Noord- en zuideuropeanen
1
In een beschouwing over de gewenste samenwerking in
de E.E.G. sprak Minister Andriessen Vrij onlangs het
verlangen uit naar de komst van de ideale Europese bur-
ger, die zich zou kenmerken door de punctualiteit van de
Italianen, de zin voor humor van de Duitsers, de nederig-
heid van de Fransen, de bescheidenheid van de Luxem-
burgers, de logica van de Belgen en de tact van de Neder-
landers.
Deze – voor een Nederlander allerminst typerende –
uiting van speelse ironie doet zien dat het nuttig is om
iets te weten van de karakteristiek van de Europese volken,
waarmede op politiek niveau moet worden onderhandeld
en op economisch niveau zaken moeten worden gedaan.
Daarbij ‘komt nog de komst van buitenlandse arbeiders,
die niet alleen hun arbeidskracht, doch ook hun psyche
medebrengen, zoals – na verloop van enige tijd – werd
ontdekt. Kdrtom, zo’n kennis is nuttig; men koopt er
wellicht iets voor. En nuttigheid is wèl een typisch vader-
landse maatstaf, ook naar de mening van Prof. Chorus,
aan wiens karakteristiek
1)
van de Nederlanders en andere
volken hier aandacht ‘zal worden geschonken.
Prof. Chorus stelt dat een volk een karakteristiek
patroon van samenhangende eigenschappen bezit. Hiertoe
vergelijkt hij de Nederlanders met andere volken: ,,want
alleen in onderlinge vergelijking blijkt het karakteristiek-
eigene van elk volk het beste”.
Op ,,supra”-nationaal niveau hebben de noordelijke
Europeanen (Engelsen, Nederlanders, Duitsers, Scandina-
viërs) een geheel ander patroon dan de ,,zuideljken”
(Fransen, Italianen, Grieken, Spanjaarden). Bij de typering
van de twee volkengroepen blijkt het klimaatsverschil een
vruchtbaar uitgangspunt. Dankzij het zonnige klimaat is
voor de zuide?ling het huis meer de plaats om te slapen
en (soms) te eten, dan om te leven. Leven doet hijvooral
op straat, op de markt, in de herberg. Daarentegen drijven
,,mist, mest en vuile regen” (De Génestet) de noordeling
in zijn woning: ,,my home is my castie”.
Als buitenmens is de zuiderling een man van het
uiterlijk,
van de buitenkant, die graag praat en vreugde beleeft aan
schone vormen:
van gevels, standbeelden, redevoeringen,
kleren, sociale omgang. Hun kinderen hebben betere manie-
ren dan die uit het noorden. De zuiderling is
extravert,
beweegt zich gemakkelijker in het openbaar, vlot, met
vlbeiende en soepele bewegingen.
De noordeling wantrouwt mooie geveltjes• en praat
minder gemakkelijk. Hij is
introvert,
,,vaak onhandig, stijf
en harkerig in het publiek”. Hij
heeft
zijn lichaam, is
gespleten
in zichzelf en afgescheiden van zijn omgeving.
De zuiderling
is
méer zijn lichaam, zonder gespletenheid.
Samenhangend hiermede is hij een realist, handelend
volgens de direct gegeven reële situatie. Hij
lijkt
niet alleen
een cynicus doch is het in wezen ook. De visie van Macchia-
velli is nog veelszins kenmerkend voor de zuidelijke levens-
houding.
De no.ordeling is een
idealist,
die de innerlijke werkelijk-
heid als wezenlijk t.o.v. de uiterlijke schijn beleeft (Kant,
Berkeley). Ook als materialist huldigt de noordeling een
systeem, d.w.z. een geheel van ideeën, dat aan de werkelijk-
heid wordt opgelegd. Tegenover het zuidelijk cynisme is of
lijkt hij vaak een hypocriet, doordat hij in werkelijkheid
niet steeds kan beantwoorden aan zijn ideële ,,principes”.
Zijn innerlijk en idealisme leidden tot de beweging van de
Romantiek; het Klassisisme, met het accent op zuivere
vorm en evenwicht, is een zuidelijk verschijnsel.
De noordeling is
ernstig
en geobsedeerd door de hervorming van de werkelijkheid. Hij schiep het socialisme en het moderne
sanitair. De zuiderling is
luchthartiger,
neemt de dingen zoals
ze zijn, werkt wanneer het nodig is en dan kalm en blij. Hij
amuseert zich met ,,le cocu”, en gaat niet gemakkelijk tot
huwelijksscheiding over. De noordelijke ,,cocu” doet dat veel
sneller.
De zuidelijken leven in een
schaamtecultuur.
Het maat-
schappelijke oordeel is de primaire norm, die de betekenis
der daden bepaalt. Roem en eer zijn belangrijke levenswaarden
(cf. ,,Le Cid” van Corneille). De noordelijke
schuldcultuur
doet in de wandaad niet allereerst het oordeel van anderen
ervaren, doch de persoonlijke tekortkoming, het onzuivere
geweten. De noordeling is een individualist, lijdend aan zijn
individuele schuld en zondebesef. In Engeland en Nederland
komen veel meet maagzweren voor dan in Frankrijk en Italië.
Het Protestantiime accentueerde het schuldbesef en de ge-
spietenheid van het noorden; het Katholicisme synthetiseerdé
veeleer het mediterrane heidendom.
Dit artikeltje bevat slechts een beknopt resumé van het
aardige betoog van Prof. Chorus. Intussen is het duidelijk
dat de noordelijke en zuidelijke volken onderling markante verschillen te zien geven, bijv. die tussen Engelsen, Neder-
landers en Duitsers. De Nederlander mist bijv. het Engelse
gevoel voor humor. In een t.v.-interview wérd Minister An-
driessen er dan ook op gewezen, dat vele landgenoten van een
Excellentie over gewichtige zaken geen grapjes verwachten;
dezulken blijven kennelijk de rol van de aloude regent met
zijn statige deftigheid, verplicht stellen.
