van de bij de belang-
hebbenden levende gevoelens – overwegend pro dan
wel contra – de vrijheidsbeperking die deze regeling
toch behelst, door te voeren. Namelijk, wanneer naar de
mening van Regering en Staten-Generaal een zeer groot
belang met deze regeling gediend zou zijn. Welnu, noch
in het ontwerp noch in de Memorie van Toelichting
komt duidelijk naar voren welk groot belang gediend
zou zijn met deze regeling. De Memorie van Toelich-
ting somt een, aantal dogmatische principiën op waar
–
om een ambtenaar onderscheidelijk behandeld zou mo-
ten worden van een gemene werknemer. Onder ambte-
naren leven deze principiën niet. De ambtenaar weet
dat hij in verschillende opzichten een bevoorrechte po-
sitie heeft. 1-Jij accepteert dit als een feit. Het is voor
hem echter geen aanleiding zich te beschouwen als be-
horend tot een aparte kaste, die aan de voor iedereen
geldende rechtsregels niet voldoende heeft en waarvoor
de gehele particuliere belangensfeer geregeld zou moe-
ten worden door aparte publiekrechtelijke regelingen.
Ontegenzeggelijk is het een voordeel te achten wanneer
het ontwerp erfoe zou leiden dat de scheidslijn van de
iiekenfondsgrens kwam te vervallen. Maar geldt dit
niet evenzeer voor het bedrijfsleven? Het is voor de
ambtenaar echt niet moeilijker te aanvaarden dan voor
de ,ewone werknemer, dat de één wel in het fonds is
verzekerd en de ander niet.
De regeling heeft wel belangrijke nadelen. Een aan-
tal zijn tekortkomingen te achten, die ‘in het proces van
bijvijlen dat nu voor de deur staat, kunnen worden ge-
elirnineerd. Daarnaast zijn er bezwaren van fundamen-
tele aard die inhouden dat het ontwerp welheschouwd
moet worden verworpen. ‘Vooral aan deze fundamente-
le bezwaren zal in het onderstaande aandacht worden ge-
schonken, terwijl ook op de gunstige aspecten van het
ontwerp zal worden gewezen. De toegemeten ruimte
laat niet toe op details in te gaan. Noch is het moge-
lijk cle gehele regeling hier uiteen te zetten. De belang-
stellende wordt aanbevolen het ontwerp zelf te bekij-
ken (zitting 1965-1966, no. 8336).
Noodzaak niet aangetoond.
Dc noodzaak van een dergelijke dwingende regeling
zou zijn aangetoond als de bestaande voorzieningen
niet goed zouden werken en ook niet voor verbetering
vatbaar zouden zijn. Dit is niet het geval. Vrijwillige
verzekering in het ziekenfonds biedt de minder draag-
krachtigen een goede voorziening; de feitelijke verla-
ging van de loongrens voor ambtenaren daternd van
begin vorig jaar, die oorzaak was dat vele ambtenaren
het fonds moeten verlaten, is op zichzelf geen argument
voor een aparte ambtenarenvoorziening. De ambtena-
ren boven de loongrens kunnen doorgaans zonder – of
met zeer kortstondige – beperkingen op collectieve
basis particulier worden verzekerd. De kosten die dit
met zich brengt, zijn voor de ambtenaar boven de loon-
grens te dragen.
Sedert 1965 zijn de particuliere polissen zo verbe-
terd – om. zijn zij van de kant van de verzekeraar
1014
.
E.-S.B. 3-11-1965
onopzegbaar geworden – dat de mogelijk vroeger be-
staand hebbende aanleiding tot invoering van de onder-
haS’ige regeling is komen te vervallen. .De tijd heeft de
regeliag overbodig gemaakt; dit feit is in het georgaiii-
seerd overleg niet tijdig onderkend. Voor zover intussen
hier en daar ‘nog :niet zulke beste collectieve verzekerings-
contracten bestaan, is hierin toch op korte termijn
te voorzien. Waarmee is gesteld dat de ‘bestaande voor-
zieningen met weinig moeite tot een volledige ambtena-
ren dekking kunnen worden uitgebouwd, zonder dat
daarvoor een nieuw apparaat behoeft te worden gecre-
eerd waar de ambtenaar verplicht wordt zich te verze-
keren.
Rechtspositie.
Eer’ tweede argument waarop de regeling wordt ver-
dedigrl, is het argument dat de rechtspositie van de amb-
tenaar zou worden verstevigd door invoering van deze
regeling. Een eerste vergelijking van de wet met een
particuliere polis wijst reeds uit dat de civiele rechten,
ontleend aan een polis, veel groter zijn dan de publieke
rechten die de wet hem schenkt. De wet schrijft bijv.
op zeven plaatsen voor dat de rechten van de ambte-
naar bij Algemene Maatregel van Bestuur zullen wor
–
den geregeld; op zeven andere plaatsen schrijft de wet
voor (lat de rechten per Ministeriële Beschikking zul-
len worden vastgesteld. En dit alles in het bestek van
slechts ticn artikelen.
Het resultaat is dat behoudens het beroepsrecht geen
enkel recht in de wet nauwkeurig is omschreven. De-
ze wet regelt de rechtspositie
niet
zolang daarin ‘nog niet
zijn opgenomen: de heffingsgrondsiag (het maximum
van dc heffing is in de Wet gesteld op 6 pCt.), de’lijst
van verrichtingen en artikelen waarop vergoeding wordt
verkend, de vaste vergoedingen voor tandartsbehande-
ing en de prijsindex ervan, de rechten op voortzetting
van het deelnemerschap bij al of niet tijdelijke uittre-
dirfg uit de rijksdienst en de heffingsgrondslag die dan
zal gelden, de rechten van verzekerde kinderen op voort-
zetting van de verzekering bij het bereiken van de meer-
derjarigheid en nog een aantal meer. Let wel: deze ver-
zekering is niet onopzegbaar zoals de particuliere polis!
De rechtspositie van de ambtenaar die de dienst ver-
laat ot van zijn meerderjarig geworden kinderen is bij
het bestaan van kwalen en gebreken volledig verwaar-
loosd. Dit is een heel ernstig bezwaar. Het kan een on-
zedelijke binding aan de rijksdienst gaan vormen. Deze
binding kennen wij reeds uit de pensioenwet waar, hij
nu gelukkig zal worden verzacht. De soep zal wel niet
zo heet gegeten worden. Toch is het onaanvaardbaar
dat hier geen rechtspositie, doch een volledige afhanke-
lijkheidspositie wordt geschapen.
Premie.
Volgens de Memorie van Toelichting zal de ‘premie
voor Jerde klas dekking niet hoger behoeven te zijn
dan 4,6 pCt. van de heffingsgrondslag. Het wetsontwerp
neemt met 6 pCt. als maximum evenwel een ruime ze-
kerheidsmarge. Als heffingsgrondslag zal volgens de
Mentorie van Toelichting de pensioengrondslag gelden,
eventueel vermeerderd niet kindertoelage. Als maximum
van dc heffingsgrondslag is daarbij het eindpunt van de
hoofdcontmiesrang ofwel het beginpunt van de referen-
darisrang vermeld. Geen differentiatie dus naar burger-
lijke staat, nauwelijks naar aantal kinderen. Er is geen
enkel verband meer tussen premie en risico.
Een belangrijk punt waarop gewezenmoet ‘orden, is
dat de mogelijkheid om voor een hogere klasse bij te
verzekeren in het wetsontwe?p uitdrukkelijk is vermeld.
Dit is daarom zo belangrijk omdat dit punt bij de
1.Z.A.-regelingen meermalen is vergeten, zodat de amb-
tenaar die behoefte had aan bijv. een tweede klasse
verzekering, zich toch weer bij het bedrijfsleven moest
vervoegen. Gelukkig is deze problematiek goed gere-
geld. Wat de premie voor bijverzekeren betreft, deze
zou wèl op basis van het risico worden berekend.
Voor de ongehuwden is de hoge premie een ongemo-
tiveerde belasting. Een ongehuwde met een inkomen
van bijv. t. 12.000 diie nu voor ‘een derde klas polis mcl.
huisarts ca. f. 220 betaalt, waarvan rekening houdend
met fiscale aspecten f. 145 voor zijn rekening komt,
krijgt nu aan eigen bijdrage te betalen ca. f. 375, even-
eens rekening houdend niet fiscale aspecten. Voor de
fondsverzekerde ongehuwde met een inkomen van f. 7.500
liggen de bedragen op f. 105 (geen loonbelasting ver-
schuidagd) resp. op f. 220, waarbij wordt aangetekend
dat de fondsverzekering volledige dekking geeft en met
name geen eigen risico kent. Deze hoge belasting der
ongehuwden is natuurlijk wel van invloed op het pre-
miepercentage. Vooral de bijdragen van de vele jonge
vrouwen die in het onderwijs werkzaam zijn en die
weinig risico inbrengen, zullen het premiepercentagê zo
laag mogelijk houden.
Esentiëler is het dat de regeling duurder zal worden
dan dc huidige vrijwillige fondsverzekering voor de gro-
té massa van minder draagkrachtigen, waarvan als
voorbeelden genomen de gehuwde met twee kinderen
met een jaarinkomen (mcl. kindertoelage) van f. 7.500
en t. 9.000 (in
1965).
Het landelijk gemiddelde van de
premie van een in het ziekenfonds vrijwillig verzekerd
gezin is f. 444, onafhankelijk van het inikomen. Het
Rijk •.lraagt daarin f.
234
aan interimver.goeding bij, zo-
dat f. 210 te zijner laste komt. De nieuwe ‘regeling komt
inclusief fiscale aspecten op f. 200 in het éne en op f. 250
in het andere geval. De verschillen in premie zijn
niet groot. Er worde echter rekening mee gehouden daf
het ziekenfonds geen eigen risico kent. De 13 ‘pCt. van
de kosten van huisarts, apotheek en specialist, die vol-
gens de Memori.e van loelichting voor rekening van. de
verzekerde komen, kunnen, vooral bij een ziekte van
enige betekenis, toch nog oplopen. Daarbij brengen pe-
rioden van ziekte dikwijls ook andere kosten mee. Hoe
groot het risico zal zijn dat de tandheelkundige behan-
deling zal opleveren, kan niet worden voorzien. Bij la-
ge inkomens, en ook in gezinnen met mèer kinderen;
kan het eigen risico een belangrijke belasting gaan vor-
men en zal vrij spoedig de grens van 5 pCt. der gra-
tificaticregeling worden bereikt. Dit kan voorkomen wor-
den door bijv. het eigen risico te differentiëren naar in-
konieriskiassen. Tegenover de hogere kosten staat het
voordeel van het meerdere comfort van de particuliere
behandeling bij de dokter.
