Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2512

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 13 1965

00

1B

*i
^, t

ALLE VORMEN VAN KAPITAAL-

EN RENTEVERZEKERING

M
-ri.r.11

vertrouwen waard!

SCHIEDAM
– TEL
010-269304

lid van de

groep

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23

ROTFERDAM-2

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!

The United Nations Centre for Industrial Development,

which was established to assist the developing coun-

tries in their efforts to accelerate industrialization,

expects a substantial increase in its programme
in
.1966.

Additional staff will be needed with backgrounds in

Industrial Economics and/or Engineering for carrying

out research work, the preparation of studies, the or-

ganization and servicing of technical meetings and

technical assistance activities.

QUALIFICATIONS:
University degree and practical experience in

industrial economics and/or engineering. Fluency
in English is usually required; working know.
ledge of French, Spanish or Russian is highly
desirable.

DURATION:

Two year fixed.term appointment, or career
appointment.

SALARY:

Depending upon Iength and level of experience, salaries will range, after taxation, from approxi-
mately $ 5,800 to $ 16,880 per annum.

LOCATION:

UN Headquarters, New York.

Appilcatioris should be forwarded to W. H. Tarzi, Secretariat

Recruitment Service,. United Nations, New York.

E C 0 N 0 M IS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het
Nederlandsch Economisch
Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
26 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen ‘te weigeren..

COMMISSIE
VAN REDACTIE: L.
H. Klaassen; H. W. Lamj
s;
P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit.

COMMISSIE
VAN ADVIESVOOR BELGIË: F. Collin; J. E. M
de
Wilmars; J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A.
3. Vlerick.

938

E.-S.B. 13-10-1965

inKomensveraeiing

Op basis van de regionale inkomensstatistieken heeft

het C.B.S. voor de jaren 1950 en 1960 de herkomst van de

inkomens naar de drie hoofdsectoren van het bedrijfs-

leven, t.w. nijverheid, landbouw (inclusief visserij) en

dienstverlening nagegaan
1)
.

Tabel 1, waarin enkele resultaten van dit vergelijkend

onderzoek zijn verwerkt, laat o.m. het volgende zien:

In de periode 1950-1960, die een bevolkingstoename
van 14 pCt. vertoonde, steeg het aantal belastingplichtigen
met 19 pCt., m.a.w. het aandeel van de werkende beroeps-

bevolking in het totaal van de bevolking steeg van 35,3

pCt. tot 36,8 pCt.
2).

De
totale
inkomensstijging in de beschouwde periode

bedroeg nominaal 125 pCt., reëel 60 pCt.; voor de
gemiddelde

inkoniensstijging waren deze cijfers 90 pCt. resp. 35 pCt.

Geheel volgens de verwachtingen blijkt het aandeel

van de landbouw, zowel wat aantallen als inkomens be-

treft, sterk te zijn gedaald (de aantallen zelfs ook absoluut:
van 480.900 tot 423.500). De dienstverlenende sector daar-

ëntegen geeft voor beide grootheden een relatieve stijging

te zien. De nijverheid neemt een middenpositie in: haar

aandeel in het totaal is wat de aantallen betreft gelijk

gebleven (absoluut gezien dus gestegen met 19 pCt. = het

percentage van de stijging van het totaal aantal lelasting-

plichtigen); het inkomen is relatief gestegen. Een en ander

komt ook duidelijk naar voren uit de indexcijfers: in de

landbouw daalde het aantal met 12 pCt., in de diensten-

sector steeg het met 29 pCt. en in de nijverheid steeg het,

zoals wij reeds zagen, met 19 pCt.

Gaf het totale gemiddelde inkomen een stijging te

zien met nominaal 90 pCt., voor de afzonderlijke sectoren

bedroeg dit nominale stijgingspercentage: 84 voor zowel

landbouw als dienstenverlening en 99 voor de nijverheid.
De aandelen van de inkomens van nijverheid en diensten-

vr1ening in het totaal zijn in 1960 t.o.v. 1950 elk met

5 pCt. gestegen (van 38,4 pCt. tot 40,2 pCt., resp. van

46,6 pCt. tot 49,0 pCt.); het aandeel van de landbouw is

met 28 pCt. gedaald (van 15,0 pCt. tot 10,8 pCt.).

TABEL 1

Inkomensverdeling naar hoofdsectoren bedrijfsleven

absolute cijfers
procentuele cijfers
indexcijfers 1960
(1950

100)
1950
1960
1950 1960
gemid-

aantal
inkomen
gem.
ink.
aantal
1
inkomen
ink.
aantal
1
aantal
in-
aantal
k in-
omen
deld
in-
(x 1.000)
I(mln.lds.)j
(x 1.000)
(mln.glds.)
ingld.
komen
komen
komen

1.541,5
4.285,3

1
2.780
1.828,9
10.115,7
5.530
43,2
38,4
43,2 40,2
119
236
199
480,9

1
1.674,0
3.481
423,5
2.710,4
6.399
13,5 15,0
10,0
10,8

1

88
162 184
iijverheid

………………
andbouw a)

……………..
lienstenverlening b)

………
1.542,6
5.212,0
1

3.379
1.985,3 12.353,5
6.222
43,3
46,6 46,8
49,0
129
237
184

otaal

…………………
3.565,0
11.171,3
3.134
1

4.237,7
25.179,6
5.941
100 100
100
1

100
1

119
1

225
190

inclusief visserij.
inclusief handel, bank- en verzekeringswezen, vervoers-, opslag- en communicatiebedrijven.

Hetzelfde onderzoek levert nog een ander interessant

resultaat op: het geeft namelijk inzicht, in de, in de

periode 1950-1960 tot stand

gekomen, algehele inkomens-

stijging aan de hand van een

tabel die aangeeft hoeveel

belastingplichtigen elke in-

komensklasse telt, en wel

cumulatief zodat bij elke

klassegrens is af te lezen

hoeveel belastingplichtigen

een inkomen hebben dat

beneden deze grens ligt (zie

tabel 2).

Zo zien wij dat in 1950

slechts 2,7 pCt. van alle be-

lastingplichtigen een inkomen

had dat meer dan f. 10.000

bedroeg; in 1960 was dit cijfer

10,4 pCt., het viervoudige ________

dus. Voor de nijverheid be-

dragen deze percentages 1,6

in 1950 resp. 6,6 in 1960, voor

de landbouw 4,2 resp. 14,6

en voor de dienstverlenende
bedrijven 3,5 resp. 13,1.

Niet alleen toont de landbouw, zoals uit tabel 1 blijkt, het

hoogste gemiddelde inkomen; in deze sector zijn ook de

– middengroepen van de in:

komenstrekkers qua aantal

het sterkst vertegenwoordigd.

Dat blijkt uit tabel 3, waarin

de resultaten, zoals deze in

tabel 2 staan vermeld, op

enigszins andere wijze zijn
gepresenteerd. Daaruit valt

te concluderen dat in de

landbouw zowel minder lage

als minder zeer hoge inko-

mens worden verdiend dan

in de nijverheid en de dienst-

verlenende bedrijven.

In het ,,Maandschrift” van
augustus 1965.

Ter vergelijking: op 31
december 1963 maakte in
Nederland de bevolking van
15 tot 65 jaar 62 pCt. uit
van het totaal. Voor de gehele
E.L.G.
was ditzelfde cijfer
65. pCt.

TABEL
2.

Aantallen belastingplichtigen in sectoren per inkomensklasse
(curnulatief in procenten)

inkomensklasse
nijverheid
landbouw
e

totaal

x f. 1.000
1950

1960
1950 1960 1950
1960
1950 1960

37,4
15,2
32,9
10,7
35,9
19,6
36,2
16,8
87,5
33,1
73,8 32,5
75,9
38,7
80,7
53,6 95,7 68,9 86,9 61,0
89,9
61,5
92,1
64,7
97,6
88,0
92,9
77,0 94,5
79,0 95,7
82,8

<

2

……….

98,4 93,4 95,8 85,4
96,5 86,9
97,3
89,6

<

4

……….
<

6

………..

99,2
97,1
98,5 94,3 98,3 94,3 98,8 95,5

<

8

……….
<‘

10

……….

99,5 98,3
99,4
97,3
99,0 96,9 99,3 97,5
<

IS

……….
<

20

……….
99,9 99,7
100,0
99,8
99,9 99,9
99,9
99,6
<

50

……….
<

100

………
100,0
99,9
100,0 100,0
100,0
99,9
100,0
99,9

TABEL
3.

Aantallen belastingplichtigen in sectoren per inkomensklasse
(in procenten)

inkomensklasse
.
nijverheid
landbouw
diensten-
totaal

x
f. 1.000
1950

1960
1960 1950

1960
1950

1960

97,6
88,0
92,9 77,0
94,5 79,0
95,7
82,8
8- < 50
2,3
11,7
7,1
22,8
5,4 20,5 4,2
16,8
<

8

…….

5 en meer
0,1
0,3

0,2
0,1
0,5
0,1
0,4

totaal

100
1001
100 100
1

100
10
100

100


Blz.
Blz.

Inkomensverdeling naar sectoren ……………
939
Noordhoff ……………………………
948

Heroriëntering van het economisch beleid (III),
1 n g e
z
o n d e n s t u k k e n

door Dr.

C.

de Galan…………………..
940
Het cadeaustelsel; wet en praktijk,
door Dr. F.

Het woningbouwprogramma 1966, door Prof. Dr.
W. C. Blom met een naschrift van Drs. J. J.

Ir. H.

G.

van Beusekom ……..
………….
942
M. Oostenbrink

…………………….
949

Automatisering, internationale liquiditeit en prijs-
Een agrarische autarkie voor de Euromarkt?,

stabilisatie van grondstoffen,
door Dr. E. H. F.
door P.

T. Poharnok………………….
951

van

der

Lely ……………………… . …
945
Geld- en kapitaalmarkt,
door
Prof.
Dr.

C. D.

Verschuivingen

op

energiegebied,

door

F.

S.
Jongmon

…………………………….
952

E.-S..B. 13-10-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

939

Heroriëntering van het economisch beleid

(III)

Balans van het gevoerde economisch beleid.

Het Nederlands economisch beleid is in de afgelopen

20 jaar in hoofdzaak gericht geweest op het vermijden

van conjuncturele schommelingen en werkloosheid en op

sociale zekerheid, met andere woorden op het in stand

houden en verbeteren van de verzorgingsmaatschappij.

Deze doelstellingen zijn weliswaar niet vlekkeloos (1958),

maar zeker in redelijke mate bereikt. Daarnaast is het

gelukt een wisselend, doch op langere termijn aan de

wensen beantwoordend, overschot op de lopende rekening

van de betalingsbalans tot stand te brengen. Daarentegen

is het prijsniveau niet gestabiliseerd. Op economische groei

en een redelijke(r) inkomensverdeling is het beleid nauwe-

lijks gericht geweest, al worden deze doelstellingen wel

vaak genoemd (en al zijn ze het nastreven waard!).

‘Afgezien van de direct op werkgelegenheid en sociale
zekerheid gerichte politiek, is in Nederland gewerkt met
een set min of meer klassieke instrumenten. Hoewel aan

deze instrumenten afzonderlijk slechts beperkte betekenis

mag worden toegekend, heeft hun gezamenlijk en ge-

coördineerd gebruik toch tot resultaten geleid die vooral

conjunctureel gezien en uit betalingsbalansoogpunt be-

vredigend zijn. Dat wordt mede duidelijk als we vergelijken

met een aantal andere landen (niet alle), waar de ont-

wikkeling met meer schokken is gepaard gegaan. En het

was vooral ook van belang, omdat ons land internationaal

nu eenmaal economisch zeer kwetsbaar is. Het resultaat

krijgt nog meer reliëf tegen de achtergrond van onze snelle

bevolkingsgroei en van de door oorlogsverwoestingcn ver-

oorzaakte starthandicap.

Noch wat de doelstellingen, noch wat het instrumen-

tarium betreft, past echter tevredenheid. Ook niet, al be-

denkt men dat ,,it should come as no surprise to economists

that policies shaped by several objectives may appear quite

imperfect when measured against one single objective”
1).

De doeleinden zijn te zeer beperkt gebleven tot de korte

termijn en de”.’crzorgingsstaat. Het programma was, steeds

minder terecht, weinig ambitieus en te weinig structureel.
Het is kennelijk niet gelukt volledige werkgelegenheid en

betalingsbalansoverschot te combineren met een stabiele

geldswaarde. En als het prijspeil tijdelijk wel stabiel blijft,

wordt de economische groei aangetast, zoals de Situatie

rond 1958 heeft aangetoond (en zoals nu weer in Frankrijk

wordt bewezen).

Daar komt nog bij dat het instrumentarium aanzienlijk

is en wordt verzwakt. Het zal daardoor heel moeilijk worden

de bestaande doelstellingen te handhaven. Volledige werk-

gelegenheid en sociale zekerheid zullen wel ongeveer in

stand blijven, omdat zij slechts betrekkelijk eenvoudige

middelen vergen. Maar de vrees is gewettigd, dat conjunc-

turele stabiliteit en betalingsbalansoverschot niet meer

nationaal te bereiken zullen zijn. Wel resteren er nog enkele

deelinstrumenten en ‘zijn enkele andere mogelijk toe te
voegen, maar dat lijkt niet voldoende. Het gaat ons dus

aan instrumenten ontbreken. Men kan ook zeggen, dat

aan de eerste – in de inleiding van het eerste artikel

(zie ,,E.-S.B.” van,22 september jI.) genoemde – voor-

1)
L. V. Chandler in ,,Anierican Economie Review” (Papers
and Proceedings), mei
1960.

waarde voor economische politiek: voldoende bevoegd-

heden voor de overheid, niet meer is voldaan. De andere

kringen, die in onze gemengde economie het economisch

proces bepalen: het buitenland en het (georganiseerde)

bedrijfsleven, nemen in macht toe.