,,De statigheid zit ons volk in het bloed en nog wordt een
rechtgeaard Nederlander met de witte das om zijn starre nek
geboren”, aldus Prof. Brom.
Hiermede liepen we even vooruit op een beschouwing over
de Nederlandse deugden en gebreken in een volgend artikel.
M. H.
1)
,,De Nederlander, uiterlijk en innerlijk. Een karakteris-
tiek”. Uitg. A. W. Sythoif, Leiden 1964, 191 blz.,
f.
6,90.
Blz.
Noord- en Zuideuropeanen ………………1143
Het opleidingsniveau van ondernemers en mana-
gers, door Drs. H. A. Becker ……………
1144
Televisie en bioscoopbezoek,
door Drs. J. Ph.
Wolf……………………………..
1148
Maatschappelijke gevolgen van technologische
veranderingen, door Dr. E. H. F. van der Lely .
1151
Pensioenvoorziening in de particuliere sector,
door Drs. 0. F. Staleman ………………
1154
Blz.
B o e k besprekingen:
M. Gloor e.a.: Neuzeitliche Distributions-
formen, bespr. door Dr. E. J. Tobi
.
………1159
A. de Leeuw: Certains aspects de l’amélioration
des structures agraires,
bespr. door A. Kern-
peneers …………………………..
1162
L. L. Paklons: Bibliographie Européenne,
bespr. door Mr. L. J. Brinkhorst ……….
1162
Recente publikaties …………………….1163
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1164
E.-S.B. 16-12-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1143
35
26
4
5!
23
4
26
35
6
44
31
5
4
11.252
2
12.607
2l
2.794
7
4.789
30
15
38
28
25
25
36
25
34
1
13
33
13
35
19
41
23
3
.
S
3.619
10
6
2.660
8
14
5.017
6
8
3.044
2
5
– 536
2
1
394
6
6 – 56.934
8
4
56.270
Het opleidingsniveau van ondernemers
Ën- managers
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft in het kader
van de voikstelling 1960 aanzienlijk meer gegevens over
het opleidingsniveau van de beroepsbevolking verzameld
dan tot nu toe bij dergelijke tellingen gebruikelijk was.
Onlangs is een belangrijk deel van de betreffende uit-
komsten door het C.B.S. gepubliceerd. Dit cijfermateriaal
biedt o.a. de mogelijkheid, het opleidingsniveau van de
Nederlandse ondernemers en managers nader te bezien.
In dit artikel zal een overzicht van en commentaar op een
keuzé uit dit materiaal worden gegeven
1).
Een volledig
beeld valt pas op te stellen, nadat het C.B.S. o.a. ook de
tabel met nadere gegevens over de academischgevormden
zal hebben gepubliceerd.
Een – zij het zeer globale – achtergrond voor de be-
• oordeling van de gegevens over het opleidingsniveau van
ondernemers en managers wordt gevormd door het materi-
aal over de gehele beroepsbevolking. Onderstaande tabel
over het door mannen met beroep van
25
– 64 jaar genoten
algemeen vormend en beroepsonderwijs
2)
geeft hiervan
een indicatie.
TABEL 1.
Mannen met beroep van 25
–
64 jaar naar genoten algemeen
•
vormend en beroepsonderwijs
25-34
1
-w
50-64
78,3
83,0
88,7
(m) u.l.o.
……………..
…..
13,8
9,7
6,1
l.
…………………..
…….
v.h.m.o.
………………….
5,4
4,5
..
2,9
h.o.
……………………..
2,5
2,8 2,3
100
..
..
..
100
lOO
waaronder met voltooid beroeps-
onderwijs
———————
28
19
11
Deze tabel z’egt niet alleen iet over het opleidingsniveau
op het tijdstip van telling, doch laat ook de verhoging van
dit niveau tot uitdrukking komen. Het zou interessant zijn,
de veranderingen in het opleidingsniveau van ondernemers
en managers op een soortgelijke wijze te kunnen bekijken.
De door het C.B.S. over deze categorieën gepubliceerde
gegevens maken het echter niet mogelijk, het opleidings-
niveau naar leeftijdscategorieën te differentiëren.
Mannelijke ondernemers en managers.
De volkstellinggegevens zeggen in de eerste plaats iets
over het opleidingsniveau van bedrijfshoofden alsmede
directeuren van NV’s, coöperaties of dergelijke in loon-
dienst. Hoofden van agrarische bedrijven alsmede winkeliers
Een nadere analyse van de betreffende CBS-gegevens
vindt plaats als onderdeel van een onderzoek, dat door de
schrijver van dit artikel in dienst van de Nederlandse Econo-
mische Hogeschool wordt verricht. Dit onderzoek wordt ge-
financierd uit een schenking, die de Rotterdamsche Bank N.V.
ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de hogeschool
heeft gedaan. De tabel is overgenomen uit: C.B.S. Mededeling V.T. 1960,
no. 11, januari 1963:
1144
zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. Er is verder materi-
aal bijeengebracht over bedrijfsleiders alsmede ,,overige
beleidvoerende en leidinggevende personen in bedrijven”.
Tot laatstgenoemde categorie zegt het C.B.S. slechts per
–
sonen gerekend te hebben, die rechtstreeks onder het be-
drijfshoofd c.q. de N.V.-directeur zijn belast met de leiding
van, het bedrijf of van belangrijke bedrijfsonderdelen
3).
Tèr wille van de overzichtelijkheid zijn de bedrjfshoofden
en ,,overige beleidvoerenden” in onderstaande tabellen
samengevoegd.