Kosten.
–
Over het geheel genomen is de regeling vrij kostbaar,
in
1
elk geval duurder dan de vrijwillige fondsverzeke-
ring. Dit konit ook niet onlogisch voor wanneer be-
dacht wordt dat de ziekenfondsen voor hun patiënten
belangrijk lagere tarieven hebben bedongen bij operatie-
kosteh, ambulante §pecialistische hulp en tandartsen. De
particuliere patiënt betaalt doorgaans een hoger tarief,
vaak een veelvoud van de fondstarieven.
E.-S.B. 3-11-1965
.
1015
Een tweede oorzaak van duurte zijn de administratie-
kosten die extra hoog zullen worden, doordat- ook res-
titutie van huisarts en apothekerskosten wordt beoogd.
Enerzijds hebben de ziekenfondsen de hieruit voort-
vloeiende rompslomp vermeden door het abonnemen-
tensysteem; anderzijds streven de particuliere verzeke-
raars ook niet naar verzekering van dit risico, mede
wegens de administratieve omslag die veroorzaakt
wordt door de restitutie van meest kleine bedragen.
Behalve dat de regeling duurder werkt, komt deze
voor de deelnemer a fortiori duur uit doordat het
Rijk met de ene hand een gedeelte van de rijksbijdra-
ge terugneemt die het met de andere hand geeft. Dit
komt doordat de huidige interimregeling buiten de loon-
belasting valt en er dus bij lage inkomens in het alge-
meen geen belasting over wordt betaald en de nieuwe
regeling, wat de rijkstegcmoetkoming betreft, iedereen
belastingplichtig maakt.
Is het voorts waarschijnlijk dat de Dienst der Rege-
ling uit zal komen met de heffing van 4,6 pCt.? Bekend
is dat de I.Z.A.’s (instituten ziiektekos-tenvoorziening
ambtenaren) in verschillende provincies in het verleden
meermalen betrekkelijk grote verliezen hebben geboekt.
Dit hij een hogere premiestelling (ca.
5
pCt.). De Memo-
rie van Toelichting gaat bij de kostenberekening van
de gemiddelde kosten per ziel bij de Dienst Geneeskun-
dige Verzorging Politie uit; dit is vermoedelijk – geen
juiste basis omdat deze dienst qua uitvoering en-selec-
tie van het personeel afwijkt van de geprojecteerde amb-
tenarenregeling. Misschien is het verstandiger gebruik te
maken van de ervaring dat de I.Z.A.’s, doordat zij op
particuliere basis werken, in het algemeen hogere kos-
ten pci
–
ziel noteren dan de ziekenfondsen.
Een voorzichtige raming op grond van een bereke-
ning door de ziekenfondsen stelt dit verschil op 15
pCt. Deze laatste kosten begroot hebbende van ca. f. 160
per ziel i-n
1965,
komen de I.Z-.A.’s dan op ruim f. 180;
vermoedelijk zullen de kosten van de rijksregeling
nog hoger liggen, daar de rijksambtenaren grotendeels
in de grote steden, de i.Z.A.’s daarbuiten zijn geconcen-
treerd. Een berekening op grond van de statistiek der in-
komen sverdeling leert dat afhankelijke inkomenstrek-
kers gemiddeld iets meer dan
1,5
ziel tot hun last heb-
ben. Globaal becijferd komt de benedengrens van de
lasten der Dienst -Ambtenarenziektiekosten op f.
159
mln.
1),
d.i. ruim twintig miljoen of 15 pQ. hoger dan
geraamd. Om dit verschil te dekken zou de premie die-
nen te worden gesteld op ca.
5,2
pCt. d.i. gelijk aan het
huidige tarief van I.Z.A. Zuid-Holland.
Intussen zou volgens de- Memorie van Toelichting met
deze premiestelling naast de kostendekking een reserve-
ring worden gediend. 1-let is echter niet geheel duide-
lijk waarom de Dienst – d.i. het Rijk – zou moeten
reserveren. Reservering is een typisch privaat-econo-
misch vereiste en beoogt te voorkomen dat onvoorziene
schommelingen in het restitutiebedrag tot solvabiliteits-
moeilijkheden zouden leiden. Zo wordt door de 15 me-
dische variaverzekeraars, waarvan het C.B.S. regelma-
tig cijfers verstrekt in de laatste jaren
(1959
t/m 1962),
slechts ca. 4 pCt. winst geboekt (omstreeks
1957
was
dit percentage 8); uit deze winst moet de totale reserve-
1)
Aantal deelnemers: 347.250. Aantal zielen per deel-
nemer 2,5. Verhouding kostçn per ziel I.Z.A.—ziekenfonds: 1,15. Geraamde kosten per ziel bij de ziekenfondsen: f. 160.
Berekening f. 160 X 1,15
x
2,5
X
347.250 =
f. 159
mln.
ring komen. Zou het hier geen draagkrachtige maat-
schap
1
–
ijen gelden die ook op ander gebied veel zaken
doen, dan zou de reservering, mede gezien de snelle
kostcnstijging, te laag moeten worden geacht. Hiertegen
steekt de doelstelling van de Memorie van Toelichting
om voor de Dienst – indien dit goed wordt begrepen
jaarlijks
f. 12 mln, te reserveren schril af: het Rijk
waartoe de Dienst behoort heeft immers voldoende re-
serves elders om toekomstige schommelingen op te van-
gen. Zou deze reserve vervallen, dan zou voor kostendek-
king en premiepercentage van 4,9 voldoende zijn.
Wanneer de kosten hoger worden, dan wordt ook de
bijdrage van het Rijk hoger. Men kan zich afvragen
of deze extra kosten en ook de investeringsuitgaven,
die gepaard zullen moeten gaan met de oprichting van
de Dienst, gerechtvaardigd zijn in een tijd, waarin toch
op bezuiniging van de overheidsuitgaven wordt aange-
drongen. ])it is -echter een aangelegenheid van Regering
en Staten-Generaal. Zeker is dat er veel belangrijker
argumenten zijn om de regeling aan te toetsen dan al-
leen aan dat van ‘s Rijks Financiën. –
Toch mag anderzijds niet worden vergeten dat afge-
zien van de kosten die op ‘s Rijks Kas of op de porte-
monnaie van de individuele ambtenaar zullen komen te
drukken, de gehele administratiekosten maatchappelijk
gezien kosten zijn en drukken bp – het
–
nationaal inko-
men. ‘.ltmers, er wôrdt ‘een apparaat in het leven ge-
roepen dat de apparatuur die de verzekeringshandelin-
gen thans verricht zal dupliceren. De spoeling elders,
d.i. hij fonds en ziektekostenverzekeraars wordt dun-
ner, cle kosten per eenheid gaan omhoog. Hoe dit zal
uitwerken is niet van tevoren na te gaan; wel is zeker
dat de ,.porte-feuille” van ziekenfondsen met veel
ambtenaren-verzekerden en dito ziektekostenverzeke-
raars (bijv. O.HRA.) zal worden ontwricht. Een pas-
sende schadevergoeding zou hier niet ongerechtvaardigd
zijn. In ieder geval is een woord ‘van waardering op
zijn plaats voor de fondsen en de verzekeraars die de
ambtenaren zolang iot tevede’nheid en tegen stéeds be-
ter wordende voorwaarden hebben verekerd. Integen-
deel worden door middel van art. 7 de risico’s die de
overgang met zich brengt op het fonds of de verzeke-
raar afgewenteld en neemt het Rijk deze risico’s niet
grootmoedig op zich. Dit is niet elegant.
Slothescliouwing.
De slotsom luidt dat de regeling, zoals deze in het
wetsontwerp is vervat, moeilijk aanvaardbaar is.
Wel zijn er gunstige aspecten aan de regeling; een
punt dat als zodanig door veel ambtenaren wordt erva-
ren is de particuliere behandeling voor degenen die nu
op het ziekenfonds zijn aangewezen. Medisch maakt dit
geen verschil; tegenover het meerdere comfort van de
particuliere behandeling staan hogere kosten.
Een ander gunstig aspect is de basisvergoeding van
tandheelkundige hulp; een enigszins dure behandeling
blijft
–
cchter grotendeels voor rekening van de patiënt.
Ten derde het elimineren van het probleem van de
inkomcnsgrens voor de vrijwillig verzekerden in het
ziekenfonds. Enerzijds wordt iedereen onder de loon-
grens tot nu toe de vrije keuze gelaten tussen fonds en
particuliere• polis; anderzijds biedën goede collectieve
contracten uitkomst voor hem die het ziekenfonds moet
verlaten.
Ten vierde is het een voordeel te achten dat iedere
ambtenaar die nie-t bij het ziekenfonds kan of wil, toe-
1016
– E.-S.B. 3-11-1965
gang krijgt tot een goede verzekeringsmogelijkheid. Dit
is zoals gezegd ook op collectieve particuliere basis te
regelen en wel tegen tarieven die belangrijk gunstiger
zijn. Waar deze collectieve contracten nog niet vol-
doen, is daarin toch op korte termijn te voorzien.
Het gunstigste aspect moet evenwel de uitbreiding ge-
acht worden tot de gepensioneerden, zoals door de mo-
tie Engelsman-Blom indertijd gevraagd. Het zou ech-
ter ook geheel in overeenstemming met deze motie zijn
als de interimregeling en de zgn.
5
pCt. gratificatierege-
ling ook voor gepensioneerden kwamen te gelden. In
de collectieve contracten zijn de gepensioneerden in het
algemeen reeds opgenomen.
Onverteerbaar blijft de regeling, ondanks deze gunsti-
ge aspecten, allereerst omdat de
noodzaak
van dit voor
belanghebbenden zo belangrijk stuk wetgeving niet is
gebleken.
Vervolgens is de, regeling
duur,
bij lage inkomens
zal de grens van
5
pCt. van de gratificatieregeling niet
zelden worden bereikt.
Onaanvaardbaar is voorts dat de premiestelling voor
ongehuwden
zo belachelijk hoog is.
De rechten van de ambtenaar die
ontslag
neemt en
van zijn volwassen geworden kinderen zijn onvoldoende
gewaarborgd.
Ter slotte heeft de regering een nadelige uitwerking
op de ziekenfondsen en de particuliere ziektekosten-
verzekering welke beide een belangrijke rc1 voor de
volksgezondheid vervullen.