De ontoereikendheid en het afbrokkelen van onze in-

strumenten-set is dus reeds te betreuren uit het oogpunt

van de bestaande doelstellingen. Het bereiken daarvan zou

uitgebreider bevoegdheden van de overheid vereisen
2).

Dat is nog sterker het geval indien de economische politiek’

verder gaat reiken en zich meer aansluit bij structurele

ontwikkelingen die zich in het economisch leven zelf (gaan)

voltrekken. Als, in andere woorden gezegd, nieuwe doel-

stellingen aan de bestaande worden toegevoegd. In mijn

ogen is dat zeer noodzakelijk. Al kan het evengoed, gezien

het voorgaande, irrealistrsch worden genoemd. Want

nieuwe doelstellingen zullen om een omvangrijker en een

geïntensiveerd beleid vragen. Het alternatief is de nu be-

staande toestand verzwakt voort te zetten. Een achter-

uitgang dus, die zal leiden tot een grotendeels vrije eco-

nomie met enige correcties die werk en vrijwaring voor

materiële armoede garanderen en die extreme oneven-
wichtigheden uitsluiten. Adequaat reageren op de diep

ingrijpende structuurproblemen van de toekomst wordt

daarmee onmogelijk.

Nieuwe doelstellingen.

Om misverstand te voorkomen: nieuwe doelstellingen

wil niet zeggen vervanging, doch uitbreiding. Volledige

werkgelegenheid, sociale zekerheid, conjuncturele stabiliteit

en een betalingsbalanspositie die de andere doeleinden niet

in de weg staat, blijven uiteraard van grote betekenis. En

om teleurstelling te voorkomen: de onderstaande lijst bevat

weinig originele thema’s en behoeft nadere uitwerking.
De bedoeling ervan is, aan te geven aan welke beleids-
terreinen op langere termijn noodzakelijk moet worden
gedacht, waarbij het overeenkomstige instrumentarium

slechts schetsmatig is aangeduid. Er kan dus van de be-
kende ,,bijdrage tot de discussie” worden gesproken, of

beter van een uitlokken van discussie en een uitnodiging

tot een herformulering van het economisch beleid.

a.
Economische groei.
Het is niet aan twijfel onderhevig

of de stijging van de welvaart een essentieel doel is, gezien

de omvangrijke onbevredigde behoeften die nog in onze

maatschappij (en zeker op wereldschaal) bestaan. Vragen

rijzen wel over normering, taakstelling en instrumentarium

van dit beleidsdoel. Over de normering kunnen we hier

kort zijn, omdat dit een zuiver politiek probleem vormt.

We kunnen ervan uitgaan, dat de groei wordt gemeten

door ongenormeerde sommering van marktwaarden, c.q.

toegevoegde waarden. Wel moet de sociâle calculering van

kosten en opbrengsten meer aandacht krijgen (zie ook

sub c). De taakstelling kan voorlopig een minimum be-

2)
In mijn artikel in ,,Socialisme en Democratie” van septem-
ber
1964
heb ik daar iets meet over gezegd. Ook in buitenlandse
literatuur treft men deze mening steeds meer aan. Vgl. W. L.
Smith in ,,American Economie Review” (Papers and Pro-
ceedings), mei
1962:
,,The two instruments that suggest them-
selves are some means
of
implementing a wage-price policy and
some degree
of
adjustability
of
the exchange rate”.

940

E.-S.B. 13-10-1965

helzen (buy.
5
pCt.). Daaruit dienen dan de consequenties

voor de omvang van besparingen en investeringen en om-

trent de technische ontwikkeling te worden getrokken.

Dit vereist dus lange-termijnplanning.

Dat brengt ons op het instrumentarium, waarvan de

behandeling een aparte beschouwing zou vergen
3).
Het

lijdt geen twijfel dat de overheid de economische groei

kan beïnvloeden en dat zij dat in feite ook doet, zij het

met instrumenten. die grotendeels buiten het economisch

beleid in engere zin vallen: onderwijs, infrastructuur, weten-

schappelijk onderzoek, gezondheidszorg enz. Daarop wor-
den de uitgaven in ons land in toenemende mate gericht
4).

Meer economisch van aard zijn: een gerichte bevordering

en coördinatie van wetenschappelijk speurwerk; een selec-

tieve industrialisatie en dienstensectorpolitiek met de na-

druk op groeipolen; bevordering van besparingen, ook van

de overheid zelf; eigen produktie-activiteit van de overheid,

waarvoor Breedband en Staatsm
ij
nen-chemie als voorbeeld

kunnen dienen; bevordering van efficiency, ook in het

overheidsapparaat zelf. Van grote betekenis lijkt ook het

afstellen van de andere economisch-politieke onderdelen

op het groeidoel, waarvoor Schiller pleit. Bij het werk-

gelegenheidsbeleid spreekt dit eigenlijk vanzelf.

Automatisering.
Deze doelstelling laat zich het best

omschrijven als het voorzien en positief opvangen van de

consequenties van de te verwachten snelle automatisering

van het produktieproces. Dit zal diep ingrijpende gevolgen

hebben
5),
in het bijzonder voor werkgelegenheid, be-

roepenstructuur, bedrijfsstructuur en dergelijke. Hét eerst

nodige is hier dus vooruitzien en planning.

Sociale kosten.
Eén van de meest verontrustende ont-

wikkelingen vormt de snelle interisivering van het probleem

der sociale kosten: verontreiniging van lucht en water,

lawaai, afvalstoffen (waaronder straks die van de atoom-

energie!). Als hieronder ook alle andere offers van het

produktieproces worden begrepen ,,which are not accounted

for in enterpreneurial outlays but instead are shifted to

and borne by third persons and the community as a

whole”
6),
dus bijv. ook de gevolgen van automatisering,

dan beslaat dit een enorm terrein.

Het streven moet erop worden gericht dit probleem-

complex in zijn onderdelen te onderkennen, onderzoek te

bevorderen naar methoden ter voorkoming van vooral de

afvalaspecten en op. het in rekening brengen van deze kosten

bij de ondernemer
7).
Bij produktie en verbruik moet met

deze kosten evenzeer als met andere rekening worden ge-

houden. Gedeeltelijk vormt natuurlijk wel de kwantifi-

cering een vraagstuk; Kapps uitspraak dat: ,,the final

determination of the magnitude of social costs for purposes

of practical policy remains a matter of collective evaluation

and social value”, is echter te ruim gesteld, omdat kwanti-

ficering lang niet altijd grote moeilijkheden oplevert.

Zie als eerste poging hiertoe K. Schiller: ,,Der Ökonom
und die Geselischaft”, blz. 80 e.v. en 218 e.v.; J. Tobin: ,,Econo-
mie growth as an objective of government po1 icy” in ,,American
Economie Review” (Papers and Proceedings), mei 1964. Deze verschuiving van ,,sociale” naar ,,produktieve” uit-
gaven constateert Steuers, t.a.p. blz. 552. Zie onder meer Fred. L. Polak: ,,Autonomie: dynamische
drijfkracht naar een vernieuwd socialisme” in ,,Socialisme en
Democratie”, juli/augustus 1965.
0)
K. W. Kapp: ,,The social costs of private enterprise”,
Cambridge Mass. 1950, blz. 11.
7)
Een voorbeeld vormt het wetsontwerp op de waterveront-
reiniging. Voor de bestrijding van luchtverontreiniging zijn voor-
stellen gedaan in het rapport ,,Luchtverontreiniging” van de
Dr. Wiardi Becknian Stichting 1965.
Machtsconcentratie.
Zoals bekend, is in het bijzonder

in de Verenigde Staten het tegengaan van machtsconcen-

tratie of excessieve ,,market power” al lang een belangrijk

onderwerp van economische politiek. Het neemt daar

onder de beleidsdoeleinden een vaste plaats in
8).
Terecht.

In
S
een economie die enerzijds meer bestuurd moet worden

en anderzijds, onder andere door de technische en econo-

mische ontwikkeling, in de richting van meer concentratie

koerst, dient dit als essentieel beleidsonderdeel te worden

beschouwd. Het heeft uit het oogpunt van de positie van

de consument en van verdeling ook een zelfstandige functie.

De omschrijving kan voorlopig, luiden: voorkomen en

doorbreken van ongewenste machtsvorming. Er dient zich

hiervoor een veelheid van instrumenten aan, waaronder

naast prijs- en mededingingsbeleid behoren: hervorming
van de ondernemingsstructuur met meer inspraak van de

overheid, grotere openheid en publikatieplicht, versterking

van de positie van de consument, reclamebeleid, toezicht

op en normering van cunulatie van bestuursfuncties,

sterker centrale leiding van het produktieproces.

Inkomensverdeling.
Deze doelstelling ligt meer con-.

troversieel dan de tot dusver genoemde onderwerpen. Het

is dan ook niet toevallig, dat zij in Nederland in vaag-

heden als ,,redeljkheid” is blijven steken. Het gevolg

is, zoals al is vermeld, dat er van een doelbewust beleid

geen sprake is geweest en dat er in de verdeling, afgezien

van de sociale uitkeringen, nauwelijks wijzigingën zijn op-

getreden
9).
Het eerste probleem doet zich intussen al voor

bij het zoeken naar een maatstaf. Daarna zou het doel

omschreven moeten worden, buy, als een streven naar meer

gelijkheid, zeker procentueel maar uiteindelijk ook in

absolute zin. Het is ook mogelijk eên differentiële doel-

stelling naar gelang de bron van het inkomen te formu-

leren
10).
De instrumenten liggen, behalve in de ad d al

genoemde, in het vlak van een inkomenspolitiek
11),
be-

lastingen en onderwijsmaatregelen.

Vermogensverdeling.
Zij het in mindere mate, lopen

ook omtrent dit doel de standpunten uiteen. Da,t een

grotere gelijkwaardigheid nastrevenswaard en urgent is,

lijkt mij echter duidelijk. Wel kan er verschil van mening

bestaan over de maatstaven en de instrumenten en speciaal

over de vraag of ook collectivisering van het vermogen
12)

als doel en/of middel wordt beschouwd. Daarnaast kunnen

de instrumenten vooral in de belastingsfeer worden ge-

zocht, alsmede in een vorm van deling in de vermogens-

groei (en ook in een straf grondbeleid).

internationale welvaarts verdeling.
In zekere zin kan

reeds thans in Nederland worden gesproken van ,,ontwik-

kelingshulp” als beleidsdoel, maar dan nauwelijks als

onderdeel van het economisch beleid. Te weinig wordt

deze hulp als integrerend bestanddeel van ons gehele eco-

nomische proces gezien, als nauw verbonden dus met de

Vgl. uit de overweldigende hoeveelheid literatuur C. E.
Ferguson: ,,A macro-economie theory of workable competition”,
Durham 1964, waarin ook op de problemen wordt gewezen van
dit beleid.
Er is weinig Nederlandse literatuur over dit onderwerp.
Bijzonder duidelijk zijn R. M. Titmuss: ,,Income distribution
and social class”, Londen 1962; G. Kolko: ,,Wealth and power in America”, Londen 1962.
Vgl. F. Hartog: ,,Toegepaste welvaartseconomie”, Leiden
1963, Hst. XI.
“) Zie J. Pen in ,,E.-S.B.” van 16juni 1965; Fabian research
pamflet 247: ,,A plan for incomes”, april
1965.
12)
Hiervoor pleit zeer overtuigend J. E. Meade in ,,Efflciency,
equality and the ownership of property”, Londen 1964.

.E..S.B. 13-10-1965

1

941

overige economisch-politieke doeleinden. Bovendien wordt

zij te simplistisch kwantitatief geformuleerd, in procenten

van het nationaal inkomen. In feite gaat het erom, de

eigen economie te herstructureren ter bevordering van de
ontwikkeling van minder welvarende landen en het daar-

door en daarnaast ook nog afzonderlijk brengen van een

financieel offer.

Wat dat laatste betreft kan aan zeker 2 pCt. van ons

nationaal inkomen met een jaarlijkse uitbreiding met 10

pCt. van onze eigen groei worden gedacht, doch een

kwantificering is niet zo eenvoudig meer te geven, indien

het gaat om een wijziging van onze eigen economische

structuur. Wij zullen onze markten moeten openstellen en
daarnaast de concurrentie uit de ontwikkelingslanden zelf

moeten helpen opbouwen
13).
Dat brengt overigens ook
voordelen voor ons zelf met zich. Dit alles vereist een

enorme visie en planning en het
tijdig.
opvangen van de

gevolgen. De ontwikkelingshulp in ruime zin vormt even-

zeer een binnenlands als een buitenlands probleem, hetgeen

natuurlijk niet betekent, dat er geen internationale samen-

werking voor nodig is. Het gaat er om, dit probleem in

zijn repercussies en kwantificering opnieuw te doordenken.

h. Prjjsniveau.
Ten slotte de prijsstabilisatie als doel-

stelling. De vraag is of we haar moeten handhaven. Indien

welvaartvaste sociale uitkeringen algemeen worden inge-
voerd, vormt enige inflatie geen ernstig probleem. De be-

zwaren ervan zijn nooit erg duidelijk in het licht gesteld

en ze zijn gedeeltelijk in de
praktijk
onjuist gebleken; zo
heeft de spaarquote er. kennelijk niet onder geleden. Af-

wezigheid van inflatie zou met het oog op de schuld-

verhoudingen en de functionering van het geld als reken-

eenheid te prefereren zijn, doch dit vereist een moeilijk

door te voeren internationaal gecoördineerd beleid dat
licht de groei aantast
14).
In de Amerikaanse literatuur

wordt het ad d al genoemde doorbreken van machts-

concentraties vaak als belangrijkste instrument van anti-

infiatiepolitiek beschouwd. Indien ook overigens de over-

heid meer zeggenschap krijgt en de huidige instrumenten

gehandhaafd blijven, lijkt het mogelijk de geldontwaarding

jaarlijks binnen de perken (3 pCt.) te houden en dat mag

voldoende worden geacht.