De bedrijfshoofden en N.V.-directeuren vertonen te-
zamen enige gelijkenis met hetgeen veelal ,,top-manage-
ment” wordt genoemd, al heeft een dergelijke aanduiding
eigenlijk alleen t.a.v. de leiding van grotere ondernemingen
zin. De bedrijfsleiders en overige beleidvoerende en leiding-
gevende personen vallen tezamen te vergelijken met ,,middle
management”, al ontbreken de veelal tot ,,middle marlage-
ment” gerekende specialisten, die weinig.of geen mensen
TABEL 2.
–
–
BëdrjLfshoofden en directeuren N. V. e.d., bedrjjfsleiders en
overige beleidvoerende en leidinggevende personen in
bedrijven, naar ooleidingsniveau
uitgeb. middel- semi- – ho er
totaal
ager
lager
baar
hoger –
a
1. Nijverheid e.d.
(in procenten)
bedr.h., dir. e.d..
36
38
16
6 j
4
33.716
bedr.l. en overig
beleidvoerend – ‘ 26
38
21
11
4
32.776
2. Handelsbedrijven
bedr.h.
en
dir.
e.d
…………
31
bedr.l. en overig
beleidvoerend
.
20
3. Bank-, verzek.- en
woningexpl.bedr.
–
bedr.h., dir. N.V.
e.d.
………..
bedr.l. en overig
beleidvoerend
–
13
4. Transport- en corn-
municatiebedrijven
..
bedr.h.
en
dir.
N.V. e.d.
…..
47
bedr.I. en overig
.12
beleidvoerend
–
18
5. Andere dienstverl.
bedr.
bedr.h.
en
dir.
N.V. e.d.
…..
28
bedr.l. en overig
.
.
beleidvoerend
.
25
6. Bedrijven n.e.g.
bedr.h.
en
dir.
N.V. ed. –
46
bedr.l. en overig
beleidvoerend
•
51
7. Totalen
totaal bedr.h. en
dir
…… …..
totaal bedr.l. en
overig beleidvoe
.34
rend
……….
24
3)
Systematische beroepsindeling en alfabetische index op
de Beroepstelling, 13e Algemene Volkstelling, blz. 14.
E.-S.B. 16-12-1964
onder zich hebben
4).
In het onderstaande zijn korte aan-
duidingen voor de betrokken categorieën wenselijk, en
derhalve zullen naar analogie van het voorgaande de be-
namingen top en midden worden gebruikt, waarbij echter
de aan deze terminologie verbonden beperkingen niet uit
het oog mogen worden verloren. De scheidslijn tussen
ondernemers en managers loopt door de top-categorie,
doch een nadere grensbepaling is voor het hiernavolgende
niet strikt noodzakelijk en zal derhalve achterwege blijven.
Bij het bezien van tabel 2
5)
valt allereerst op, dat van
de topcategorie 69 pCt. niet hoger komt dan de niveaus
• 4)
Vgl. o.a. E. Gutenberg: ,,Unternehmensführung, Organi-
sation und Entscheidungen”, Wiesbaden 1962, die een over-
zicht geeft van de betekenissen, waarin deze begrippen veelal
worden gebruikt.
5)
Deze en de volgende tabellen hebben tot bron: Uitkomsten
13e Algemene Voikstelling, Nederland, Aanvullende tabellen,
deel 4.
De opleidingsniveaus hebben betrekking op:
Lager niveau, uitgebreid lager niveau: uitsluitend l.o.; (m)ulo
zonder beroepsond.; l.o. met lager nijverh.o.; l.o. met lagere
landb.sch.; l.o. met ander lager vakd.
Middelbaar niveau: 1.o.
met onderwijzersakte; l.o. met M.O.-
akte A of akte N;l.o. met ander midd. vakdipl.; v.h.m.o. met of zonder lager vakdiploma; v.h.m.o. met onderwijzersakte;
v.h.m.o. met M.O.-akte A of akte N; v.h.m.o. met ander midd.-
vakdipl.;
Semi-hoger niveau:
l.o. met M.T.S./H.T.S. (voor vr. met
school •voor maatsch. werk; l.o. met M.O.-akte B; l.o. met
ander semi-hoger vakdipl.; v.h.m.o. met M.T.S./H.T.S. (voor
vrouwen met school voor maatsch. werk); v.h.m.o. met M.O.-
akte B; v.h.m.o. met ander semi-hoger vakdipl.; kandidaats
theol. of econ.; overige kandidaatsexamens.
Hoger niveau:
doctoraalex. met M.T.S./H.T.S.; overige
doctoraal-examens.
De opgenomen sectoren van het bedrijfsleven omvatten:
Njjverheidsbedrjven:
delfstoffenwinning, industriële bedrijven,
bouw- of aanverwante bedrijven, openbare nutsbedrijven.
Handelsbedrijven: groothandelsbedrijven, kleinhandelsbedrij-
ven.
Bank-, verzeker. etc. bedrijven:
bankbedrijven, verzekerings-
bedrijven, woningexploitatiebedrijven.
Transport- en communicatiebedrjjven:
transportbedrijven,
communicatiebedrijven.
Andere dienstverlenende bedrijven:
maatschapp. of zakelijke
diensten, recreatiebedrijven, horeca of andere dienstverlenende
bedrijven, n.e.g.
lager en uitgebreid lager (resp. 34 en
35
pCt.). Voor de
midden-caigorie is dit ongeveer hetzelfde beeld, ni. 65
pCt., al ligt daar de verdeling iets gunstiger (lager 24 pCt.,
uitgebreid lager 41 pCt.). Over het algemeen blijkt het
opleidingsniveau van de midden-categorie iets hoger te
liggen dan dat van de top. Aangenomen, dat de top-
functionarissen van morgen voor een belangrijk deel ge-
recruteerd zullen worden uit degenen, die thans tot de
midden-categorie behoren, dan ligt hier wellicht een indicatie
voor een toekomstige stijging van het opleidingsniveau van
de top.
