.
.
pensioen-
regelingen
herverzekering
van’
pensioenfondsen
EERSTE NEDERLANOSCHE
N’
De KLM vraagt voor haar
Interne Accountants Bureau
op Schiphol
een eerste assistent
• en enige
tweede assistenten
Ervaring in controlewerkzaamheden in de industriële
sector is gewenst. Geboden wordt een interessante en
afwisselende werkkring met een grote mate van zelfstan-
digheid.
Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van
ESB/241
aan:
KLM, Personeelszaken, Werving en Selectie, Schiphol.
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351
Bij de
STICHTING ZEELAND
–
PROViNCIAAL OPBOUWORGAAN
komt per 1 februari 1966 defunctie Vrij van
le SOCIOLOOG
belast met (supervisie van) onderzoek en advieswerk.
Voor deze functie komen in aanmerking afgestudeerde
sociologen, sociografen en sociaal-psychologen met erva-
ring in sociaal onderzoek ten behoeve van beleidsdoel-
einden.
De functie vereist het vermogen
– zich betrekkelijk snel in uiteenlopende onderwerpen
voldoende te oriënteren;
– zich helder schriftelijk uit te drukken;
tot efficiënte contactlegging met (semi)overheids- en
particuliere instanties;
– tot werken in teamverband.
De werkkring biedt ‘een grote mate van zelfstandigheid
en vele kansen eigen inventiviteit te beproeven.
Bezoldiging vindt plaats in de rang van wetenschappelijk ambtenaar of wet. ambt. eerste klas. Opname in het Alge-
meen Burgerlijk Pensioenfonds en in de Interprovinciale
Ziektekostenregeling. Het verplaatsingskostenbesluit is
van toepassing.
Nadere inlichtingen en sollicitaties bij de directeur, drs. Kl. Laansma, Populierenlaan 4 te Middelburg; telefoon
(01180) 42 58 (kantoor) of (01180) 42 29 (thuis).
E C 0 N 0 M 1 S C F1-
S T A T IS T IS C
F1
E B ER 1 CH TEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam-5.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland
f.
36;50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
1-1 A.M. Roelams, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
t. 0,40
per mm. Contract-tarieven op -aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en .,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
e.
7d’.
SWil.ars;
AN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lam
S.
J. Montagne; J.
Tinbergen: A.
de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. d. Wit.
AN ADVIES VOOR BELGIË: 1′. Collin; J. E. Meitene
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
982
E.-S.B. 27-10-1965
Het economisch motief in Oervorm
Omstreeks 3500 voor Christus hadden landbouw en
veehouderij nog niet veel te betekenen op de aarde. Om-
streeks 2000 voor Christus waren er reeds grote land-
bouwstaten te gronde gegaan en andere waren in opkomst.
Het is duidelijk dat de tussenliggende tijd niet gezapig
was; de maatschappij was minder statisch dan wij graag
fantaseren.
Even ua 2000 staan vij voor de raadselachtige figuur
van Abra(ha)m. Evenals Albert Schweitzer verlaat hij het
centrum van de cultuur om zich te vestigen in een min-
der ontwikkeld gebied. Veel sterker dan Schweitzer wordt
hij gedragen door de zekerheid een centrale plaats in
de wereldgeschiedenis te hebben. Wat hield dat in?
De Soemeriërs hadden een hoogstaande cultuur, doch
geen politieke eenheid. Sar-
gon van Akkad stichtte een
groot wereidrijk, waarin de
Soemeriërs door de Semie-
ten werden overspoeld. Na
twee eeuwen werd dit rijk
verwoest; een eeuw van
chaos volgde. Toen vorm-
den de Soemeriërs een we-
reldrijk onder leiding van
Oer (Ur).
De oude Soemerische
godsdienst moest worden
hersteld, doch dit kon niet;
de sporen van de Semieten
waren te diep getrokken. Het
werd een reconstructie op
basis van kritische bezinning.
In die dagen heeft Abram
het geloof der vaderen ver-
loren. Tegenover de cyclus stelde hij de historische lijn.
Hij zag de geschiedenis niet als nationale geschiedenis
doch als cultuurgeschiedenis. In deze cultuurgeschiedenis
zag hij het Goddelijk Handelen werkzaam. Daarom kan
de geschiedenis ons eisen stellen en ons straffen; de
geschiedenis kan ons toespreken en ons roepen. Met
name leert de geschiedenis ons dat de wetenschappelijke
vooruitgang moet leiden tot de dood, indien de cultuur
een technische cultuur is waaraan een heilige Geest
ontbreekt. Zonder atoombom begreep hij het beter dan
velen van ons.
Dit beschreef hij in het verhaal van Kaïn en Abel,
Krijger en Zucht. Kaïn heet Krijger omdat hij veel klaar
krijgt, omdat hij rijk wordt en omdat hij het geweld niet
schuwt. Abel is een Zucht, een onbelangrijk vleugje wind.
Krijger is ontginner en ploegt de Woeste gronden om,
waar schaapherder Zucht van moest leven. Zo wordt
welvaart opgebouwd ten koste van de humaniteit. Laten
wij eerlijk zijn: Krijger heeft geen wet overtreden; de
grond die hij ontgon was geen particuliere eigendom.
Krijger heeft zelfs veel goeds gedaan;, de opbrengst per
ha werd groter, de groeiende bevolking eiste dat. Krijger
was een goed zakenman, een man met visie. Maar de
nomade ging dood.
Daarom spreekt Abram over het fiasco van de struik-
rover. Abram onderkent dat humaniteit een aanvaard-
baar offer wordt geacht, wanneer de expansie en de
bevolkingsexplosie doel zijn in zichzelf. Hij ziet hoe
rampen onafwendbaar zijn
wanneer ee mens zoveel
mogelijk neemt, zo weinig
mogelijk geeft. Hij .zegt het
kort: de groei van een
ethisch neutrale techniek
brengt de dood. Want een
ethisch neutrale techniek laat
zich overweldigen door de
gulzigheid van de struikrover.
De technicus, de politicus
en de zakenman worden ge-
dreven door de gulzigheid
van de struikrover; dit is
het economisch motief in
oervorm. Bijna 4000 jaar
geleden werd ze gegeven in
het centrum van de weten-
”
schap, het rijk van Oer.
Abram vond geen gehoor.
Hij ervoer wat hij later aan Lot toeschreef: hij was in de
ogen van zijn ‘naasite omgeving als iemand ‘die schertste.
Ten slotte is hij geëmigreerd. In een serie korte verhalen
– soms omgewerkte niythen – met o.a. zichzelf, Lot en
Noach als ‘hoofdpersoon, heeft hij zijn boodschap, zijn
emigratiemotief en zijn positie als veerman tussen een
oude en een nieuwe cultuur beschreven.
Na zijn emigratie was zijn grootste verdriet dat hij
geen opvolger had. Eindelijk had hij een zoon, een nul
achter de komma. Toch zijn uit deze emigratie min-
stem vier grote stromingen voortgekomen: Jodendom,
Christendom, Islam en Communisme. Is er één stro-
ming die de roeping van Abram trouw bleef?
Wageningen.
–
G. HAMMING.
Het Goddeljjk Handelen legde de cultuur het gebod op: van al
wat zich ontplooit moogt gij de. vruchten plukken; doch van de
ontplooiing van een ethisch neutrale wetenschap moet gij geen
vruchten plukken, want zcdra gij daarvan plukt, wacht u een
stellige dood.
En de Geschiedenis zeide tot Krijger: waarom zijt
gij
ont-
daan en waarom laat gij uw hoofd hangen? Moogt gij het niet
opheffen als gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt,
ligt het
fiasco
van de struikro ver voor de deur; zijn gulzigheid
komt over u, doch gij moet hem de baas blijven. Edoch, Krijger kreeg woorden met Zucht, zijn broeder. Dat
gebeurde tijdens hun bezigheden in de grasvlakten. Krijger
kwam opzetten tegen Zucht, zijn broeder, en doodde hem.
Toen zeide de Geschiedenis tot Krijger: waar is Zucht, uw
broeder? En hij zeide: dat onderzoek ik niet, ben ik mijn
broeders hoeder? En Hij zeide: wat hebt gij gedaan? De stem
van het bloed van uw broeder, dat tot Mij schreeuwt uit de
cultuurgrond! Nu dan, een vloek over u, uit de cultuurgrond
die gescheurd is om het bloed van uw broeder uit uw hand te
ontvangen! ,-.,,,
Th
Blz.
Het economisch motief in Oervorm,
door Prof.
Dr. Ir. G. Hamming …………………..
983
Naar een nieuwe sleutelvaluta?,
door Prof Dr. H.
W. J.
Bosman ………………………..
984
Eén jaar vooruit – elf jaar lang,
doorProf. Dr. H. Theil
988
Het getrouwe beeld in de gepubliceerde jaar-
rekening,
door H. H. M. Foppe ……………
991
Onderwijs en openbare financiën,
door Prof Dr.
W.
Drees Jr.
…………………………
994
Wegen en omwegen langs welke gegevens over het
verkeer worden verkregen,
door Drs. L. A. van der
Linden ………………………………
994
Blz.
Ingezonden stuk:
Heroriëntering van het economisch beleid,
door
H. A. Fruin met een naschrift van Dr. C. de
Galan …………………………….
995
B o e k b e s p r e k i n g :
Dr. F. G. J. Derkinderen: Hoofdlijnen van de
bedrijfsstrategie,
bespr. door Drs. P. van
Zuuren
……………………………996
Recente publikaties ……………………..
997
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.
Jongman
……………………………
998
E.-S.B. 27-10-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
983
Naar een nieuwe sleutelvaluta?
De Groep van Tien.
In 1961 heeft een tiental landen een overeenkomst ge-
sloten om in geval van een bedreiging van het internatio-
nale monetaire stelsel extra steun te verlenen aan het Inter-
nationale Monetaire Fonds. Het ging om een belangrijk
bedrag (maximaal $ 6 mrd.) en om een niet-automatische
kredietverlening. De betreffende landen waren: de beide
sleutelvalutalanden (de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk), de E.E.G.-landen met uitzondering van
Luxemburg, voorts Canada, Japan en Zweden. Als belang-
rijke industriële landen voelden deze tien, dat zij een bij-
zondere verantwoordelijkheid droegen in verband met de
handhaving van het vigerende monetaire Systeem van de
wereld en dat zij dan ook bijzondere maatregelen moesten
nemen om aan verstoringen het hoofd te bieden. Dit alles
is zonder meer plausibel en erjs indertijd dan ook in hoofd-
zaak waardering geuit voor het initiatief van de tien (waar-
mee Zwitserland, dat geen lid van het Fonds is, in bepaalde
gevallen samenwerkt).
De Groep van Tien is daarna echter als consultatie-
groep blijven bestaan en min of meer een eigen leven gaan
leiden. De Ministers van Financiën en Presidenten van de
centrale banken organiseerden bijeenkomsten en op 10
augustus 1964 gaven zij een verklaring uit, waarin zij over
enkele internationaal-monetaire zaken hun voorlopige visie
gaven. Zij meenden, dat er voor het ogenblik zeker geen
aanleiding was om een tekort aan internationale liquiditeit
te vrezen, doch dat dit in de toekomst anders zou kunnen
worden, aangezien het aanbod van goud en deviezen dan
onvoldoende zou kunnen blijken. Daarom wilden zij het
voorstel van hun plaatsvervangers volgen om een studie-
groep allerlei voorstellen inzake het creëren van reserve-
activa (reserve assets) te laten bestuderen. Voorts steunden
zij een matige algemene verhoging van de quota in het
I.M.F. en een aanpassing van afzonderlijke quota, terwijl
aan werkgroep 3 van de O.E.C.D. werd gevraagd een studie
te maken van de coördinatie van de instrumenten van
economische politiek voor binnenlandse en voor externe
doeleinden. De Ministers en Presidenten zouden regelmatig
bij elkaar komenom een goede afstemming van de ver-
schillende monetaire maatregelen te verzekeren.
Aan de ministeriële verklaring was een rapport van hun
plaatsvervangers (voor Nederland toen: Mr: Van Lennep
en Prof. Posthuma) toegevoegd, waarin een helder over-
zicht wordt gegeven van het internationale monetaire stel-
sel en waarin een betoog wordt gegeven, dat uitmondt in
de voorstellen, die door de Ministers en Presidenten werden
aanvaard en dië ik hierboven al aanduidde.
Het rapport-Ossola.
De studiegroep inzake het scheppen van reserve-activa
toog aan het werk en bracht op 31 mei 1965 haar rapport
uit, welk rapport in augustus werd gepubliceerd onder de
titel ,,Report of the study group on the creation of reserve
assets”. De groep stond onder leiding van de Italiaan
R. Ossola. Voor Nederland namen zitting de heren S.
Boomstra, D. M. N: van Wensveen en A. W. R. Baron
Mackay, voor België J. de Groote en de Leuvense hoog-
leraar J. Mertens de Wilmars. Deskundigen van de inter-
nationale organisaties namen aan het werk deel.
De al eerder genoemde plaatsvervangers hadden_de op-
dracht nauwkeurig omschreven en daaruit bleek, dat de
werkgroep een analyse zou moeten maken van een tweetal
richtingen, waarin men voor de toekomst zou kunnen gaan,
namelijk: een reservevaluta tot stand gebracht door een
beperkte groep industriële landen, dus de Tien, misschien
aangevuld ii
–
et enkele andere, of een reservevaluta, ge-
creëerd door of via het I.M.F.
Door deze opdracht wordt de betekenis van het rapport
van de groep-Ossola enerzijds begrensd, anderzijds duidelijk
in het licht gesteld. Begrensd, omdat allerlei’ voorstellen
door economisten de laatste jaren gedaan, buiten be-
schouwing zijn gebleven. Over verhoging van de goudprijs
of over variabele wisselkoersen wordt niet gesproken. Een
bezwaar lijkt mij dit niet, omdat hierover al veel is ge-
schreven en omdat deze gedachten in de op dit punt toon-
aangevende kringen toch niet in aanmerking worden ge-
nomen. Wat wel serieus wordt genomen, wordt nu in het
rapport-Ossola grondig onderzocht: de voorstellen worden
gedefinieerd, allerlei elementen worden op het voor en
tegen onderzocht, een vergelijkende analyse wordt gegeven
en ten slotte wordt nog eens aangeduid, waarop men
moet letten indien men tot een keuze wil komen. Het
materiaal voor een beslissing door de regeringen wordt
aangedragen en uitgestald. Praktisch gesproken zal het wel
gaan in een van de richtingen, door dit rapport besproken
en daarmee is het belang ervan wel duidelijk.
Eenstemmig is de groep niet en men mag aannemen,
dat oordelen door ,,sommige” of ,,andere” leden gegeven,
niet los staan van de mening van hun regeringen. Een aan-
duiding welke leden het ene of het andere standpunt delen,
wordt niet verstrekt, maar soms is daar na de publikatie
iets over gezegd. Ik heb wel de indruk, dat gestreefd is om
bij elk voorstel alle overwégingen te vermelden zodat ook
de buitenstaander, die op dit terrein enigszins bekend is,
de verschillende ideeën kan beoordelen. Ik wil er met
nadruk op wijzen, dat het rapport van belang is ook voor
diegenen, die van mening zijn, dat er voorlopig van een
wereldtekort aan liquiditeiten geen sprake is. Want ook
wie deze mening deelt, zal het erover eens kunnen zijn, dat
de samenstelling van de liquiditeitenvoorraad met de toe-
genomen nadruk op de dollarcomponent zorgen baart. En
verschillende plannen maken een
aFidere
valuta mogelijk,
ook al zou de totale voorraad voorlopig nog niet toenemen.
Technisch, dat is een van de zaken die duidelijk uit het
werkstuk blijken, kan een verhoging van de wereldliquiditeit
en ook een vervanging van thans in gebruik zijnde sleutel-
valuta’s door andere, op verschillende wijzen plaatsvinden.
Het uiteindelijk oordeel zal dan ook van andere punten
afhangen dan alleen van de technische mogelijkheden.
Met of zonder het I.M.F.
De voornaamste keuze is dus: komt een nieuwe valuta
tot stand als geldeenheid vân de Groep van Tien (even-
tueel aangevuld met enkele verwante staten) of in principe
op mondiale basis, dusvia het.I.M.F. Bij elk van deze
beide hoofdtypen zijn er dan nog allerlei mogelijkheden,
maar men zal primair uit de gen6emde twee moeten kiezen.