Hei alternatief is het continueren van de huidige ,,in-
tarim”-regcling, gepaard aan ‘het optrekken van de
grens der vrijwillige fondsverzekering tot het oude ni-
veau. Daarnaast kan het afsluiten van goede collectie-
ve contracten waar deze nog niet geheel voldoen wor-
den bevorderd.
Het wetsontwerp is ingediend. De meningen zijn ver-
deeld. De beslissing is aan de Volksvertegenwoordiging.
In een democratie levende, houdt dit in dat het gepast
is zich straks neer te leggen bij het oordeel van de Sta-
ten-Generaal, hoe dit ook moge luiden.
Rijswijk (Z..H.).
D. VAN DER WERF.
Tarwe
Import(heffing) en export(restitutie)
In de periode juli 1964 – juni 1965 (oogstjaar 1964/’65)
heeft Nederland een macro-economisch verlies geleden van
rond f. 20 mln. als gevolg van een te omvangrijke export
van in Nederland verbouwde tarwe, waardoor de Neder
–
landse maalindustrie genoopt was om het ontstane tekort
aan Nederlandse tarwe aan te vullen met import van
kwalitatief gelijkwaardige tare.
Met het doel een herhaling van dergelijke overbodige
transacties te voorkomen, is de Nederlandse export-
restitutie, welke wordt verleend
bij
de uitvoer van tarwe,
verlaagd: Aangezien deze maatregel op een zeer laat tijd-
stip is genomen, zal het gewenste resultaât waarschijnlijk
niet worden bereikt. Het lijkt aannemelijk te veronder-
stellen, dat in Nederland gedurende hçt lopende oogstjaar
(juli 1965 – juni 1966) deze onnatuurlijke tarwestroom weer
zal optreden met de nadelige financiële consequenties daar-
aan verbonden.
Inleiding.
Harde en zachte tarwe.
Het Nederlandse verbruik van tarwebloem en tarwemeel
bedraagt per jaar 800.000 ton, welke hoeveelheid voor-
namelijk in de vorm van brood wordt geconsumeerd.
Voor de produktie van deze hoeveelheid bloem gebruikt
de Nederlandse maalindustrie ruim 1 mln. ton tarwe
1),
nl. 350.000 â 400.000 ton Westeuropese tarwe (in hoofd-
zaak Nederlandse oogst) en een 650.000 ton tarwe, die
geïmporteerd wordt uit o.a. de Verenigde Staten, Canada
en Argentinië.
Als gevolg van klimatologische omstandigheden kunnen
in deze landen tarwerassen worden verbouwd die kwalitatief
beter zijn dan de in West-Europa verbouwde rassen.
Hierop berust het onderscheid dat wordt gemaakt tussen
‘) De import en de expot van bldem, resp. ca
. 18.000 en
3.000 ton per jaâr, zijn in dit verband van ondergeschikt belang.
zgn. harde tarwe (Verenigde Staten, Canada, Argentinië)
en zachte tarwe (West-Europa). Door het mengen van de
beide soorten tarwe in de aangegeven verhouding, wordt
een melange verkregen waarvan de bloem voldoet aan de
wensen van de Nederlandse consument.
Bij vergelijking met’ de eisen die de consumenten in
andere Westeuropese landen stellen, blijkt dat in ons land
het percentage zachte tarwe in de tarwemelange voor de
produktie van broodbloem laag is. In Nederland is dit
aandeel 35 â 40 pCt., in West-Duitsland en Bèlgië 70 pCt.,
terwijl de Franse maalindustrie uitsluitend zachte tarwe
gebruikt.
Stimulering gebruik E.E.G.-tarwe.
De melanges kunnen door de bloemfabrikanten in de
E.E.G.-landen
Vrij
worden vastgesteld en dus worden aan-
gepast aan de behoefte van de markt; v&5r het inwerking-
treden van de gemeenschappelijke regelingen in de sector
granen in de E.E.G. (30 juli 1962) bestond deze vrijheid
niet in alle E.E.G.-landen. Zo werd bijv. in Italië de tarwe
uitsluitend door de Staat geïmporteerd, die dan tevens
zorg droeg voor de verdeling. Aldus werd het kwantum
importtarwe geregeld. In Nederland was de maalindustrie
verplicht minimaal een bepaald percentage inlandse tarwe
in de melange op te nemen. Deze regelingen hadden alle
ten doel om het gebruik van importtarwe te beperken,
ten einde de afzet van in eigen land verbouwde tarwe,
ondanks de sterke druk van de buitenlandse concurrentie,
te verzekeren.
Per medio 1962 werden die uiteenlopende overheids-
voorschriften vervangen door een voor de E.E.G.-landen
uniform systeem van heffingen bij import uit niet-E.E.G.-
landën, het zgn. ,,buitentarief”, terwijl voor de intra-
cornmunautaire handel een ,,binnentarief” werd ingesteld,
dât gedurende de overgangsperiode’ to(nihil moet worden
verlaagd. De tot medio 1962 bestaande regelingen be-
E.-S.B. 3-11-1965
1017
treffende het gebruik van de nationale tarwe zijn hier
–
door gewijzigd in een systeem tot stimulering van het
gebruikvan tarwe die verbouwd is in de E.E.G.
Subsidie op bloem.
Bij het inwerkingtreden van het E.E.G.-graanbeleid werd
de importheffing op tarwe, afkomstig uit derde landen
(niet-E.E.G.-landen), in Nederland verhoogd van f. 1,15
tot f. 11,50 per 100 kg. Daarna is deze heffing meer dan
100 maal gewijzigd, waarbij duidelijk een stijgende tendens
is waar te nemen. Hoewel deze forse stijging aanleiding
zou kunnen geven tot een drastische verhoging van het
aandeel (goedkopere) inlandse tarwe, is dat bij handhaving
van de huidige kwaliteit van het brood zeker niet binnen
enkele jaren te verwezenlijken.’
Hiermede rekening houdend is de kostprijs van bloem
door de sterke verhoging van’de imp6rtheffing zodanig
toegenomen, dat de broodprijs in juli 1962 reeds met rond
f. 0,05 had moeten stijgen. Ter voorkoming van een der-
gelijke grote prijsstijging van de ene op de andere dag
wordt de bloem vanaf die datum gesubsidieerd. Het effect
van de E.E.G.-regeling op het prijsniveau van het brood
wordt hierdo’or dus gecompenseerd. De subsidie die per
1juli
1965
is verlaagd van f. 8,10 tot f. 6 per 100 kg tarwe
zal
bij
realisatie van de E.E.G. niet meer worden verstrekt.
Het uniforme-heffingensysteem.
Bij het vaststellen van de importheffing wordt verschil
gemaakt tussen graan afkomstig uit derde landen (buiten-
tarief) en graan afkomstig uit lid-staten (binnentarief).
Na verwezenlijking van de Gemeenschappelijke Markt ver-
yalt uiteraard het binnentarief en zal dus slechts een buiten-
tarief van kracht zijn:
Drempelprijs.
Het uitgangspunt voor het bepalen van de import-
heffing wordt gevormd door de zgn. drempelprjs, d.i. de
prijs waartegen de granen minimaal kunnen worden ge-
importeerd. Deze drempelprijs wordt vastgesteld op een
niveau, waarbij de producenten in de E.E.G. werkgelegen-
heid en een redelijke levensstandaard worden gewaarborgd,
zodat de drempelprijs kan worden beschouwd als een
minimum importprijs ter bescherming van de graan-
verbouwers in de E.E.G.
Aangezien ‘er grote prijsverschillen bestonden (en nog
bestaan) tussen de graanprijsniveaus in de E.E.G.-landen
is besloten gedurende de overgangsperiode
2)
de drempel-
prijzen per oogstjaar nationaal vast te stellen. Hierbij dienen
de nationale drempelprijzen geleidelijk nader tot elkaar te
worden gebracht, zodat de verschillen na de overgangs-
periode zullen zijn verdwenen en één uniforme drempel-
prijs zal gelden voor de gehele Gemeenschap.,
De drempelprijs, die per 1juli van ieder oogstjaar wordt
vastgesteld, wordt door de lid-staten daarna verhoogd ge-
durende minimaal
5
maanden en maximaal 10 maanden.
Deze itaffeling vindt in Nederland bij tarwe momenteel
2)
De Raad van Ministers van de E.E.G. heeft in december
1964 besloten dat de in juli 1962 begonnen overgangsperiode
op,1 juli 1967 zal zijn beëindigd.
plaats van september t/m april en bedraagt f. 0,35 per –
maand per 100 kg. De stijging van de drempelprijs ge-
durende het oogstjaar beoogt een compensatie te zijn voor
de opslag- en rentekosten, aangezien de oogstwerkzaam-
heden voor verreweg het grootste deel zijn geconcentreerd
– in augustus/september.
Uniforme drempelprjs voor de E.E.G.
In juli 1962 bedroeg het verschil tussen de hoogste
drempelprijs (Duitsland) en de laagste drempelprjs (Neder-
land) rond f. 10 per 100 kg tarwe. Dit grote verschil moet
in
5
jaar worden overbrugd. Bovendien werd het Neder-
landse prijsniveau van 1962 te laag geacht voor het gemeen-
schappelijke prijspeil, dat zou moeten gelden
bij
de reali-
satie van de E.E.G. op het gebied van de granen. Hoewel
dit prijsniveau pa op 15 december 1964 door de Raad van
Ministers van de E.E.G. is vastgesteld, was het dus lange
tijd v66r deze datum duidelijk, dat de tatweprijs in Neder-
land in de overgangsperiode zou moeten stijgen. Deze ver-
hoging heeft zich in twee jaar voltrokken en zelfs in die
mate, dat na de twee ingrijpende verhogingen van elk
f. 2,35 id 1963 en 1964, de drempelprjs per 1 juli 1965
werd verlaagd met f. 0,10 tot f. 37,90 per 100 kg tarwe.
Bij deze prjsveranderingen kan het volgende worden
opgemerkt. In januari 1964 werd het zgn. Plan-Mansholt
gepubliceerd
3),
zijnde een voorstel inzake de eenmaking
van de graanprijzen in de E.E.G. In dit plan was voor
tarwe een, d’rempelprjs vermeld van f. 38 per 100 kg, die
zou gelden voor de gehele Gemeenschap per 1 juli 1964.
Vooruitlopende op het besluit dienaangaande heeft Neder-
land, als enige lid-staat, deze voorgestelde prijs overge-
nomen voor 1juli 1964.