Beziet men deze tabel meer in onderdelen, dan valt in
de eerste plaats op, dat bij de ,,technische” sectoren (nijver-
heid, transport- en communicatiebedrijven) de midden-
groep een Vrij grote voorsprong heeft op de top in de semi-
hogere opleidingen. Hier tekent zich o.a. de opkomst van
de M.T.S.’er en de H.T.S.’er af. In tabel 3 zal dit voor
enkele sectoren iets verder worden uitgewerkt. Verder
worden de handelsbedrijven door een relatief laag op-
leidingsniveau gekenmerkt. Als zodanig niet meer dan de
bevestiging van een voor de hand liggend vermoeden, o.a.
omdat voor de handel relatief weinig een specifieke op-
leiding wordt vereist.
In tabel 3 zijn enkele sectoren van het bedrijfsleven nog
eens afzonderlijk opgenomen. Bij de industriële resp. bouw-
of aanverwante bedrijven is daarbij tussen haakjes aan-
gegeven, welk percentage van het totaal een M.T.S.- of
H.T.S.-opleiding heeft gevolgd.’Hierbij zijn overigens de-
genen buiten beschouwing gebleven, die zowel een acade-
mische opleiding als een M.T.S. of H.T.S. hebben voltooid.
Deze staan in de kolom ,,hoger”.
De bank- en verzekeringsbedrijven vragen om een speci-
ale reden de aandacht. Hier
blijkt
de top-categorie aan-
zienlijk vaker dan de middencategorie een academische
opleiding te hebben gevolgd (banken: top 23 pCt tegen
midden 6 pCt..; verzekeringsbedrijven top 22 pCt. tegen
midden 9 pCt.). De verklaring voor dit patroon valt uiter-
aard niet aan de volkstellinggegevens te ontlenen. De ge-
gevens doen o.a. vermoeden, dat relatief vaak academici-
topfunctionarissen uit andere
bedrijfstakken
worden aan-
getrokken. Als zodanig een interessant voorbeeld van een
(IM.)
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200 vooraanstaande
/
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is? Door aankoop
ondernemingen
van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ verkrijgt U in feite
een volledige aandelenportefeuille, veilig, verdeeld over ruim 200 zorgvuldig geselecteerde .ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aantrekkelijk
rendement binnën Uw bereik.
Alle banken en comissionairs kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
L
—–
—
–
–
E.-S.B. 16-12-1964
1145
28
22
2
56
25
0
N.v ………..
..48
32
16
1
1
3
480
15
4
1
33
38
8
12
50
–
7
121
0
213
8
39
45
25
–
3
2
1.796
48
22
1
3
226
6
23
6
12
17
50
0
0
0
2
TABEL 3.
Wat betreft de top laten de volkstellinggegevens nog een
tBedrjjfshoofdn en directeuren N. V. e.d., bedrijfsleiders en
verdere nuancering toe. Er is op de bij de telling gebruikte
overige
beleidvoerende
en
leidinggevende
personen
in
vragenlijst namelijk verschil gemaakt tussen personen (a)
bedrijven, voor enkele sectoren van het bedrijfsleven, naar
,,die voor eigen rekening een bedrijf of (vrij) beroep uit-
opleidingsniveau
.
oefenen (exI. directeuren van N.V.’s, coöperaties of derge-
_______________
lijke)” en (b) ,,Ioon- en salaristrekkenden
(mcl.
directeuren
totaal
lager
uitgebr. t middel-
semi- 1 hoger
absoluut
van N.V.’s, coöperaties of dergelijke). . .”. Uitgaande van
lager
1
baar
hoger
deze twee categorieën valt nu,een onderscheid te maken
1.Industriële bedrijven
(in procenten)
tussen (a) zelfstandige bedrïjfshoofden en (b) directeuren
bedr.h.
en
dir.
–
N.V. e.d.
…..
bedr.l. en overig
havige beschouwing vooral relevant in verband met het
beleidvoerend
19
37
27
12(10)
5
21.556
feit, dat categorie a veelal meer op kleinere bedrijven be-
2. Bouw- of aanverw.
bedrijven
trekking zal hebben, categorie b meer op grotere.
a. bedr.h.
en
dir.
.
Het verschil in opleidingsniveau is groot. Zo blijken in
. –
b. bedr.l. en overig
deze tabel de in loondienst werkende topfunctionarissen
beleidvoerend
.
42-
43
7
7 ( 6)
1
10.249
voor 30 pCt. tot het middelbaar, voor 8 pCt. tot het semi-
3. Groothandelsbedr.
hoger en voor 12 pCt. 6) tot het hoger niveau te behoren.
N.V. e.d.
…..
…41
45
6
7 ( 6)
1
12.578.
bedr.h.
en
dir.
1.
…33
34
-21
6 ( 4)
6
20.735
N.V. e.d. in loondienst. Een dergelijk verschil is in de onder-
bedr.l. en overig
beleidvoerend
20
45
28
5
2
8.174
percentages resp. 10, 4 en 1.
4. Detailhandelabedr.
bgdr.h. en dir.
Vrouwelijke ondernemers en managers.
N.V. e.d….
…..
…29
33
29
5
4
8.325
Voor de zelfstandige bedrijfshoofden zijn de betreffende
bedr.l. en overig
Na de mannen zullen nu de vrouwen de revue passeren.
beleidvoerend
21
64
13
1
1
4.433
5. Bankbedrjven
Het gaat daarbij om een kwantitatief aanzienlijk minder
bedr.h.
en dir.
imposant gezelschap, nI. 4.896 vrouwen tegenover 113.204
mannen.
bedr.l. en overig
..