Uit deze opsomming van nieuwe beleidsdoeleinden blijkt

voldoende de noodzaak van een nadere overdenking en

omschrijving. Niet alleen van de doelstellingen zelf, doch

evenzeer
,
van de middelen om deze te bereiken. Zeker is

wel, dat deze middelen een aanzienlijke uitbreiding zullen

moeten ondergaan, dus dat een meer bestuurde economie

noodzakelijk is.

Zal een dergelijk beleid worden gefrustreerd door inter

nationale (Europese) integratie? Ik meen dat het tegendeel

het geval is. Dit beleid wordt deels pas mogelijk en zeker

vergemakkelijkt door internationale coördinatie: zie de

punten c, d en h en ook e, f en g. Maar er is natuurlijk wel

een voorwaarde, namelijk dat er niet na het afstoten van

nationale bevoegdheden een vacuüm valt. Een ,,nieuwe

overheid” moet het nastreven van deze doelstellingen over-

nemen, hetgeen dus duidelijke’eisen stelt aan de mate van

integratie. Een sterke internationale ecönomische integratié

verdient echter uit het oogpunt van een nieuwe en ambi-

tieuze economische politiek bepaald te worden toegejuicht.

Halfweg (NH.).

Dr. C. DE GALAN.

Hierover is kortelings een heldere brochure verschenen
van K. Billerbeek: ,,Die Konzequenzen der Industrialisierung
der Entwicklungslânder für die Industrielânder”, Keulen
1964.
Naast vele anderen wijst hierop R. F. Harrod: ,,Policy
against infiation”, Londen
1958.
Anti-infiatiebeleid is daarom
zo moeilijk, zeggen Samuelson en Solow, t.a.p. blz.
184,
omdat
,,it may be that one of the important causes of infiation is –
infiation”.

Het woningbouwprogramma 1966

Voor de zoveelste maal in successie wordt door de

regering een woningbouwprogramma voor het nieuwe

jaar voorgedragen, dat gebaseerd is op politieke over-

wegingen en in geen enkel opzicht op feitelijke gege-

vens omtrent de werkelijke woningbehoefte.

Deze opmerking ziet niet op de totale omvang van

het programma: 125.000 woningen. Indien het mogelijk

zou zijn in 19,66 werkelijk een zo grote produktie te

bereiken, kan dit slechts tot dankbaarheid stemmen. De

woningnood blijft nog steeds een uitermate ernstige

zaak en het door de Minister een jaar geleden ontwik-

kelde schema, dat opheffing van het woningtekort in

1970 in uitzicht stelde, vraagt inderdaad een dergelijke

aanbouw.

Het is zelfs zeer de vraag, of wij er daarmede zullen

komen, gezien de cijfers die Drs. Jansse van de Haagse

Dienst voor Stadsontwikkeling in ,,Bouw” van 11 sep-

tember 1965 omtrent de toeneming van de woningbe-
hoefte heeft gepubliceerd. Deze cijfers doen namelijk

zien, dat tot 1971 niet. 200.000, zoals de Minister in

uitzicht heeft gesteld, doch slechts 100.000 op het di-

recte woningtekort (ongewenste inwoningen en samen-

woningen) zal worden ingelopen, terwijl ook de om-

vang van het tekort volgens deze auteur wellicht nog

groter zal kunnen zijn dan door de Minister’ wordt aan-

genomen.,

Dit echter ter zijde. Indien het inderdaad zal ge-

lukken in 1966 125.000 woningen ,,in aanbouw te ne-

men”, dan is dit verheugend. Tegen het totaalcijfer van

het programma gaat mijn bezwaar dus niet. Het is de

verdeling over de verschillende séctoren, die naar mijn

mening on juist is. Deze is:

woningwetbouw

……….
60.000
=
48
pCt.
particuliere huurwoningen ..

16.250
=
13 pCt.
eigen

woningbezit

. :
.’.
. , .

23.750
=
19
pCt.
ongesubsidieerde bouw

. . . .

25.000
=
20
pCt.

Vergelijkt men dit programma met dat van 1962,

dan blijkt het aandeel van de ongesubsidieerde bouw op

25.000 te zijn blijven staan, terwijl het aandeel van de

woningwetbouw van 35.000 tot 60.000 is opgevoerd.

Waarom is dit geschied?

Aangenomen wordt, dat naarmate het woningtekort

afneemt de restgroep een groter percentage weinig-

draagkrachtigen zal bevatten. Ergo, er is ‘een stijgende

behoefte aan woningen van lage huur.

Nu zijn per definitie woningwetwoningen woningen

van lage huur. Immers, het Rijk verschaft het volle

942

E.-S.B. 13-10-1965

bouwkapitaal tegen een bescheiden rente en gemakke-

lijke aflossingsvoorwaarden. Voorts wordt door de

overheid een uitgebreide service gratis verleend tot en

met vrijstelling van regisîratierecht en een lager notaris-

tarief. Ten slotte waakt de Minister – door een systeem

van curveprijzen voor de bouwkosten en prijslimieten

voor de grondkosten – zorgvuldig tegen alles, wat tot

hogere huren zou kunnen leiden.

Het woningbouwprogramma 1966 omvat dus 60.000

van dergelijke woningen plus nog 40.000 eigen woningen

en huurwoningen waarvan, de huren. c.q. exploitatie-

kosten door allerlei maatregelen laag worden gehou-

den. En dit alles, omdat in het tekortcijfer einde
1965,

dat in het schema van de Minister van vorig jaar op

172.000 werd gesteld, een vrij groot percentage weinig-

draagkrachtigen begrepen moet zijn. Dit klopt al niet,

maar er is meer.

Op de woningmarkt verschijnen niet alleen deze

172.000 gezinnnen, maar zeker vijfmaal zoveel an-

dere gegadigden, die wel een woning hebben, doch

daarmee niet tevreden zijn. Zij willen een grotere of

een kleinere, een duurdere of een goedkopere, een een-

gezinshuis of een flat, maar in ieder geval een andere

woning. Al deze gegadigden, wier aantal niet op hon-

derdduizend nauwkeurig is te schatten, vormen met el-

kaar de woningvraag, een vraag, die uitermate ge-

differentieerd is en die een heel gamma van huur-

prijzen en woninggrootten doorloopt.

Aan deze gedifferentieerde vraag moet zich een ge-

differentieerd aanbod aanpassen en dat aanbod is in

het bouwprogramma 1966 bepaald niet aanwezig. Het
bouwen van 60.000 woningen van een ongeveer gelijk

niveau en van nog eens 40.000 van een niveau, dat

daarvan niet veel afwijkt, is bepaald geen gedifferen-

tieerd programma.

Dat dit bezwaar ook aan de verantwoordelijke in-

stanties niet ontgaat, blijkt uit het feit, dat de Directeur-

Generaal in zijn verslag over 1964 wijst op de grote

en fundamentele problemen ten aanzien van een wo-

ningvoorziening, aangepast aan de wensen en behoeften

van deze tijd met zijn welhaast ongekend snelle wel-

vaartsontwikkeling. Ook uit deze uitspraak blijkt, dat

de tegenwoordige woningbouw in genen dele beant-

woordt aan de gedifferentieerde vraag van deze tijd.

Een dergelijk ongedifferentieerd aanbod was op zijn
plaats in de jaren 1946 en 1947, toen er maar één huis-

vestingsprobleem was: de door de oorlog dakloos ge-

worden gezinnen onder dak te brengen. Hoe, dat

deed er niet toe. Men •accepteerde blijmoedig te kleine

woningen, duplexwoningen, flats in geméenten waar

deze nog nooit gebouwd waren. Men was er blij mee,

evenals wij blij waren, dat wij weer een behoorlijk pak

konden kopen zonder stoppen en rafels. Hogere eisen

stelde men niet.

Sindsdien is er echter wat gebeurd. Op alle gebied be-

halve de woningvoorziening is de nood gelenigd. Men

is niet meer onverschillig of zijn pak blauw of bruin

is, maar men stelt eisen aan zijn behoefteribevrediging.

De behoeften w&den veelzijdiger en veel meer gedif-

ferentieerd. De confectiemagazijnen hebben niet meer

alleen blauwe of bruine pakken, maar tientallen nuances

blauw en bruin en allerlei andere tinten en dessins. En

voor elk aanbod is er vraag.

Er is welvaart in ons land gekomen en een hogere

welvaart betekent meer behoeften en meer gedifferen-

tieerde behoeften. Maar nog steeds wordt niet voldoen-
de ingezien, dat niet alleen de vraag naar kleding, maar

ook die naar woningen veel meer gedifferentieerd is

geworden. Een bouwprogramma met overwegend wonin-

gen, die aan bepaalde eisen van soberheid voldoen, moge

passend geweest zijn in 1946 of daaromtrent, thans is

dit niet meer het geval. De woningbehoefte is veel meer

gedifferentieerd geworden. 1)it is een duidelijk gevolg

van de toegenomen welvaart.

Dit alles is door onderzoekingen bewezen. Ik citeer
slechts de eerste conclusie uit het onlangs verschenen

rapport van een steekproefonderzoek ,,Woningsituatie en

woningvraag in Nederland”: .,In verband met de voort-

durende stijging, van het inkomens- en levenspeil be-

staat er onder de Nederlandse bevolking een wijd ver-
breid verlangen naar betere woningen dan thans voor-

handen zijn. Dit verlangen manifesteert zich in de be-

reidheid van de meerderheid der gezinnen tot het be-

talen van een hogere huur voor een woning welke in

meerdere mate aan hun verlangens tegemoet komt”.
De veel gehoorde uitspraak, dat het Nederlandse volk

te weinig voor zijn huisvesting over heeft, moet dan

ook aldus worden verstaan, dat ons volk door allerlei

overheidsmaatregelen aan een te laag huurpeil is ge-

wend geraakt. Het is echter een vastgesteld feit, dat
in tienduizenden woningen van lage huur – ook wo-

ningwetvoningen – gezinnen gehuisvest zijn, die een

woning wensen, die aan hogere eisen voldoet en die

bereid zijn daarvoor een hogere, zelfs een aanmerke-

lijk hogere, huur te betalen. Deze woningen worden

echter in onvoldoende mate gebouwd. Ook dit is weer

een omstandigheid, die de woningvraag in 1965 tot een

steeds meer gedifferentieerd geheel maakt, dat een sterk

gedifferentieerd aanbod vraagt.

Deze voortgaande differentiatie maakt het van jaar tot.

jaar moeilijker van overheidswege een bouwprogranua

op te stellen. Het gaat eenvoudig niet meer. De onge-

differentieerde behoefte van 1946 was nog wel theore-

tisch te benaderen. De gedifferentieerde behoefte van

1966 is dit beslist niet meer. Immers, de ervaring op
tal van terreinen van het economisch leven leert, dat

naar mate een economie zich meer differentieert, dat

wil zeggen een grotere verscheidenheid van goederen

voortbrengt, het steeds moeilijker wordt om algemene

produktieplannen op te stellen. Het wordt eenvoudig

onmogelijk om normen te vinden ten einde de be-

hoefte theoretisch te benaderen.

Bovendien leven wij in een tijd van stijgende welvaart.

En met het stijgen van de welvaart nemen de moeilijk-

hedèn toe. Immers, hoe welvarender een land, des te

gedifferentieerder de produktie. En hoe meer de produk-

tie gedifferentieerd moet zijn om te voldoen aan de be-

hoeften, des te moeilijker het wordt om produktieplan-
nen voor te schrijven. In de Sowjet-Unie, waar de wel-

vaart heel wat achterstaat bij de onze, begint men ook

steeds meer moeilijkheden met de produktieplannen te

ondervinden. Wij kennen dergelijke produktieplannen

niet, behalve dan voor de woningbouw. En daar hebben

wij dan de moeilijkheden.

Het zou allemaal zo erg niet zijn, wanneer het thans

gepubliceerde programma betekende, dat de regering

voor de daarin genoemde aantallen woningen de nodige

gelden beschikbaar stelde, al zou dan de vraag mogen

worden gesteld, of een deel van het fabelachtige bedrag
van bijna t. 1,75 mrd. voor woningwetvoorschotten niet

beter voor sociaal nuttiger doeleinden en voor ontwikke-

E.-S.B. 13-10-1965

943

lingshulp zou kunnen worden besteed. Bovendien, wan-

neer men de bouw vrij laat is er geen sprake van, dat

er 60.000 woningwetwoningen zouden worden gebouwd.

Het programma is echter een produktieprogramma

en dit houdt in, dat hogere en lagere overheidsorganen

met de sterke arm de uitvoering van dit programma

zullen forceren. Zij hebben daartoe de macht, omdat
de bouw niet vrij is, doch aan rijksgoedkeuringen en

aan contingenten is gebonden.

Het is een bekend feit, dat de gemeentebesturen over

het algemeen grote moeite hebben, hun woningwetplan-

nen kwijt te raken, omdat het moeilijk is, aan de

curveprijzen van de Minister te voldoen. Bij de aan-

nemers bestaat dan ook weinig animo. Het is ook een

bekend feit, dat deze gedwongen woningwetbouw aan-
leiding geeft tot allerlei feitelijk in een behoorlijk over-

heidsbeleid niet toelaatbare handelingen.