Bij de besprekingen van het Plan-Mansholt in december
1964 door de Raad van Ministers heeft men echter tot
wijzigingen besloten, waardoor de communautaire drempel-
prijs van tarwe f. 37,78 werd, welke prijs pas op 1juli1967
voor alle E.E.G.-landen van kracht zal zijn. In december
1964 is dus gebleken, dat Nederland het doel voorbij was
geschoten, aangezien de Nederlandse drempelprijs op 1
juli 1964 (f. 38) hoger was dan de vastgestelde uniforme
drempelprijs per 1 juli 1967 (f. 37,78). Na de grote aan-
passingen ,,naar boven” van de Nederlandse drempelprjs
in 1963 en 1964 zal deze, om de E.E.G.-drempelprijs in
juli 1967 te bereiken, weer moeten worden verlaagd. Deze
verlaging is in 1965 voor een deel gerealiseerd.
Ter illustratie is het verloop van de Nederlandse drempel-
prijs voor tarwe sinds juli 1962 in de grafiek weergegeven.
Imporiheffing op tarwe uit derde landen (buite,ztarief,).
De importheffing, welke dagelijks wordt vastgesteld, is
gelijk aan het verschil tussen de drempelprijs en de c.i.f.-
prijs ‘van het importgraan in de lid-staat. De c.i.f.-prjs
wordt door de Europese Commissie vastgesteld en ver-
volgens medegedeeld aan de lid-staat, die daarna de im-
portheffing berekent, hetgeen in Nederland geschiedt door
het Produktschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten.
Bij het bepalen van de c.i.f.-prijs wordt uitgegaan van de
3)
Publikatieblad van de Europese Gerneenschappen, d.d.
21 januari 1964.
(1. M.)
1018
E.S.B.
3-11-1965
meest gunstige aankoopmogelijkheid op de wereldmarkt,
terwijl bovendien rekening wordt gehouden met de ver
–
schillen in kwaliteit.
Voor het vaststellen van het buitentarief op tarwe dienen
de drempelprijs en de c.i.f.-prijs betrekking te hebben op
dezelfde kwaliteit. Aangezien de drempelprijs geldt voor
tarwe die verbouwd wordt in de EEG:, dus zachte tarwe,
moet ook de c.i.f.-prijs van tarwe met deovereenkomstige
kwaliteit worden genomen. De wereldmarktprijzen van de
vele tarwekwaliteiten die hiervan afwijken moeten daarom
worden herleid tot prijzen die geacht worden te gelden
voor tarwe die in de Gemeenschap wordt geoogst. Enkele
kwaliteiten komen overeen met deze tarwe. De harde
tarwesoorten hebben evenwel een ,,meerwaarde” die op-
loopt tot ruim f.
4,50
per 100 kg, welke waardeverschillen
dus in mindering moeten worden gebracht op de c.i.f.-
prijzen van deze betere tarwesoorten. De aldus berekende
laagste c.i.f.-prjs wordt gebruikt bij de vaststelling van de
importheffing.
Een consequentie van dit systeem is dat slechts de tarwe-
soort waarop de heffing is gebaseerd, tegen drempelprijs
kan worden geïmporteerd. De overige tarwe heeft namelijk
een hogere c.i.f.-prijs en aangezien de heffing op alle tarwe
gelijk is, zullen deze tarwesoorten ingevoerd worden tegen
een prijs die hoger is dan de drempelprjs. Hierdoor is het
mogelijk dat ,,derde landen tarwe”, die in de EEG.. niet
of nauwelijks als grondstof wordt benut voor de bloem-
produktie, de heffing kan beïnvloeden, hetgeen moge blijken
uit onderstaand gestileerd voorbeeld. Daarbij is uitgegaan
DREMPELPRUS, SUITE NTARIEF
/
PRIMO MAANDCIJFERS
4(2
van het feit, dat de E.E.G. geen behoefte heeft aan import
van zachte tarwe, bijv. Engele tarwe.
TABEL 1
Verschil in
kwaliteit
Op
Tarwe
C.i.f.-prijs
t.o.v. zach-
te EEG.-
E.E.G.-
Drem pel- Verschil
afkomstig
uit
Rotterdam
per lOO kg
tarwe
standaard
herleide prijs
kolom 5 kolom 4
(meer-
prijs
waarde) a)
2
3
4
5
6
f. 21
f. 0,0
f.21
f. 38,25
f. 17,25
Engeland
……….
anada
………….
27
,,
4,35
,, 22 ,65
,,
3825
1
,,
15,60
Verenigde Staten ..
25,50
,,
3,80
,, 21,70
38,25
1
,,
16,55
a) Vastgesteld door de Europese Commissie in E.E.G.-veiordening 70,
gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen d.d.
28 juli 1962; daarna voor een enkele tarwesoort gewijzigd.
De imp3rtheffing op alle tarwe bedraagt f. 17,25 per
100 kg. Hoewel de Engelse tarwe dus niet wordt gebruikt,
wordt de kostprijs van de tarwemelange er toch door ver-
hoogd. De Nederlandse maalindustrie importeert namelijk
grote hoeveelheden harde tarwe uit Canada en/of de Ver-
enigde Staten. Dergelijke situaties zijn zeker niet denk-
beeldig, gezien de ervaring voornamelijk in het oogstjaar
1964/’65. Verschillende maanden werd namelijk Engelse
tarwe aangeboden tegen een zodanig lage prijs, dat de
importheffing dâârop werd gebaseerd, terwijl van deze
tarwe een te verwaarlozen hoeveelheid werd ingevoerd.
Ter voorkoming van deze onnodige wijzigingen van de
heffing op harde tarwe, zou te overwegen zijn bij de be-
per 100 kg. TARWE
J
A
S 0W
0 J F
MA
M
J
J AS
0 NO
J
F MA
Pl
J J A
S
0 N 0
J
F
MA
M J .J A SO
E.-S.B. 3-11-1965
1019
paling van de heffing op deze tarwesoort uit te gaan van
tarwe die representatief is voor de wereldmarkt.
Hoogte en fluctuaties van het buitentarief op tarwe.
De beide grootheden die de importheffing bepalen,
drempelprijs en laagste c.i.f.-prijs, zijn aan wijzigingen
onderhevig. De drempelprijs wordt gedurende 8 maanden
verhoogd met f. 0,35, terwijl de c.i.f.-prijs door variaties
in de wereldmarktprijs, transportkosten enz. fiuctueert,
zodat de heffing zeer veelvuldig zou moeten worden aan-
gepast.
Met het doel teveel variaties in dit buitentarieff te ver-
mijden, wordt de heffing pas gewijzigd indien de laagste
c.i.f.-prjs vermeerderd met de tot dat ogenblik geldende
heffing, f. 0,27 of meer afwijkt van de drempelprijs. Indien
een dergelijk verschil optreedt, wordt de importheffing weer
vastgesteld door de drempelprijs te verminderen met de
laagste c.i.f.-prjs. Als gevolg van deze ,,swing” kân het
dus voorkomen, dat de goedkoopste tarwe wordt ge-
importeerd tegen een prijs (inclusief heffing) die maximaal
bijna f. 0,27 afwijkt van de ‘drempélprijs.
Ondanks de mitigerendé inloed van de ,,swing” waren
er toch nog 30 á 40 heffingsfiuctuaties per jaar. Zo zijn er
in het jaar juli 1964/juni 1965 35 mutaties te tellen, waarbij
de hoogste heffing f. 21,32 bedroeg en de laagste f. 15,12
100 kg tarwe. Een waarlijk imponerende “variatie-
breedte!
Importheffing op tarive uit lid-staten (binnentarief).
Evenals bij het vaststellen van het buitentarief wordt
voor het bepalen van het binnentarief de drempelprijs van
het importerende land verminderd met de tarweprijs c.i.f.
grens invoerende staat. Van dit verschil dient evenwel een
forfaitair bedrag te worden afgetrokken, een bedrag dat
jaarlijks zodanig moet worden vastgesteld
,,…
dat het
handelsverkeer tussen de lid-staten zich geleidelijk en regel-
matig tot aan dë totstandkoming van de gemeenschappelijke
markt ontwikkelt
……
4
). In Nederland bedraagt het
momenteel f. ‘0;40 per 100 kg tarwe.
Deie reductie op de heffing wordt alleen verleend op
4)
E.E.G.-verordening 19, Publikatieblad van de Europese
Gemeenschappen d.d. 20 april 1962.
tarwe, die verbouwd is binnen de E.E.G.-landen, zodat’in
het inter-cömmunautaire verkeer de uitvoerende lid-staat
een preferentie verkrijgt boven derde landen. Dergelijke
transacties zullen slechts kunnen optreden indiende expor-
terende lid-staat een lager prijspeil heeft dan de invoerende
E.E.G.-partner. Door het verlenen van subsidies is ook
voorzien in de mogelijkheid voor tarwehandel in omge-
keerde. richting. Voor zover mij bekend, wordt hiervan
geen gebruik gemaakt.
De grote tarwe-exporteur in de E.E.G. is Frankrijk.
Het is het land met de laagte tarweprjs en met een tarwe-
produktie die aanmerkelijk groter is dan de hoeveelheid,
welke wordt• gebruikt voor binnenlandse consumptie.
Hoewel de Nederlandse tarwe-oogst omvangrijker is dan
het kwantum zachte’ tarwe, benodigd voor binnenlands
gebruik, is de invoer van Franse tarwe in Nederland ge-,
durende de laatste drie oogstjaren sterk toegenomen, zoals
blijkt uit tabel 2;
TABEL 2.
In voer Franse ‘tarwe in Nêderland
Jaar
Import in 1.000 kg
1962/’63
…………………..
.’
13.000
1963/’64
…………………………….
.
…
.71.000
1964/65
……………………………..
ca.
.
25.000
De import in het oogstjaar 1963/’64 werd gestimuleerd
door de slechte kwaliteit van de Nederlandse oogst en
doordat grote voorraadhouders niet bereid waren de tarwe
tijdig te verkopen en te leveren aan de Nederlandse maal-
industrie. De zeer grote import van Franse tarwe in 1964/
’65 vindt zijn oorzaak in de exorbitant hoge prijzen van
Nederlandse tarwe als gevolg van een opvallend grote
export van Nederlandse tarwe. In Nederland heeft zich
dus in het laatste oogstjaar een zeer merkwaardige situatie
voorgedaan. Immers, het tekort aan zachte tarwe in ons
land dat ontstond door te grote export van inlandse tarwe,
verplichtte de maalindustrie de yrjwel gelijkwaardige zachte
Franse tarwe te importeren.
Importheffing, exportrestitutie.