N.V. e.d……..34
43
18
2
3
2.927
N.V. e.d.
…..
.9
25
‘
37
6
23
1.539
–
beleidvoerend
.
3
46
31
4
6
3.050
–
6. Verzekeringsbedr.
TABEL 5.
bedr.h.
en
dir.
N.v.e.d.
…..
.14
26
34
4
22
978
Vrouwelijke bedrjjfshoofden en directeuren Nv., bedrj,fs-
bedr.l. en overig
leiders en overige beleidvoerende en leidinggevende personen
beleidvoerend
.
13
42
30
6
9
1.550
in bedrijven, naar opleidingsniveau
ver voortgeschreden ont-specialisering van de top. Men zal
lager
1 uitgebr.
middel-
semi- 1
totaal
lager
baar
hoger
hoger
absoluut
in elk geval slechts in beperkte mate topfunctionarissen
kunnen doen opvolgen door academici, die voortkomeu
1. Niiverheidsbedr.
–
(in procenten)
a. bedr.h
en
dir.
middle management”.
b. bedr.l. en overig
26
51
21
1
1
379
2. Handelsbedrijven
1
1
TABEL 4.
a. bedr.h.
en
dir.
uit de eigen branche en ervaring hebben opgedaan in
.v………….65 1 22 1 13
0
0
1.006
–
—
——————b. bedr.l. en overig
26 1 59 1 13 1
1
1
567
Bedrjjjshoofden en directeuren
1V.
V.
e.d., zelfstandig of in
loondienst, naar opleidingsniveau
lager
utgebr.
middel-
hoger
labsoluut
totaal
1. Nijverheid e.d.
(in procenten)
b. loondienst
…
23
27
28
11
II
11.662
2. Handelsbedrijven
a. zelfstandig
……
43
44
9
4
0
22.054
zelfatandig
……
42
38
17
2
1
4.153
loondienst
…
25
34
31
5
5
7.099
3. Bank-, verzek- en
woningexpLbedr.
zelfstandig
19
25
37
6
13
359
loondienst
11
26
34
6
23
2.435
4. Transport- en corn-
–
municatiebedrijven
zelfstandig
65
28
6
1
0
2.091
loondienst
..
22
33
28
7
10
1.528
5.
Andere dienstverl.
bedrijven
zelfstandig
45
33
16
4
2
2.148
loondienst
..
14
19
32
II
24
2.869
6. Bedrijven n.e.g.
zelfstandig
.
. . – 1
61
32
5
0
2
187
loondienst
…
38
35
18
2
7
349
7. Totalen
–
totaal zelfstandig
44
41
10
4
1
30.992
totaal loondienst
21
29 –
30
8
12
25.942
– algemeen totaal ..
34
35
19
6
6
56.934
1146
3. Bank-, verz.- en
won.cxpl.
bedr.h
en
dir.
bedr.l. en overig
12
4. Transport- en
comm.bedrijven
bedr.h
en
dir.
N.v
………..
..36
bedr.l. en overig
13
5.
Andere dienstvcrl.
–
N.v
………..
..80
bedrijven
bedr.h.
en
dir.
bedr.l. en overig
26
N.v
………..
..25
6. Bedrijven n.e.g.
bedr.h.
en
dir.
N.V
………..
.53
bedr.l. en overig
50
7. Totalen
s totaal bedr.h. en
dir. N.V
…….
43
35
19
2
1
3.562
b. totaal bedr.l. en
overig
24
55
18
1
2
1.334
6)
Bij zeer omvangrijke ondernemingen zal het beeld uiter-
aard anders zijn. Zo komt P. Vinke in: ,,De maatschappelijke
plaats en herkomst der directeuren en commissarissen van de
open en daarmede
vergelijkbare
besloten naamloze vennoot-
schappen” (Leiden
1961,
blz.
292)
voor de door hem onder-
zochte directeuren van omvangrijke ondernemingen tot
26,2
pCt. academici
uit
een onderzocht totaal van
1.756
directeuren.
E.-S.B. 16-12-1964
Op hét eerste gezicht zou men geneigd zijn
te veronderstellen, dat een vrouw met minder
opleiding kan volstaan om een leidende
positie in het bedrijfsleven te verwerven dan
een man. Het opleidingsniveau van de.
vrouwen blijkt immers aanzienlijk lager te
liggen dan dat van de mannen. Voor een
meer verantwoorde vergelijking zou het
echter met name nodig zijn, ook de bedrijfs-
grootte ‘in de beschouwing te kunnen be-
trekken. Wat betreft het opleidingsniveau
van top- en midden-categorie
blijken
bij de
vrouwen beide categorieën voor de niveaus
(1. Al.)
middelbaar, semi-hoger en hoger vrijwel gelijk op te
gaan.
TABEL
6.
Vrouwelijke bedrjjfshoofden en directeuren N. V. e.d.,
zelfstandig dan wel in loondienst, naar opleidingsniveau
lager
uitgebr.
1 middel-
1
semi-
1
hoger
1
totaal
lager
baar
hoger
‘absoluut
(in procenten)
69
1
23
1
7
1
0
1
1
1.365
dir. N.V. e.d., loon-
1
a. zelfst. bedrijfshoof-
der,
…………..
27
41
27
3
2
2.197
dienst
…………
totaal
…………
43
35
19
1
2
1
3.562
Ook voor de vrouwen is een splitsing mogelijk naar zelf-
standige bedrijfshoofden en directeuren van N.V.’s e.d. in
loondienst. Kortheidshalve zijn in tabel 6 alleen de totalen
opgenomen. De categorie ,,loondienst” blijkt ook hier een
voorsprong te hebben op de categorie ,,zelfstandig”, al is
het verschil veel minder groot dan bij de mannen.
Achtergrond.