Op het bedenkelijke van deze methode heeft Prof.

Mr. A. Kleijn onlangs gewezen in ,,De Nederlandse

Gemeente”. ,,Een vorm ervan” – zo schreef hij –

,,is het bouwpakket, dat niet eens gediskwalificeerd

blijkt te worden, tot op zekere hoogte zelfs wordt goed-1

gepraat en daarmee ronduit gepropageerd, het bouw-

pakket, waarin de prijs van premie- en vrije-sectorwo-

ningen die van woningwetwoningen moet helpen goed-

– maken. Niet alleen zijn dergelijke handelwijzen in strijd

met een behoorlijk bestuur, ze betekenen daarnaast een

volkomen onwettige, door willekeurig overheidshandelen

aan bepaalde groepen opgelegde belasting”. Op den

duur – zegt Prof. Kleijn – zal dit steeds meer tot

een corruptieve sfeer in nieuwe stijl moeten leiden.

In 1963 werden bij een contingent van 40.000 wo-

ningwetwoningen slechts 29.584 woningwetwoningen

voltooid, in 1964 waren deze cijfers 45.000 en 38.289.

Deze cijfers demonstreren, hoe moeilijk het is, een zo
groot aantal woningwetwoningen in bouw te brengen.

Gaat men nu, zoals thans is geschied, het contingent

tot 60.000 verhogen, dan voorzie ik steeds grotere moei-
lijkheden en een ernstige toeneming van het gevaar voor

,,corruptieve praktijken”.

Het aan de Staten-Generaal voorgelegde woningbouw-

programma is dus niet alleen onaanvaardbaar, omdat het
tracht, een zeer gedifferentieerde behoefte theoretisch te

benaderen, hetgeen hij een hoger wordende welvaart

steeds meer onmogelijk wordt, maar ook omdat het een

produktieprogramma is, dat met dwang zal, worden

doorgevoerd, waardoor de deur wordt opengezet voor

corruptieve praktijken, waartoe de overheid zich niet

mag verlagen.

En nu ten slotte? Dat in 1966 60.000 woningwet-

woningen zouden moeten worden gebouwd in verband

met de behoeften der weinig-draagkrachtigen, is een

ficti. De woningbouwcorporaties zelf trachten het

odium van bouwen voor lagere inkomens steeds meer

van zich af Iie schudden. Zij streven, zoals Mr. Van

Haersma Buma in zijn brochure over het rapport van
de Commissie-De Roos zegt, naar een aanmerkelijke

opvoering van de kwaliteit en naar deelneming naast de

particuliere woningbouw, aan de normale bouwmarkt.

Ook de Minister spreekt in zijn brief van 17 novem-

ber 1964 aan de Tweede Kamer van verbetering van de
kwaliteit van de nieuwbouw. En de Directeur-Generaal

wijst in zijn verslag 1964 op duidelijke kenmerken van

deze verbetering, zoals een aanmerkelijke groei van het

aantal woningwetwoningen met centrale verwarming. In

dit licht dient dan echter de fictie te worden losgelaten,

dat de bouw van 60.000 woningwetwoningen nodig zou

zijn voor de huisvesting van gezinnen met lage inko-

mens.

Bovendien, in nieuwe woningwetwoningen komen

geen gezinnen met lage inkomens. De gemiddelde huur

van de in 1964 gegunde woningwetwoningen was

f. 22,26 per week. In 1966 zal dit zeker f. 25 zijn.

Volgens de door de Minister meegedeelde resultaten

van een eind 1964 gehouden onderzoek omvatte de
onbevredigde vraag naar woningen: 7 pCt. beneden

f. 750, 21 pCt. van f. 750 tot f. 1.000 en 21 pCt. van
f. 1.000 tot f. 1.200, totaal 49 pCt. beneden f. 23 per

week. Voor rond de helft van de onbevredigde woning-

behoefte was dus de huur van een
nieuwe
woningwet-

woning te hoog.

Hiermede is de fictie van de noodzaak van 60.000

woningwetwoningen voor de lagere inkomensklassen
voldoende weerlegd. Deze gegadigden zullen nioeten

worden geholpen ‘door het vrij maken van woningwet-

woningen, die in een goedkopere periode zijn gebouwd.

Daarvoor moet de doorstroming worden bevorderd. De

Minister spreekt van een huur- en subsidiebeleid, dat de

doorstroming door het woningbestand bevordert. Ak-

koord, maar wat wij allereerst nodig hebben, is

een bouwbeleid,
dat op de doorstroming is gericht. En

dat missen wij in het voorgestelde programma. Het te-

genwoordige bouwbeleid vormt een beletsel voor de

doorssoming en dit moet dan weer door een ingewikkeld

huur- en subsidiebeleid worden gecompenseerd.

Wat wij nodig hebben, is een gedifferentieerd aanbod,

dat beantwoordt aan alle facetten van de vraag. Dit

aanbod is in onze tegenwoordige welvaartsstaat niet

meer théoretisch te benaderen. Dat moeten wij ook niet

proberen. Wij moeten ruimte maken voor die sectoren,

die de aanpassing van het aanbod aan de vraag
vanzelt
tot stand brengen zonder financiële overheidssteun.

De Minister heeft in betrekkelijk korte tijd een enorm

systeem van overheidsmaatregelen op het gebied van

produktieregeling, subsidiëring en huurbeleid opgebouwd,

dat niet alleen kwantitatief in de behoeften wil voor-

zien, maar ook een ,,nieuw uitgangspunt wil scheppen

voor een ontwikkeling van het woonpeil, die met de

dynamiek van deze tijd in de pas blijft” (verslag Dir.-

Gen. 1964).

Een prijzenswaardig doel, dat echter naar wij menen
veel eenvoudiger zou kunnen worden bereikt, wanneer

wij al die produktieprogramma’s en contingenteringen

kwijt waren en de gedifferentieerde vraag een even ge-
differentieerd aanbod tegenover zich zou vinden. Want

nog eens, wij kunnen dit aanbod niet theoretisch be-

palen. Het komt alleen tot stand langs de weg.van de

vrije ontwikkeling van het bedrijfsleven. Ik bedoel hier-

mede een vrije concurrentie tussen particuliere bouw-

ondernemers, woningbouwcorporaties, bouwkassen en

wie zich verder met de woningbouw voor de vrije markt

bezighouden. Maar dit alles dan zonder financiële fa-
ciliteiten, behoudens bijdragen in de huur voor de be-

perkte groep der weinig-draagkrachtigen, zonder bouw-

dwang en zonder een ,,corruptieve sfeer nieuwe stijl”.

Op deze wijze wordt een behoorlijke aanpassing ver-

kregen van het woningaanbod aan de zo sterk gedif-

ferentieerde vraag, krijgen wij een verhoging van het

woonpeil zonder overheidsvoorschriften of subsidies, en

krijgen wij ook nog een aanzienlijke vermindering van de

overheidsuitgaven en -investeringen.

Hilversum.

Prof. Dr. Ir. H. G VAN BEUSEKOM.

944

E.-S.B. 13-10-1965

Automatisering, internationale liquiditeit en prjsstabilisatie

van grondstoffen

Internationale liquiditeiten en de goud-wisselstandaard.

Het internationale betalingssysteem staat weer midden

in de belangstelling en niet zonder reden. Het kortgeleden
te Parijs verschenen Ossola-rapport
1)
heeft er een aantal

technische beschouwingen aan gewijd. Er blijkt onder de

experts veel verschil van opvatting te bestaan over de

mogelijke oplossingen van de vraagstukken die verband

houden met een verbetering van het internationale mone-

taire bestel. Zowel de Verenigde Staten als Engeland

heblen te weinig goud om aan hun verplichtingen op korte

termijn geheel te kunnen voldoen, wanneer deze in goud

zouden moeten worden geconverteerd. De korte-termijn-

vorderingen van het buitenland bedroegen eind 1963 voor

de Verenigde Staten $ 16,64 mrd. en voor Engeland $ 9,86

mrd.; hun goudvoorraden resp. $ 15,6 mrd. en $ 2,48

mrd.
2)

Zolang de basis voor de internationale liquiditeiten

(dollar en pond) uitsluitend de volledige inwisselbaarheid

in goud blijft, is de vergroting van de hoeveelheid van deze

internationale betalingsmiddelen geheel afhankelijk van

de nog aanwezige goudvoorraden in die twee landen.

De omvang van de wereidhandel wordt materieel-technisch

voornamelijk bepaald door de stijgende wereldproduktie

van goederen èn door de in betalingsmiddelen uitdrukbare

behoefte aan internationale goederenruil van elk land.

Het bestaande internationale betalingssysteem nu, zal

langzamerhand steeds minder goed aansluiten bij de eisen
die uit de technische vooruitgang voortvloeien als de jaar-

lijkse goudproduktie daarvoor absoluut te klein is, dan

wel daarvan te weinig als monetaire goudvoorraden in de

twee landen met sleutelvaluta’s terechtkomen.

Factoren die de
wereldhandel kunnen afremmen.

De huidige regeling van volledige converteerbaarheid van

dollar en pond in goud stelt daardoor een grens aan het

volume internationale liquiditeit. Voor zover de verdere
groei van de wereidhandel daarvan alleen zou afhangen,

zou deze worden afgeremd. Maar hiermee is nog niet ge-

zegd, dat de wereldhandel daardoor in feite zal stagneren,

omdat men niet alleen met de omvang, maar ook met de

omloopsnelheid van de internationale betalingsmiddelen

rekening dient te houden.

Bovendien zijn er ook andere factoren werkzaam, die

remmend kunnen werken op de internationale vraag naar
goederen, bijv. als ontwikkelingslanden te weinig grond-

stoffen als tegenprestatie kunnen aanbieden. De import

van industriële produkten uit de welvarende landen wordt

erdoor beperkt. Wij noemen dit factor A. Een andere

factor, factor B, wordt werkzaam als de industriële landen

in hun onderlinge handelsverkeer meer en meer (moeten)

gaan streven naalr het verkrijgen van een positieve handels-

balans. Een dergelijke tendentie zou importbeperkend

werken en de wereldhandel afremmen.

,,Report of the study group on the creation of reserve
assets”, mei 1965.
Cijfers ontleend aan Drs. C. J. Brakel: ,,De zwakte van
het internationale geldsysteem” in ,,E.-S.B.” van 7 april 1965,
tabel 4.

Factor A is algemeen bekend. Een prijsdaling van de

grondstoffen vermindert de externe koopkracht van de

ontwikkelingslanden. Wij zijn van mening dat thans ook

factor B werkzaam is. De argumenten daarvoor hopen

wij straks te geven.

Prijsstabilisatie van grondstoffen.

Het is de grote verdienste van Prof. Goudriaan
3)

geweest dat hij reeds in de jaren dertig een methode ont-

wierp om de externe koopkracht van de ontwikkelings-

landen te stabiliseren door het scheppen van een interna-

tionale grondstoffenvaluta. De United Nations Conference

on Trade and Developmerit van 1964 heeft het vraagstuk

van een grondstoffenvaluta sterk in de belangstelling gc-

plaatst. Ook het memorandum voor deze conferentie van

A. G. Hart, N. Kaldor en J. Tinbergen betreffende het

creëren van een ,,Commodity Reserve Currency” heeft het

vraagstuk van een wereldgrondstoffenvaluta onder de

aandacht van velen gebracht.

Onlangs verscheen daarover weer een- serie artikelen

van Prof. Goudriaan in ;,E.-s.B.”
4),
waarin tevens het

huidige internationale monetaire bestel werd betrokken.

Prof. Goudriaan ziet een uitbreiding van de wereldhandel

niet zo zeer bedreigd door een tekort aan internationale

liquiditeiten, doch door een mogelijk snelle en grote prijs-

daling van de grondstoffen uit de ontwikkelingslanden,

waardoor de externe koopkracht sterk zou dalen. Daarom
wil hij de grondstoffenprijzen stabiliseren en bepleit hier

toe de oprichting van een International Commodity Corpo-

ration (I.C.C.) met een eigen fonds, geheel gefinancierd

en gecontroleerd door het I.M.F.

Deze I.C.C. is nodig om voorraden grondstoffen te be-

heren volgens een bepaalde techniek (een rechtstreekse en

stelselmatige arbitrage tussen geld en goederen door gelijk-

tijdige interventie in een aantal goederenmarkten is daartoe
vereist), die prijsstabiliserend werkt en daardoor de externe

koopkracht van de ontwikkelingslanden op peil houdt.

Dit zal de solvabiliteit van debiteurlanden versterken.

Ook Pierre Mèndes-France heeft op een conferentie te
Rehovoth in Israël een pleidooi voor prijsstabilisatie van

grondstoffen gehouden.

Iets over waarde en prijs van grondstoffen.

Wij willen bij een beschouwing hierover uitgaan van het

feit dat de totale waarde van de door de ontwikkelings-

landen geëxporteerde grondstoffen in verhouding tot de

totale waarde van de wereldhandel voortdurend afneemt.

Dit komt onder meer doordat de technische vooruitgang

een zuiniger gebruik van grondstoffen bij hun verwerking

in de industrie mogelijk maakt. Bovendien gaan synthe-

tische grondstoffen (bijv. kunstvezels) natuurlijke grond-

stoffen voor een deel vervangen. Ook prijsdaling van

grondstoffen afkomstig uit ontwikkelingslanden zal deze

Zie: ,,How to stop dellation”, Londen 1932 en zijn artikelen:
,,Stabilising the external purchasing power of the developing
countries” in ,,E.-S.B.” van 25 maart enl april 1964.