De exportrestitutie die wordt verleend bij de uitvoer
van granen naar derde landen wordt normaliter gelijk ge-
Mêt een aandeel
‘Vereenigd Bezit van
18
94′
hebt U circa 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Verenigd Bezit van 1894’ maakt U mede-
eigenaar van een grote, deskundig samengestelde aandelen-
portefeuille, die een aantrekktlijk rendement oplevert.
Spreiding over circa 200 fondsen beperkt het risico.
Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit in waarde
vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen
U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbeit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84. ROTTERDAM
1020
.
E.-S.B.
3.11-1965
steld aan de importheffing. De lid-staten mogen evenwel
op de aldus berekende exportrestitutie een korting toe-
passen, waardoor de te verstrekken exportrestitutie ge-
ringer wordt dan de importheffing. Dit is een zeer doel-
matig systeem om een te grote export van tarwe te voor-
komen.
Export van Nederlandse tarwe naar derde landen in 19641’65.
Gedurende vele maanden was in het afgelopen oogstjaar
de importheffing gebaseerd op zeer lage offertes, met het
gevolg dat het buitentarief zich lange tijd op een hoog
niveau bevond. Ondanks deze hoge iniportheffing werd
voorshands geen korting toegepast op de exportrestitutie.
Hierdoor werd het commercieel mogelijk op grote schaal
Nederlandse tarwe te exporteren naar derde landen. De
omvang van de uitvoer groeide in die mate dat, bij Conti-
nuering, in Nederland een tekort zou ontstaan aan inlandse
tarwe. Getracht is’ een dergelijke situatie te voorkomen
door vanaf eind maart de exportsubsidie lager te stellen
dan de importheffing. Deze maatregel was niet zeer in-
grijpend, aangezien de kortingen slechts varieerden tussen
f. 0,03 en f. 0,88 per 100 kg tarwe, bij een importheffing
van rond f. 20,40.
Dat het gewenste resultaat niet werd bereikt, behoeft
dan ook geen verwondering te wekken. De Nederlandse
export van inlandse tarwe was in het oogstjaar 1964/’65
uitermate omvangrijk, hetgeen moge blijken uit tabel 3.
TABEL 3.
Export van inlandse tarwe nâar derde landen
Oogstjaar
Export in 1.000,kg
Export in pCt. v.d. oogst
1962/’636.000
1
1963/’64
43.000
8
1964/’65
ca 290.000
40
Hoewel het systeem om de exportrestitutie bij uitvoer
naar derde landen lager te stellen dan de importheffing,
ook in Frankrijk wordt toegepast, is de coördinatie tussen
beide landen, indien aanwezig, niet geheel duidelijk.
Immers, in Frankrijk werd de korting reeds in januari
1965 ingesteld, terwijl de hoogte ervan varieerde van f. 2,50
tot f. 4,50 per 100 kg. Hierdoor werd de onnatuurlijke
tarwestroom nog in de hand gewerkt, ni. Nederlandse
export van zachte tarwe naar derde landen en Nederlandse
import van zachte tarwe uit Frankrijk ter vervanging van
een groot deel van de uitgevoerde tarwe.
Financiële consequentie van de te grote Nederlandse tarwe-
export in 1964/’65.
De import van de in tabel 2 vermelde 125.000 ton
Franse tarwe zou niet nodig zijn geweest, indien de export
van Nederlandse tarwe naar derde landen 125.000 ton
minder had bedragen. De Nederlandse exportrestitutie bij
uitvoer van inlandse tarwe bedroeg bij benadering ge-
middeld f. 180 per ton, zodat voor de export van 125.000
ton aan restitutie werd verleend: 125.000 x f. 180 is f. 22,5
mln. De Nederlandse importheffing op Franse tarwe was
rond f. 20 per ton, waardoor het totale heffingsbedrag voor
de 125.000 ton ingevoerde Franse tarwe te stellen is op
125.000
x
f. 20 is f.
2,5
mln. Per saldo heeft Nederland
op deze onnodige transacties rond f. 20 mln. meer aan
restitutjes verleend dan aan heffingen ontvangen. Hierbij
is nog afgezien van de vraag, of de exportrestituties voor
de overige 165.000 ton uitgevoerde inlandse tarwe, ten
bedrage van ca. f. 30 mln., noodzakelijk waren.
Vermijden van te grote Nederlandse export in 19651’66.
In het op 1juli 1965 begonnen oogstjaar werd in Neder-
land gedurende de eerste twee weken de exportrestitutie
niet gekort. Daarna werd de korting op f. 1,50 en m.i.v.
14 augustus op f. 4,50 per 100 kg tarwe gesteld, waardoor
– naar mag worden aangenomen – exporttransacties niet
meer aantrekkelijk zijn
5).
De exportrestitutie die op een bepaalde dag geldt, kan
door de exporteur worden gefixeerd voor maximaal vijf
maanden. Dit betekent dat de exporteur, indien hij fixeert,
op de uitvoer van tarwe gedurende vijf maanden een resti-
tutie ontvangt, die gelijk is aan de op de dag van fixatie
geldende exportrestitutie. Kortingen die op een later tijd-
stip bekend worden gemaakt, wijzigen de gefixeerde export-
restitutie niet. Aangezien in begin juli de importheffing
vrij hoog was en de exportrestitutie dienovereenkomstig,
zal deze restitutie door exporteurs stellig zijn gefixeerd.
Zelfs kan worden betwijfeld, of door de korting van f. 1,50
die per 15 juli van kracht werd, exporttransacties niet
interessant meer waren; mogelijk is de verlaagde export-
restitutie nog gefixeerd. De daarop volgende verlaging van
de exportrestitutie met f. 4,50 m.i.v. 14 augustus zal wel
prohibitief zijn.
Het resultaat van deze maatregelen ter beteugeling van
de tarwe-export zal, gezien de ,,fixatietermijn” van vijf
maanden, eerst in januari 1966 volledig zijn te bemerken.
Waarschijnlijk is evenwel, dat het gewenste effect weer
niet volledig zal worden bereikt. Hardnekkige geruchten
willen namelijk dat exportrestituties zijn gefixeerd voor
grote exportorders, in totaal voor 150.000 â 200.000 ton
inlandse tarwe, die uiterlijk in januari 1966 moeten zijn
afgewikkeld.
Een belangrijke import van Franse tarwe door de
Nederlandse maalindustrie in het lopende oogstjaar, voor-
namelijk in de periode tot januari 1966, ligt dan ook in
de lijn van de verwachting. Hierdoor zal weer een macro-
economisch nadeel in de tarwesector worden geleden.
‘s.Gravenhage.
Drs. A. A. VAN STRAATEN.
5)
Per 27 september werd de exportrestitutie f. 4,80 lager
gesteld dan de importheffing; met ingang van 19 oktober wordt
zelfs geen restitutie meer verleend bij de export van Nederlandse
tarwe naar derde landen.
J. B. Polak: Verlies of winst in het stedelijk vervoer.
Uitgave
van de Stichting Instituut voor verkeers- en vervoers-
economie, Amsterdam 1965, 32 blz., f.
2,50.
Deze brochure vormt de eerste publikatie van de Stich-
ting Instituut voor verkeers- en vervoerseconomie ver-
bonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zoals Prof.
Vonk, Directeur van het Instituut in
zijn
Ten Geleide op-
merkt, dragen de beschouwingen een inleidend en samen-
vattend karakter. Polak schetst in grote lijnen voor welke.
problemen een grote stad zich t.a.v. het vervoer gesteld
ziet. Bovendien bespreekt hij systematisch welke mogelijk-
heden er zijn om de toenemende chaos het hoofd te bieden.
Zowel aan de vervoersvraag als aan het vervoersaanbod
wordt aandacht geschonken. Het betoog mondt uit in een
aantal aanbevelingen: ruimtelijke spreiding van de ver-
voersvraag door deconcentratie van bedrijven, coördinatie
van vervoerstakken, samenwerking in de bodecentra en
wijksgewijze bediening van de stad met betrekking tot het
E.-S.B. 3-11-1965
1021
stukgoederenvervoer, parkeergarages buiten het stads-
centrum en het aanleggen van een ondergrondse rail-
verbinding, aangevuld met het aanbrengen van een horizon-
tale scheiding tussen openbaar en individueel vervoer.
Polak wijst er verscheidene keren op dat wanneer het op
het nemen van beslissingen aankomt de economische weten-
schap verstek moet laten gaan. Rentabi liteitsberekeningen
zijn nuttigvoor zover zij kwantitatieve informatie ver-
schaffen omtrent een aantal aspecten van de probleem-
stelling, maar
zij
kunnen niet in de plaats worden gesteld
van beleidsbeslissingen waarbij ook meer kwalitatieve
overwegingen een rol spelen. Bovendien blijft altijd gelden
dat ook de pseudo-objectieve berekening is onderworpen
aan het subjectieve oordeel van de beleidsinstanties. In de
economie gaat het nu eenmaal om de behoeftenbevrediging,
zodat concrete normen voor het beleid niet uit de analyse
kunnen worden afgeleid.
Deze omstandigheid brengt o.m. met zich dat het ‘er-
wezenlij ken van bij v. een evenwichtig vervoersapparaat
in sterkere mate een kwestie is van het uitoefenen van
politieke druk dan van wetenschappelijke analyse. Pressie-
groepen doen hun werk en letten bij het uitoefenen van
politieke druk uiteraard alleen op hun eigen belangen.
Daarom is het verwijt van Polak aan het ,,Centraal Over-
leg”, het overkoepelend orgaan van de voornaamste ver-
keers- en vervoersbonden, dat op een demonstratief congres
de noodzaak van omvangrijke investeringen in het stedelijk
wégennet niet afwoog tegen andere taken van de overheid,
ongegrond. Regering en parlement dienen te letten op het
geheel en afweermechanismen te ontwikkelen tegen een
overdaad aan eisen van de pressiegroepen. Economen die
in de toegepaste sfeer werkzaam zijn dienen zich bewust te
zijn van het a-politieke karakter van de analyse en het
politieke karakter van de uiteindelijke beslissing
‘).
Deze
belangrijke les kan uit de studie van Polak opnieuw worden
geleerd.
Naârdn.
A. KEERTJE.
• 1)
Nog onlangs werd een beschouwing van Drs. Oosterveld
over de studie van Polak ontsierd door het onvoldoende onder
–
cheiden van analyse en politiek. Zie ,,Orbis Economicus”,
augustus 1965.
Witold Lissowski: Capital-Output-Employment Ratios in
Industrial Programming.