Terwijl een groot deel van het rapport een geobjectiveerde
vaststelling van voor- en nadelen van een bepaald voorstel
bevat, is de groep
bij
deze fundamentele keuze duidelijk
uiteen gevallen: the following arguments against an
984
E.-S.B. 27-10-1965
approach through the Fund were supplied, mainly by one
of our members” zegt par. 124. Weliswaar worden som-
mige van deze argumenten ook door enkele andere leden
van de groep onderschreven, maar
bij
de tegenargumenten
van par.
125
staat vermeld, dat ,,some of which were
supported by all other members of the Study Group”.
Dat het ene lid contra een Fransman moet zijn geweest,
blijkt uit het hele verband en uit perspublikaties duidelijk
(pro en contra I.M.F. in feite ook in par. .119 en 118 resp.
121 en 120).
Sommige argumenten contra het Fonds zijn wel bijzonder
zwak,.met name de opmerking dat een wijziging van de
Fondsstatuten, vereist door bepaalde monetaire denk-
beelden, de deur zou openen voor verdere, mogelijk on-
wenselijke, veranderingen (par. 124, sub VI). Ook de
stelling dat door de macht van het Fonds om nieuwe
onvoorwaardelijke deviezen te scheppen, zijn rol van
bewaker van een zekere monetaire discipline zou ver-
zwakken, is minder sterk dan men op het eerste gezicht
zou denken. Wel is, zoals deze passage van het rapport
opmerkt, de genoemde rol gebaseerd op de voorwaar-
delijke kredieten met een beperkte tijdsduur, doch
voor
zover een uitbreiding van de wereidvoorraad liquidi-
teiten werkelijk nodig is, zal men voor dat bedrag ook
niet meer op terugbetaling moeten aandringen. Ook in de
nationale staten blijft een bepaald en zich geleidelijk uit-
breidend bedrag aan krediet van het bankwezen en dus
ook aan geld en secundaire liquiditeiten voortdurend aan-
wezig, al zullen de houders van die liquiditeiten regelmatig
wisselen.
Indien men nu in een nationale staat de voorraad
liquiditeiten, inclusief de toegestane doch nog niet ge-
bruikte kredietlimites, zou willen uitbreiden, dan zou men
niet kunnen volstaan met slechts de kredieten aan enkele
grote, zeer krachtige, bedrijven aan te moedigen, want deze
hebben wellicht geen behoefte daaraan en daardoor zou
het geld ook weer niet elders terechtkomen. Men zou dan
de kredietverlening zodanig moeten uitbreiden, dat ook
andere ondernemingen met een redelijke soliditeit hiervan
gebruik konden maken. Nationaal kan men dit aan het
bankwezen overlaten, maar waar internationaal de debi-
teuren soevereine staten zijn, zou al spoedig een gevoel
van discriminatie ontstaan, indien men de bevoegdheid
tot het verlenen van nieuwe faciliteiten alleen aan het be-
leid van het Fondsbestuur zou overlaten of – nog erger –
als alleen een beperkte groep landen zich die faciliteiten
zouden toekennen. Elders in het rapport wordt terecht
opgemerkt ,,A number of the smaller countries could show
that they have maintained a good reserve position and
that their balance of payments record compares favourably
with that of countries within the group (of industrially
advanced countries)” (par. 121).
Men zou moeten trachten een aantal objectieve criteria
vast te stellen, op grond waarvan de staten tot de additio-
nele faciliteiterf zouden worden toegelaten. Ieder land zou
er dan zelf naar kunnen streven door het voldoen aan die
criteria in. die ,,selecte” club te worden opgenomen, zoals
men het in het kader van het Fonds zelf in de hand heeft
om toe te treden tot de groep, waarvan de valuta extern
convertibel is.
Hoe dan in feite die vermeerdering van de wereld-
liquiditeit in het kader van het Fondstot stand zou moeten
komen, wordt in het rapport-Ossola duidelijk uit de doeken
gedaan. Men onderscheidt (par. 57-90) normale trekkingen
op het Fonds in de krediettranches, vergroting van de
automatische trekkingsrechten, uitbreiding van de ,,goud-
tranche” zonder betaling in goud bij gelegenheid van uit-
breiding van de quota en ten slotte speciale operaties door
het Fonds.
Het aantrekkelijke van deze benadering is, dat men in
hoofdzaak aansluit bij reeds bekende procedures. De nor-
male trekkingen op het Fonds geven alleen een uitbreiding
van de liquiditeit in bepaalde gevallen, afhankelijk van de
positie van trekker en ,,betrokkene”, doch de tweede en
derde genoemde mogelijkheid betekenen een ,,across-the-
board addition to reserve assets”, zoals het rapport het
graag noemt, d.w.z. een verruiming van de wereldliquiditeit
los van de betalingsbalanspositie van individuele landen.
In verschillende opzichten acht ik deze beide mogelijk-
heden aantrekkelijk. Zij sluiten aan bij de politiek van het
Fondsbestuur gedurende de laatste jaren om over de.goud-
tranche (het bedrag dat het Fonds minder van een valuta
heeft dan het quotum van dat land bedraagt) praktisch
automatisch te laten trekken. Bij de vele becijferingen van
de internationale liquiditeiten wordt deze goudtranche dan
ook de laatste jaren steeds meegeteld
1).
Voor alle landen
tezamen bedroeg deze faciliteit ultimo 1964 $
3,75
mrd.
op een totaal aan officiële reserves van $
69,75
mrd.
Het is wel goed om er op te wijzen, dat die $
3,75
mrd. als
volgt waren verdeeld:
Verenigde Staten
…………………………..
S 0,76 mrd. Verenigd Koninkrijk
………………………..
$ 0,0 mrd.
Andere tanden Groep van Tien
……………….
$ 2,24 mrd.
Rest ,an de wereld
………………………….
$
0,75
mrd.
Hieruit blijkt, dat het overgrote deel van de bestaande
en dus ook van de eventueel .uit te breiden goudtranche
toevalt aan de Groep van Tien. Ik wijs hierop, omdat
dikwijls het bezwaar wordt gehoord, dat bepaalde landen
van een verruimde kredietmogeljkheid onmiddellijk ge-
bruik zouden maken om hun bestedingen te verruimen,
hetgeen infiatoir zou werken en de bedoeling niet is.. In het
licht van de cijfers lijkt dit bezwaar overdreven omdat het
juist de Groep van Tien is, die hiervan het meest profiteert
en daarbinnen vooral de niet-reservelanden, die juist op het
punt van monetair gedrag globaal gesproken een behoorlijk
cijfer verdienen. Het voordeel van een uitbreiding van deze
faciliteit is, dat deze plaatsvindt overeenkomstig de quota,
dus niet als discriminatoir zal worden beschouwd door de
armere landen, terwijl toch het gevaar van een besteding
zonder meer, kwantitatief gezien, niet groot moet worden
geacht. Zou men deze weg opgaan, dan zou ik het overigens
aantrekkelijk achten om de verruimde faciliteit slechts te
verlenen aan- landen die aan bepaalde minimum vereisten
ten aanzien van hun gedragingen op monetair terrein vol-
doen, zoals boven reeds betoogd.
Door de tegenstanders van liquiditeitscreatie door het
Fonds wordt tegen dit laatste aangevoerd, dat het politiek
en psychologisch moeilijk is om binnen het Fonds te dis-
crimineren door middel van een maatstaf van geschiktheid
(qualifying criterion) (par. 124, sub III). Het antwoord
1)
Ik maak van de gelegenheid gebruik om een kleine correctie
aan te brengen op de opmerking van Prof. Goudriaan, dat het
verwerpelijk is om de goudtranche tot de liquiditeiten te rekenen
(zie: ,,De goud-wisslstandaard” (II) in ,,E.-S.B.” van 28 juli
1965, blz. 689). Hij wijst op de verplichting tot terugbetaling
die ook aan een automatische trekking is verbonden. Indien de goudtranche, zoals kennelijk in de bedoeling ligt, een volstrekt
recht tot trekking impliceert, zonder. dat het Fonds enige voor-waarde stelt of onderzoek doet; heeft de verplichting tot terug-
betaling geen betekenis meer, aangezien men de trekking dan
altijd kan aflossen en weer kan laten herleven. Het is dan ook
redelijk om de aldus opgevatte goudtranche tot dç deviezen-
voorraad.te rekenen.
E.-S.B. 27-10-1965
985
zu kunnen zijn, dat de vorming van een groep, waarbij
men het zelf in de hand heeft ,om toe te treden, in ieder
geval veel minder bezwaarlijk is, dan dat een groep van
landen zich ten aanzien van de liquiditeitscreatie volkomen
afzondert van de rest.
Op de andere argumenten contra het I.M.F. kan ik
niet uitvoerig ingaan: zij komen neer op de vrees, dat de
positie van debiteurianden te sterk zou worden (par. 124).
Door de genoemde maatstaf niet te ruim te nemen, valt
dit bezwaar grotendeels weg.
Onder de argumenten-van de voorstanders valt in-
schakeling van het Fonds (par. 125) is m.i. een van de
belangrijkste: ,,Tt was feit that it would be unfortunate
and confusing to establish a rival centre of decision in the
international monetary field”. Het Fonds is er en heeft in
de loop van de tijd een zeker prestige verkregen; zijn werk-
wijze kan bepaald nog verbeterd worden, doch het zou een
grote achteruitgang zijn indien men de verdere ontwikkeling
over twee instituten ging leiden met alle netelige compe-
tentiekwesties, die daaraan zouden vastzitten.
Door inschakeling van het I.M.F. zou ook voor de
besluitvorming, waar in het rapport uitvoerig aandacht
aan wordt besteed, de oplossing zijn verkregen, aangezien
dan uiteraard de gebruikelijke procedure van gewogen
stemmen van toepassing zou zijn. Op 15 oktober 1963
was deze stemverhouding als volgt
2
):
Verenigde Staten
…………………………….
22,9 pCt.
Verenigd Koninkrijk
…………………………..
10,9 pCt.
Andere landen Groep van Tien
………………….
22,1 pCI.
Overige landen
……………………………….
44,1 pCI.
De Groep van Tien heeft een meerderheid, doch daar-
binnen spelen de beide sleutelvalutalanden een nogal over-
heersende rol. Hiervoor zou een oplossing kunnen worden
verkregen door voor bepaalde besluiten een gekwalificeerde
meerderheid te eisen of door behalve de gewone meerder-
heid van de gewogen stemmen, ook een meerderheid te
eisen van de gewogen stemmen der landen ,,met een goed
monetair gedrag”, dus van de open groep waarvan boven
reeds sprake was.
Uitbreiding van de werkzaamheid van het Fonds.
Buiten de mogelijkheden tot vergroting van de wereld-
liquiditeitsgraad volgens de thans bekende procedures van
het I.M.F., behapdelt het rapport-Ossola ook nog een
voorstel, dat geheel binnen het Fonds blijft, doch wel een
wijziging van de statuten zou meebrengen. Men zou
namelijk het Fonds kunnen machtigen beleggingen resp.
vorderingen te verkrijgen en deposito’s op te nemen of
leningen te sluiten buiten de thans gebruikelijke quota-
stortingen en-trekkingen om, alles met het doel om een
wijziging van de werelddeviezenreserves te verkrijgen.
Sterk vereenvoudigd komt deze methode hierop neer, dat
indien het Fonds valuta A ontleent of reeds bezit en deze
aan land B wordt uitgeleend, de reserves van B toenemen,
doordat dit land A-valuta of bij conversie dollars verkrijgt.
Land A ziet
bij
conversie zijn dollarvoorraad teruglopen,
doch verkrjgt additionele automatische rechten op het
Fonds, die tot de deviezenvoorraad kunnen worden ge-
rekend. Per saldo is de deviezenvoorraad van beide landen
tezamen dus toegenomen. De leningsrechten zouden weer
overgedragen kunnen worden en zo valt een heel mecha-
nisme op te bouwen, waarop het rapport uitvoerig ingaat,
doch dat ons hier te ver zou voeren.
2)
Berekend uit de opgave in H. Aufricht: ,,The Tnternational
Monetary Fund, Legal bases, structure, functions”, Londen
1964, appendix V.
Ook al zou tevoren overeenstemming worden verkregen
over de soort operaties en de wijze van belegging, dan zou
deze benadering toch een grote mate van beslissings-
vrijheid voor het Fondsbestuur moeten meebrengen. Men
zou op deze wijze enigermate kunnen gaan in de richting
van Triffin, die immers een jaarlijkse verhoging der
deviezenreserves met een bepaald percentage wilde, mede
tot stand te brengen door open-marktoperaties van het
centrale monetaire wereldorgaan. Voorlopig zal men dit
wel niet aan het Fond’ willen overlaten en er is waarschijn-
lijk voorlopig ook geen behoefte aan deze bevoegdheid,
omdat de wereiddeviezenvoorraad thans zeker niet te ge-
ring is en zodra dit wel het geval lijkt te zijn, men op de
voet van de gebruikelijke l.M.F.-procedures reeds een heel
eind kan komen.
Groepsvorming binnen het Fonds.
Afzonderlijke behandeling in het rapport vinden ideeën,
waarschijnlijk afkomstig uit enkele EEG-landen, om te
komen tot een ,,organised and controlled creatiori inside
the I.M.F. of additional reserve assets by, and on behalf
of, a limited group of industrial countries in a way that
does not involve a concurrent surrender of real resources,
nor a net capital infiow” (par. 44). Volgens een bepaalde
formule zouden de nieuw geschapen deviezen onder de
deelnemers van de groep worden verdeeld, zonder verband
met betalingsbalansposities. Technisch zou deze inter
–
nationale geidschepping op het volgende neerkomen:
J.M.F.
niet-verhandelbare
overheidsobligaties +
tegoeden +
Het rapport beschrijft verschillende formules, volgens
welke de verdeling der nieuwe deviezert zou kunnen plaats-
vinden, alsmede de mogelijke relaties met de goudvoor-
raden. Bij de betaling met deze I.M.F.-tegoeden zou men
bijv. al
of niet kunnen voorschrijven, dat tevens een be-
paalde hoeveelheid goud moet worden overgedragen. Zo’n
binding met een zekere betaling in goud doet denken aan
een bepaald element van het plan van Prof. Posthuma
3)
en betekent uiteraard een rem op betalingsbalanstekorten.
Overigens zouden alle schulden en tegoeden uiteraard de
gebruikelijke goudgarantie van het I.M.F. dragen.
Wat hiervan te denken? Het rapport spreekt alleen over
overdracht van tegoeden tussen de deelnemers, dus niet
aan anderen. Tegenover de buitenwereld wil de Groep van
Tien (want daar gaat het toch om, al spreekt men over
,,a small group of industrial countries, which rnight or
might not be larger than the Group of Ten”) dus niet als
bankier optreden.
Een betrekken van de niet-industriële landen bij dit sys-
teem zou overigens niet onder alle omstandigheden be-
hoeven te worden verworpen. Uiteraard dienen leningen
en giften aan de ontwikkelingslanden uit de besparingen
van de ontwikkelde landen te komen, ‘doch voor zover het
geven van dergelijke hulp gepaard zou gaan met een
duidelijke behoefte van de (rest van de) wereld aan een
hogere liquiditeitsgraad, zouden de ontwikkelde landen
via het besproken systeem een surplus aan claims op zich-
zelf aan de anderen ten goede kunnen laten komen. Ik leg
de nadruk op de voorwaarden voor zulk een overdracht.
3)
S. Posthuma: ,,The international monetary system” in
,,Banca Nazionale del Lavoro”, Quarterly Review, no. 66,
september 1963.
986
E.-S.B.
27-10-1965
Voorlopig is aan de behoefte aan liquiditeit ook naar mijn
mening ruimschoots voldaan en dient men dus de finan-
ciering van betalingsbalanstekorten daarvan geheel los te
zien.
Wat nu heeft dan de groepsvorming binnen het J.M.F.