Zie: ,,De goud-wisselstandaard” in ,,E.-S.B.” yan 21 en.
28 juli–en 4 en 11 augustus 1965.

E.-S.B. 13-J.04965

945

TT

tendéntie versterken, evenalseen’prijsstijging van industrie-

produkten, geïmporteerd uit industriële landen. Voor zover

wijzigingen in de produktietechniek leiden tot een afge-

– remde vraag naar bepaalde grondstoffen lijkt het moeilijk
om daaraan met behulp van prjsstabilisatie van grond-

stoffen iets te doen.

Er is nog een ander feit dat de invloed van gestabiliseerde

grondstoffenprijzen op de wereldhandel thans kleiner
maakt dan in de jaren dertig te verwachten viel. Prof.


Goudriaan raamt de waarde van het jaarlijkse exportpakket

van 12 tot 14 tropische en subtropische produkten op rond

, $ 9 mrd. voor de ontwikkelingslanden
5).
Bij een algemene

prijsdaling van 50 pCt. zal het dan gaan om een waardç-

vermindering van $ 4,5 mrd. Dat is een aanzienlijk bedrag

: voor de ontwikkeingsgebieden. Maar als men dit bedrag

vergelijkt met de omvang vap de totale wereldhandel, die

in 1963 ongeveer $ 143 mrd. bedroeg, dan gaat het om

• ruim 3 pCt. van de wereldhandel. Dat de omvang van een

dergelijke vraagvermindering een grote invloed zou hebben

«

op de stabiliteit van het huidige niveau van produktie en

.

verbruik in de geïndustrialiseerde landen lijkt mij daarom
aan twijfel onderhevig. En dit te meer gezien Goudriaans

.. opmerking, dat ,,elke vermindering van de consumptieve

vraag zich in versterkte mate voortplant als vermindering

van de vraag naar grondstoffen”
5).
Omgekeerd lijkt mij

– dat dan te verwachten is, dat een vraagvermindering van-

uit de grondstofleverende landen zich in verzwakte mate

voortplant naar de grondstofverbruikende geïndustriali-

seerde landen.

Prof. Goudriaan heeft een bepaalde visie op de oorzaak

van de huidige prijsdaling van grondstoffen. Hij schrijft

namelijk: ,,Zodra de liquidatie van dollar- of st ‘ding-

vorderingen gevaar gaat opleveren, voor het in stand

houden ijan verbruik en produktie op het bereikte niveau

blijkt dit het eerste en het sterkste in de prjsval van de

grondstoffen”
5).
Hij ziet allerlei symptomen die op de

aanwezigheid van dit gevaar wijzen en noemt o.m. de

deflatiepolitiek welke Engeland voert, de zwakte op de

goederenmarkten voor cacao, suiker en wol, het overgaan

tot kredietbeperkingen door de Verenigde Staten enz.

: Zij brengen het gevaar dichterbij dat in korte tijd de grond-

stoffenprijzen plotseling scherp dalen. Goudriaan waar-

schuwt tegen dit gevaar. Daarbij denkt hij terug aan de

economische wereldcrisis der jaren dertig die snel om zich

heen greep. Die waarschuwing blijft van kracht, ook al

mag men misschien verwachten dat thans de uitwerking

van een sterke prijsdaling van de grondstoffen op de wereld-

handel minder sterk zou zijn dan in het verleden. Wij be-

schikken immers vandaag over een groter arsenaal aan

5)
Zie ,,E.-S.B.” van
11
augustus
1965,
blz. 732.

hi1pmiddelen’om in hét verloop
van
‘de conjunctuur in te

grijpen. En ook omdat een waardedaling van de grond-

stoffen in een andere verhouding komt te staan tegenover

de totale omvang van de wereldhandel. Maar of men nu

die uitwerking meer of, minder zwaar schat – het blijft

in ieder geval beter te voorkomen dan te genezen.

In ,,E.-S.B.” van 11 augustus 1965 schrijft Goudriaan,

dat de grondstoffenvalorisatie zich niet rechtstreeks richt

op het vraagstuk, dat nu in het centrum van de belang-

stelling staat: de vraag of het volume van de internationale

liquiditeit wel voldoende is en of men niet op een of andere

manier nieuw papier kan fabriceren. De grondstoffen-

valorisatie laat de ,,oplossing” van dit geheel onjuist ge-

stelde vraagstuk over aan het ,,vrje spel der krachten”.

Evenmin echter als Prof. Goudriaan veel vertrouwen stelt

in het vrije spel der krachten wanneerhet om de stabilisatie

van de grondstoffenprijzen gaat, lijkt het gewenst dit wel

te doen voor de oplossing van de vraagstukken waarmee
thans het internationale betalingssysteem worstelt. Daar-

door komt het misschien dat de indruk wordt gewekt, dat

zijn analyse van die problematiek vollediger had kunnen

zijn.

Automatisering als een zich deflatoir uitwerkende factor.

Wij willen nu proberen een bijdrage tot de noodzakelijk

geoordeelde aanvulling en verdieping van de analyse van

het onderhavige vraagstuk te geven en gaan hierbijvan de

veronderstelling uit, dat er in het economisch beleid van de
overheden naar wordt gestreefd om een
stijgende
produktie

en een toenemend verbruik te stimuleren en beide onder-

ling in dynamisch evenwicht te houden. Blijft de totale

vraag achter
bij
de produktie dan ontstaat een deflatoir

effect. Dit dient zo goed mogelijk te worden voorkomen of
gecompenseerd in zijn
schadelijke
gevolgen.

Deflatoire effecten vinden niet alleen hun oorsprong in

monetaire maatregelen die autoriteiten nemen. Wij menen

.dat een deflatoir effect ook zijn oorsprong kan vinden en

in feite reeds vindt in de voortschrijdende rationalisatie

door ‘automatisering van de produktie van goëderen en

diensten. Wanneer hierbij arbeidskrachten ,,vrijkomen”

in een sneller tempo en in grotere omvang dan bij het absor-

beren van de mankracht, die nodig is voor het uitbreiden

van de produktie, dan tendeert het arbeidsinkomen en

daardoor ook de consumptieve vraag daarbij achter te

geraken. Dit heeft een deflatoir effect. Er vindt hierbij een
gedeeltelijke kortsluiting plaats in de geldstroom, die van-

uit de ondernemingen naar de arbeidskrachten en zo van

de produktiecentra naar de periferie – het pibliek –

vloeit. Hierbij wordt een gedeelte van de besparingen op

arbeidsloon door de ondernemingen gebruikt om elkaar

onderling voor geleverde goederen te betalen. Dit geld gaat

dus nu tussen de ondernemingen circuleren in plaats van

1
1

(1.M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning

1

en telecommunicatie
Kabelgarnituren koperdraad en koperkabel staaldraad en bandstaal

N.V.NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT

946

S

E.-S.B..13-10-1965

naar het publiek toe te stromen. Hierdoor wijzigt zich de

verhouding tussen de totale omvang van de betalingen die

tussen de bedrjvèn onderling plaatsvinden en het totale

bedrag dat door die bedrijven als lonen en salarissen wordt

uitbetaald.

De verandering in die verhouding is van structurele

aard en meetbaar. Statistisch zijn hiervoor duidelijke aan-

wijzingen te vinden
6).
De binnenlandse afzet van goederen

wordt door deze structurele verandering bemoeilijkt en de

onderlinge concurrentie erdoor verscherpt. Ook de winst-

marges en de winstverwachtingen zullen daardoor in een

aantal
bedrijfstakken
kleiner worden. Dit heeft weer een

exportdruk van goederen ten gevolge, zowel als een toe-

nemende drang tot export van particulier kapitaal, dat in

het buitenland – in de laatste jaren vooral Europa –

betere winstmogelijkheden
7)
ziet. Er vallen nu vele ver-

schijnselen te signaleren, die voortvloeien uit de deflatoire

werking van de factor ,,automatisering”. Voor het be-

schrijven daarvan zijn de Verenigde Staten gekozen,

omdat daar de automatisering het verst is gevorderd.

Economische gevolgen van het deflatoire effect.

Als de binnenlandse consumptieve vraag tekortschiet

heeft dit internationale repercussies. Het goederenoverschot

moet zo mogelijk worden uitgevoerd. Het betreffende land

zal dus streven naar het verkrijgen van een positieve han-
delsbalans. Dit is de Verenigde Staten gelukt. Het positief

saldo bedroeg in de jaren 1962, 1963 en 1964 resp. $
5,1
mrd., $ 5,8 mrd. ‘en $ (7) mrd. De drang tot export van

Amerikaans kapitaal blijkt uit de particuliere beleggingen

in het buitenland, die in 1963 en 1964 resp. $ 4,3 en 6,2

mrd. bedroegen. In 1963 en 1964 werden in het buitenland

resp. 700 en ruim
750
Amerikaanse filiaalbedrijven en
dochterondernemingen opgericht
8)
In 1963 werd voor
ongeveer $
5
mrd. aan Amerikaanse goederen verkocht

aan of door Amerikaanse vestigingen in het buitenland.

Het lijkt waarschijnlijk dat de pogingen van de Ver-

enigde Staten om tekorten op de betalingsbalans weg te

werken door het indammen van de exportstroom van

particulier kapitaal, op grote tegenstand in de zakenwereld

zal stuiten en dat de interne financiële spanningen zullen

toenemen. Het ziet ernaar uit dat de kapitaalexportdruk

slechts dan zal afnemen als de Amerikaanse regering erin
slaagt de winstverwachtingen binnen de Verenigde Staten

te vergroten. Daartoe zal het monetaire beleid erop gericht

moeten zijn de geldcirculatie naar de periferie te vergroten,

opdat de schadelijke gevolgen van het kortsluitingseffect

worden gecompenseerd, want de oorzaak zelf – de auto-

matisering – kan men niet wegnemen, omdat men daar-

mee de materiële bestaansbasis zou vernietigen.

Ongecoördineerde symptoombehandeling.

Op het ogenblik worden de economisch schadelijke

nevenwerkingen van de automatisering voornamelijk

Zie onze artikelen in ,,Economie” van augustus
1955
en
in ,,E.-S.B.” van 16 december
1964.
Zie ook: ,,De Amerikaanse betalingsbalansmaatregelen”
door Dr. M. P. Gans in ,,E.-S.B.” van
14
april
1965.
,,Financiële Flitsen”, juli
1965, blz.
596.

symptomatisch bestreden of nog aan het vrije spel der

economische krachten overgelaten. Zo werd het consump-

tief krediet bijv. in 1964 met ongeveer $ 10 mrd. uitgebreid.

Daarnaast steunde de Amerikaanse regering de koop-

krachtige vraag met een belastingverlaging van rond $ 12

mrd. Voorts wordt jaarlijks naar raming ruim $ 15 mrd.

aan de inkomensstroom toegevoegd door allen die voor de

defensie en in de bewapeningsindustrie werkzaam zijn.

Zij vergroten door hun arbeid
niet
het totale consumptie-

goederenpakket, maar
wel
de totale consumptieve vraag
9).

Al deze en nog andere wegen dragen ertoe bij de geld-

circulatie op strategische punten te versterken. Naar schat-

ting gaat het daarbij jaarlijks om een totaal bedrag dat
in de buurt van de $ 40 mrd. ligt. Daaraan zalmen nog

moeten gaan toevoegen de uitgaven, die nodig blijken om

de achtergebleven groepen in de Verenigde Staten te

steunen die in relatieve armoede verkeren, alsmede ver-

hoogde uitgaven voor andere sociale voorzieningen. Daar-

om menen wij dat het hiervoor genoemde complex van

binnenlandse verschijnselen en van externe gevolgen (met

name het streven naar een positieve handelsbalans en een

toenemende particuliere kapitaalexport met de daarin

opgesloten tendentie dat deze factor bijdraagt tot het ont-

staan van een tekort op de kapitaalrekening) voor een deel

uit de snelle technische vooruitgang te verklaren is.
Het moet nog, eens worden herhaald dat wij hier te doen

h’ebben met een nieuw maatschappelijk verschijnsel
10),

dat als een fundamentele verstoring in ons economisch

stelsel optreedt en omschreven kan worden als een structu-

rele wijziging in’ het mechanisme van de vorming van ar-

beidsinkomens en van de inkomensverdeling. Deze ver-

andering verstoort het evenwicht tussen produktie en ver-

‘bruik. Bovendien heeft het kortsluitingseffect in de geld-

stroom, dat door de automatisering is ontstaan, mede de

situatie bevorderd dat ongeveer 20 pCt. van de Amerikaanse

bevolking in relatieve armoede verkeert in een land dat het
hoogste welvaartsniveau heeft.

Samenvatting en conclusies.

Verschillende moeilijkheden die in het internationale

betalingsverkeer optreden, hangén nauw samen met de

toenemende labiliteit van de nationale economieën – in

het bijzonder dit, van de Verenigde Staten. Deze instabiliteit

is onder meer een gevolg van het deflatoire effect dat continu

werkzaam is dank zij de sterke automatisering, een proces

dat onomkeerbaar is. Het brengt een monetair kortslui-

tingseffect teweeg, waarbij de structuur van de geldstromen

zich wijzigt.

Een herstel en versterking van de interne economische

stabiliteit zal gunstig werken op de wereldvraag naar en

de prijzen ‘van grondstoffen. Het blijft echter – in af-

wachting daarvan – dringend gewenst extra waarborgen

te scheppen voor een bescherming van de grondstoffen-

Zie ook de analyse in het studierapport ,,Vrede als opgave
en uitdaging”, Bijlage 2, Uitgave van de Stichting Vredes-
opbouw,
Oegstgeest.
Zie: ,,Automatie: dynamische drijfkracht naar een ver-
nieuwd socialisme” door F. L. Polak in ,,Socialisme en demo-
cratie” van juli/augustus
1965.