Translated from the Polish
hy J. Syskind, Pergamon Press Ltd., Oxford/Lon-
don! Edinburgh/New York / Paris! Frankfurt, Pan-
stwowe Wydawnictwo Ekonomiczne, Warsaw, z.j.,
XX + 225 blz. £ 3.
Deze Poolse studie heeft tot onderwerp de meting en
het gebruik van de verhoudingsgetallen kapitaal-produk-
tie en kapitaal-arbeid, ook wel bekend als kapitaalcoëff i-
ciënt en kapitaalintensiteit. De auteur beschrijft de ver-
schillende methodologische vragen verbonden aan een
juiste ,meting van deze grootheden en brengt overvloe-
dig statistisch materiaal hierover bijeen. Dit materiaal
heeft betrekking op de gemiddelde en marginale coëff i-
ciënten, voor gehele economieën en voor afzonderlijk be-
drijlstakken, voor zgn. ontwikkelde en onderontwikkelde,
Westerse en communistische landen. De meeste gegevens
dateren van v66r 1960 en zijn ontleend aan andere gepu-
bliceerde bronnen, met uitzondering van die voor Polen
waarvoor ook schattingen tot aan
1975
toe worden ge-
geven. Bij de internationale vergelijkingen, o.a. tussen
de Westerse en socialistische landen, is geen poging
gedaan tot vergelijkbare grootheden te komen.
Interessanter zijn de beschouwingen over de in Polen
gebruikte methoden voor de berekening van ‘de nationa-
le rentabiliteit van de investeringen. Deze methode is
vrij gecompliceerd, maar in wezen een extrapolatie van
de in het vérleden waargenomen kapitaalcoëfficiënt ge-
corrigeerd voor te verwachten technische en structu-
rele veranderingen. De schrijver is zich het ontbreken
van een duidelijke theoretische fundering van de gebruik-
te pragmatische methoden wel bewust, maar prefereert
deze toch, mits gehanteerd door ervaren industriële spe-
cialisten, boven de meer geavanceerde methoden, waar-
onder hij verstaat wiskundige modellen gebaseerd op de
aanvoer-afvoeranalyse. In het bijzonder voor geïnteres-
seerden in de Poolse planningmethoden bevat dit deel van
het boek nuttige informatie, al geeft het geen antwoord
op alle vragen op dit terrein. Bovendien is het niet al-
tijd duidelijk in hoeverre de schrijver de in feite ge-
bruikte technieken beschrijft dan wel zijn aanbevelingen
en die van andéren daarover geeft.
Het boek is geheel in wetenschappelijke trant geschre-
ven. Het gepresenteerde cijfermateriaal geeft de schrij-
ver geen enkele maal aanleiding tot aanprijzing van of
kritiek op de prestaties van de landen van verschillende
economische stelsels. Alleen de terminologie herinnert
hier en daar aan de socialistische oorsprong van deze
publikatie.
Rotterdam.
H. C. BOS.
Prof. Dr. M. A.
G.
van Meerhaeghe: internationale eco-
nomische betrekkingen en instellingen. H. E.. Sten-
fert Kroese N.V., Leiden 1964, 327 blz., f. 26.
Een bekend auteur over’ internationale economische
aangelegenheden heeft eens gesteld, dat men met een
stapeltje van nog geen tien – selecte – boeken eigen-
lijk de belangrijkste theoretische pubikati’es, die er na
de tweede wereldoorlog op het terrein van de interna-
tionale economische betrekkingen zijn verschenen, wel zo
ongeveer te pakken heeft
1).
Het onderhavige boek van
Prof. Van Meerhaeghe hoort daar niet bij, om de een-
voudige reden dat het wat later verscheen, maar voor-
al omdat het geen theoretisch werk is. Wanneer ik ech-
ter een lijst moest opstellen van de tien meest attrac-
tieve boeken die de internationale economische betrek-
kingen praktisch beschrijven en onder de loep nemen
dan zou Van Meerhaeghes boek zonder twijfel daarop
een prominente plaats innemen.
Het boek is opgebouwd uit drie delen. Het eerste
deel
(65
blz.) behandelt de theorie yan de internatio-
nale economische betrekkingen. Het tweede deel houdt
zich bezig met de wereldorganisaties (120 blz.) èn het
derde deel behandelt dan de Europese organisaties (123
blz.). Het zijn met name de laatste twee delen die het
boek in hoge mate attractief maken. Op een overzich-
telijke wijze passeren de verschillende bekende en’ wat
minder bekende organisaties de revue, waarbij de uni-
formiteit van opzet (ontstaan, de voorschriften, de wer-
king, beoordeling, bibliografie) de leesbaarheid en de in-
formatieve capaciteit in aanzienlijke mate ten goede
komt.,
Voor de lezers van deze kolommen lijkt het niet no-
dig op elke Organisatie apart in te gaan. Wel mag een
woord van lof’ niet ontbreken voor de steeds weer her-
haalde paragrafen ,,Beoordeling” der organisaties, waar-
1)
Prof. Dr. J. Wemeisfelder in ,,De Economist” van
januari 1964, blz. 56, vrij geciteerd.
1022
•
E.-S.B: 3-11-1965
in de auteur zich wars toont van de bekende stoelen,
banken en korenmaten. Zo doet het bepaald kleurrijk
aan, zijn. uitspraak op blz. 244 betreffende de O.E.S.O. te
leggen naast die van Andriessen, Miedema en Oort in
hun ,,De sociaal-economische besturing van Nederland”
op blz. 241, eveneens de O.E.S.O. betreffende. De
O.E.E.S. moet men niet uitviakken in de beschouwing
van ‘van Meerhaeghe. Wat men wèl moet uitviakken, dat
is de O.E.S.O., want dat is ,,een instelling die meer haar
ontstaan dankt aan de zorg voor de instandhouding van
het administratief apparaat der O.E.E.S., dan aan de
noodzaak dringende vraagtukken op te lossen”. Men zou
kunnen denken dat Van Meerhaieghe op Parkinsoniaan-
se wijze van teer trekt tegen de hierboven bedoelde uit-
spraak van Andriessen, Miedema en Oort: ,,Als gevolg
daarvan gaat van de adviezen van de O.E.S.O., de lan-
denexameris e.a., een
niet te’ onderschatten
2)
invloed
ui.t op de in de Westerse landen gevoerde economische
politiek”.
De plaats die het eerste deel van het boek inneemt
op de scala der waardering is wat minder eenduidig.
Zou men van sommige boeken van Meade kunnen zeg-
gen dat daar al gauw de eerste wet van 6 ossen zijn ver-
zadigende invloed doet gelden, van dit deel is zulks moei-
lijk vol te houden. Het is te weinig om er verzadigd
van te geraken, het is teveel om eraan voorbij te gaan.
Kortom, het deel is een zeer summier summa sum-
inarum der capita selecta uit de theorie der internatio-
nae economische betrekkingen, en, het zij toegegeven,
meer kan men van
65
biz. ook niet verwachten.
Men zou erover kunnen twisten of het zinvol was dit
deel op te nemn. Temeer daar het geen vervanging kan
zijn voor vroegere werken van Van Meerhaeghe, noch
voor enig ander bekend en in zwang zijnd handboek, al
dan niet voorkomend op een lijstje van tien. Het deel
vervult dus slechts een zekere beschikbaarheidsnuttig-
heid, verenigd als het is in één band met de delen
II en III. Immers, als men zich toch, en met genoegen,
zet aan de hoofdschotel van de dis die Van Meerhaeghe
offreert, dan kunnen enkele theoretische aperitieven uit
het vuistje er best bij.
Amsterdam.
Drs. Ch. J. F1 LET.
2)
Cursief van mij.
RECENTE PUBLIKATIES
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen.
Uitgave
E. E. Kluwer te Deventer.
Verschenen zijn: suppiementen 10 en 11 van band
B (f. 10,43) alsmede een nieuwe verbeterde band. Be-
langrijkste inhoud: a. aanvulling jurisprudentie; b. over-
zicht van de behandeling van het V.V. en de M. v. A. in
de Tweede Kamer inzake ontwerp van de wet op de
Vennootschapsbelasting 1960.
H.S. Odeh: The impact of
infiation on
the level of economic
activity. With a foreword by Prof. Dr. L. J. Zimmer-
man. Rotterdam University Press Economic Series,
vol. 2. Universitaire Pers, Rotterdam 1964, 96 blz.,
f. 17,50.
Dit boek is, vooral vanuit methodologisch oogpunt, van
groot belang voor diegenen die zich bezighouden met de
bestudering van monetaire problemen in de ontwikkelings-
landen.
Rasul:
Input-output relationships
in Pakistan 1954.
Rotterdam University Press Economie Series, vol. 1.
Universitaire Pers, Rotterdam 1964, 112 blz., f. 19,50.
J. C.
Saigal:. The choice of sectors
and regions. With a
foreword by Prof. Dr. J. Tinbergen. Rotterdam
University Press Economie Series, vol. 4. Universitaire
Pers, Rotterdam 1965, 112 blz.,..f. 19,50.
C. Hermans:
Arbeidsstudie. Agon Bibliotheek no.
5.
Agon Elsevier, Amsterdam 1964, 160 blz., f. 6,90.
Dit boek beschrijft hoe bedrijfsproblemen waarbij mense-,
lïjke arbeid is betrokken, door de specialist worden aan-
gepakt. Ogenschijnlijk gecompliceerde situaties kuitnen
bijna steeds door systematische analyse worden terugge-
bracht tot een aantal standaardproble’men, waarvoor een
reeks oplossingen ter beschikking staat.
Kantines. Publikatie van het Centraal Sociaal Werkgevers
Verbond. J. H. de Bussy N.V., Amsterdam 1965, 78
blz., f. 5,90.
Deze monografie, die een inzicht geeft in een kantine-
beleid dat past in een goed personeelsbeleid, is bedoeld
voor de beleidsinstanties in de onderneming, die zich
moeten beraden op de bouw, inrichting en exploitatie van
een kantine.
Pacht en grondgebruik. Een bundel opstellen ter gelegen-
heid van het 25-jarig bestaan van het maandblad ,,De
Pacht”, uitgegeven in samenwerking met deStichting
De Pacht, onder redactie van: Mr. J. van Andel,
Mr. J. van Besouw, Dr. Ir. M. J. Boerendonk, Mr.
Ph. A. N. Houwing, Prof. Mr. J. M. Polak. N.V. JE.
E. Kluwer, Deventer 1965, 264 blz., f. 17,50.
Van de vele bijdragen noemen wij die van Prof. Dr. J.