•voor doel? Een tekort aan liquiditeit zal binnen de Groep
van Tien eerder later dan vroeger optreden in vergelijking
tot de rest van de wereld: ultimo 1964 bezaten de Tien
$ 42,6 mrd. aan goud en deviezen, tegenover Zwitserland
$ 3,1 mrd. en de rest van de wereld $ 18,5 mrd. (brutö
cijfers, dus zonder aftrek van verplichtingen, die voor
anderen deviezen vormen). De betalingen tussen de Tien
verlopen bevredigend; daarvoor heeft men geen inge-
wikkelde constructie nodig. In geval van tijdelijke nood
helpen de centrale banken elkaar met ,,swaps”. En indien
men meent, dat de beide bankierslanden zich te gemakkelijk
betalingsbalanstekorten kunnen veroorloven, juist door
hun speciale positie, dan ligt het toch niet voor de hand
om hun de mogelijkheid tot nog een extra kredietverlening
door de acht anderen te geven. Dit plan is alleen interessant
doordat het ertoe kan leiden, dat de deelnemers een gelijk-
matiger verhouding aanbrengen in hun respectieve
goud- en deviezenvoorraden. Het Ossola-rapport geeft
hiervoor wegen aan en op de Wenselijkheid daarvan is ook
gewezen door Dr. Holtrop in zijn jongste verslag als
President van De Nederlandsche Bank
4).
Een alternatief voor dollar en pond.
Ik meen, dat het besproken plan gemakkelijk in ver-
binding kan worden gebracht met een voorstel, dat in het
rapport op een andere plaats en onder een andere naam
besproken wordt, nI. de ,,Mutual Currency Account”
(M.C.A.). Deze heeft niet tot doel ,het totaal aan reserve-
valuta te vermeerderen, maar een eventuele vermindering,
voortvloeiende uit omzetting van ponden of dollars in
goud, te verhinderen. De deelnemers zouden dollars of
ponden in hun bezit kunnen deponeren bij het Fonds als
agent en daartegenover M.C.A.-rekeneenheden (uitgedrukt
in goud)
krijgen.
De betrokken landen zouden met deze
rekeneenheden kunnen betalen, maar de crediteuren zouden
boven bepaalde grenzen niet gehouden zijn een dergelijke
betaling te aanvaarden. Een variant hiervan is, dat het
bezit aan sleutelvaluta wordt omgezet in een goudtranche
bij het Fonds. Merkwaardig is, dat in het laatste geval
niet gesproken wordt over een beperkt lidmaatschap en
bij de M.C.A. wel. Noodzakelijk lijkt diebeperking aller-
minst.
Dergelijke plannen verdienen misschien meer de aan-
dacht dan die, welke eerder besproken werden, omdat het
gevaar van de labiele positie van de dollar en het pond
actueler is dan de noodzaak van verruiming van de wereld-
liquiditeit. Door ponden en dollars beide
bij
het I.M.F.
onder te brengen wordt het bezwaar van plotselinge om-
zetting van de ene in de andere valuta ondervangen. Indien
dan in dc toekomst een verruiming van het aantal reken-
eenheden door kredietverlening aan andere landen dan het
Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten plaatsvindt,
wordt de basis van de aldus geschapen sleutelvaluta ge-
leidelijk breder. Aangezien beide landen dan bevrijd zijn
van de zorg om hun kortlopende schulden eventueel te
moeten omzetten in goud (Verenigde Staten) resp. dollars
(Verenigd Koninkrijk), zullen zij een deel van hun voor-
raad aan goud resp. dollars kunnen gebruiken om zelf ook
rekeneenheden bij het Fonds te kopen. Aldus is weliswaar
4)
Verslag Nederlandsche Bank ovcr 1964, blz. 23-24.
een feitelijke consolidatie van (een deel van) het dollar- en
pondenbezit van de rest van de wereld tot stand gekomen,
doch dit bevestigt alleen maar formeel een toch reeds aan-
wezige feitelijke situatie. In feite kan men hèt immers toch
niet op een grootscheepse conversie laten aankomen. Dat
daardoor het dollar- en pondenbezit van een goudclausule
wordt voorzien, is eveneens een voordeel. Het is mij nooit
duidelijk geworden, waarom men niet eerder tot een derge-
lijke garantieverklaring is overgegaan. Juist een verklaring
van een fundamenteel krachtig land als de Verenigde
Staten zou aan wantrouwen tegen de dollar alle grond
hebben ontnomen (bij Groot-Brittannië ligt het overigens
minder duidelijk).
Groepsvorming buiten het Fonds.
Ten slotte dient enige aandacht te worden gewijd aan
het plan tot het instellen van een ,,collective reserve unit”
(C.R.U.), ongetwijfeld de meest extreme tegenhanger van
de J.M.F.-oplossing.
Volgt men de beschrijving in het rapport-Ossola (par.
28-43), dan gebeurt het volgende bij de eerste variant:
iedere deelnemer deponeert goud bij de agent, in casu de
BIS, te Bazel; De B.I.S. crediteert dan de deelnemers op
een gouddeposito, dat de C.R.U.’s voorstelt. De B.I.S.
deponeert het goud dan weer bij de deelnemers, waartegen-
over deze dus een schuld aan de B.I.S. krijgen. Er gebeurt
in totaal dus het volgende:
Deelnemend land
goud
–
schuld aan
B.I.S.
+
deposito B.I.S.
+
goud
+
B.I.S.
goud
+
deposito’s deelnemers +
goud
–
vordering op
deelnemers
+
Per saldo heeft geen deelnemer dus goud verloren en
heeft ieder er een gouddeposito bijgekregen. De schulden
aan de B.I.S. worden niet meegerekend. In wezen (want de
B.I.S. is slechts agent) scheppen de deelnemers dus vorde-
ringen en schulden op hun gemeenschap, maar tellen alleen
de vorderingen mee bij hun deviezenvoorraad.
Een tweede variant zou zijn, dat iedere deelnemer zijn
valuta (met een goudgarantie) bij de agent deponeert en
dus een overeenkomstig bedrag aan C.R.U.’s terugkrijgt.
Het verschil met de eerste variant is, dat de riutteloze om-
weg met het goud wordt vermeden. Het eindresultaat is
niet anders. Indien de verdeling van de C.R.U.’s niet over
–
eenkomstig de goudvoorraden zou zijn, zou een her-
verdeling plaatsvinden, zodat ieders verhouding C.R.U.’s/
goud hetzelfde zou worden. Regelmatig zou die verhouding
weer gelijk worden getrokken. Evenals de reeds besproken
oplossing van een valuta der industriële landen binnen het
Fonds, zou ook hier geen betaling met de nieuw gecreëerde
valuta aan landen buiten de groep plaatsvinden.
De bezwaren tegen dit plan,afkomstig van Frankrijk,
zijn dezelfde als ingebracht tegen de variant binnen het
Fonds. Ze wegen alleen nog zwaarder omdat de afscheiding
van de andere landen nog sterker is en er een nieuw mone-
tair instituut naast het Fonds wordt ingesteld. Enig nut
kunnen de debiteringen en ërediteringen niet opleveren,
E.-S.B. 27-10-1965
.
98.7
behalve dat de verhouding van goud tot valuta wat minder
verschillend wordt dan thans.
Conclusie.
Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden, dat er
verschillende mogelijkheden zijn om het bedrag aan wereld-
liquiditeiten zo nodig te verhogen en om het labiele karak-
ter van de bestaande sleutelvaluta’s te mitigeren. Uit tech-
nisch oogpunt is er voor het ene middel misschien meer te
zeggen dan voor het andere, maar de keuze zal toch wel
in de eerste plaats op andere, meer algemeen-politieke,
gronden moeten worden gedaan.
Als uit mijn beschouwing een duidelijke voorkeur voor
de oplossing via het I.M.F. blijkt, dan is dat enerzijds
omdat een te sterke afscheiding van de Club van Tien van
de rest van de wereld mij juist uit algemeen-politiek oog-
punt niet aantrekkelijk lijkt, doch anderzijds omdat de
I.M.F.-oplossing de weg opent naar een volstrekt inter-
nationaal ruilmiddel, steunende op de kredieten, verstrekt
door een internationale bank. Indien die kredieten be-
perkt worden tot landen met een bepaalde minimum
standing op monetair terrein, de open groep dus, dan gaat
het internationale ruilmiddel steeds meer steunen op
kredieten aan een veelheid van gebieden, hetgeen mij een
betere grondslag lijkt dan de betalingsbalanstekorten van
enkele landen, zoals thans het geval is.
De oplossing van Triffin is nog niet te verwezenlijken,
omdat de politieke situatie in de wereld nog geen supra-
nationaal wereldorgaan, ook niet op het gebied van het
geld, mogelijk maakt. Maar wij dienen die weg wel op
te gaan en in ieder geval die weg open te houden.
Tilburg.
H. W. J. BOSMAN.
Eén jaar vooruit – elf jaar lang
Zojuist verscheen de tiende monografie van het Centraal
Planbureau, getiteld Forecasts and Realization – The Fore-
casts by the Netherlands Centra! Planning Bureau, 1953-
1963.
Het boekje telt ruim 60 bladzijden; het is van de
hand van Drs: C. A. van den Beld, adjunct-directeur van
het C.P.B., en’het moet gezien worden als een vervolg op
vroegere publikaties over de voorspelkracht van de Cen-
trale Economische Plannen, waaronder een eerdere mono-
grafie (de vierde) van het Planbureau. Het biedt een wel-
kome gelegenheid voor een korte beschouwing over de
waarde van de Plannen en daarmee verwante zaken.
Waarom voorspellen
wij?
Algemeen is bekend dat de Centrale Economische
Plannen met planning in socialistische zin weinig te maken
hebben. Kort na de oorlog waren er wel enkele gedachten
in deze richting, maar daarbij bleef het. In feite zijn de
Plannen voorspellingen van wat op macro-economisch
gebied in het komende jaar zal gebeuren, zulks in numerieke
vorm voor een aantal belangrijke variabelen. Het maken
van de Plannen is niet de enige taak van het Bureau.
Deze voorspellingsactiviteit behoort echter wel tot zijn
belangrijkste taken, en aangezien er in dit opzicht geen
concurrerende instellingen zijn, althans niet in overheids-
sfeer, kan het Planbureau worden aangeduid als het
K.N.M.I. van de economie. Dat de één een dag vooruitziet
en de ander een jaar, is niet zo’n belangrijk verschil; de
mate van onzekerheid is vergelijkbaar.
De reden waarom wij voorspellen is, geheel algemeen,
ons verlangen om die onzekerheid te reduceren. Aan het
uitstapje van morgen gaan vandaag zekere voorbereidingen
vooraf; of het uitstapje door zal gaan, hangt af van het
weer van morgen. Daarover zijn we nu nog onzeker, en
die onzekerheid willen we reduceren; vandaar dat een
voorspelling op prijs wordt gesteld. Analoog, wanneer
fiscale maatregelen worden overwogen om spanningen weg
te werken (arbeidsmarkt, betalingsbalans of wat ook), dan
heeft men het probleem dat enige tijd zal verstrijken voor-
dat die maatregelen werkelijk worden uitgevoerd en ver-
volgens hun effect hebben. In de tussentijd kunnen de
spanningen verergerd of verminderd zijn, in welk geval
krachtiger resp. minder krachtige of helemaal geen maat-
regelen op hun plaats zouden zijn. Men is dus in het
onzekere over de ontwikkeling van die spanningen; van-
daar dat een voorspelling van die ontwikkeling op prijs
wordt gesteld. Vooropgesteld dat de voorspelling hout
snijdt!
Wanneer snijdt een voorspelling hout?
Met de constatering dat een voorspelling juist of niet
juist kan zijn, komen we er niet wanneer het gaat om de
vraag of de voorspelling hout snijdt. Men kan immers
onjuiste voorspellingen op triviale wijze vermijden door
op triviale wijze te voorspellen (,,het loonpeil zal niet dalen”)
of zelfs door in het geheel niet te voorspellen. Waar het
om gaat, is dat de voorspelling er inderdaad in slaagt on-
zekerheid te reduceren. Een eenvoudig weerkundig voor-
beeld kan dit illustreren. We leven in september. Uit de
annalen van het K.N.M.I. (De Bilt) blijkt, dat 50 pCt.
van de dagen in september regendagen zijn. Zolang er
niets meer bekend is – er zijn nog geen voorspellingen
gemaakt! – is de kans dat het morgen regent dus
0,5.
Nu voorspelt het K.N.M.I. dat het morgen zal regenen.
Volmaakt
voorspellen betekent dat het
zeker
is dat het
dan inderdaad zal regenen; de voorspelling verhoogt dus
de regenkans van 0,5 tot 1. We weten allen dat de voor-
spellers het nog niet zover gebracht hebben. Veronderstel
echter, dat in 80 pCt. van alle septemberdagen waarvoor
De Bilt regen voorspeld heeft het inderdaad blijkt te
regenen. Dan wordt de regenkans toch verhoogd, zij het
niet tot 1 maar tot 0,8. Het enkele feit
dat
de regenkans
hoger wordt door de voorspelling betekent dat deze waarde
heeft; de mate
waarin
de kans verhoogd wordt is een maat
voor de waarde van de voorspelling. Analoog, veronderstel
dat het slechts regent op 25 pCt. van die septemberdagen
waarvoor De Bilt voorspeld heeft dat het niet zou regenen.
Dan reduceert de voorspelling ,,geen regen” de regenkans
van 0,5 tot
0,25.
Aldus.zien we hoe voorspellingen door
wijziging van de kans van het voorspelde verschijnsel tot
een reductie van de onzekerheid kunnen bijdragen. (In
feite zijn de voorspellingen van De Bilt wat minder on-
gekwalificeerd dan hier wordt gesuggereerd, maar dat doet
er voor ons doel weinig toe).
De Planvoorspellingen hebben een andere vorm dan de
weervoorspellingen; vandaardathet betoog hier iets anders
loopt. Het verschil is echter niet principieel. We hebben
hier te doen met zgn. puntvoorspellingen, d.w.z. een enkele
numerieke waarde voor de variabele in kwestie; buy. ,,het
prijspeil van consumptiegoederen zal in het komende jaar
met
3+
pCt. stijgen”. Laat de werkelijke stijging, zoals
988
E.-S.B.. 27-10-1965
achteraf opgemeten, 5 pCt. blijken te zijn, zodat de voor-
spellingsfout (34-5) pCt. = —lfpCt. bedraagt. Vraag: hoe
kunnen we nagaan of deze voorspelling inderdaad heeft
bijgedragen tot een reductie van de onzekerheid t.â.v. het
consumptieve prijspeil in dat jaar? Antwoord: dat zal
moeten blijken uit een vergelijking met de onzekerheid die
heerste voordat de voorspelling ter beschikking kwam.
In concreto betekent dit dat twee problemen onderzocht
moeten worden:
Wat is de aard van de kennis die ter beschikking
stond voordat de voorspeUing gereed kwam? In het weer-
kundige voorbeeld werd deze vraag beantwoord met de
constatering, dat de regenkans op een septemberdag
0,5
bedraagt. In het onderhavige geval van het consumptieve
prijspeil is het allereenvoudigste antwoord: zolang verder
niets bekend is, is de beste voorspelling: het prijspeil in
het komende jaar is hetzelfde als dat in het huidige jaar.
Dit komt neer op extrapoleren volgens de regel ,,geen
verandering”. Het laat zich denken, dat men onder ver
–
wijzing naar de na-oorlogse prijsontwikkeling deze proce-
dure toch wel erg primitief vindt. Laat bijv. de gemiddelde
jaarlijkse prijsstijging 3 pCt. bedragen, dan kan men de
alternatieve extrapolatie ,,het prijspeil in het komende jaar
zal 3 pCt. boven dat van het huidige jaar liggen” be-
schouwen als de beste voorspelling voordat Llie van het
Centraal Economisch Plan ter beschikking komt.
Hoe meten wij het niveau van de onzekerheid v66r
resp. na
de Planvoorspelling? In het weerkundige voor-
beeld was dit eenvoudig genoeg: de regenkans steeg van
0,5 tot 0,8 bij de voorspelling ,,regen” en hij daalde van
0,5 tot 0,25 bij de voorspelling ,,geen regen”. Door op
geschikte wijze met deze kansen te manipuleren, kan men
een simpele maat voor de verkregen onzekerheidsreductie
formuleren. In het geval van macro-economische voor-
spellingen dient de waardering in beginsel te geschieden
op basis van hun invloed op beleidsbeslissingen. Een voor-
spellingsfout zal aanleiding kunnen geven tot een berlissing
die, achteraf bezien, afwijkt van die welke men genomen
zou hebben als er geen fout gemaakt zou zijn. Men mag
aannemen, dat dergelijke beslissingsafwijkingen gemiddeld
genomen groter zullen zijn naarmate de voorspellingsfout
groter is. Die hierachter liggende theorie wordt al spoedig
ingewikkeld (ij komen erop terug aan het slot van dit
artikel); in de praktijk maakt men het zich minder moeilijk
en volstaat men met een eenvoudig kwadratisch criterium.