Voorgaande cijfers vragen om een voorzichtige inter-
pretatie. Zo valt er bepaald niet zonder meer uit te con-
cluderen, dat men het tegenwoordig in het bedrijfsleven
ook zonder diploma’s nog ver kan brengen. Hierboven is
er reeds op gewezen, dat het verschil in opleidingsniveau
tussen ondernemers en managers van grote resp. kleine
bedrijven slechts zeer globaal uit dit materiaal kan worden
achterhaald. Ook de veranderingen in het opleidingsniveau
in de loop der jaren – en het zal daarbij als regel stellig
om niveauverhogingen gaan – komen slechts zeer ten
dele naar voren.
Dat een stijging van dit niveau in vele opzichten wense-
lijk is, behoeft op zichzelf weinig betoog. Ten aanzien van
ondernemers en managers wordt thans reeds – en voor
een deel op basis van onderzoekgegevens – gesproken
over ,,de loden last aan de top”
7).
In de komende decennia
zullen de betreffende posities in Eet bedrijfsleven eerder
een verdere verzwaring dan een verlichting van de eraan
verbonden taken te zien geven. Deze taakverzwaring houdt
met tal van ontwikkelingen verband
8),
met name met de
steeds toenemende gecompliceerdheid van produktie, afzet
en communicatie.
Zie bijv. E. Dale en L. F. Urwick: ,,De staf in de Organi-
satie”, Utrecht 1963 (oorspronkelijke titel ,,Staff in organi-zation”), waarin ook enkele resultaten van onderzoekingen
worden vermeld.
–
Voor een analyse van situatie en ontwikkelingen o.a.
F. Harbison en Ch. A. Myers: ,,Management in the industrial
world; an international analysis”, New York 1959.
Deze verzwaring vraagt wat haar kwantitatief aspect be-
treft vooral om oplossingen in de richting van decentrali-
satie, delegatie, uitbreiding van het aantal algemene staf-
posities ed. In de tweede plaats is een kwalitatief aspect
in het geding. Deze kant van de taakverzwaring vraagt
met name om de inschakeling van krachten, die meer sys-
tematisch op hun taak zijn voorbereid. Het gaat daarbij
(schematisch gesteld) om het minder voorkomen van de
,,intuïtieve” ondernemers en managers, die vrijwel uit-
sluitend op basis van praktische ervaring en feeling Opere-
ren, en het meer naar voren komen van ,,professionele”
krachten, die uiteraard ook over ervaririgskennis en aanleg
dienen te beschikken, doch daarenboven een opleiding
hebben gevolgd, die is afgestemd op de specifieke eisen,
die de betrokken werkzaamheden stellen
9).
Wat betreft het adequaat opvangen van de kwalitatieve
taakverzwaring zijn ontwikkelingen in het spel, die zich
niet zonder meer in de meest gunstige richting zullen vol-
trekken. Er zal op vele punten systematische actie nodig
zijn van’de betrokken organisaties in het bedrijfsleven,
onderwijsinstellingen en overheidsinstanties – vooraf-
gegaan, begeleid en gevolgd door wetenschappelijk onder-
zoek. Onderzoek naar de aard van de taken, die aan het
leiden van een onderneming verbonden zijn, alsmede de
zich t.a.v. deze taken voltrekkende verzwaringsprocessen.
Onderzoek naar het rendement van de huidige opleidings-
vormen en waar nodig het ontwerpen en op hun doel-
matigheid toetsen van nieuwe vormen. Verder o.m. onder-
zoek ‘naar de veranderingen; die optreden in de samen-
stelling, bekwaamheid, geschooldheid e.d. van het huidige
corps van ondernemers en managers. –
Het opleidingsniveau van ondernemers en managers zal
stellig moeten stijgen. Maar hoeveel? Het ligt voor de hand,
dat het niet om een zo hoog mogelijk opvoeren van het
niveau in het algemeen gaat, maar om het bepalen en na-
streven van het optimale niveau. Dit optimale niveau zal
per branche en veelal zelfs per onderneming verschillen,
al zullen hier algemene lijnen wel globaal te trekken zijn.
De ter discussie gestelde volkstellinggegevens zeggen uiter-
aard op zichzelf alleen iets over het feitelijke, en niet over
het optimale niveau. De bezinning op het optimale niveau
krijgt door het beschikbaar komen van dergelijke gegevens
wel tal van nieuwe aanknopingspunten.
Het is stellig een goede gedachte geweest van het C.B.S.,
zo gedetailleerd op het gevolgde onderwijs in te gaan, al.
roepen de thans ter beschikking staand’e cijfers op hun
beurt weer meer vragen op dan zij beantwoorden.
‘s-Gravenhage.
Drs. H.
A. BECKER.
De ,,professionalisering” van management is een te com-
plex proces om hier meer dan aangestipt te worden.
E.-S.B. 16-12-1964
–
–
1147
r
Televisie en bioscoopbezoek
Kritisch commentaar op nieuwe en oude conclusies van het Ç.B.S.
In een tweetal artikelen in dit blad
1)
is de aandacht
gevestigd op een opmerkelijke conclusie, waartoe het
C.B.S. n.a.v. een onderzoek naar de vrije-tijdsbesteding
in Nederland
2)
is gekomen. Het C.B.S. constateert na de
korte na-oorlogse hausse een voortdurende vermindering
van het amusementsleven, een vermindering die zich vanaf
omstreeks 1956 in versnelde mate voortzet
3)
Na er op te
hebben gewezen, dat de voor de hand liggende verklaring
hiervoor de in 1956 begonnen opmars van de televisie is,
komt men op grond van enige argumenten tot de con-
clusie, dat , …..de mening, dat de televisie de hoofd-
oorzaak vormt van de achteruitgang van allerlei ontspan-
ningsmedia, beslist moet worden verworpen als hoogst-
onwaarschijnlijk”
4).