Horring: ,,De praktijk van de pachtbeheersing in grote
lijnen” en die van Ir. R. van Hees: ,,Grondgebruik en
economische ontwikkeling”.
Bijkantoren en dochterondernemingen in de E.E.C.; juridische
en fiscale
aspecten. Bijdragen van leden van de ,,Asso-
ciation Européenne d’Etudes Juridiques et Fiscales”.
Eurolibri no.
15.
N.V.JE. E. Kluwer, Deventer 1965,
162 blz., f. 15. .
Een beknopte handleiding, die de niet-juridische ge-
schoolde lezer voorlichting wil bieden, met name t.a.v. de
vraag hoe een onderneming, die in een tot de E.E.G.
behorend land een nieuwe onderheming wil vestigen,
daaraan een passende juridische vorm kan geven. Ver
–
gelijking van de onderlinge verschillen kan voorts ook in-
vloed hebben op de keuze van het land zelf.
Prof. Dr.
F.
J. de Jong: De werking van een volkshuis-
houding; een eerste inleiding tot het economische
denken.
Deel 1, vierde herziene druk. H. E. Stenfert
Kroese N.V., Leiden 1965, 424 blz., f. 25.
Opnieuw verscheen een herdruk van dit veel gebruikte
handboek. De opzet van het boek is ongewijzigd gebleven,
doch het feitenmateriaal is weer zoveel mogelijk up-to-date
gebracht en de tekst is, uit didactische overwegingen, door
tussenvpeging vah meer kopjes, in kleinere stukken ge-
knipt. Volstaan wij verder met een (verkorte) inhouds-
opgave: Hfdst. 1: Methodologische beschouwingen;
Flfdst. IE: Het uitgangspunt van het onderzoek (waarin
E.-S.B. 3-11-1965
.
1023
de betrekkingen tussen de produktie- en de consumptie-
huishouding, de geldkringloop, de goederenkringloop en de
koopkracht van het geld aan de Qrde komen); Hfdst. III:
Verwikkelingen (o.a. sparen en investeren, oppotting en
geldschepping, economische bewegingsverschijnselen, de
bedrijfskolom, het nationaal inkomen, concentratie en
combinatie, ondernemingsbesparingen, de overheid, inter-
nationale economische betrekkingen); Hfdst. IV: Het regu-
leringsmechanisme in de vrije ruilverkeershuishouding
(hierin wordt de prijsvorming, aan een nader onderzoek
onderworpen, achtereenvolgens met betrekking tot de
prijzen van verbruiksgoederen, de produktiefactoren en de
buitenlandse geldsoorten of valuta’s).
30 dec.
22 okt. 29 okt.
Aandelenkoersen a)
1964 1965 1965
Koninklijke Petroleum
……..
1′. 15820
f. 148,30
f. 147,30
Philips G.B
………………
f. 145
f. 123,60 f. 119,30
Unilever
………………..
f. 141,80
‘
f. 134.90
f. 132
A.K.0.
………………..
454’/
396 390
ExpI.
Mij.
Scheveningen
220
183
1604
Hoogovens, n.r.c .
…………
541
506 495
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
9114
848
837
Amsterdam-Rotterdam Bank ..
f.
66,10
f.
57,90
f.
56
Nationale Nederlanden,
c…..
784
535
530
Robeco
…………………
f.224,40
f. 227
New York.
Dow Jones Industrials
…….
874
952
961
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17
5,66
5,72
Aandelen: internationalen b)
.
3,42
lokalen b)
……..
3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier
. ……………….
3’/,,
4
4
1
1,
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. JONGMAN.
Geldmarkt.
De periode, waarin een overvloed van middelen de geld-
markt ter beschikking stond, heeft maar kort geduurd.
Reeds in de op 25 oktober eindigende periode voltrok zich
wederom een omslag. De hoofdoorzaak lag bij een vroeg
inzettende uitbreiding van de bankpapiercircülatie. Dit ging
vrijwel geheel ten laste van het tegoed der banken bij de
centrale bank, dat overigens nog ruim boven het verplichte
saldo ingevolge de kredietrestrictieregeling – sedert 15
oktober f. 70 mln. – bleef uitkomen. De invloed van de
Schatkist was nihil en door overdracht van ‘valuta aan
De Nederlandsche Bank kwam nog voor f. 14 mln. ‘aan
liquiditeiten vrij.
In de afgelopen week werd onder invloed van een verder-
gaande uitbreiding van de bankbiljettenomloop en wellicht
ook van netto betalingen aan de Schatkist de situatie nog
moeilijker. Nadat op 26 oktober de callgeldrente van 2 pCt.
op 24 pCt. werd gebracht, volgde in de hierop volgende
dagen een verdere verhoging tot 4 pCt., een stand die in
verband met de tarieven van De Nederlandsche Bank voor-
lopig als een maximum moet worden beschouwd.
Kapitaalmarkt.
Van 1 november
1965
tot en met 31 oktober 1966 zal
voor leningen aan te gaan door de lagere overheid een
nieuw plafond gelden van f. 2.800 mln. Het doel’ van zo-
danig plafond is krachtens de Wet Kapitaaluitgaven
Publiekrechtelijke Lichamen bij een overspannen economie
de investeringsactiviteit van de lagere overheid te beperken.
Voor de periode 1 november 1964 tot en met 31 oktober
1965 heeft het plafond
f.
2.340 min, bedragen. In de thans
begonnen periode heeft de lagere overheid dus iets meer
ruimte gekregen nI. f. 460 mln. Na aftrek van de ruimte
voor prijsstijgingen blijft er een beperkte reële verruiming
over.
De besparingen bij de traditionele spaarbanken hebben
in de periode januari t/m september 1965 f.
1.055,8
mln.
bedragen tegenover f. 904,4 mln, in de vergelijkbare periode
van vorig jaar.
lndexcijfers aandelen.
30 dec.
H. & L.
22 okt. 29 okt.
(1953 – 100)
1964 1965 1965
1965
Algemeen
………………
405
410-357
365
359
Internationale concerns
…….
568
583 —505
519 509
Industrie
………………..
355
371 – 320
324
321
Scheepvaart
……………..
146
155-136
140 139
Banken en verzekering
………
236
243— 184
183
182
Handel enz
……………….
170
180-162
167
166
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
GEVESTIGD TE AMSTERDAM
De Raad van Bestuur brengt ter kennis van belang-
hebbenden, dat de uitstaande recepissen van ewon’
aandelen Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. met ingang
van 29 oktober 1965 kunnen worden verwisseld in be-wijzen van 1 gewoon aandeel â f. 20,—, bewijzen van
10 gewone aandelen á f. 20,— of bewijzen van 50 gewone
aandelen á f. 20,—. Ter keuze van aandeelhouders zul-
len verkrijgbaar worden gesteld bewijzen van gewoon
aandeel voorzien van een dividendblad zonder dividend-bewijzen (CF-stukken) of bewijzen van gewoon aandeel, voorzien van dividendbewijs no. 2 e.v. en talon (K-stuk-
ken): Afgifte van CF-stukken kan slechts geschieden aan
leden van de bij de Nederlandse Organisatie van het
Effectenbedrijf aangesloten verenigingen, die zijn toege-
treden tot het Centrum voor Fondsenadministratie N.V.
De mogelijkheid fot verwisseling is opengesteld bij de
kantoren te Amsterdam, Rokin 43, ingang Nes 40, te
Rotterdam, Coolsinge,l 1,19 en te ‘s-Gravenhage, Kneuter
–
dijk 8.
Bij aanbieding dient een eigen nummerlijst te worden
bijgevoegd.
De aandacht wordt erop gevestigd, dat aandeelhouders
hun gewone aandelen – mits in aantallen van 10 of
veelvouden daarvan – in het registervan op naam
gestelde gewone aandelen te hunnen name kunnen laten
stellen, hetgeen geschiedt onder intrekking door de ven-
nootschap van de aandeelbewijzen. Verzoeken daartoe
dienen te geschieden op formulieren, waarvan exempla-ren verkrijgbaar zijn bij bovengenoemde kantoren.
.Aan de leden van de bij de Nederlandse Organisatie
van het Effectenbedrijf aangesloten verenigingen zal een
provisie worden vergoed van f. 0,52 per te ontvangen
bewijs van 10 gewone aandelen á f. 20,— of van 50 ge-
wone aandelen á f. 20,— en van f. 0,26 per tè ontvangen
bewijs van 1 gewoon aandeel á f. 20,—.
Amsterdam, 28 oktober 1965.
Alfl/EIC TEER hEER
IN
E.-8.IS.!
Bron:
A.N.P.-C.B.5., Prijscourant.
1024
E.-S.B. 3-11-1965
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen, –
vermeld dan
tevens het
f1J1
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
Bij het bureau Planning en Organisatie van de Technische Hogeschool kan geplaatst
worden een
MEDEWERKER VOOR FUNCTIEWAARDERING
Het bureau heeft tot taak de leiding van de hogescho,l te informeren en te adviseren ten
aanzien van de kwantitatieve en bedrijfs-organisatorische aspecten van het beleid.
De taak van de medewerker zal zijn het classificeren van functies en het adviseren met betrekking
tot het toe te kennen bezoldigingsniveau.
–
Vereist: middelbare schoolopleiding plus H.T.S. of overeenkomstige opleiding, alsmede enige
bedrijfservaring.
Gewenst: ervaring op taak-analytisch gebied.
Nadere inlichtingen over de inhoud van de vacerende functie worden gaarne telefonisch
verstrekt (telefoon (04900)6 80 00, toestel 2432).
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer V 1364, te richten aan het hoofd van de
centrale personeelsdienst van de technische hgeschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.
N ETNU MM ER
Voor het hoofdkantoor in het westnvan het land van een internationaal
bekende productie- en handelmaatschappij zoeken wij een capabele
Ook wanneer u niet geïnte-
resseerd mocht zijn in het be-
leggen in Duitse effecten, dan
kunt u uw beleggingsinzicht
in het algemeen verrijken door
kennis te nemen van de in-
houd van één of meer der on-
derstaande uitgaven van ,,VER-
LAG MODERNE INDUSTRIE”,
die elk voor zich zijn geschre-
ven door specialisten op be-
teggingsgebied en die het le-
zen meer dan waard zijn.
1
*
Geld richtig
anlegen
door Claus Schrempf
f 11,75
,8e druk – 218 blz. – 8 afb.
28 tab.
2* Wie werde ich
Aktionr
door Franz Goossens
f
11,75
4e druk – 242 blz. – 24 tab.
en afb.