(1. M.)

W*1 JWA1
1
1
1
1
1
11%

E.-S..B. 13-10-1965

947

prijzen, omdat dit van groot belang is voor de ontwikke-

lingslanden.

Gezien de verwachting dat de internationale concur

rentie zal verscherpen, zullen meer en meer industriële
landen krachtig moeten automatiseren. Of ook hier het

automatiseringseffect de nationale economieën spoedig zal

dwingen te streven naar het verkrijgen van een positieve

handelsbalans, en tekorten op de betalingsbalans te aan-

vaarden, zal er vooral van afhangen of de autoriteiten die
het monetaire beleid bepalen, erin slagen tijdig compen-

serende maatregelen te nemen en nieuwe monetaire functies

te creëren. Indien men hierin niet slaagt, zal ook de han-

del tussen de industriële staten onderling, welke ongeveer

45
pCt. van de wereldhandel omvat, meer en meer bemoei-

lijkt worden door importrestricties. Een groeiend econo-
misch nationalisme zou daaruit dan resulteren en het ge-

vaar van een nieuwe economische en politieke wereldcrisis

snel naderbij brengen.

Wij menen dan ook dat er momenteel minder sprake

is van een tekort aan internationale liquiditeiten, dat als

een rem op de uitbreiding van de wereldhandel werkt. Wij
hebben thans vooral te maken met de afremmende invloed

die uitgaat van de internationale monetaire gevolgen, die

voortspruiten uit de toenemende automatisering in de

industriële landen. Daarnaast speelt een te gering vermogen

van de ontwikkelingslanden een rol, nI. om via ruil een

groeiende vraag naar industrieprodukten te effectueren mët

behulp van een adequaat grondstoffenaanbod als tegen-

prestatie.

Het versterken van de buitenlandse koopkracht van

de ontwikkelingslanden kan met behulp van een prijs-

stabilisatietechniek voor grondstoffen worden ondersteund.

In de kern is dit een nieuwe, complemen’taire methode die

niet uitsluitend meer berust op het beginsel van de financiële

rentabiliteit, maar daarnaast ô5k op politieke waarden,

zoals de bescherming van de rechten van de mens, het

bevorderen van economische stabiliteit, de bestrijding van

armoede enz. In feite zien wij deze nieuwe ontwikkeling,
zij ht dan ook nog bescheiden en aarzelend, groeien. Men

denke hierbij bijv. aan de technische bijstand, schenkingen

en aan het Johnson-programma voor de bestrijding van

armoede binnen de Verenigde Staten.

Ten einde de economie van de geïndustrialiseerde

landen (buiten het communistisch blok) te stabiliseren,

zal bij het hanteren van de monetaire instrumenten meer

accent moeten vallen op de katalytische en sociale functie

van de betalingsmiddelen. Een goede geldcirculatie docr

alle arteriën van het maatschappelijk leven zal daarbij een

doel zijn, dat tevens gelijktijdig weer middel is om zowel de

produktie, de verplaatsing en het verbruik van goederen en

diensten te stimuleren en in onderling evenwicht te helpen

houden.

Wanneer de daartoe noodzakelijke heroriëntatie van
de nationale monetaire systemen plaatsvindt en de mone-
taire functies worden aangepast aan de huidige stand van

technisch-economisch kunnen, wordt tevens de onmisbare

grondslag gelegd waarop ook een gezonde verdere uitbouw

van een internationaal doelmatig werkend betalings-

systeem kan rusten.

Wassenaar.

E. H. F. VAN DER LELY.

Verschuivingen op energiegebied

Er hebben zich gedurende de laatste vijftien jaren

belangrijke verschuivingen op energiegebied voorge-

daan en het valt naar het ôordeel van de Europese Ge-

meenschap voor Kolen en Staal te verwachten, dat aan

dit proces vooralsnog geen einde zal komen. Maar

daarover straks. Eerst willen wij liever wat zeggen over

& vetschuivingen welke reeds haar beslag hebben gekre-

gen en die op zichzelf reeds interessant genoeg zijn. Men

oordele:

Aandeel van de afzonderlijke energiebronnen in het

totale verbruik

1950

1

1960
1

1963
1964

(in pCt.)
Steenkool

………..
74 54
45,8 43,2
Bruinkool
9
7
6,5
6,4
10
27
36,7
39,5
Aardgas

3
3,4
3,5
Aardolie
………….

7
9
7,6
7,6

Waterkracht
lOO
100
100
100

Bron:
Brochure ,,Europa + Energie” van de E.G.K.S., 1964, blz. 13

Deze veranderingen op de energiemarkt hangen vol-

gens de E.G,K.S. samen met:

– de ontdekking en exploitatie van belangrijke nieuwe

energievindpiaatsen in verschillende delen van de wereld,

onder invloed van economische en politieke factoren;

— revolutionaire veranderingen in de vervoertech-
niek door grotere tonnage en snelheid der schepen en

daaruit voortvloeiende kostprijsdaling; uitgebreider toe-

passing van speciale transportmiddelen als pijpleidingen

voor aardolie en methaangas, methaantankers en elek-

trische leidingen voor hoogspanning en zeer hoge span-

ning;

— vorderingen ten aanzien van de produktie van

kernenergie;

– versnelde exploitatie van nieuwe energiebronnen

binnen de Gemeenschap, in het bijzonder van aardgas-

vindplaatsen;

– negatieve (stillegging van mijnen) en positieve

(produktiviteitsstijging) rationaliseringsmaatregelen in de

koenbekkens der Gemeenschap ten einde de steenkool-

produktie aan te passen aan de op de Europese markt

voor energie geldende nieuve mededingingsomstandig-

heden.

In de brochure ,,Europa + Energie” van de E.G.K.S.

voorspellen de schrijvers dat zich ook in de toekomst

nog grote veranderingen zullen voltrekken. Hôe de

energievooruitzichten zich op lange termijn zullen ont-
wikkelen, wordt verder in deze brochure nagegaan. Het

loont daarom alleszins de moeite, de inhoud van dit

geschrift aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

Vangen wij aan met iets te zeggen ovej

de werkelijke

verbruikscijfers van energie in de Europese Gemeen-

schap. Die zijn: 289,2 mln, ton S.K.E.
1)
in 1950;
555,8

1)
S.K.E. is een afkorting voor steenkoolequivalent, wat
wil
zeggen: de hoeveelheid energie welke vereist is om uit
een willekeurige vorm van energie een calorische waarde te
verkrijgen welke overeenkomit met die van een ton steenkool.

948

E.-S.B. 13-10-1965

mln, ton S.K.E. in 1963 en
568,5
mln, ton S.K:E. in

1964. Het kolenverbruik is op ongeveer 250 mln, ton per

jaar blijven stilstaan. Hier zijn de juiste cijfers:
1950:

213,4 mln, ton; 1960: 248,0 mln, ton; 1963:
254,7
mln.

ton en 1964: 244,7 mln. ton.

Het aandeel van de afzonderlijke energiebronnen in

het totale verbruik heert een ingrijpende verandering on-

dergaan. In de eerste plaats is het. aandeel van de kolen

sterk teruggelopen (van 74 pCt. tot 43 pCt.). Het aan-

deel van de aardolie steeg daarentegen enorm (van 10

pCt. tot
39,5
pCt.). Het aardgas gaat met
3,5
pCt.. een

niet onaanzien!ijke plaats bezetten. De kernenergie

neemt in de energiebalans van de Europese Gemeen-

schap echter nog een zeer bescheiden plaats in.

In verband met . de ontwikkeling van het aandeel

der afzonderlijke energiebronnen in het totale verbruik

in de Europese Gemeenschap is het interessant te con-

stateren — zo lezen wij op blz. 12 der genoemde bro-

chure – dat ook in de Verenigde Staten het vervan-

gingsproces ten nadele van de kolen is verlopen. In

1913 werd 90 pCt. van de energiebehoefte gedekt door

kolen en in 1939 nog 67,5 pCt., doch dit percentage was

in 1955 teruggelopen tot 41 en in 1960 tot
33,5.
Dit

verschijnsel had plaats ten gunste van de aardolie (26

pCt. in 1960, tegen 18,5 pCt. in 1939) en vooral van

het aardgas (34,5 pCt. tegen 9 pCt.) Deze verschui-

vingen gingen evenwel gepaard met een zeer sterke toe-

neming van de vraag. Weliswaar is de procentsgewijze

achteruitgang van de kolen aanzienlijk, doch uitgedrukt

in absolute cijfers daalde het k&enverbruik in de Ver-

enigde Staten slechts van 424,3 mln. ton in 1939 tot

389,8 mln. ton in 1960.

Wij mogen in dit verband herinneren aan de resolutie

welke het Europese Parlement in juni van dit jaar heeft
aangenomen, waarin werd gewezen op de aanhoudend

snelle structurele verandering op de energiemarkt. Dit

jaar – zo werd gezegd – zal vermoedelijk voor het

eerst het aandeel van aardolie in de energievoorziening

der Gemeenschap groter zijn dan het aandeel van de

kolen. En voor het eerst zal meer dan de helft van de

energiebehoeften der Gemeenschap door invoer worden

gedekt. In 1963 hebben de landen van de Gemeen-

schap 165 mln. ton ruwe olie en 26 mln, ton geraffi-

neerde produkten ingevoerd, wat ten opzichte van 1962

een vermeerdering betekent van 18 resp. 20 pCt.

Naar moet worden aangenomen, zal Europa de eerst-

komende jaren nog op invoer van aardolie zijn aange-

wezen, tenzij de aardolie- of aardgasvondsten in de

Noordzee groter worden.

Aan de brochure ,,Europa + Energie” ontlenen wij

verder dat de Europese uitvoerende organen – Hoge

Autoriteit, E.E.G.-Commissie en E.G.A.-Commissie, de
Europese Commissie voor Atoomenergie – de totstand-
brenging van een gemeenschappelijke markt voor ener-

gie verlangen, welke gedurende een bepaalde overgangs-

periode door bijzondere bepalingen voor de afzonder-

lijke energiebronnen moet worden voorbereid, met het

doel de aanpassing van de kolenmijnindustrie te bespoe-

digen, de differentiatie van de bevoorradingsbronnen te

verruimen en een begi’i te maken met een gemeenschap-

pelijk beleid voor invoer en opslag.

Wij menen het hierbij te kunnen laten. De bedoeling
.

van dit artikel was namelijk om aan te tonen dat er

zich duidelijke verschuivingen op energiegebied hebben
voorgedaan, en daarover zal na het bovenmedegedeelde

geen twijfel meer behoeven te bestaan.

}{aarlem.

F. S. NOORDHOFF.

INGEZONDEN STUKKEN

Het cadeaustelsel

Wet en Praktijk

Over het verkopen met premie-aanbiedingen schrijft

Drs. J. J. M. Oostenbrink in ,,E.S.B.” van 21 juli jl.,

blz. 673: ,,Deze bijbetalingssystemen konden ontstaan,

onrdat’ de wet met het geven van geschenken gelijk

stelt het aanbieden van artikelen tegen een voor de

schijn gevraagde’prijs. Door nu voor een toegiftartikel

een prijs vast te stellen die hoger is dan een voor de

schijn gevraagd bedrag, valt men niet binnen de

werkingasfeer van de wet”.

Dit is echter niet juist. In ons land Was er al sprake

van verkoop met premie-artikelen lang v66r de invoë-

ring van de Wet Beperking Cadeaustelsel. Zo is er

tussen 1925 en 1930 een zeer succesvolle premie-aanbie-

ding-canipagne geweest bij de verkoop van Lux eep-

vlokken: tegen inlevering van, naar ik meen, 6 doos-

deksels niet betaling van f. 2,50 kon de klant toen een

Kodak fototoestel krijgen, waarvoor de gangbare win-

kelprijs f. 7,50 bedroeg. Verder •heeft de verkoop mt
premie-aanbiedingen in de Verenigde Staten een veel
hogere vlucht genomen dan bij ons, hoewel men daar

geen wettelijke beperkingen van cadeaustelsels kent.

Ten s:otte wordt in ons land een bijzonder geslaagde

preniie-aanbieding-caniagne gevoerd door Castella met

gouden munten
t
f. 17,25; daarnaast past Castella 66k

een doeltreffend ander systeem toe, dat meer op een

cadeaustelsel lijkt.

De opbloei van de verkoop’bevorder.ing d.m.v. aan-

bieding van premie-artikelen tegen iets meer dan de

nkoopprijs houdt noch historisch, ‘noch logisch verband

met de Nederlandse wet op het cadeaustels’eI. Het heeft

er in feite niets mee te maken. De aangehaalde zinnen
staan trouwens vol misleidende termen. Gouden mun-

ten, koeFkasten, elektrische koffiemolens enz. zijn

noch ,,bijbetalingsartikelen”, noch ,,toegiftartikelen”.

.,Een prijs die hoger is dan een voor de schijn gevraagd

bedrag” is een insinuerende typering van een prijs: zij

suggereert, dat dit een prijs is waarop de leverancier

DE VRIES ROBBÉ & Co. NV.

E.-S.B. 13-10-1965

.

949

(1. M.)

belegt. Iets verderop gaat de schrijver zelfs zo ver, te

poneren dat de ,,prijszetting van de ,stunt’-artikelen

niet op een economisch verantwoorde calculatie is geba-

seerd, en de kosten ten dele zijn verdisconteerd in de

prijzen van het levensmiddelenassortiment, resp. van het

hoofdartikel waarvan de omzet door deze acties moet

worden gestimuleerd”.

Slechts een zekere onbekendheid met het onderwerp

moet de schrijver tot zulke uitlatingen hebben verleid.