Dit artikel heeft tot doel, duidelijk
te maken dat het nog steeds hoogst waarschijnlijk is, dat,
wat het bioscoopbezoek betreft, de televisie de hoofd-
oorzaak is van de sterke achteruitgang.
Op grond van de volgende overwegingen is het C.B.S.
gekomen tot zijn, van de. algemeen heersende mening
afwijkende, uitspraak ):
De vermindering van het uitgaansleven dateert al
van omstreeks 1950, dus’ van ver vôôr de opkomst vaa
de televisie.
Op vele terreinen van vrije-tijdsbesteding zijn’ er
ontwikkelingen gaande, die met de opkomst van de
televisie niets te maken lijken te hebben.
Deze twee punten zullen nu aan een beschouwing
worden onderworpen.
Ad 1. De
teruggang sinds 1950.
De onderstaande cijfers geven hiervan een beeld.
Aantal bezoeken per 100 inwoners aan vermakelijkheids-
instellingen
5)
bioscopen,
it- sport
voeru
o
toneel
onge
.
n
ber eps-
concerten
totaal a)
[950
..
632
163
23
24
1.098
[951
..
615
173
.
22 22
1.072
1952
..
611 157
23
21
1.057
1953
..
599
155
22 20
1.032
1954
..
604
141
22
21
1.036
1955
..
608
143
–
21 19
1.060
1956
..
632
145
21
16
1.058
1957
..
587
151
19
–
16
1.012
1958
..
552
139
17
18
953
1959
..
478
141
16 15
881
1960
..
473
123
16
14
888
1961
..
435
132
15 13
822
1962
..
391 125
15 17
765
a) Inclusief overige vormen van vermaak.
Uit deze cijfers blijkt, dat zowel het totale bezoek als
het bezoek aan sportuitvoeringen, beroepstoneel en
concerten inderdaad al vanaf 1950 dalende is. Alleen de
,,E.-S.B.” van 5 en
12
augustus
1964.
,,Vrije-tijdsbesteding in Nederland
1962-1963″
Deel 1,
,,Enige vormen van licht en ernstig amusement, herfst 1962″,
Uitg. W. de Haan, Zeist
1964.
T.a.p. blz.
22.
T.a.p. blz.
24.
C.B.S., t.a.p. tabel 1.
bioscpen geven een ander beeld; het bezoek is in 1956
gelijk aan dat in 1950, terwijl vanaf 1956, het begin van
de sterke uitbreiding van de televisie, een snelle achter-
uitgang te zien is.
Wanneer men met dergelijke statistieken het al dan niet
bestaan van bepaalde invloeden wil aantonen, is het zeker
nodig een vergelijking te maken met overeenkomstige
gegevens uit het buitenland. Bijzonder veelzeggend zijn
hier de cijfers van Engeland. De televisie-ontvangst werd
daar namelijk in de verschillende delen van het land niët
in het zelfde jaar mogelijk. Spraos geeft hierover de
volgende cijfers
6):
in de delen van Engeland, waarin de
T.V. in 1950 op- gang kwam, daalde het bioscoopbezoek
van 1950-1952 met 7,6 pCt., terwijl in de streken, die nog
geen ontvangst hadden, vrijwel geen daling (0,25 pCt.)
optrad. Twee districten kregen pas in 1954 televisie; het
bioscoopbezoek was daar in 1954 1 pCt. hoger dan in
1950. Spraos zegt dan ook dat de algemeen heersende
mening, dat de achteruitgang van het bioscoopbezoek
voor een groot deel door de televisie veroorzaakt is,
volkomen gegrond is
7).
Ter vergelijking zijn ook de cijfers van Frankrijk en
West-Duitsland interessant.
Frankrijk ‘)
Vest-Duitsland °)
TV.-
bioscoop-
T.V.-
bioscoop-
toestellen
bezoeken
toestellen
bezoeken
(x 1.000) (x 1 mln.)
Cx
1.000)
(x 1 mln.)
1955
261
395
284 766
1956
442
399
682
818 1957
683
412
1.212
801
1958
989
371
2.129
750
1959
1.368
354
3.375
671
1960
1.902
355
4.635
605
1961
2.555
328
5.888
517 1962
3.427
312
7.213
453
1963
4.400
290 8.539
377
In beide landen is het bioscoopbezoek na het op gang
komen van de televisie nog even gestegen. (Hierop wordt
in dit artikel nog ingegaan). Na de grote verbreiding der
T.V. trad echter ‘een sterke daling op. Deze was in Duits-
land
(54
pCt.) groter dan in Frankrijk (29,7 pCt.), hetgeen,
ook rekening houdend met de bevolkingsgrootten, wel in
overeenstemming is met het verschil in aantal toestellen.
In Duitsland is de grote concurrentie van de T.V. in 1958
duidelijk naar voren gekomen. W. Adam vermeldt in zijn
boek, dat de achteruitgang van het bioscoopbezoek t.o.v.
1957 in streken, waar televisie al
bijzonder
ver was door-
gedrongen, veel groter was dan de landelijke achteruit-
gang ‘°).
) John Spraos: ,,The Decline of the Cinema, an Economist’s
Report”, London, Allen & Unwin
1962,
blz.
15.
–
Tap. blz.
19.
Bulletin d’Information du Centre National de la Cinéma-
tographie, no.
83,
oktober
1963
en no.
86,
april
1964.
Filmstatistisches. Taschenbuch 1964
(Spitzenorganisation
der Filmwirtschaft).
‘°) W. Adam: ,,Das Risiko in der deutschen Filmwirtschaft”
(Filmwirtschaftliche Studien aus dem Industrieseminar der Uni-
versitat
zu Köln),
Wïesbaden-Dotzheim
1959,
blz.