Dit komt hierop neer, dat een tweemaal zo grote voor
spellingsfout als viermaal zo ernstig wordt aangerekend,
een driemaal zo grote fout als negenmaal zo ernstig, enz.
De voorspellingsfout van het voorbeeld in de voorlaatste
alinea bedroeg —14 (in procenten); het kwadraat is 21.
De extrapolatiefout op basis van geen-verandering be-
draagt 0—
5
=
—5
en het kwadraat daarvan is
25.
De
onzekerheid na de voorspelling bedraagt dus
2k/25
of
9 pCt. van de onzekerheid van voor de voorspelling.
Indien we de gemiddelde jaarlijkse prijsstijging van 3 pCt.
als extrapolatie hadden gebruikt (zie de vorige alinea), zou
de bijbehorende fout 3 –
5
= —2 hebben bedragen met
als onzekerheid (_2)2 = 4. De onzekerheidsreductie ver-
kregen door de in feite gemaakte voorspelling t.o.v. deze
extrapolatie is dus slechts 4-2
k
= l
ç
,
dus relatief 1/4
of 44 pCt. Het behoeft geen betoog, dat dergelijke uit-
komsten aan aanzienlijke fluctuaties onderhevig zijn wan-
neer zij op individuele waarnemingen gebaseerd zijn. Van-
daar dat men het gemiddelde van de gekwadrateerde fouten
over de tijd pleegt te nemen. In het geval van de Centrale
Economische Plannen: de 11 jaren van
1953
t/m 1963.
De voorspellingskwaliteit van de Centrale Economische
Plannen.
De monografie biedt een eerlijk verslag van het wel en
wee van de voorspellingen voor een twintigtal variabelen,
hoofdzakelijk op basis van het kwadratische criterium.
De resultaten zijn, behoudens enkele uitzonderingen, aan-
zienlijk beter dan de extrapolaties op basis van geen-
verandering. Dat is overigens wel een minimum eis. Het
zou interessant geweest zijn wat meer te weten over andere
vormen van extrapolaties. De gebruikte methoden zijn be-
paald niet ingewikkeld. Toch zal de lezer die van alle wis-
kunde- en statistiekkennis gespeend is, wel enige moeite
hebben het betoog te volgen. Wij zullen hier niet op de
technische details ingaan. Wel echter is het aardig om de
volgende drie-deling van de voorspellingsfouten onder ogen
te zien:
De voorspelling kan mis zijn t.a.v. de richting van
de verandering, d.w.z. er is een
stijging
voorspeld, maar de
realisatie is een daling of vice versa. Dit blijkt zich voor te
doen in ruim 10 pCt. van de gevallen (tabel 12, blz. 37).
Fouten van deze soort vormen een onaangename ver-
rassing.
De richting is correct voorspeld, maar de omvang
van de verandering is onderschat. Deze groep omvat de
absolute meerderheid van alle gevallen: ruim 60 pCt., en
dus een nog grotere meerderheid (70 pCt.) van alle gevallen
waarin de richting correct is voorspeld.
De richting is correct voorspeld, maar de omvang
van de verandering is overschat. Dat is het restant: on-
geveer 25 pCt. (Uiteraard is er ook nog de mogelijkheid
van een voorspelling die precies raak is, maar dat is bij
puntvoorspellingen meer geluk dan wijsheid en het komt
dan ook nauwelijks voor).
Dit overwegen van onderschatting van veranderingen is
een min of meer algemeen verschijnsel; we vinden het
terug
bij
de oudere Centrale Economische Plannen maar
ook bij vele andere typen van voorspellingen. Het neemt
wat af in de laatste zes jaren (1958-1963), maar ook dan
geldt dat de verhouding onderschatting – overschatting
bijna 2 op 1 is. Overigens blijken de voorspellingsfouten
kleiner te zijn geworden (gemeten aan de hand van het
kwadratisch criterium) in die laatste zes jaren. De auteur
gaat hierop in, aan de hand van een aantal regressies (blz.
36). Hij betracht een wijze voorzichtigheid. Er is goede
kans dat de geringere omvang van de fouten toegeschreven
moet worden, althans gedeeltelijk, aan het feit dat de te
voorspellen veranderingen zelf van geringere omvang
waren. In één opzicht is er sprake van een werkelijke ver-
betering, nI. die welke blijkt uit de chronologie van de
Plannen (tabel 1, blz. 9). In de eerste helft van de periode
werden de berekeningen meestal afgesloten in februari of
maart van het te voorspellen jaar, in de tweede helft in
december van het voorgaande jaar. Hoe eerder men zijn
onzekerheidsreductie krijgt hoe beter; tegelijkertijd uiter-
aard wordt de taak van het Bureau moeilijker, want men
moet zijn telescoop verder richten.
De wijze waarop de voorspellingen verkregen zijn, komt
niet erg uit de verf. Er is wel een tabel die de gedrags-
vergelijkingen van een econometrisch model bevat (blz. 11),
maar een aantal dienstjaren op het Planbureau is een
minimum voorwaarde wil men het geheel werkelijk door-
gronden. Een gedetailleerde uiteenzetting zou overigens
eerder een boek van 600 dan een van 60 bladzijden ver-
eisen; ik wil de gelegenheid aangrijpen om de hoop uit te
spreken dat dit boek spoedig zal verschijnen. De voor-
spellingen van het (meest recente) model zèlf worden in
E.-S.B. 27-10-1965
989
het vijfde hoofdstuk aan een korte beschouwing onder-
worpen. Zij blijken gemiddeld genomen iets beter te zijn
dan die van de Centrale Economische Plannen, niet erg
veel. De tentatieve conclusie is dat de baten van de niet-
econometrische informatie bijna opwegen tegen de lasten
van de exogene voorspellingen.
Onzekerheidsreductie in successieve stadia.
Elk Centraal Economisch Plan heeft zijn voorloper. In
de voorgaande zomer worden namelijk al berekeningen
gemaakt voor het komende jaar. De resultaten vormen
een voorlopige versie van het Plan, die tegenwoördig in
september tegelijk met het indienen van de begrotings-
voorstellen wordt gepubliceerd. Daarna worden in deceni-
ber de berekeningen voor de definitieve versie afgesloten.
Ook dit is vergelijkbaar met de praktijk van het K.N.M.I.:
wat we vandaag over morgen te weten komen zijn de
,,verwachtingen van vanavond tot morgenavond”, die dan
morgenochtend vervangen worden door de ,,verwachtingen
tot vanavond”. Daarmee houdt de analogie niet op. Het
K.N.M.I. geeft in het begin van de middag herziene ,,ver-
wachtingen tot vanavo’nd”, die corresponderen met wat
het Planbureau in september over het lopende jaar te zeggen
heeft. Dan gaat het weliswaar om de voorlopige versie van
het Plan in het
volgende
jaar, maar dit vereist kennis van
de in het lopende jaar zich, voltrekkende veranderingen.
Men mag verwachten, dat de onzekerheden op dat tijdstip
geringer zullen zijn dan in december daaraan voorafgaand,
omdat in de tussentijd ruim een half jaar lang nieuwe
gegevens zijn binnengekomen.
Aldus hebben we de eerste drie stadia van een lange
keten: de voorlopige versie van het Plan (september van
het jaar vôér het voorspelde jaar), de definitieve versie
(december) en de voorlopige versie van het volgende Plan
(september van het lopende jaar). De analogie met de
weervoorspellingen houdt nu op. ‘sAvonds is het bekend
of het al of niet geregend heeft; daarentegen blijft aan het
einde van het jaar op macro-economisch terrein de nodige
onzekerheid bestaan. De definitieve versie van het volgende
Plan vormt het vierde stadium. Als de berekeningen in
december worden afgesloten weet men meer dan in sep-
tember, hetgeen leidt tot herziening van de uitspraken over
de economische veranderingen gedurende het jaar, dat in
die maand ten einde loopt. De taak van het Planbureau is
dan eveneens ten einde, maar niet de keten van de succes-
sieve herzieningen. Die taak wordt overgenomen door het
Centraal Bureau voor de Statistiek, dat in september zijn
voorlopige ramingen geeft (betreffende het kalenderjaar
dat op dat moment ruim
4
jaar tot ruim 14 jaar verleden
tijd is). Die voorlopige ramingen worden herzien in sep-
tember van het jaar daarop, en wederom in september
twee jaar later. Zelfs dan zijn de cijfers niet foutloos; het
komt inderdaad voor dat jaren na dato opnieuw her-
zieningen worden gemaakt. Dit is nu eenmaal het gevolg
van het feit, dat de statistische beschrijving van het eco-
nomisch stelsel gebaseerd is op indirecte en onvolledige
waarneming. In beginsel is geen cijfer van de produktie-
statistiek nauwkeuriger dan het niveau van nauwgezetheid
van de medewerkende bedrijven toelaat. Toegegeven, het
is mogelijk een en ander aan te passen door duidelijke
tegenspraken weg te werken; dat reduceert de onzeker-
heid, maar elimineert haar niet.
Een van de consequenties van de aanwezigheid van
meetfo1iten in de ,,definitieve” gegevens is dat de ge-
constateerde voorspellingsfouten in werkelijkheid een
mengsel zijn van werkelijke voorspellingsfouten en ge-
noemde meetfouten. (Dit speelt i.h.b. voor de analyse
van de voorspellingsresultaten in 1962 en 1963, waarvoor
niet meer dan voorlopige ramingen ter beschikking ston-
den). Een andere consequentie is, dat de modelvoorspel-
lingen gebaseerd zijn op onvolmaakte gegevens uit het
recente verleden. Men moet zich inderdaad geen lichte
voorstelling maken van de onzekerheid die in september
nog heerst tav. de omvang van de veranderingen die zich
in het voorgaande jaar hebben voltrokken. Een instructief
voorbeeld vindt men in tabel 3 (blz. 13), die betrekking
heeft op de procentuele veranderingen van jaar tot jaar
van het totale niet-loon inkomen. Wij laten de tabel hier-
onder volgen:
Jaar t
december a)
t
september
t+1
definitieve
raming
8,4
14,1
8,9
5,1
3,6
12,3 11,3 12,8 14,5
2,3
3,1
6,4
1953
…….
……..
..
1954
………………
9,1
9.4
6,8
4,0
2,8
–
3,1
1955
……… ……
.
6,6
9,1
8,8
1956
…………….
1957
……..
…….
.
1960
………
…..
9,7
10,2
14,6
1958
…………….
1959
…………….
–
0,1
–
2,9
–
1,9
1961
……………
1962
……………
0,0
..
0,6
0,8
a) vôÔr 1958: januari t+ 1 tot maart t+ 1.
De eerste regel laat zien dat omstreeks de jaarwende
1953-1954
geraamd werd, dat het niet-loon inkomen in
1953 datvan 1952 met 8,4 pCt. had overschreden; ver
–
volgens dat in september
1954
deze raming door het C.B.S.
verhoogd werd tot 14,1 pCt.; ten slotte dat de definitieve
C.B.S.-raming 8,9 pCt. bedroeg. Uit de tabel als geheel
blijkt dat de onzekerheid in september aanzienlijk is, i.h.b.
in de eerste helft van de periode. Nu wordt
,
het niet-loon
inkomen als een residu uit de nationale rekeningen be-
paald, zodat het gevoeliger is voor meetfouten dan vele
andere variabelen. Desondanks is een dergelijk overzicht
van groot belang, omdat het laat zien dat niet-loon in-
komen een ,,gevaarlijke” variabele is in een econometrisch
model. Het is bijv. heel goed denkbaar, dat een dergelijke
variabele theoretisch interessant is om in een model te
worden opgenomen, en het inderdaad goed doet wanneer
men de definitieve cijfers hanteert, maar dat haar succes
in het tegendeel omslaat wanneer men het moet doen met
voorlopige ramingen. Een model dat operationeel is in
die zin dat het lopend redelijke voorspellingsresultaten
oplevert, stelt in beginsel andere eisen dan een theoretisch
model dat een verklaring van economische bewegingen in
het verleden pretendeert te geven.
De eerste versie van het C.B.S. (die van september over
het afgelopen jaar) is, althans in de tweede helft van de
periode, iets beter dan de laatste versie van het Planbureau
(die van december daaraan voorafgaand). Het verschil in
kwaliteit is echter geringer dan men op grond van het
tijdsverschil zou mogen verwachten. Het moet beter
kunnen. Op zichzelf is het wel begrijpelijk dat men ge-
neigd is meer energie te besteden aan relatief volledige
gegevens (die pas veel later ter beschikking komen) dan
aan onvolledige gegevens. Toch is ook het laatste van
groot belang, omdat beleidsbeslissingen nu eenmaal in
sterke mate gebaseerd worden op de ontwikkelingen in het
heden en het jongste verleden.
Enkele verlangens.
Tot nu toe beperkten onze verlangens zich tot een boek
van 600 bladzijden, waarin het naadje van de kous te
990
E.-S.B. 27-10-1965
vinden is, alsmede een verzoek aan het C.B.S. om nog
meer belangstelling voor het meest recente verleden te
tonen. Ik geloof dat beide instellingen een dergelijke extra
inspanning aan hun goede internationale naam verplicht
zijn. Het Planbureau ligt duidelijk véér op soortgelijke
buitenlandse bureaus, die een veel minder systematische
voorspellingstechniek volgen. Het C.B.S. heeft zijn sporen
verdiend door zijn jaarlijkse aan- en afvoertabellen, die
sectorgewijs het verloop van de stromen weergeven; zelfs
de Amerikaanse statistiek kan dit niveau op dit terrein
niet halen, althans niet wat de frequentie betreft.
ik wil hier nog twee verlangens aan toevoegen. in de
erste plaats verdient het aanbeveling niet langer uit-
sluitend met puntvoorspellingen te werken. Voor een aantal
belangrijke variabelen zou men intervallen kunnen op-
geven, waarbinnen de voorspelde waarde met een kans
van bijv. 0,7 of 0,9 zal liggen. De auteur klaagt over de
,,very large computations” die daarvoor zouden moeten
worden uitgevoerd (blz. 15); echter, voor het denkwerk
mag men niet terugschrikken en voor het eigenlijke reken-
werk zijn er rekenautomaten. In de tweede plaats is het
van belang, dat men zich meer gaat bezinnen op het doel
waarvoor de voorspellingen worden gemaakt. De een-
voudigste procedure is die, welke uitgaat van een te maxi-
meren maatschappelijke voorkeursfunctie. Dit is de wis-
kundige formalisering van het anders zo vage welvaarts-
begrip. De gedachte is dat het concrete beleid wordt ge-
voerd alsof de voorkeursfunctie gernaximeerd wordt met
inachtneming van de restricties waaronder het economisch
stelsel werkt. (De professionele econoom zal onmiddellijk
de verwantschap zien met de consument, die koopt alsof
hij een nutsfunctie maximeert met inachtneming van de
budgetrestrictie). Het opstellen van een dergelijke voor-
keursfunctie is niet eenvoudig en evenmin vrij van wille-
keur; ziet men dit als bezwaar, dan verdient het aanbeveling
te overwegen in welke mate dezelfde bezwaren gelden t.a.v.
het opstellen van econometrische modellen. Het gebruik
van voorkeursfuncties stelt de econometrische onderzoeker
in staat, vast te stellen welke onderdelen van zijn model
de belangrijkste zwakke punten vormen – een niet te
onderschatten voordeel wanneer het gaat om research ten
behoeve van goede voorspellingen voor realistische beleids-
doeleinden.
Rotterdam.
H. THEIL.
Het getrouwe beeld in de gepubliceerde
jaarrekening
De problematiek van de presentatie van de jaarrekening
staat, mag men wel zeggen, meer dan Ooit in het middel-
punt van de belangstelling. Aanleiding hiertoe hebben ge-
geven:
Het Rapport van de Commissie ingesteld door de
Minister van Justitie, d.d. 8 april 1960, de zgn, Commissie-
Verdam (Staatsuitgeverj 1965).