3* Börsenchancen
richtig nutzen
door W. Blessing & J. PuhI
f15,25
3e opnieuw bewerkte druk –
295 blz. – linnen band
Bestellingen te richten aan
de N.V. Koninklijke Ne-
derlondsche Boekdrukkerij
H.A.M. Roelants, Postbus 42,
Schiedom.
econoom
voor de
technisch-économische afdeling
In deze afdeling worden het beleiden de uitkomsten van het bedrijf in hun
onderling verband geanalyseerd en worden nieuwe wegen en middelen
gezocht en aan de directie voorgelegd. Op de vakante plaats zal men
moeten kunnen analyseren, overleggen, hoofdzaken scheiçlen van bij-
zaken en de bevindingen kort en hèlkler formuleren.
De functie wordt interessant en afwisselend, maar ook moeilijk gemaakt
door het feit, dt men zich zowel op n
–
iin of meer iechnisch, als op
economisch en financieel gebied moet bewegen. Men denkt aan een
academisch gevormde econoom van ongeveer 30 jaar (deze leeftijd op te
vatten met ruime marge), die kan bogen op ervaring op liefst twee der
drie genoemde gebieden en die zelfstandig kan werken, maar ook kan
meespelen in een team.
Toekomstmogelijkheden zijn in dit grote bedrijf in ruime mate aanwezig.
Wie in deze functie belang stelt, wordt verzocht een brief met voldoende
gegevens, eigenhandig en niet met ballpoint,geschreven, onder de letters
Mr te zenden aan
W. VERSCHOOR en Drs.
J. C.
OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel 57 – Rotterdam
E.-S.B. 3-11-1965
1025
jonge economen
BAKKENIST, SPITS
&
CO.,
Economische Afdeling vraagt voor
het kantoor te Amsterdam jonge
afgestudeerde
Economen
(of Econometristen)
bij voorkeur met enige ervaring, die
in de praktijk van het organisatie-
advieswerk kunnen uitgroeien tot
organisatie-adviseur
Sollicitaties, gaarne vèrgezeld van
een recente pasfoto, te richten aan
Bakkenist, Spits
&
Co.
Economische Afdeling
Emmaplein 5
Amsterdam-Zuid
Te koop
aangeboden:
de cor,pIete ingebonden
Jaargangen
E.-S.B. 1916-1964
Biedingen worden in-
gewacht onder nr. E.-S:B.
44-1, Postbus 42, Schie-
dom.
De Coöperatieve Aan- en Verkoopvereniging voor de
landbouw in Friesland
C. A. F. vraagt een medewerker,
die na een inwerkperiode kan worden aangesteld als
HOOFD VAN DE
ADMINISTRATIE
Voor de vervulling van deze vacature wordt gedacht aan
iemand met ervaring in de leiding en organisatie van
een administratie en een goede theoretische scholing,
b.v. voltooide studie voor S.P.D. of M.O. Boekhouden.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige inlichtingen
binnen 10 dagen na verschijning blad te richten aan
de directie van de
CòA*Fo
POSTBUS 386 TE LEEUWARDEN
Eventueel goede woning beschikbaar.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn
de
advertentiekolommen van
,Economisch-Statistische
Berichten”
het
aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk bélangrijke beslissingen
nemen, of daarbij von grote
invloed zijn.
1026
IE.-S.B. 3-11-1965
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.
S
DS C’
heeft ter versterking van haar Studiedienst aan de
Hoofdbank te Amsterdam gelegenheid tot plaatsing
van een
STATISTICUS
voor het verzamelen en bewerken van statistisch
materiaal betreffende de monetaire ontwikkeling in
Nederland.
–
Vereisten:
• middelbare schoolopleiding
• leeftijd tot circa 35 jaar
Kennis vai boekhouden strekt tot aanbeveling.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd, opleiding en
ervaring te richten aan de afdeling Personeelzaken van
De Nederlandsche Bank N. V., postbus 98, Amsterdam-C. Desgewenst
kan – na uitnodiging – persoonlijke toelichting van een sollicitatie
buiten kantoortijd plaatshebben.
___
N.V. KONINKLIJKE
ST7/ ZWANENBERG-ORGANON
oss
vraagt voor de beleggingsafdeling van haar pensioenfonds
een
ZELFSTANDIG MEDEWERKER
Het bestuur van het fonds bepaalt, op welke wijze en waarin
haar middelen zullen worden belegd. De te benoemen
functionaris zal belast worden met de effectuering van deze
beleggingsopdrachten.
Zijn werkzaamheden zullen o.a. omvatten:
o het beheer van de beleggingsportefeuille.
• de contacten met de-instanties die bij beleggen in het
algemeen zijn betrokken.
• zorg voor de administratieve afwikkeling.
• het voeren van de correspondentie van de beleggings-
afdeling.
Gevraagd wordt enkele jaren ervaring op een beleggings-
afdeling of notariskantoor en kennis van de boven om-
schreven werkzaamheden. –
Sollicitaties worden gaarne ingewacht bij de N.V. Koninklijke
Zwanenberg-Organon, afdeling Sociale Zaken, Gasstraat 1
te Oss. –
E.-S.B. 3-11-1965
1027
Zowel kleine als grote installaties, van een eenvoudige, doeltreffende lichtbak *
Vraag vandaag nog om uit voe-
tot en- met een elektronisch schrijvende installatie, worden door Philips
rige documentatie over de nieuwste
verzorgd van ontwerp tot en met plaatsing. De naam Philips staat borg
aspecten van lichtreclame aan
voor een kwaliteits-installatie met een doordringende en blijvende aan-
Philips Nederland nv., Eindhoven,
dachtswaarde.
afd. WLR.
52536
P
LICHTRECLAME’
–
1028
E.-S.B. 3-11-1965
De Honeywell serie 200 in volle galop
Daar gaat hij – de eerste van het
veld van nieuwe, betaalbare,
snëlle computers, specifiek voor
beleidsdoeleinden geconci-
pieerd. Als eerste aangekondigd,
als eerste gebouwd, als eerste
beproefd, als eerste geleverd.
Inmiddels in honderden bedrijven
produktief. Zêér produktief.
De Honeywell 200 heeft aan alles
wat we beweerd hebben voldaan.
We zeiden dat hij gelijktijdig
kon lezen, schrijven, ponsen en
rekenen – en dat kan hij. We
zeiden dat u dank zij onze
exclusieve ,,Liberator” conceptie
zou kunnen overgaan van een
1400 naar de 200 zonder herpro-
grammering en zonder
–
herscholing – en dat kunt u.
We zeiden dat de 200 een betere
investering zou zijn dan welke
andere computer van vergelijk-
bare prijsklasse – nu of in de
naaste toekomst – en dat is zo.
We zeiden dat we zomer 1965 in
Nederland zouden gaan leveren –
en dat hebben we gedaan.
U kunt al beschikken over een
computer uit de SERIE 200 voor
f7.000.- per maand – dat betaalt
u wellicht nu voor uw conven-
tionele apparatuur. We hebben
de SERIE 200 aan de kop van het
veld gebracht en daar blijft hij.
Welk bedrijf u ook hebt, de
SERIE 200 kan de race voor u
winnen.
Schrijf of bel Honeywell EDP,
Wibautstraat 13, Amsterdam,
tel.: (020) 94 03 33.
Honeywell
ELECTRONIC DATA PROCESSING
E.-S.B. 3-11-1965
1029
, :1
: • •
SCHRIJFMACHINES
HERMES EY
:
.
HERMES MEDIA
3
HERMES 300C
.
HERMES STANDRD 9
HERMES AMASSADOR
:
HERMES .1BASADfR ELECTRIC
.
TELMACI1INES
.
HER1ES
io
.
HERMES208
HERMES 16û
:
HERMES
1E2
, .
!
HEP1ES 164
. –
BOEKHOUDMACHINES
.
.
HEPrIES 0-3
Jk
74-
..
:
:
T
Een kleme 3 milhoen machines geleden begon Hermes met zijn eerste
Nu omvat
•
het leveringsprogram: schrijfmachinës, tehiachines, rekenmachines,
* boekhoudmachines. Ingespee1d’ op de efficiency van vandaag. Neemt U bijvoor-
beeld detekstschrijvehdé boekhoûdmachineHermes C-3, de voornaamste electrische
•
in de administratieve sector. Typische. machine met teamgeest: twee toesenborden,
– -.
alpha-numerieke werking,. dus volledige- tekt, én. volslagen rekencapaciteit. Met
zijn vele mogelijkheden aan saldeer- en telwerkcombmaties een goede mvestermg-
•
. .
in -de toekomst van Uw bedrijf. Of de nieuwste- Herme-telg, de Staidaard
9
• Ideale “grote” schrijfmachine. Zuivçr schrift, iiniekê steno-ruimte. Snel, stabiel,
vrijwel geruisloos. ‘t Is âl precisie wat de toets slaat Welke Hermes U neèrnt, elke
Hermes. geeft het maximum op de plaats waar hij thuishoort.
H
,.
.ER
ES
PRODUCT VAN PAILLARD S.A. ZWITSERLAND
/ VOOR NEDERLAND: HERMES KANTOORMACHINES IMPORT N.V.
SCHIEDAMSEVEST. 991101 RbTTERDAM
– –
1030
E.-S.B. 3-11-1965
FRIESLAND
‘ 11è
elf
Friesland,het oude land van de elf steden. Nu land van de elf industriekernen.
In 1970 via de lJsselmeerpolders 77 km van ‘t Gooi en dicht bij de Randstad.
Friesland kunt u ouwen
Inlichtingen: Industrialisatie-raad der Friese Kernen
Sophlalaan 1, Leeuwarden. Tel. (05100)-28144-28145
E.-Sa:31171965
1031
TOLUEEN
XYLEEN, BENZEEN
arcrn1atefl
van Shell
zijn. nu
ook
in nederland
onbeperkt
leverbaar!
Benzeen, Tôlueen en Xyleen zijn, direct vanuit Pernis, onbe-
perkt lêverbaar.. Levering van. elke gewenste hoeveelheid
is te allen tijde zeker. De kwaliteit is. altijd constant. De
grootste range oplosmiddelen – die van Shell – is nu belang-
rijk uitgebreid. Shell biedt de chemische
en aanverwante industrie thans nôg meer!
4′ .
SHELL NEDERLAND CHEMIE N.V.VERKOOP
WASSENAARSEWEG 80 – POSTBUS 187- S-GRAVENHAGE – TEL. 070-183400
1032
E.-S.B.
3-11-1965