Tn het vakjargon van de marketing heet een premie-

aanbieding een ,,self-liquidator”, in de zin datde pre-

mie-aanbieding al haar kosten zelf moet opbrengen.

Bijv. een wasmiddelenfabrikant of een supermarkicon-

cern kan bij een goede inkoop (in de
inkoop
ligt de

sleutel) soms een partij populaire, duurzame consump-
tiegoecleren verkrijgen legen een prijs van bijv. 60pOt.

van de gangbare verkoopprijs in de winkel. Als zij die

op basis van hun kostprijs — dus 60 pCt. plus bijv. 6

pCi voor nianipulatiekosten — tegen 2/3 van de norma-

le winkelprijs aan hun afnemers aanbieden, mits deze

daartoe wat zegeltjes of uitknipsels inleveren, dan kost

hun dat geen cent. Maar wèl bevordert het de omzet

van hun regelmatige verkopen, en het bezorgt hun con-

sumenten een voordeel.

Een premie-artikel is van een geheel, ander type dan

een toegiftartikel. De ‘aarde van een toegiftartikel ligt

in de orde van grootte van enige dubbeltjes, voor een

premie-artikel kan de waarde f. 50 tot f. 1.000 zijn. Men

is in ons land nog maar aan het begin van de verkoop

met premie-artikelen. Dit is namelijk een moeilijke mate-

rie, waaraan een ondeskundige verkoopbevorderaar zijn

vingers lelijk kan branden. De heer Oostenbrink roerde

al het tere punt van de ,,vergelijkbare winkelwaarde”

aain als er bij een premie-aanbieding een te hoge ver

gelijkbare winkelwaarde wordt genoemd, wordt de

actie een boemerang voor de initiatiefnemer. De vak-

handel zal dan de aandacht op de misleiding vestigen,

hetgeen een blamage
is
voor de premie-aanbieder. Of

de consumenten kopen dan niet (en laten hem met

een onverkoophâre voorraad premie-artikelen zitten), èf

zij kopen wel, maar hemerken daarna dat zij bij de

neus zijn genomen en krijgen dan een duurzame anti-

pathie tegen de leverancier die hen misleidde. Het is

theoretisch wel denkbaar, Uat iemand een premie-arti-

kel met subsidie aan de man brengt; dan zou het half

een cadeau zijn en dus een ontduiking van de Wet Be-
perking Cadeaustelsel kunnen zijn. In werkelijkheid is

dat, voor . zover mij bekend, nog nooit voorgekomen.

Het zou mij zeer verwonderen, als de heer Oostenbrink

daarvan één concreet voorbeeld zou kunnen noemen.

Waar gaat het nu in werkelijkheid om? Het werken

met premie-aanbiedingen neemt voortdurend toe, om-

dat dit 1. niet kost wat een cadeaustelsel zou moeten

kosten; 2. meer spectaculaire mogelijkheden biedt, en

3. meer gevarieerde toepassingen geeft; voorts 4. omdat

dit een verkoopbevorderend middel is dat ook kleine

fabrikanten zich kunnen veroorloven, die niet groot ge-

noeg zijn om de kosten

te dragen van het veel en op

grote schaal reclame vo’ren. Door de toenemende toe-

passing van het doen van premie-aanbiedingen gevoelt

het bedrijfsleven steeds minder behoefte aan toepassin-

gen van het cadeaustelsel. Dit verwezenlijkt dus het dol

vai de Wet Beperking Cadeaustelsel, ni. de verbrei-

ding van het cadeaustelsel te beperken. Vanuit de doel-
stelling van die wet gezien is de nu plaatsvindende ont-

wikkeling dus bepaald toe te juichen.

Het, gaat de he’er Oostenbrink echter om iets anders.

Hij zou willen dat .,de rechter een bepaalde praktijk
als zijnde in strijd met de algemene norm verbiedt”,

dus dat dezelfde concurrentiebeperkende gedachte, die

aan de Wet Beperking Cadeaustelsel ten grondslag ligt,

in veel wijdere zin zou worden toegepast. Dat kan een

standpunt zijn, maar dan moet men daar betere argu-

menten voor aanvoeren.

Hilversum.

Dr. F. W. C. BLOM.

NASCHRiFT

Reeds van vôér de eeuwwisseling dateert de toepassing

van allérlei vormen van cadeaustelsLi als concurrentie-

wapen en vanaf die tijd klonk ook de roep om een wette-

lijke regeling van deze materie, welke er eerst in
1955
is

gekomen (Wet Beperking Cadeaustelsel). Door de in deze

wet vastgelegde beperking van de cadeaumogelijkheden

ontstond een nieuwe situatie, waarin door betrokkenen

moest worden bezien welke toepassingsmogelijkheden er
waren overgebleven. De gezochte opening lag op het ter-

rein van de bijbetalingssystemen, die in de wet immers

buiten beschouwing waren gebleven.

Het zij gaarne toegegeven dat deze vorm op zichzelf

niet nieuw was,maar door de gewijzigde situatie ontstond

noodzakelijkerwijs een hausse in de toepassing ervan,’

terwijl er in de ,,vrije” decennia véôr 1955 geen reden was

dit systeem boven andere te prefereren, anders dan op

grond van een afweging van de voor- en nadelen van alle
denkbare systemen. Zo bezien is er dan ook stellig zowel

een historisch als een logisch verband tussen de Wet

Beperking Cadeaustelsel 1955 en de praktijk van de bij-

betalingssystemen na
1955.
,,Dat deze in feite
(cursivering

van mij) niets met elkaar te maken hebben”, zoals de heer

Blom meent, is niet juist, tenzij hij zou kunnen bewijzen

dat de huidige omvang van de mate van toepassing van

deze methode van. verkoopbevordering ook zènder de

et van 1955 ‘zou zijn bereikt, hetgeen een moeilijk

bewijsbare zaak lijkt. Waarom mijn termen ,,bijbetalings-

artikelen” en ,,toegiftartikelen” zo mis-

leidend zijn, ontgaat mij, temeer omdat

mijn definitie ervan in de zinsnede on-

middellijk boven de door de heer Blom

geciteerde passage bij hemgeen kritiek

ontmoet en dus blijkbaar zijn instem-

ming heeft. Overigens is dé term

,,prernie-arti kel” natuurlijk evenzeer

bruikbaar, terwijl men ook best kan

afspreken het gebruik van elk der ter-

men voor een bepaald doel te reserveren,

– en deze bijv. af
te laten hangen van

de waarde van het betreffende artikel.

950

.

E.-S.B. 13-10-1965

Dit raakt overigens de kern van onze discussie niet,

omdat wij beiden sprêken over het verschijnsel dat in mijn

definitie is vastgelegd. Door het verband te ontkennen
tussen de huidige toepassing van bijbetalingssystemen

enerzijds en de Wet Beperking. Cadeaustelsel anderzijds,

komt de heer Blom tevens tot zijn conclusie dat door de

toenemende toepassing van het systeem van premie-

aanbiedingen het bedrijfsleven steeds minder béhoefte

gevoelt aan toepassingen van het cadeaustelsel. Wie wèl

samenhang ziet tussen de grote bloei van de bijbetalings-

systemen na 1955 en de invloed van de wet van
1955
kan

deze conclusie uiteraard niet delen, evenmin als de op-

vatting dat, gezien vanuit de doelstelling van die wet,

de nu plaatsvindende ontwikkeling is toe te juichen.

Wat betreft de kwestie van de prjszetting van het

premie-artikel en de resultaten van de acties: dat een

premie-aanbieding ,,self liquidating” moet zijn, is als

uitgangspunt en beginsel even vanzelfsprekend als het feit’

dat overschatting van de vraag en de daaruit resulterende

overschotten van zo’n artikel in de praktijk wel eens tot

tegenvallers leiden. Een dergelijke afloop geschiedt dan

echter aanmerkelijk geruislozer dan de aankondiging van

de actie. ,,SeIf liquidating” is de actie dan niet meer te

noemen; het verlies wordt dan in wezen een subsidie.

Waarom zou zo’n geval theoretischer en verwonderlijker

zijn dan wanneer van andere ondernemersactiviteiten met

hun inherente risico’s sprake is?

De problematiek rond de
,,vergelijkbare winkelwaar-

de” wordt door de heer

Blom wel iets te simplistisch

voorgesteld. Hij is van me-

ning. dat een actie waarbij

een te hoge vergelijkbare

winkelwaarde wordt opge-

geven gedoemd is te misluk-

ken c.q. tot blijvende schade

voor de initiatiefnemer zal

leiden, omdat de vakhandel

de aandacht op deze mislei-

ding zal vestigen. Zo eenvou-

dig ligt dit echter niet en

deze bewering van de heer

Blom vindt ook geèn beves-

tiging in de praktijk. In zijn

stelling gaat de heer Blom

er impliciet van uit dat a)

de consument bij aankondi-

ging van een .premie-actie

zich bij de vakhandel gaat

oriënteren omtrent de (mo-

gelijke?) vergelijkbaarheid

.van prijs en kwaliteit alvo-

rens tot eventuele deelne-

ming aan de premie-actie te

besluiten en b) de consument

niet gevoeliger is voor aan-

trekkelijk klinkende medede-

lingen van een sociaal voe- –

lende prijsbreker dan voor

de argumentatie yan een vak-

handel die door het odium

van te hoge prijzen in het

defensief wordt gedrongen.

Aan beide voorwaarden

wordt in de praktijk niet of

hoogstens in incidentele gevallen voldaan; de stelling van

de heer Blom gaat daarom in zijn algemeenheid niet op.

Wat de laatste alinea van de heer Blom betreft kan ik

kort zijn: hij heeft mij op dit punt niet begrepen.

In mijn artikel heb ik melding gemaakt van de suggesties
van Prof. Snijders over een mogelijke wettelijke regeling

van het Ordelijk Economisch Verkeer, die dan mede de
huidige cadeauwet zou moeten vervangen. Een systeem

waarbij de rechter, bij de interpretatie van in de wet vast-

gelegde normen voor ordelijkheid, een actieve rol zou

spelen behoeft toch niet te betekenen dat
,,dus
(cursivering

van mij) dezelfde concurrentiebeperkende gedachte, die

aan de Wet Beperking Cadeaustelsel ten grondslag ligt,

in veel wijdere zin zou worden toegepast”. Dat het mij

hierom zou gaanis in mijn artikel niet te lezen. Daarvoor

zou ik dan ook inderdaad betere argumenten moeten

aanvoeren.

Voorburg.

Drs. J. J. M.
OOSTENBRINK.

Een agrarische autarkie voor de

Euro markt?

Naar aanleiding van het naschrift van de heer Wartna

(,,E.-S.B.” van 8 september 1965) zou ik er — ter vermijding

van misverstand – op willen wijzen dat het in mijn com-

ill
i1

N.V. PHILIPS’

TELECOMMUNICATIE INDUSTRIE

HILVERSUM

Bij onze afdeling
Administratieve Organisatie
bestaat de
mogelijkheid tot plaatsing van enkele

staffunctionarissen

die belast zullen worden met het ontwerpën van informatie-

systemen met betrekking tot produktiebesturing en indus-

trieële administratie. –

Onze gedachten hiervoor gaan uit naar kandidaten met een

diploma HTS-E, SPD of MO Boekhouden. Ook zij wiens

studie voor accountant zich in een gevorderd sta’dium bevindt

kunnen refiecteren.

Sollicitaties worden gaarne ingewacht op onze afdeling

Personeelszaken, Postbus 32 te Hilversum.

E.-S.B. 13-10-1965

.

.

.

951

mentaar niet slechts om prijseffecten gaat maar inderdaad

en in de eerste plaats om
produktie

effecten.
(Over het

prjseffect merkte ik slechts zijdelings op, dat
ook
dit effect

een wijziging zou ondergaan bij één van de door mij in-

gevoerde veronderstellingen).

De heer Wartna berekent het statische
inkomensverlies

als gevolg van een transfer van produktiefactoren uit

industrie naar landbouw; mijn commentaar vestigt de aan-

dacht

bij
een
bepaalde m.i. niet irreële veronderstelling


op het dynamische
tegeneffect
als gevolg van een
transfer

van produktiefactoren uit minder produktieve naar meer

produktieve gebieden binnen de landbouw zelf.

Ten slotte vraag ik mij af, of de door mij met betrekking
tot de hoogte van de gemeenschappelijke landbouwprijzen

gebruikte twee uitgangspunten inderdaad als extreem

kunnen worden beschouwd. Het eerste. alternatief

ge-

middelde van de voorheen geldende, uiteenlopende natio-

nale landbouwprijzen

is ten slotte het feitelijk gebleken

uitgangspunt van het tot nu toe gerealiseerde E.E.G.-

landbouwprijsbeleid zelf. Het andere uitgangspunt

ge-

meenschappelijke landbouwprijs die (al dan niet gereali-

seerd met behulp van subsidies) tegen de hoogste nationale

prijzen aanligt

is misschien wel extreem te noemen,

doch lijkt mij desondanks
een
noodzakelijke voorwaarde

voor de praktische verwezenlijking van de door de heer

Wartna g:schetste landbouw

autarkie met de door hem

berekende omvang van het

inkomensverlies.

P. T.
POFÏARNOK.
‘s.Gravenhage.

Geldmarkt.

De gebruikelijke en derhalve verwachte najaarskrapte

op de geldmarkt heeft tegen eind september en het eerste

deel van de maand oktober snel om zich heen gegrepen.