Het Rapport van de Raad van Nederlandse Werk-
geversverbonden omtrent de verslaggeving, verantwoording
en voorlichting door de besturen van naamloze vennoot-
schappen (juli 1962, uitgave van het secretariaat dier. ver-
bonden).
Ik zou mij in dit artikel willen beperken tot het kern-
probleem van de algemene presentatie, ni. tot de waar-
deringsgrondslagen en wel die, welke betrekking hebben
op de duurzame produktiemiddelen. Naar ik vertrouw zal
het duidelijk worden, dat het dit aspect is, dat vooral de
oorzaak is van het onvolkomen inzicht dat de gepubliceerde
jaarrekening geeft. Er bestaan eveneens problemen ten aan-
zien van de waarderingsgrondslagen voor om. de voor-
raden. De verschillen van waardering bij voorraden vloeien
veelal voort uit de veel toegepaste methode van het zgn.
,,Niederstwertprinzip”, ni. waardering tegen boek- of
marktwaarde, waarbij de laagste wordt aangehouden.
Bedoelde verschillen hebben doorgaans niet het cumulerend
karakter van die, welke voorkomen bij duurzame pro-
duktiemiddelen, omdat de praktijk ze jaarlijks opnieuw
bepaalt op basis van de cijfers der laatste balans. De ver-
schillen die ontstaan ten gevolge van de toepassing van
lifo- of ijzeren-voorraadsystemen kunnen
wel
belangrijk
zijn, maar worden veelal alleen in de fiscale en niet in de
commerciële balans verwerkt.
De waardering op basis van het zeer ,,reckelijke” goede
koopmansgebruik leidt, naar zal blijken, thans nog bij het
overgrote deel der ten onzent gepubliceerde jaarverslagen
met betrekking tot het zgn. vastgelegd actief tot ,,under-
statemerit”, een lagere, soms aanzienlijk lagere, waardering
dan op basis der actuele, zgn. vervangingswaarde. Het is
misschien goed er de aandacht op te vestigen, dat hier niet
de nieuwwaarde wordt bedoeld maar de waarde van de
bestaande objecten op nieuwwaardebasis minus afschrijvin-
gen op
die
basis.
De bedoelde onderwaardering kan ontstaan;
door bewuste of onbewuste te lage raming van tech-
nische of economische levensduur (zgn. ,,conservatieve”
amortisatiesystemen);
door toepassing van fiscaal toegestane vervroegde af
–
schrijvingen, ook in de commerciële (gepubliceerde) balans;
door de steeds voortgaande invloed van de waarde-
daling van het ruilmiddel en de daaruit voortvloeiende
prijsstijging der investeringen, de zgn. ,,creeping infiation”.
Deze drie invloeden, niet zelden naast elkaar werkzaam,
leiden in de praktijk tot waarderingen die belangrijk af-
wijken van het vervangingswaardeniveau. Zij leiden tot
een gedeflatteerde vermogensregistratie en dientengevolge
tot een geflatteerd rentabiliteitsbeeld, ‘ooral in de gevallen
dat op bais van aanschaffingsprijs wordt geamoitiseerd.
Hier ligt dus het bezwaar van diegenen, die voorlichting
moeten geven aan het beleggend publiek in de risico-
dragende sector; de gepubliceerde jaarverslagen geven in
het merendeel der gevallen onvoldoende houvast aan finan-
ciële pers en aan effectenanalisten.
Het hierboven bedoelde rapport van de Raad van Neder-
landse Werkgeversverbonden legt (vide blz. 32) duidelijk
de vinger op deze misstand als het zegt:
,,Tn de toelichting op de jaarrekening moeten naar het oordeel
van de Commissie altijd de grondslagen voor de waardering
van de activa en de passiva en voor de resultatenberekening
E.SB 27-10-1965
991
worden weergegeven. Dit is noodzakelijk omdat er verschillende
wijzen zijn waarop waardering en resultatenberekening plaats-
vinden; een beoordeling van balans en winst- en verliesrekening
is dus slechts mogelijk, nadat uit de toelichting kennis is genomen
van de toegepaste grondslagen. Met klem wordt er op aangedrongen dat de waardering en de resultatenberekening geschieden op bedrijfseconomisch juist te
achten wijze, hetgeen in vele gevallen zal betekenen, dat de ver
–
vangingswaardegedachte in enigerlei vorm moet worden toe-
gepast. Een en ander is gebaseerd op de overtuiging dat een
goed inzicht in het behaalde resultaat en in de vermogenspositie
in het algemeen slechts op deze basis kan worden verkregen.
In elk geval moet de eis worden gesteld dat de gebruikte grond-
slagen voldoen aan in het maatschappelijk verkeer als redelijk
aanvaarde normen, anders gezegd dat zij niet strijdig zijn met
goed koopmansgebruik”.
Hier is een zekere tegenstelling aanwijsbaar. Enerzijds
de duidelijk uitgesproken overtuiging dat een goed inzicht
slechts kan worden verkregen op basis van de vervangings-
waardegedachte in enigerlei vorm en anderzijds als mini-
mum de als redelijk aanvaarde normen, niet strijdig met
goed koopmansgebruik. Maar deze laatste verschaffen het
vereiste inzicht in zeer veel gevallen bepaald niet, m.a.w.
de normen liggen te laag en voeren niet zelden op een
dwaalspoor.
Zien wij nu naar de bouwstoffen, die de Commissie-
Verdam aandraagt om de onderwerpelijke problematiek
verder te brengen. Vooreerst art. 3 van het voorontwerp
van een wet op de jaarrekening van ondernemingen:
J. De balans met de toelichting daarop geeft
getrouw
en
stelselmatig de grootte en de samenstelling van het vermogen
van de onderneming op het einde van het boekjaar weer.
De winst- en verliesrekening met de toelichting daarop
geeft
getrouw
en stelselmatig de grootte en de samenstelling van
het resultaat van de onderneming over het boekjaar weer.
Art. 5.
1. De grondslagen waarop de waardering van de activa en
passiva rust, voldoen aan de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd.
De toelichting op de balans geeft een uiteenzetting omtrent
de waarderingsgrondslagen.
Art. 10.
1. Bij de vaste activa worden de volgende posten in ieder
geval onderscheiden: de bedrijfsgebouwen en -terreinen; de machines en de installaties;
de niet in het produktieproces opgenomen vaste activa.
Toelichting art. 5
(gedeeltelijk)
Van grote betekenis zijn de waarderingsgrondslagen. Zowel
het hanteren van onaanvaardbare grondslagen als een onduide-
lijke vermelding van .de grondslagen maakt het beoordelen van
een jaarrekening onmogelijk. Toch vindt men van beide nog
steeds voorbeelden. Ten dele is dat toe te schrijven aan de neiging
tot het vormen van stille en geheime reserves. Mede met het oog
op het tegengaan van excessen op dit gebied is art.
5
geschreven;
dit artikel laat wel een conservatieve waardering toe, doch niet een scheve voorstelling van zaken”.
Na kennisneming van het bovenstaande zal men be-
merken, dat het probleem is aangeduid doch geenszins
opgelost. De Commissie blijft bereid het zgn. goed koop-
mansgebruik, een uitermate rekbaar begrip, een ,,monstrum
van souplesse”, aanvaardbaar te achten. Hoewel Kôenen-
Endepols ,,getrouw” (voor zaken) aangeeft al; betrouw-
baar, wordt de betekenis ,,aanvaardbaar” ingesloten, over-
genomen uit de Angelsaksische terminologie ,,true and fair
view”. Het goed koopmansgebruik blijft de lading van het
voorontwerp dekken en financiële pers en effectenanalisten
blijven met de gebruikelijke moeilijkheden van interpretatie
opgescheept. Zij kunnen in een zeer groot aantal gevallen
slechts zover met hun ,,beoordeling” komen dat zij con-
cluderen, dat vruchtbare beoordeling niet of onvoldoende
mogelijk is.
De tegenstelling blijft bestaan: enerzijds economisten,
accountants, financiële commentators en een aantal pro-
gressieve ondernemers, en anderzijds de meerderheid van
de ondernemers, die zoals men het uitdrukt ,,het achterste
van hun tong niet willen laten zien en hun appeltje voor de
dorst willen bewaren”. Het desbetreffende artikel van het
voorontwerp laat ,,conservatieve” waardering toe. De
traditionalisten kunnen tevreden zijn.
Hoe is nu op het ogenblik de situatie in Nederland?
Men kan de
praktijk
globaal onderbrengen in drie systemen.
Waardering tegen historische kostprijs verminderd
met de nodig geachte afschrijvingen en (soms) extra af-
schrijvingen. Een enkele maal worden zelfs afschrijvingen
op vervangingswaarde van het actief in mindering gebracht
of geschiedt waardering zelfs pro memorie (of voor f. 1,
wat het zelfde is). Of nog verder doorgevoerd: waardering
pro memorie en de afschrijvingen of de excedent-af-
schrijvingen ten gunste van een reserve vernieuwingen en/
of vervanging.
Waardering op basis van vervangingswaarde minus
afschrijvingen op die basis. De herwaardering wordt ten
gunste van een herwaarderingsreserve gebracht. Dë voor-
ziening voor latenties wordt veelâl van de herwaarderings-
reserve in mindering gebracht en afzonderlijk opgevoerd.
Waardering op basis van historische kostprijs. Het
excedent van calculatorische afschrijvingen (op basis van
vervangingswaarde) boven de van het actief in mindering
gebrachte dito op basis van historische kostprijs wordt
onder ,,Voorzieningen” opgenomen. Dat uit deze voor-
ziening, meestal vervangings- of vernieuwingsreserve ge-
noemd, ook wordt geput voor nieuwe investeringen, blijkt
slechts sporadisch. Soms is het systeem expliciet om-
schreven; een enkele maal blijkt het te bestaan als men
,,normale” afschrijving en dotatie aan het ,,vernieuwings-
fonds” bij elkaar optelt; soms is het ,,systeem” alleen af
te leiden uit een dotatie aan de ,,vernieuwingsreserve” ten
laste der resultatenrekening. In de expliciet aanwezige ge-
vallen zou men kunnen zeggen dat herwaardering heeft
plaats gevonden ten aanzien van de verbruikte werkeen-
heden, niet ten opzichte van de nog aanwezige dito.
Per ultimo 1964 beliep het nominaal bedrag der aan de
Amsterdamse Beurs genoteerde fondsen f. 7.143 mln. Door
mij werden 81 jaarverslagen geraadpleegd van onderne-
mingen met een totaal nominaal kapitaal van f.
5.350
mln.
of wel ca. 75 pCt. van de genoteerde. Omdat door mij
(1. M.)
Â
992
E.-S.B. 27-10-1965
logischerwijze de aandelen van de beleggingsmaatschappijen
(mci. Ned. Scheepvaart Unie) niet werden onderzocht en
evenmin de jaarverslagen der bankinstellingen, viel de na-
druk op industrie en dienstverlening. De ,,steekproef” mag
naar mijn mening representatief worden geacht.
Het resultaat van mijn onderzoek moge blijken uit de
bijgaande staat:
Onderzoek naar de wijze van waardering in de gepubliceerde
balans van het actief duurzame produktiemiddelen bij
81 ter beurze van Amsterdam genoteerde aandelen van
ondernemingen.
Naam der onderneming
..o
ii
._.ss
,,
•
a
î
Os
•c’-
._
•55bs.
g
,,vsynn
,5u
C
o
Notities
1. Alg. Kunstzijde
………
157,3
X
2. Apeldoornse Netten
2,6
x
3. Albert Heijn
……….
12,1
x
4. Amsterd. Droogdok
7,0
x
4. over 1964 geen do-
tatie aan Reserve
Vernieuwingen
5. Amsterdam Rubber ……
26,2
…
x
6. Amslerd. Rijtuig Mij
4,3
x
4,5
..
x
7. incidentele
her-
waarderingers
in
1959 19,5
x
9. Van Berkel’s Patent
–
19,5
x
9. er bestaan enkele
fiscaal
toegestane
..
herwaarderingen
Bensdorp
………………
Bijenkorf
……………..
10. Blydensteyn-Willink
7,5
x
10. afschrijvingen
op
machines op basis van geschatte ver-
vangingswaarde
11. Brocades
………….
9,5
x 12. Bührmann-Tetterode
29,7
x
12. er heeft een Cor-
rectie van
levens-
duur plaatsgevon-
den 13. Centrale Suiker
……..
14,3
x
14. Curaçaosche Handel Mij
25,0
x
15. Daalderop
………….
4,5
x
16: Deli Maatschappij
….
65,6
x
16. conservatief
ge-
waardeerd
17. Diepenbrock
&
Reigers
4,0
x 8. Duyvis
.
…………….
4,0
x
–
….
1,2
…
x
19. Gebouwen,
ma-
….
chines etc. P.M.!
19. Dröge
……………….
10. E.M.S.
…………….
40,3
x
11.
Erdal
. ……………..
2,2
x
9,7
x
18,0
..
x
60,3
…
x
20,0
x
16. Verenigde Glasfabrieken
8,4
x
U. H.V.A ………………
60,0
x 8. Havenwerken
9,9
x
19. Heineken
…………..
52,5
x
10.
hou.
Amerika Lijn
66,0
x
30. geen zichtbare re-
12. Excelsior
……………..
latie
tussen
af-
Fokker…………………
Van Gelder Zonen………..
schrijvingen
en
Gist
&
Spiritus…………..
Reserve
Ver-
….
….
nieuwing en Uit-
breiding
153,4
x
2. Van Kempen
&
Begeer
3,6
x
11. Hoogovens ……………..
26,3
x
4. Kon. Papier Maastricht
30,0
x
IS. Koninklijke/Fetrot …….
1.949,4
x
6. K.N.S.M ……………
61,6
x
17. K.V. Tapijtfabrieken
2,4
x
37. geen zichtbare re-
.
84,1
x
latie met afschrij-
..
3,0
)<
vingen
8. Kon. Zout Ketjen ……..
1,5
x
40. geen zichtbare re-
13. Internatio
………………
1,6
x
latie met afschrij-
3,5
x
vingen
2,1
x
.
Leidsche Wolspinnerij
5,7
x
9. Kemo ……………….
….
.5.
Lindeteves-Jacoberg
15,8
x
Q. Korenschoof
……………
l. Krasnapolsky
…………..
Kromhout
……………..
Kwatta
……………….
3,6
x
7. Meelfabr. der Ned. bakk.
18,4
x
47. geen zichtbare re-
6. Macintosh
……………..
latie met afschrij-
5,0
x
vingen
9. S.M. Nederland
……..
59,8
x
8. Mosa
……………….
0. Ned. Dok
&
Scheepsbouw
20,3
x
50. herwaardering tot
..
historische
kost-
prijs
Naam der onderneming
C
02
a
Qs
.2
>,,
uo.u,hsnc
C.
gis
.
Notities
–
51. (Alg.) Norit Mij ………
x
51. afschrijvingen
op
•
.
vervangingswaar-
debasis
52. Nyma………………
x
52. afschrijvingen
op
vervangingswaar- debasis
53. Nijverdal-ten Cate
49,2
x
54. Ned. Kabetfabriekeir
.4,7
41,7
><
55. Van Nievelt Goudriaan
.2,3
34,7
.
x 55. geen zichtbare re
latie met afschrij
vingen
x Philips Gloeil.
………
967,4
x De Porceteyne Fles
1,3
x
Proost en Brandt
3,0
x
59. afschrijving op ge-
bouwen
op
ver-
vangingswaarde
Reineveld Mach.fabr.
..
1,7
x x
Rotterdam Droogdok
…
.
9,3
x
(Kon.) Rotterdamsche
61.Riva
……………….3,5
x x
er vond
inciden-
tele herwaardering
56. Van Ommeren ………..60,5
.
6,2
en
amortisatie
.
plaats
65. Scholten Foxhol………
x
66. Smit Transformatorers
13,4
.
x
67. Stork-werkspoor(V.M.F.)
52,4
x
67. de
vervangings-
Lloyd
………………39,7
waarde en de cat-
64. De Schelde …………..7,2
culatorische
af-
schrijvingen
wor-
den extra compta-
bel vermeld x
69. (Verenigde) Touwfabr.