De oorzaken zijn duidelijk, ni. het in dezelfde richting

werken van twee verkrappende factoren: tot eind september
de zich uitbreidende bankbiljettenomloop en over de ultimo

heengaande het omvangrijke overschot van betalingen aan

de Staat. De weinig doelmatige inning, althans van het

standpunt van de markt, van de voorlopige aanslagen van

de vennootschapsbelasting ligt aan dit laatste ten grond-

slag. De bankpapieromloop is in de 4 oktober eindigende

weekstaatperiode met f. 95 mln, opgelopen, de Staat zag
in ditzelfde tijdvak zijn tegoed bij de Centrale Bank rpet

f. 329 mln. stijgen. Niettegenstaande de banken f. 152 mln.

voorschotten in rekening-courant bij De Nederlandsche

Bank opnamen, daalde hun saldo met f. 220 mln. tot nog

geen f.
45
mln. Het verplichte tegoed ingevolge de krediet-

restrictieregeling bedraagt tot 15 oktober f. 111 mln.

Tegenover de verkrappende factoren stond slechts
een
toe-

voer van f. 45 mln. wegens afdracht van valuta aan De

Neder4andsche Bank.

Bij de
KONINKLIJKE

NEDERLANDSCHE

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende lezerskring van onze uitgave

.
0
W

11 1
LM
M
… ~
__

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder ce hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig’voor Nederland.

4. Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proetnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

PAPIERFABRIEK N.V.

te Maastricht

kan op de Bedrijfs Economische Dienst

geplaatst
worden een

economisch doctorandus

met opleiding in de kwantitatief-econo-

mische studierichting, bedrijfseconomische
variant.

Deze functionaris zal bij gebleken geschikt-
heid benoemd worden als plaatsvervangend

chef van de bedrijfseconomische dienst.

Hij zal de chef van deze afdeling moeten

assisteren bij bedrijfseconomische pro-

blemen. Zijn hoofdtaak zal echter bestaan

uit het zelfstandig uitwerken van problemen

op het gebied van de operationele

research.

Leeftijd: bij voorkeUr tussen 25

35 jaar.

Brieven niet uitvoerige gegevens omtrent opleiding en ervaring, onder bijvoeging van een recente

pasfoto, te richten aan de afdeling Personeelszaken, Maasmolend(jk 27 te Maastricht.

952

E.S.B. 13-10-1965

GAMMA 10 de

complete

computer voor alle

COMPACT
middelgrote bedrijven
• bijzonder kleine opstellingsruimte

ogenblikkelijk te installeren en in
gebruik te nemen (geen air-conditioning)

alle bewerkingsfasen

lezen,

ponsen, rekenen en schrijven

hebben gelijktijdig plaats en zijn gecontroleerd

• volledig geregistreerd programma (geen schakelborden) 0 kortste en

eenvoudigste instructies ter wereld 0 optimale verhouding kosten/prestaties

(kosten verwerking loonadministratie bijv. circa 1/3 van vroeger)

• programma’s en papier snelen eenvoudig te verwisselen 0 gelijktijdig.

afdrukken in normaal èn C.MC. 7-schrift0 mogelijkheid koppeling

documentenlezer voor formulieren met C.M.C. 7-schrift
e
desgewenst

ponsbandinvoer 0 mogelijkheid bijponsen in oorspronkelijke kaarten.

1

~

,

BULL

1

BULL NEDERLAND

G
E
NI R A

E
LE C T R 1 C
Vliegtuigstraat26, Amsterdam-W.,
tel. (020) 15 89 55

Ri GENERAL 0 ELECTRIC SEEN DOOR GENERAL ELECTRIC COMPANT USA GEDEPONEERD HANDELSMERK

E.-S.B. 13-10-1965

953

HOLLAND-AMERIKA LÎJN vraagt voor het Hoofdkantoor

een academisch gevormde

econoom

Zijn taak zal – na een inwerkperiode van ±
1
jaar – bestaan in

het leidinggeven aan een aantal employé’s, die de variabele

kosten van de vloot analyseren, teneinde tot verbetering van de

efficiency bij het opereren met de vloot te komen.

De gezochte functionaris zal enige jaren administratieve

ervaring moeten hebben; bij voorkeur ook met het maken

van kostenanalyses.
Geboden wordt een zelfstandige werkkring met goede honorering,

ruime secundaire voorzieningen, waaronder een premievrij pensioen.

Brieven met uitvoerige gegevens te richten aan de Afd. Personeels-

zaken van de Holland-Amerika Lijn, Wilhelminakade 86, Rotterdam.

55

ROTTERDAM
Het ligt voor de hand, dt

de geldmarktrentë scherp op

de ontwikkeling heeft gerea-

geerd. Nadat in de laatste

helft van september de dag-

geldrente reeds van 2 pOt.

naar 3 pCt. was opgelopen,

volgde in de eerste week van

oktober een verhoging in

twee etappes tot 4 pCt.

Kapitaalmarkt.

.Veel eerder dan menigeen

had verwacht, gaat de Staat

een beroep op de publieke

kapitaalmarkt doen. In de

Miljoenennota immers was

naar voren gebracht, dat de

dekking op de open markt
van de staatsuitgaven zich

niet meer binnen een kalen-

derjaar zou afspelen, doch

dat de Minister de periode 1

juli 1965-31 december 1966

als één geheel wenste te

zien. Thans blijkt, dat het

niet de bedoeling is het aan-

trekken van de benodigde

middelen naar de toekomst

te verschuiven, maar reeds

thans een zo groot mogelijk

beroep op de markt te doen.

Dit moet onder de huidige

omstandigheden wel leiden

tot een versterking van de

heersende spanningen, doch

wellicht is dit ook de bedoe-
ling. Er moet in onze econo-

mie ruimte worden• gescha-
pen voor eenuitbreiding van

de voorziening in de collec-

tieve behoeften en dat zal

voor een belangrijk deel moe-

ten plaatsvinden door de

verdringing. van de bestedin-

gen n de private sector.

Door middel van belasting-

verhoging zal een poging

worden gedaan om de parti-

culiere consumptie omlaag te rukken. Door de kapitaal-

markt zoveel mogelijk te drair eren, met handhaving van

de huidige rentevoet of well cht zelfs rentestijging als

gevolg, zal het investeringsniv au mogelijk verder onder

druk iomen.

De Minister van Financiën is tot een nieuw emissie-

systeem overgegaan. Het gevraagde bedrag zal eerst na de

inschrijving worden vastgesteld. Dit leidt ertoe dat alleen

reële inschrijvingen zullen worden ontvangen. Het oordeel

van de markt ten aanzien van het geboden rendement en

de waarschijnlijke toekomstige ontwikkeling van de markt,

zullen de omvang van de inschrijvingen bepalen. Wat de

marktrente betreft, deze heeft sedert eind augustus weder-

om een stijgende richting ingeslagen en is, gemeten aan

het gemiddeld rendement van langlopende staatsleningen,

geleidelijk van
5,48
pCt. tot 5,63 pCt. op 7 oktober jI.

opgelopen. De nieuwe lening (uitgiftekoers 99/
4
pCt.,

rente
53/4
pCt.) levert een rendement van
5,83
pCt. Er is

dus een marge, maar deze zal tot 21 oktober, de dag van

inschrijving, eerder inkrimpen dan groter worden. De

vorige, met succes in juni uitgegeven, Staatslening had bij

de uitgifte (koers 984 pCt., rente
53/4
pCt.) een rendement
van 5,91 pCt.
bij
een effectief marktrendement toentertijd

van
5,50
pCt. De nieuwe lening is dus veel scherper ge-

954

calculeerd dan de oude. De Miniter van Financiën be-

hoeft dan ook niet bang te zijn dat hij onder het geld zal

worden bedolven.

lndexcijfers aandelen
30
dec.
H.
&
L.
1 okt. 8 okt.
(1953
=
100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen

………………
405
410-357
365
363
Internationale concerns
…….
568 583

505
519
518
Industrie
………………..
355
371

320
325
322
Scheepvaart

……………..
146
155-136
142 139
Banken en verzekering . …….
.’36
243 – 187
191
189 –
Handel enz .

……………..
170
180-162
166 165

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

f. 158,20
f. 143,30 f. 144,80
f. 145
f. 117,70 f. 119,80 f. 141,80
f. 135
f. 134.60
454
3
1
444
425
220
175 175
541
505
504’1
911+
840
8354
f.

66,10
f.

56,30
f.

55,10 784
592 590
1
1
f. 224,40
f. 226 f. 226

874
930
938
5,17 5,55
5,63
3,4
.
3,3
.

3
1
1,,,
4
1
14

4
1
1,

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 13-10-1965

Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum
……..
Philips GB
………………
Unilever
………………..
A.K.0
…………………
ExpI. Mij. Scheveningen
…..
Hoogovens, n.r.c
………….
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
……
Amsterdam-Rotterdam Bsnk
Nationale Nederlanden, c.
Robeco
…………………

New York.
Dow Jones Industrials

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties
b)
Aandelen: internationalen
b)
lokalen
b)
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..

Filet dè boeuf Govia Dina’
Stroganoff

Vandaag spreken wij niet over nylon of plastic of energievoorziening.

Nee, vandaag gaan toevallig onze gedachten uit naar bijv. Cotelette

de Veau en Surprise of – als u dat prefereert – naar een Filet de

Boeuf Govia Dma Stroganoff (jazeker, u vindt het recept hiernaast).

,,Maar wat”, denkt
U,
bedachtzaam uw glas St. Julien Médoc OL

heffend, ,,wat hebben Staatsmijflen eigenlijk met mijn diner te

maken?”

Welnu, vermoedelijk is dat bijzonder veel. Want die Italiaanse

tuinder immers die voor uw haricots verts zorgde en voor uw céleri,
of de Surinaamse landbouwer, die de basis legde van uwtimbale dé

riz, de Amerikaanse farmer die het graan deed groeien voor dat

knappende schijfje brood bij uw soep… de veefokker die âlles met

uw. Filet de Boeuf te maken heeft… Zij allen hebbén mede –

hôogstwaarschiJnlijk – hun. plezierige opbrengsten te danken aan

kleine grijzigekorreltjes. En deze korreltjes heten kort, krachtig en

intérnationaal: STAMIFERT.
.

Voor de leek is het allemaal kunstmest. Kunstmest natuurlijk voor
Nederland maar ook – en misschien voorâl (mdat daar honger iets

anders betekent dan hier).— voor Irak,, Oeganda, Mexico…

En straks beginnen Staatsmijnen. weer een geheel nieuwe activiteit,
die nôg duidelijker verband houdt met de voeding van mens en dier:

het maken van kristallijne aminozuren, essentiële bouwsteen voor

eiwit. Het eerste produkt in. een mogelijke reeks heet lysine. Voor

het eerst in de wereld op grote schaal en zeer zuiver geproduceerd

bij Staatsmijnen in Limburg. En dat zou wel eens van enige

betekenis kunnen zijn. In het bijzonder voor mensén ëlders in de

wereld, die bijna nog nooit biefstuk hebben gegeten.

Recept Filet de Boeuf Govla
Dma Stroganoif
(door de Heer W. Tissen, chefkok Grand
Hotel te Heerlén) voor 4 personen: 1 pond ossehaas, 1 flinke fijn gesneden ui, 1. glas
wodka, 1 kop zure room, 2 lepels witte wijn
of bouillon, 1 riespunt mosterd, sap van een
halve citroen, 1
1
/
2
eetlepel bloem, wat peper.
zout, gehakte peterselie en 150 gram boter.
De ossehaas in reepjes snijden van 5 cm
lang en 2 cm breed. In eenbraadpan 100
gram van de boter goed heet laten worden.
Hierin het vlees even scherp aanbraden. Het vlees uit de pan nemen en de braadjus flam-
beren met de wodka. De bloem er goed bij
roeren en de jus afblussen met de bouillon
of witte wijn. Nu de kop zure room toe-
voegen en het geheel even laten koken tot
de saus gebonden is. In de rest van de
boter de
fijngehakte
ui goudgeel fruiten en
bij de saus doen. Naar smaak zout, peper,
de mespunt mosterd en het citroensap toe-
voegen. De saus nu even laten doorkoken
en passeren (afzeven). Het vlees op de
schaal dresseren en met de saus bedekken.
De Heer Tissen serveert hierbij tömaten ge-
vuld met doperwten, franse sperzieboontjes
en Parijse aardappeltjes.

STAATSMIJNEN GROEIEN UIT HUN NAAM

E.-S.B. 1340-1965

955

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

Ei

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van
1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij
N.V.

ME

t

LEEUWARDEN, BURMANIAHIJIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM

DEN HAAG

UTRECHT

GRONINGEN

HENGELO

HAARLEM

ARNHEM

DE NEDERLANDSCHE
BANK N.V.

te Amsterdam

-t~
DSC>
heeft gelegenheid tot plaatsing van een pas afgestu-
deerde

ACCOUNTANT

(lid N.I.v.A. of V.A.G.A.)

L

4
Geboden
wordt een interessante werkkring welke
het bankwezen in de
raakt aan de aspecten van

ruimste
Aan het
zin.

verrichten van

ZELFSTANDIGE ONDERZOEKEN

in het kader van het toezicht op het kredietwezen zal
een inwerkperiode voorafgaan.

Gegadigden die menen de kwaliteiten voor een juiste vervulling
van de bovenomschreven functie te bezitten worden uitgenodigd
brieven met gegevens omtrent persoon, opleiding en ervaring,
onder vertrouwelijk couvert, te richten aan de Directeur-Secretaris
van De Nederlandsche Bank N.V., Oude Turfmarkt 127 te
Amsterdam.

*
Ook
zij, die binnenkort hun accountantsstudie vol-
tooien, kunnen refiecteren.

t
-,
*

956

E.-S.B.• 13-10-1965

Auteur