..
7,8
x
69. afschrijvingen
op
basis van vervan-
gingswaarde;
ge-
heel
der
vaste
activa P.M.
68. Tricobest
……………4,0
70. Thomassen en Drijver
.9,0
x
71. Steenfabr. Udenhout
2,5
x
71. afschrijvingen
op
vervangingswaar
–
debasis
72. Unilever N.V …………
640,2
x
72. er bestaat een ge-
.
mengd
systeem,
waarschijnlijk ten-
derend naar sys-
teem A
x
Vihamij
……………
9 ,8
x
Veneta
…………….
.
.
2,0
x
73. Vettewinkel
………….3,0
76. Wilton Fyenoord
34,8
x
76. geen
relatie
met
77. Wessanen
………….
13,6
x
de
afschrijvingen
..
x
de Wit’s Textiel
………
..
.
2,2
>(
Wyers
…………….
x
78. Simon de Wit
………..6,6
81. Zwanenberg-Organon
.4,8
..
45,2
x
5.350,4
54
13
14
In aantallen gemeten ,,praktiseerde” 67 pCt. in systeem
A, 16 pCt. in systeem B en 17 pCI. in systeem C. In grootte
der kapitalen uitgedrukt krijgt men: 64 pCt. in systeem A,
27 pCt. in systeem B en 9 pCt. in systeem C. Systeem B,
dat der vervangingswaarde, heeft derhalve in geld gemeten
de tweede plaats, terwijl in aantallen uitgedrukt het ver
–
schil met systeem C niet groot is.
Daar alleen het systeem van waardering van het vast-
gelegd actief op basis van vervangingswaarde betrouwbare
informatie en een werkelijk ,,getrouw” beeld verschaft,
ware het wenselijk dat in een toekomstige wet meer het
accent zou komen te liggen op actuele of vervangings-
waarde in plaats van op het wel zeer labiele ,,goed koop-
mansgebruik”.
Amsterdam.
H. H. M. FOPPE.
E.-S.B. 27-10-1965
993
,.
Onderwijs en openbare nnancien
Het ,,Enstitut International de Finances Publiques” heft
zijn congres dit jaar te Parijs gehouden, van 20 tot 22
september. Onderwerp was ,,Finances Publiques et Educa-
tion”.
Onderwijs is in vele landen de omvagrjkste overheids-
uitgaaf (vôôr defensie, rente e.d. klassieke uitgaven). Dat
onderwijs niet alleen voor de cultuur maar ook voor de
economische ontwikkeling grote betekenis heeft, wordt de
1aatte decennia beseft. Het bepalen van een verantwoorde
omvang van deze investering in mensen, vergeleken met
alternatieve projecten, is een moeilijke en vooral voor de
onderontwikkelde landen een pijnlijke keuze.
De onderwijseconomie is in een beginstadium. Interes-
sante studies van de laatste tijd zijn bijv. ,,The Economics
of Educational Expansion in Low-income Countries” van
Mrs. Ursula K. Hicks
1)
(met veel cijfers; somber) en
,,Better Planning for Educational Finance” van George
Tobias
2)
(beschouwingen over soort onderzoek dat nodig
is). Internationale organisaties hebben zich de laatste tijd
meer met de onderwijseconomie beziggehouden, bijv. de
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwik-
keling
3)
en Unesco
4).
Het congres van het ,,Institut International de Finances
Publiques” werd in het Unesco-gebouw gehouden. Er
‘) The Three Banks Review, Edinburgh, maart 1965. Finance and Development, I.M.F. en 1.B.R.D., Washing-
ton, maart 1965.
Politiques de croissance économique et d’investissernent
dans l’enseignement, Parijs 1962; Conference on th’e Financing
of Education for Economic Growth, 1964.
Economic and social aspects of educational planning,
Parijs 1964.
waren rapporten over onderontwikkelde gebieden (met als
prototype de federatie Nigeria), over methoden gevolgd in
Oost-Europa (vooral Hongarije, de Sowjet-Unie, Polen)
en over de problemen zoals economen in de westelijke
landen dié zien. Dank zij het optreden van uitgenodigde
commentators
5)
en het gekozen onderwerp was er een
levendige discussie, waarbij ditmaal ook ,,Oostelijken”
over problemen in ,,West” en ,,Zuid” spraken en andersom.
Het samenvattende rapport van Prof. Max Frank en
Etienne Roselle kan warm worden aanbevolen
6)•
Voor
Nederlanders was ook de problematiek van Nigeria (veel
bijzonder onderwijs, van missie en zending maar ook op
commerciële basis) interessant. Rapporten en discussies
(de laatste ten dele in samenvatting) zullen in 1966 ver
–
schijnen, zowel in boekvorm (serie Travaux de I’I.I.F.P.)
als in de eerste aflevering van het tijdschrift ,,Publïc
Finance/Finances Publiques”.
Prof. Dr. B. Schendstok trad, wegens het verstrijken van
zijn ambtstermijn, af als voorzitter. Hij werd, op voorstel
van de heer Heimann (Zwitserland),
bij
acclamatie tot ere-
voorzitter benoemd. Prof. Alan T. Peacock volgt als voor-
zitter op. Het volgende congres zal in zijn universiteitsstad
(York) plaatsvinden en zal zijn gewijd aan doelmatigheid
bij het beleid inzake overheidsuitgaven. In 1967 zal men
te Praag bijeenkomen.
‘s-Gravenhuge.
W. DREES Jr.
Waaronder Dr.
.p: B.
D. Derksen over ,,Speciflc problems
of educational finance in socialist countries” door Prof. Dr.
M. Orlowski en Dr. Z. Pirozynski.
Niet wegens een beperkte omvang – in stencil 114 blz. –
maar wegens breedte en diepte.
Wegen en omwegen langs welke gegevens over
het verkeer worden verkregen
Op werkdagen is de bezetting van auto’s
gemiddeld 1,8
personen
Groene golf geeft tram circa
halve minuut korter rijtijd
op spitsuren
De gemiddelde levensduur van personenauto’s in Nederland
is circa 11 jaar
Deze drie uitspraken werden gedaan op de Economisch-
Statistische Middag, die de Economische Sectie van de
Vereniging voor Statistiek op donderdag 14 oktober jl.
te Utrecht heeft gehouden. Na de Economisch-Statistische
Middagen die de afgelopen jaren in Zwolle en ‘s-Hertogen-
bosch zijn gehouden, was men dus weer terug in de stad
waar vroeger reeds enige geslaagde Middagen werden
georganiseerd. Hoewel de vergaderingen buiten het westen
des lands eveneens zeer geslaagd waren, werd nu – met
opzet? – voor het onderwerp ,,Verkeer en vervoer” op-
nieuw vergaderd in de stad van waaruit een belangrijke
wijze van vervoer wordt bestuurd.
Het was Drs. J. W. H. Geerlings, medewerker van de
afdeling Economisch Onderzoek van de N.V. Neder-
landsche Spoorwegen, die de eerste lezing hield. De heer
Geerlings vertelde een en ander over zijn onderzoek naar
de bezetting van auto’s: met behulp van een uitgekookte
steekproef heeft hij (en enige van zijn gezinsleden) de ge-
middelde aantallen inzittenden van auto’s op twee tel-
punten bij zijn woonplaats Bussum, per uur, verdeeld over
anderhalf jaar, geteld.
Het doel van dit onderzoek is meervoudig. Allereerst
nloet het cijfers aandragen die als hulpmiddel kunnen
dienen voor bepaalde beleidsvragen, zoals de toerekening
van de kosten van de weg aan de verschillende categorieën
gebruikers, de bepaling van de capaciteit van wegen en de
bepaling van de extra capaciteit van wegen om het spits-
verkeer op te vangen.
De heer Geerlings verdedigde de stelling dat het aan-
beveling verdient verkeersproblemen op te lossen via het
pnijsmechanisme, waarbij men de verkeersdeelnemers voor
de keuze stelt hetzij de prijs te betalen, hetzij van het
genot af te zien. Hierbij dient men niet te denken aan
muntstoplichten, openbare veilingen voor het recht van
vervoer over een bepaald traject of aan Oude Rijn-toe-
994
E.-S.B. 27-10-1965
gangskaartjes in de sigarenwinkels. De gedachten ver-
menigvuldigen zich bij dit idee! Neen, volgens spreker
gaat het om meer nuchtere zaken als motorrijtuigen-
belasting en belasting op benzine. Zelf denk ik ook aan
de parkeermeters en de tol voor het Hellegatsplein. 1-let
is duidelijk dat de instelling van deze ,,markten” zeer
nuttig is.
Een ander doel van het onderzoek van de heer Geerlings
is, te bewijzen dat men soms met eenvoudige middelen
belangrijke gegevens kan verkrijgen. Hij wilde het onder-
scheid meten tussen de verkeersstromen: zakelijk verkeer,
woon-werkverkeer, vakantieverkeer en overig particulier
vervoer. Met behulp van bovenomschreven methode kreeg
hij op dit punt bruikbare cijfers, weliswaar niet geheel
aansluitend op de problematiek, maar met enige kunst-
grepen, daarop wel toepasbaar. Zo vond hij dat op werk-
dagen de gemiddelde bezetting per auto 1,8 personen
bedraagt, op zaterdagen
2,5
en op zondagen 3,1. Is het
niet vaak zo, dat wat men wil meten wat onmeetbaar
is, of liever, te duur is om te meten? Men meet daarom
wat men kan betalen. Het onderzoek van de heer Geerlings
lijkt mij een gelukkig voorbeeld van een efficiënte wijze om
aldus te werk te gaan.
De tweede spreker was Drs. B. R. Smidt, chef van de
afdeling Economie van het Gemeentevervoerbedrijf te
Amsterdam. Hij vertelde van zijn onderzoek naar de rij-
tijden van de Amsterdamse tram. In Amsterdam doen zich
dagelijks 10 â 20 botsingen voor, waarvan de tram op de
een of andere wijze last heeft. Het oponthoud dat deze
voorvallen veroorzaken, kan niet in de dienstregeling wor-
den verdisconteerd, omdat ze naar tijd en plaats onvoor
–
spelbaar zijn. Bovendien vertoont de duur van het op-
onthoud een zeer grote spreiding. Het stilstaan als gevolg
van het gedwongen wachten voor bruggen en spoorweg-
overgangen daarentegen is wel bekend naar plaats en soms
naar tijd. Deze tijden worden daarom wèl in de dienst-
regeling verwerkt.
Het oponthoud als gevolg van openbare verkeersrege-
lingen is per stuk niet voorspelbaar; vanwege hun grote
aantal en korte duur, als gemiddelde echter wel. Dit ge-
middelde wordt daarom in de regeling van de rijtijden
opgenomen. Ten slotte is er de zgn. ,,halteringstijd”, .die
ontstaat door de onregelmatige toevloed van passagiers
aan de haltes.
De heer Smidt heeft dit alles voor de Amsterdamse
tram gemeten. Een van zijn resultaten was dat ruim de helft
van de rijtijd van de tram verloren gaat door het wachten
op ander verkeer (of een andere tram!). Omdat het verkeer
in de toekomst zal toenemen, zullen deze vertragingen meer
en meer gaan voorkomen. Hierdoor zal de variatie van
de rijtijden, die nu al heel groot is, nog groter worden.
En afwijking van de regelmaat vindt de passagier heel ver-
velend. Vandaar – aldus de heer Smidt – dat men in
Hamburg zegt: ,,Die U-Bahn hat immer grün”.
De derde spreker, Prof. Dr. J. S. Cramer, hoogferaar
in de wiskundige economie en de econometrie aan de Uni-
versiteit van Amsterdam, deed verslag van zijn onderzoek
naar de levensduur van auto’s op grond van de augustus-
tellingen van het C.B.S. Hij manipuleerde als een ware
levensverzekeringsdeskundige met overlevingsfracties, leef-
tijden en geboortejaren van auto’s. In zijn methode wordt
een auto die dood was en waarvoor een tijdelijke drie-
maands-belastingkaart wordt gebruikt, even tot nieuw
leven gewekt. Ingevoerde tweedehandswagens dienen om
Nederlandse wagens op te lappen. Dit laatste lijkt cryptisch,
maar het diende eenvoudig om het model rond te krijgen.
E.-S.B. 27- 10-1965
De belangrijkste uitkomst van het onderzoek van Prof.
Cramer is, dat de levensduur van auto’s onafhankelijk is
van bouwjaar en sloopjaar! Dat wil dus zeggen dat de
invloed van de welvaart op het autobezit op een andere
wijze moet worden vastgesteld. Om voorspellingen op
korte termijn over de sloop te doen, heeft men alleen nodig
de leeftijdsopbouw van het huidige wagenpark. M.et behulp
van de spreiding van de levensduur kan men dan eenvoudig
de te verwachten sloop voor de eerstkomende jaren be-
rekenen. Volgens spreker bedraagt deze in het jaar
1964/’65
46.000 auto’s, oplopend tot 85.000 auto’s in 1970/’71, tegen
kortgeleden nog ruim 30.000 auto’s per jaar. Alles uiter-
aard in orde van grootte gesproken.
De motor die de automarkt op gang houdt, is niet de
invloed van het inkomen op het autobezit – in veel
studies op dit terrein wordt hiervan uitgegaan -‘ maar
het is de verkoop van nieuwe auto’s waar alles om draait.
De rest is automatisme of is van secundair belang, aldus
de stelling die Prof. Cramer ter discussie stelde en waarop
de aanwezigen helaas niet ingingen. De overigens ge-
animeerde discussie werd op verzoek van het bestuur in-
geleid door de heer Bos van Van Doorne’s Automobiel-
fabriek N.V. te Eindhoven en door de heer. Muilwijk van
het C.B.S., die inviel voor Prof. Kuiler.
‘s.Gravenhage.
Drs. L. A. VAN DER LINDEN.
1
INGEZONDEN STUK
Herorientering van het
economisch beleid
In ,,E.-S.B.” van 22 september jl. trof ik in het artikel
,,Heroriëntering van het economisch beleid” van de hand
van Dr. C. de Galan een passage aan, waarvan ik de
treffende onjuistheid meen te moeten signaleren. Zulkste-
meer omdat ik deze en dergelijke uitspraken dikwijls door
sprekers en schrijvers van bepaalde politieke partijen, vak-
organisaties e.d. zeer apodictisch gesteld zie, terwijl mij is
gebleken dat velen menen dat van die zijde wel uitsluitend
gefundeerde uitspraken zouden zijn te verwachten, hetgeen
– zoals mij bij herhaling bleek – een misvatting is.
Als lid van de commissie, welke namens de werkgevers-
verbonden het rapport ,,Bezitsvorming door vermogens-
aanwasdeling” heeft bestudeerd, moge ik in dit verband
verwijzen naar o.a. de volgende passages uit het rapport
,,Wegen naar bezitsvorming”, dat door onze commissie
is opgested :
blz. 7.,, Zij (de commissie) kan echter het cijfermateriaal
van het VAD-rapport niet zonder meer als uit-
gangspunt aanvaarden, zoals later – met name
in hoofdstuk EI – zal blijken”.
blz. ll.,,De cijfers die de vakbewegingscommissie ter
ondersteuning van die stelling (toenemende on-
gelijkheid in vermogensverdeling) aanvoert, zou-
den op belangrijke punten aanvulling en correctie
behoeven”.
blz. 44. ,,Door de keuze van het basisjaar, het zonder
nadere motivering weglaten van enkele jaren even-
als door de methode van groepering van. de ge-
gevens, wordt ten onrechte de indruk gewekt dat
er sprake zou zijn van een gestaag toenemende
vermogensongelijkheid”.
995
blz. 47. ,,De analyse der vermogensverdeling van het
VAD-rpport is naar de mening van de Com-
missie even eenzijdig in de gevolgde methodiek
als onvolledig in de. interpretatie”.
De heer De Galan schrijft nu op blz. 870 in genoemd
artikel: ,,De inkomensverdeling is grosso modo niet ge-
wijzigd,
maar dat was ook niet uitdrukkelijk de bedoeling”.
In het Centraal Economisch Plan 1965 staat op de blad-
zijden 174/175 in bijlage C 2 ,;Beschikbare inkomens” een
tabel. Hieraan ontieende ik de volgende gegevens:
1950 1960
1965 (raming)
Beschikbaar loon- en steun-
(in mrd. gtd.)
inkomen
…
………..
7,93 (= 100)
18,81
(
237)
32,53
(
412)
Netto
beschikbaar
overig
4,49 (= 100)
10,28 (= 229)
10,60
(
236)
inkomen
…………….
Samen
………………
..
ö(= 234)
43,13(
347)
Ratio:
Overig
inkomen:
.T
.5(=
100)
1
loon- en steuninkomen.
1: 1,77
1: 1,83
1
3,07
Deze ratio
bedroeg in
1938
…………………………..
1
1,29
Kosten van levensonderhoud
(C.E.P., bijlage C 3, her-
leid)
……………….
.100
136
161
Ik meen met deze weinige gegevens te kunnen volstaan
om de waarde van de geciteerde uitspraak aan te tonen.
In feite heeft er vooral in de laatste jaren een revolutionair
te noemen verschuiving in de inkomensverhoudingen plaats
gevonden. De ,,overige” inkomens zijn de laatste jaren
reëel gedaald, de loon- en steuninkomens zijn – ook reëel
– sterk gestegen.
Ten overvloede zij vermeld dat de ingehouden winsten
in het netto beschikbaar overig inkomen zijn begrepen en
dat de cijfers voor
1965
een raming betreffen. Door de
loonontwikkeling in
1965
zal de situatie nog verder in het
voordeel van de loon- en steuninkomens zijn gewijzigd.
Hilversum.
H. A. FRUIN
NASCHRIFT
Fruins reactie op mijn artikel is niet alleen ,,apodic-
tisch gesteld”, maar ook treffend onduidelijk. Het is
mij nooit gebleken dat velen van deze inzender ,,uitslui-
tend gefundeerde uitspraken verwachten”; wel neem ik
aan dat zelfs van leden van een commissie iets helderder
commentaren worden verwacht.
In mijn artikel ging het over de personele inkomens-
verdeling, de verdeling dus over individuen. Fruin
spreekt over een categorale verdeling, de verdeling tus-
sen twee (zeer heterogeen samengestelde) groepen. Het
verschil tussen beide verdelingen is groot, mede door
een uiteenlopende aantalsontwikkeling binnen beide
categorieën inkomenstrekkers. De categorale verdeling
is moeilijk hanteerbaar
1)
en laat geen conclusies toe
ovef de inkomens van personen. Er gaat meer schuil
achter de cijfers dan er uit naar voren komt.
In de personele inkomensverdeling zijn in de loop van
de na-oorlogse jaren weinig wijzigingen opgetreden. Dat
1)
Hierop is al vaak gewezen; het staat ook in hetzelfde
Centraal Economisch Plan waaruit Frulin zijn gegevens put,
blz. 65/66. De overeenkomstige problemen rnnd ,,Het werk-
nemersaandeel in het nationaal inkomen” zijn onder meer
belicht door J. H. van der Marel in ,,E.-S.B.” van 2, 9 en
16 september 1964.
wil zeggen, relatief gemeten. In absolute bedragen zijn de
verschillen steeds groter geworden. Waarschijnlijk is wel
sedert 1960 enige egalisering opgetreden
2),
maar de ge-
gevens zijn nog lie beperkt en de periode is te kort om
definitieve conclusies te trekken. De verhoging van het
,,steuninkomen”, die ik in mijn artikel enige keren heb
vermeld, is vermoedelijk één van de belangrijkste oor-
zaken. Doordat in Nederland een grondige analyse van
de ontwikkeling van de inkomensverdeling met haar ach-
tergronden in feite ontbreekt, kunnen onze gevolg-
trekkingen slechts ‘globaal zijn. Zoals ik heb gesteld, is
in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten gebleken, dat
over een langere periode de inkomensverdeling weinig
veranderingen heeft ondergaan.
Van Fruinsopmerkingen over het rapport-vermogens-
aanwasdeling heb ik weinig begrepen. Vermoedelijk gaat
hij ervan uit, dat ik in dit rapport de hand heb gehad
(quod non) en dat de gegevens uit het v.a.d.-rapport door
de werkgeverscommissie zouden zijn weerlegd (quod
non 11). Met de inkomensverdeling is in elk geval geen
verband aanwezig. Of ging het Fruin daar uiteindelijk
toch niet om?
Halfweg (N.H.).
C. DE GALAN.
2)
LMt staat ook in mijn stukje in ,,Socialisme en Demo-
cratie”, september 1964, waarnaar ik voor mijn uitspraak in ,,E.-S.B” heb verwezen; zie opk Centraal Economisch
Plan 1964, bl.z.
50151.
Dr. F. G. J. Derkinderen: Hoofdlijnen van de bedrjfs-
strategie; doet en methode.
Dissertatie Rotterdam,
1965, 192 blz.
De Nederlandse literatuur over de wetenschappelijke
bedrijfsorganisatie ondergaat in de laatste jaren her-
haaldelijk verrijkingen door goede monografieën. In
deze dissertatie is de bedrijfsstrategie tot onderwerp
gekozen. Het probleem is in hoofdzaak theoretisch be-
naderd. De praktisch ingestelde lezer vraagt zich daar
–
bij vaak af wanneer de schrijver zijn gedachtenspin-
sels op de praktijk zal afstemmen. Hoewel hier en
daar enkele toetsingen plaatsvinden, komt hij daarbij he-
laas meestal bedrogen uit. In de laatste twee alinea’s
van het laatste hoofdstuk stelt de schrijver trouwens dat
de grote lijn in zijn werk boven de uitwerking pre-
valeerde. De oriëntatie over de hoofdlijnen van de be-
drijfsstrategie is vooral bedoeld als een aanzet voor de
verdere ontginning van een interessant wetenschaps-
gebied. Bovendien acht hij een verdere uitbouw van zijn
werktheorie, waartoe veel speurwerk nodig zal zijn, ge-
wenst.
Bij de besiudering van het boek is het in de eerste
plaats noodzakelijk te weten wat de schrijver onder be-
drijfsstrategie verstaat. Hij geeft geen eigenlijke def i-
nitie, doch zegt wel dat deze strategie betrekking heéft
op het stellen en bereiken van lange-termijndoeleinden
in een onzekere mededingingssfeer. Gezocht wordt naar
een methode voor de bevordering van een doelmatige
keuze bij het algemeen beleid, zowel als bij andere be-
slissingen oplange termijn.
996
E.-S.B. 27-10-1965
(1. M.)
Het boek is verdeeld in een vijftal hoofdstukken. Het
inleidende hoofdstuk, waarin het werkterrein, de ver-
antwoording van de studie, de strategische uitgangs-
punten en de gedachtenbepaling over de ondernemings-
taak uitvoerig zijn behandeld, omvat niet minder dan
zeventien bladzijden.
In het volgende hoofdstuk komt een verkennings-
methode voor de bepaling van het beleid ter sprake,
waarbij een paarsgewijze ordening van bedrijfsstrate-
gische gezichtsvelden wordt opgesteld, die min of meer
contrasterende alternatieven vormen. Van werkelijke
tegenstellingen is hier overigens geen sprake en boven-
dien bestaat de mogelijkheid van tussenliggende compro-
missen. De gezichtsvelden zijn: handhaving en aanpas-
sing, individueel en gemeenschappelijk, initiatief en be-
hoedzaaniheid, groei en harmonisering, concentratie en
spreiding, verschuiving en drukwijziging.
Na deze verkenning van de mogelijkheden volgt in het
derde hoofdstuk de beleidsbewaking, een mogelijke her-
ziening van de beleidslijn, in het bijzonder bij toenemen-
de dynamiek der omstandigheden. Op meer specifieke
beslissingen is het volgende hoofdstuk gericht, dat een
verdieping van het inzicht in de voornaamste beslis-
singen geeft. Het hoofdstuk bevat een aantal vraag- en
antwoordoverzichten, aan de hand van de keuzefacetten
.,doelmatigheid” en ,,geloofwaardigheid”, aan de hand
van de vergelijking tussen alternatieven en ten behoeve
van de koersvergelijking in al of niet transparante situa-
ties. Deze overzichten doen in menig opzicht denken
aan de gevolgen van zetten in het schaakspel. Het ver-
schil met de beslissingen in het bedrijfsleven is dat in
het laatste geval tussen ja en neeii nog tal van tussen-
vormen mogelijk zijn.
in een samenvatting stelt de schrijver nog eens duide-
lijk het doel van de studie: het toetsen van aantrekke-
lijkheid en haalbaarheid van de doelstellingen van de
onderneming, de doelgerichte verkenning van het even-
wichtige beleid vanuit bedrijfsstrategische gezichtsvel-
den, de beleidsbewaking en de verbetering van het in-
zicht in strategische keuzeprocessen.
Het is geen simplistisch boek geworden. Steeds moet
de iezer zich afvragen wat de schrijver eigenlijk in zijn
vele formuleringen precies bedoelt. Wellicht is juist het
vermijden van een abstract-symbolische vormgeving van
de studie – die overigens hewust is gewild – de oor-
zaak dat het geen vlot leesbaar boek is geworden. De
formuleringen vereisen bekendheid met de specifiek be-
drijfsorganisatorische semantiek, en meer in het bijzon-
der met die van de schrijver zelf. Opvallend is het vele
gebruik van het woord ,,consistent”, dat toch wel enkele
goede equivalenten in het zuivere Nederlands kent.
Anderzijds mag men in de verbale behandeling van
beleids- en beslissingsvraagstukken een bewijs zien dat
de schrijver heeft gebroken met de simplistische ge-
dachte dat het besturen van een onderneming louter een
zaak zou zijn van kwantitatieve optimaliserings- en mini-
maliseringsvraagstukken. Juist op het niveau van het
algemene beleid neemt de betekenis van de wiskunde als
hulpmiddel bij het besturen in stérke mate af.
De bedrijfsstrategie is een betrekklijk nieuw gebied,
dat is voortgekomen uit de op exacte leest geschoeide
besliskunde en uit de wetenschappelijke bedrijfsorgani-
satie. Het beslissen in bedrijfsstrategische zaken op
lange termijn eist een meer dan op exacte gegevens ge-
baseerde oordeelvorming. Reeds daarom heeft het boek,
dat is voorzien van een groot aantal literatuurverwij-
zingen, voor de bepaling van de gedachten over dit on-
derwerp zeker zijn waarde. Of de ontwikkelde methode
van abstractie, die hier en daar is getoetst aan enkele
voorbeelden uit de praktijk, bij de leiders van Neder
–
landse ondernemingen zal aanslaan, is iets wat wij nog
moeten afwachten. Het getuigt in ieder geval van een
moedig en op ,,geloofwaardigheid” berustend besluit van
auteur en uitgever om binnenkort een handelsuitgave van
deze dissertatie te doen verschijnen.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
RECENTE PUBLIKATIES
Prof. Dr. J. Tinbergen: De les van vijftig
jaar. Agon
Bibliotheek no. 14. Agon Elsevier, Amsterdam
1965,
168 blz., f. 6,90.
Van het enkele jaren geleden gepubliceerde ,,Lessons
from the past” verscheen nu een Nederlandse editie, door
de auteur zelf vertaald. Volgens de tekst op de omslag van
het boek tracht het ,,lessen te trekken uit de ervaringen
die in alle delen van de wereld in de laatste halve eeuw
zijn opgedaan met het hervormen en het beheer der samen-
leving”. Geen geringe opgave, zou men zeggen. Prof.
Tinbergen zelf formuleert het (op blz. 11) wat minder
pretentieus: ,,Dit boek wil trachten in vogelvlucht de
economische zijde van onze avonturen der laatste vijftig
jaar te bezien, evenals de vooruitzichten om onze moeilijk-
heden de baas te worden”. Daartoe geeft hij eerst (Deel 1)
een economische analyse van de gebeurtenissen der laatste
vijftig jaar en bespreekt vervolgens (Deel II) de ontwikke-
ling die kan worden verwacht indien de bestaande econo-
mische politiek onveranderd zou worden gevoerd; in deel
III ten slotte doet.hij voorstellen tot wijziging in de wereld-
politiek niet het oogmerk sommige onzer moeilijkheden op
te lôssen.
Aan het gehele boek ligt
ten grondslag de opvatting
van de schrijver, zoals hij deze
ook in een T.V.-gesprek op
6 september jI. ongeveer als
volgt formuleerde: ,,Ter wille
van de wereld van onze kin-
deren en kleinkinderen is het
van belang dat er aan ontwik-
kelingshulp wordt gedaan;
belangrijke economische pro-
blemen kunnen alleen in
internationaal verband wor-
den opgelost; coëxistentie en
E.-S.B. 27-10-1965
997
samenwerking zijn daartoe voorwaarden omdat het een
kwestie zal zijn van één wereld of geen”.
Het boekje is niet zozeer bedoeld voor de vakeconoom,
wat dat dan ook voor een figuur mag zijn, dan wel voor,
zoals het in de Engelssprekcnde landen heet, ,,the general
reader”.
Mr. H. A. van
Nierop: Schets
van
het bankwezen. Vijfde
druk, herzien in samenwerking met Prof. Dr. C. D.
Jongman. Erven F. Bohn N.V., Haarlem 1965, 179
blz., f. 10.
indien men niet precies mocht weten wat ,,sale lease back
transactions” zijn, wat een ,,swing credit”, en documen-
tair accrediticf of een ,,stand by credit” is, geen nood. in
Van Nierops ,,schets”, een plezierig understatement, kan
men een verklaring vinden. Dat deze inleiding veel wordt
gevraagd, bewijst het verschijnen van de vijfde druk.
Het boek is opnieuw up-to-date gebracht, met uiteen-
zettingen over o.a. de Euro-dollar, ,,swap-arrangements”,
,,factoring” en de persoonlijke lening. Wat de internationale
monetaire overeenkomsten betreft, is het bijgewerkt tot
1 januari 1965.
Voor de aankomende student is het een goede inleiding
tot een dikwijls lastige materie; voor ieder die niet dagelijks
of slechts zijdelings met bankzaken te maken krijgt, een
handig vademecum, ook al door het uitvoerige regïster.
Volstaan wij verder met de inhoudsopgave te vermelden:
Uit de geschiedenis van het bankwezen – het geld – het
intcrnationale geld – De Nederlandsche. Bank – de
handelsbank – kredieten – effectenhandel, kassierszaken,
accreditieven – literatuur – register.
Dr. J.
G. Knol: Facetten van de moderne prijstheorie.
Erven F. Bohn N.V., Haarlem 1965, 84 blz., f. 5.
Dit boekje, waarin vier post-doctorale colleges zijn ge-
bundeld, bevat achtereenvolgens: een methodologische be-
schouwing omtrent het object van de economie en de taak
van de economist, een behandeling van marktvorm en
strategie, alsmede twee voordrachten, aan de hand van
ee
–
.voudige voorbeelden, over de toepassing van lineaire
programmering.
dan in vorige jaren. Dat de banken de resterende bij De
Nederlandsche Bank opgenomen voorschotten in reke-
ning-courant hebben afgelost, ligt voor de hand.
De rente voor daggeldleningen verminderde verder,
namelijk in twee etappes, van 3 pCt. naar 2 pCt. De
rentedaling vindt steeds met dagelijks maximaal
i/
pCt.
plaats, waarbij een vloeiende lijn, in de’ ontwikkeling
wordt gesuggereerd. In- feite is hiervan geen sprake en
voltrekt de wijziging zich sneller en vaak schoksgewijs.
Daarom geeft de rente niet altijd een exacte afspiegeling
van de marktsituatie.
Kapitaalmarkt.
Ondanks de kleine en sedert de aankondiging nog ge-
krompen marge tussen het marktrendement en het gebo-
den rendement, waardoor de provisievrijdom het meest
aantrekkelijke element werd, hebben de beleggers toch
nog voor f. 140 mln, op de nieuwe
53/
pCt. Staats-
lening ingeschreven. Van de f. 750 mln., die tussen
1 juli jI. en eind 1966 op de open kapitaalmarkt moet
worden gedekt, is dus nog slechts een zeer klein deel
verkregen. Herhalingen van de nu afgesloten actie kun-
nen dus worden verwacht.
In een tijdvak dat voor vele aandelen, althans in ons
land en verschillende andere Europese landen, de groei
wat op de achtergrond begint te geraken, richt Robeco
een nieuwe beleggingsmaatschappij op. Men streeft er-
naar in de portefeuille van Rolinco, zoals de nieuwe
maatschappij is genoemd, aandelen op te nemen, waar-
van wordt’ verwacht, dat zij in koers zullen stijgen. De
tegenkant hiervan is, dat het risico groter is. Beleggers
moeten een grotere kans op kapitaalaanwas afwegen
tegen een waarschijnlijk gemiddeld lager rendement.
Omdat de mogelijkheid, zij het met beperkingen, aan
Robeco-aandeelhouders wordt geboden hun stukken in
Rolinco om te ruilen, bestaat de kans dat de altijd moei-
lijke aanloopperiode snel achter de rug zal zijn.
Bij de
VERENIGDE
H.V.A.-MAATSCHAPPIJEN N.V.
bestaat gelegenheid tot plaatsing van een
Geldmarkt.
Er is een opmerkelijk verschil in de ontwikkeling van
‘s Rijks kas – de mutatie hierin bepaalt in deze tijd
van het jaar grotendeels de geldmarktsituatie in de
afgelopen weken vergeleken met dezelfde periode ‘van
vorig jaar. In 1964 viel de grote netto stroom naar de
Schatkist eerst na midden oktober. In het lopende jaar
bleek de toeneming van het tegoed van de Staat bij De
Nederlandsche Bank reeds in de eerste week van okto-
ber te zijn gevallen. Daarna was er nog een beperkte
stijging en in de 18 oktober eindigende zevendaagse
periode liep het saldo, zij het beperkt, weer terug. De
maandelijkse betaling van het Rijk aan de gemeenten
speelde hierbij een rol. De spanning op de markt, die
doorgaans gedurende een groot deel van oktober heerst,
sloeg in de laatstgenoemde periode weer in ruimte om.
Het is mogelijk, dat de ‘vervaldata van de vlottende
schuld van het Rijk – behalve schatkistpromessen schijnt
de Staat ook op vrij grote schaal daggeldieningen te heb-
ben opgenomen – eerder in de maand hebben gelegen
STAFFUNCTIONARIS
voor de Economisch-Statistische Afdeling van
haar Hoofdkantoor te Amsterdam.
Gedacht wordt aan een jong econoom, acade-
misch gevormd (bacc. of drs.), met praktische
oriëntatie in bedrijfseconomische richting in het
algemeen en belangstelling voor economisch-
statistische werkzaamheden en research in het
bijzonder.
Enige jaren bedrijfservaring op dit gebied
strekt tot aanbeveling.
Leeftijd: maximum 30 jaar.
Sollicitaties met volledige inlichtingen betreffende
leeftijd, opleiding en praktijk, uitsluitend schriftelijk,
aan het kantoor der Maatschappij te Amsterdam, N.Z.
Voorburgwal 162-170.
998
E.-S.B. 27-10-1965
Indexcijfers aandelen
30 dec.
R. & L.
okt.
22 okt.
(1953
=
100)
1964
1965
1965 1965
Algemeen
………………
405
410-357
365 365
Internationale
concerns …….
568 583
–
505
521
519
Industrie
………………..
355
371
–
320
322
324 Scheepvaart
……………..
146
155
–
136 138 140
Banken en verzekering ……..
216
243— 184
189
183
Handel enz……………….
170
180-162
165
167
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Koninklijke
Petroleum ……..
f. 158,20
f. 146,90 f. 148,30
Philips GIS ………………
f. 145 f. 124,70 f. 123,€0
Unilever
………………..
f. 141,80 f. 135,60
f. 134,90
A.K.0.
………………..
4545/t
400
396
Expi.
Mij.
Scheveningen
220
190
183
Hoogovens, n.r.c .
…………
541
514 506 Kon. Zout-Ketjen,
n.r.c.
…..
Pl l
840
848
Amsterdam-Rotterdam
Bank
f.
66,10
f.
57
f.
57,90
Nationale Nederlanden, c…..
784
575
535
Robeco
… ………………
1′. 224,40
f. 227
New York.
Dow Jones Industrials ……. 874
941
952
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17
564
5,66
Aandelen: internationalen b)
3,42
3,90c)
lokalen b)
……..
3,26
4,10c)
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
3’/,
4
1
1
4
a
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
bi
Ltron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
c) 30
september
1965.
C. D. JONGMAN.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
Rw
C
“
~
%0l
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeort.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
vezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
• •
I
Bij
onze afdeling Administratieve Organisatie bestaat de
mogelijkheid tot plaatsing van enkele
staffunctionarissen
die belast zullen worden met het ontwerpen van informatie
systemen met betrekking tot productiebesturing en industriële
administratie.
-.
Onze gedachten gaan hiervoor uit naar kandidaten met een
diploma H.T.S.-e, S.P.D. of M.O. boekhouden. Ook zij wier
studie voor accountant zich in een gevorderd stadium bevindt
kunnen reflecteren.
Sollicitaties worden gaarne ingewacht bij onze afdeling
Personeelszaken, Postbus 32 te Hilersum.
Geïnteresseerden zullen voor een psychologisch onderzoek
worden uitgenodigd.
N.V. PHILIPS’
TELECOMMUNICATIE INDUSTRIE
HILVERSUM
E.-S.B.
27-10-1965
999
1
Bij het
ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
kan ter versterking van de wetenschappelijke staf .worden
geplaatst een
ACADEMICUS
voor het verrichten van sociaal-wetenschappelijk onder-
zoekingswerk.
Gedacht wordt aan een socioloog, sociograaf, sociaal-
psycholoog, economist met sociologie als tweede hoofd-
of keuzevak dan wel een sociaal-geograaf.
De te verrichten werkzaamheden omvatten het bestude-
ren en analyseren van lokale en regionale ontwikkelingen
met als objecten de middenstand en de consument. Voor-
waarde is het vermogen de verzamelde kermis helder en
duidelijk te formuleren in verslagen en rapporten. Be-
kendheid met de problematiek van distributie ep dienst-
verlening strekt tot aanbeveling, maar is geen vereiste.
De functie biedt interessante en in hoge mate zelfstan-
dige werkzaamheden waarbij de nadruk duidelijk valt op
het openleggen van nieuwe terreinen van onderzoek en
het hanteren van moderne researchtechnieken. Een goede
honorering, uiteraard in overeenstemming met leeftijd,
opleiding en ervaring, kan in het vooruitzicht worden
gesteld.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven te richten aan
de Secretaris der Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag.
d
2
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Ter griffie van de Kamer bestaat een vacature in de
functie van
ASSISTENT VAN DE GRIFFIER
voornamelijk voor redactionele werkzaamheden ten
behoeve van commissies uit de Kamer.
Aanstelling in de rang van referendaris 2e klasse. In
aanmerking komen jonge academici (bij voorkeur
rechten, economie, politieke of sociale wetenschap-
pen), liefst met enige ervaring, in welk geval aanstel-
ling boven het minimum mogelijk is, en in ieder ge-
val met belangstelling voor staatkunde.
Brieven binnen 14 dagen na het verschijnen van dit
blad richten tot de griffier der Kamer en zenden aan
het Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van
de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage, onder vac. no. 5-2510/7188 (in de un-
kerbovenhoek brief en enveloppe).
VOOR RECLAME
kan men te veêl
en ook te weinig uitgeven
De meeste mislukkingen
zijn vaak het gevolg van het LAATSTE
Gezocht wordt een bekwame
medewerker van de
PUBLIC RELATIONS DIENST
van de
AMSTERDAMSE EFFECTENBEURS
die algemene kennis van het effectenvak paart aan de vaardigheid deze kennis in woord en geschrift over te
dragen.
Tot zijn taak zal onder meer behoren
– het ontvangen en rondleiden van bezoekers,
– het verlenen van redactionele medewerking aan
publikaties,
– het uitwerken van initiatieven om de effecten-
beurs in ruimer kring bekendheid te beven.
Candidaten dienen zich schriftelijk te richten tot het Secre-
tariaat van de Vereenigin9 voor den Effectenhandel,
Beursplein 5, Amsterdam.
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Bij de directie Agrarische Vertegenwoordiging Buiten-
land is een vacature voor de functie
HOOFD
VAN HET
BUREAU TECHNISCHE CONTACTEN
De functionaris zal o.a. worden belast met de infor-
matie over de verschillen tussen de binnenlandse en
buitenlandse fytosanitaire, veterinaire en levensmid-
delenwetgeving en de behandeling van de daaruit voor
de Nederlandse exporthandel voortvloeiende proble-
men.
De voorkeur gaat uit naar een oudere academicus –
jurist of landbouwkundig ingenieur – met belang-
stelling voor de handel in agrarische producten.
Salarisgrenzen, afhankelijk van leeftijd, ervaring en
geschiktheid van f1227,— tot f 1639,— of van
f1535,—
tot f1911,— per maand, exclusief 5,3
pCt. huurcompensatie en 4 pCt. vakantietoelage.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 5.2538/7188
(in linkerbovenhoek enveloppe en brief) zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
1000
E.-S.B. 27-10-1965
M
,q
1
Voor.
de president”i
:drecteur
die trek hee”ft.i
*
n
een verfriss
i
ng…
(overigenszijn de meeste Vrumona-automaten vooral voor het personéél)
1IIIflI.;
Dat is namelijk voor directies nôg verfrissender. Ook
–
u kent natuurlijk het
)
, stimulerende effect van een frisse dronk. Het verhoogt de arbeidsprestaties.
1
Genoemd effect wordt op grote schaal en efficiënt gesorteerd door de fris.
dranken-automaat. Vrumona kan u voorzien van deze nuttige apparaten. Gevuld
» •
•
met verfrissende Si-Si en/of opwekkende Pepsi-Cola. De kosten zijn miniem
– –
of zelfs nihil. De baten zijn in elk geval groot. Want niets is zo duur als mense-
lijke arbeid… en eenverfrist mens werkt voor twee! Vraagt geheel vrijblijvend :J
alle gewenste inlichtingen bij Vrumona Fabrieken N.V.,BunnikTel.03405-2344,
(toestel 122)
Geen bedrijf is te groot of te klein voor een Vrumona frisdranken-automaat
-.
Ô
.
…
..
.
..
E.-S.B. 27-10-1965
.
1001
Voor een belangrijke groothandel met 500 personeelsleden, in het
westen des lands, zoeken wij contact met een accountant (lid
NIVA of VAGA) die geplaatst kan worden in de functie van
«>hü~
Zijn taak is veelzijdig en zal o.m. bestaan uit het leidinggeven aan
een omvangrijke administratie (omvangrijk zowel wat het aantal
personeelsleden als het aantal administratieve .mutaties betreft) en
de organisatie van de administratie, zoals een verdere centralisatie
en coördinatie van werkzaamheden.
Voorts zal hij de directie op financieel-economisch terrein moeten
adviseren en mede met haar het financiële beleid gaan bepalen.
Gezien het voornemen om over te gaan tot aanschaffing van een
computer is bekendheid met de problemen die zich bij de omzet-
ting van de administratie voordoen belangrijk. Bekendheid met de
computer en diens mogelijkheden is noodzakelijk.
Wij zijn gemachtigd aan belangstellenden telefonisch verdere in-
lichtingen te geven (tel. 010 – 251006 – toestel 2).
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 216 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
Ook wanneer u niet geïnte-
resseerd mocht zijn in het be-
leggen in Duitse effecten, dan
kunt u uw beleggingsinzicht
in het algemeen verrilken door
kennis te nemen van de in-
houd van één of meer der on-
derstaande uitgaven van
,,VER-
LAGMODERNE INDUSTRIE”,
die elk voor zich zijn geschre-
Ven door specialisten op be-
leggingsgebied en die het le-
zen meer dan waard zijn.
1
* Geld richtig
anlegen
door Claus Schrempf f 11,75
8e druk – 218 blz. – 8 afb.
28 tab.
2* Wie werde ich
Aktionr
door Franz Goossens f 11,75
4e druk – 242 blz. – 24 tab.
en afb.
3* Börsenchancen
richtig nutzen
door W. Blessing & J. Puhi
f15,25
3e opnieuw bewerkte druk –
295 blz. – linnen band
Bestellingen te richten aan.
de uitgever N.V. Konrnklijke
Nederlandsche Boekdruk-
kerij H. A. M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.
De Algemene Bank Nederland vraagt voor haar Economische Afdeling een
docu mentalist
Hij zal worden belast met het verzamelen en verwerken van gegevens en
literatuur en het vormen van nieuwe dossiers over een bepaalde groep van
onderwerpen.
Daarnaast behoort het tot zijn taak bestaande documentatie-systemen
uit te werken of te verbeteren.
Vereist zijn een middelbare schoolopleiding, een redelijke kennis van de
moderne talen en een brede, op economische onderwerpen gerichte belang-
stelling.
Kennis en ervaring op het gebied van de economische documentatie is nood-
zakelijk. Het bezit van het getuigschrift 1 van de Gemeenschappelijke Op-
leidingscommissie strekt tot aanbeveling.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelzaken
van het hoofdkantoor, Vijzelstraat 20, Amsterdam.
24
Algemene Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
1002
E.-S.B. 27-10-1965
mepal nv gevestigd te lochem gid. zoekt een
directeur”
die de dagelijkse leiding op’zich,zal nemen van *aar produktiebedrijf,.,
mepex nv en het daarmee verbonden groothandelsbedrijf mepalservice nv
mepal vervaardigt en verkoopt een assortiment modern huishoudelijk
serviesgoed en heeft daarnaast een aantal nieuwe huishoudelijke produkten in
ontwikkeling
de gezochte directeur dient bij voorkeur academisch gevormd te’zijn
(‘drs.economie), is omstreeks 35 jaar ouden heeft reeds enkele jaren ervaring
in de commerciële sector, bij voorkeur op een leidinggevend niveau
na een ruime in werktijd zal aan de directeur de algehele dagelijkse leiding
overgedragen worden door de huidige directeur-eigenaar die zich daarna zal
Iøeleggen op de ontwikkeling van nieuwe.,produkten en nieuwe markten.
voor mepal nv
de honorering voor deze functie bëantwoordt aan het niveau dat van
kandidaten wordt gevergd en zal door een grat(ficatie-rcgeling
mede in verband
slaan met de behaalde bedrijfsresultaten
er is een goede pensioenregeling en voor een passende woning te lochem
• wordt dë nodige medewerking èn ‘bijstand.gëgeven
uw met de hand geschreven brief, welkeen’volledig çn chronolôgisch
overzicht ‘van voltooide opleiding en bekledëfunçties dient te bevattën alsmede
een goed geljkende pasfoto van recente datum, kan ‘worden gezonden aan de
organisatie-adviseur van’ het bedrijf drs. c. de koning, venuslaan 7; de bilt,
die gemachtigd is sollicitaties vertrouwelijk te ‘behûndelen zo dit word gewenst
kandidaten dienen bereid te zijn een psychotechnisch onderzoek te ondergaan
waarvoor denederlandse stichting voor psychotechniek te Utrecht zal
worden ingeschakeld.
E.-S.B. 27-10-1965
•
1003
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Nôördhollandsche° van 1845″
Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maa.tschappij N.V.
:1
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENEN}IUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
Geconsotideerde maandstaat per.30 september1965
Kas, kassiers en daggeldieningen
. . f
256.941.000
Nederlands schatkistpapier
……..
889.019.000
Ander overheidspapier ……….
785.628.000
Wissels
……………….
350.622.000
Bankiers In binnen- en buitenland
..
,,
688.002.000
Effecten en syndicaten
………..
211.776.000
tegen effecten …..
•
Voorschotten
,,
224.127.000
Debiteuren
……….
…
….
2.994.852.000
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
.
,,
10.293.000
Gebouwen
…….. … ……
,
7.010.000
o.qlD.LIu.uuu
Kapitaal
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. f
136.280.000
Reserves
.
……………..
170.000.000
Leningen
..
…
…………
,,
128.972.000
Deposito’s op termijn ………
,,
2.446.274.000
Spaargelden
………………
754.575.000
Credjteuren
……………..
2.661.879.000
Geaccepteerde wissels
………
28.262.000
Overlopende saldi en
andere rekeningen
……….
,,
92.028.000
f6.418.270.000
Algemene* De ank Nederland N.V.
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
1004
E.-S.B. 27-10-1965