45.
1148
E.-S.B. 16-12-1964
Resumerend kan, in tegenstelling tot het betoogde in de
jongste C.B.S.-publikatie, worden vastgesteld, dat het
bioscoopbezoek van 1950 tot 1956 ongeveer gelijk is ge-
bleven. Vreemd genoeg komt dit overeen met de conclusie
uit een oudere studie van het C.B.S.
11).
Voorts is gebleken
dat niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen
met de sterke opkomst van de T.V., of kort daarna, steeds
een snelle achteruitgang van het bioscoopbezoek inzette.
Ad 2. De teruggang sinds 1960 bij T.V.-bezitters en niet-
T.
V.-bezitters.
Het C.B.S. heeft hier twee feiten gevonden, die op een
geringe invloed van de televisie schijnen te wijzen
12).
Er is een verschil in bioscoopbezoek bij niet- en wel-
T.V.-bezitters, maar dit veischil
iS
vrij klein.
De achteruitgang van het bioscoopbezoek van 1960
tot 1962 is bij niet-T.V.-bezitters even sterk als bij degenen
die een toestel bezitten.
Alvorens deze feiten nader te beschouwen, heeft het zin
de aandacht te vestigen op een theorie, die Spraos poneert
in zijn eerder genoemd boek. Hij ziet voor Engeland drie
fasen in het effect van de verspreiding der televisie op het
bioscoopbezoek
13):
Eerste fase:
De eerste T.V.-bezitters behoorden in Enge-
land voor een relatief groot deel tot de hogere inkomens-
groepen. Het effect op het bioscoopbezoek was bij deze
mensen gering, doordat zij minder vaak naar de bioscoop
gingen dan de arbeiders, en doordat de aanschaf van een
toestel geen groot financieel offer voor hen was.
Tweede fase:
Grote expansie van de T.V. onder de ar
–
beidersbevolking. Ieder nieuw toestel betekende hier een
flinke achteruitgang van het bioscoopbezoek. Dit kwam
doordat de arbeiders een relatief hoge bezoekfrequentie
hadden. Bovendien kwam de T.V. grotendeels het eerst in
de arbeidersgezinnen met verdienende kinderen. Doordat
mensen van 15 – 24 jaar de hoogste bioscoopfrequentie
hebben, had dit een sterk negatief effect.
Derde fase:
De vermindering van het bioscoopbezoek
per nieuw toestel neemt af. Dit wordt veroorzaakt doordat
veel kleine gezinnen en ouden van dagen, die zeer zelden
de bioscoop bezochten, een belangrijk deel van de nieuwe
kopers vormen. Volgens Spraos is het mogelijk, dat vanaf
een bepaald moment de afname van het bioscoopbezoek
grotendeels aan andere factoren moet worden toegerekend
dan aan de toename van het aantal T.V.-toestellen.
Deze theorie kan in de eerste plaats een verklarings-
mogelijkheid geven voor het in dit artikel geconstateerde
feit, dat in Frankrijk en Duitsland het bioscoopbezoek na
de opkomst der T.V. nog even bleef stijgen. Afgezien van
bevolkingsveranderingen en toevallige factoren als het
weer en de kwaliteit van de films, kan het zijn dat de effec-
ten, behorend bij Spraos eerste periode, hier een daling
hebben voorkomen.
In de tweede plaats geeft deze zienswijze aanleiding, de
Nederlandse cijfers anders te interpreteren dan het C.B.S.
doet. V66r de opkomst van de televisie bestonden er bij
verschillende bevolkingsgroepen zeer grote verschillen in
frequentie van bioscoopbezoek. De onderstaande cijfers
geven hiervan enige markante voorbeelden
14):
,,Bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen en televisiebezit,
nationaal en regionaal
1958″.
Uitg. W. de Haan, Zeist
1960,
blz.
15.
T.a.p. blz.
16
en
24.
T.a.p. blz.
22.
C.B.S.: ,,Vrije-tijdsbesteding in Nederland, Winter
1955/
1956″,
Uitg. W. de Haan, Zeist
1957,
staat
36, 37
en
44.
Frequentie van het
Bevolkingsgroep
bioscoopbezoek per jaar
grote en middelgrote steden
10
plattelandsstadjes en overige platteland
5
arbeiders van 18-28 jaar
16
arbeiders van 60 jaar en ouder
1
11
onkerkelijken
…. …………………….
.
Gereformeerden
……………………..
.
3
gemiddeld voor Nederland
……………
1
8
Uit een C.B.S.-onderzoek in 1960 blijkt nu, dat de tele-
visie verreweg het snelst doordrong in de bevolkingsgroepen
die oorspronkelijk de hoogste frequentie van bioscoopbe-
zoek hadden
):
Bevolkingsgroep
Aantal personen met tele-
jote steden
………………………..
.
40
middelgrote stedën
…………………..
.
37
platteland
…………………………..
.
19
onkerkelijken
………………………..
..
34
Gereformeerden
……………………….
11
Vooral door deze ontwikkeling verdween een groot dçel
van de verschillen in bioscoopbezoek tussen de bevolkings-
groepen. Onderstaande cijfers geven hiervan een beeld
16
):
Gem. aantal bioscoopbezoeken
per persoon per jaar
1955
–
1960
De bevolkingsgroepen, die oorspronkelijk het grootste
deel van het bioscooppubliek opleverden, gingen dus het
snelst over tot televisie. Het bioscoopbezoek is daardoor
bij deze groepen sterk gedaald, en het is nu niet veel groter
meer dan dat van degenen, die nu nog geen T.V. hebben
en die altijd al zelden naar de bioscoop zijn gegaan. M.a.w.
een hoge frequentie van bioscoopbezoek en een sterke
(potentiële) behoefte aan T.V.-bezit horen bij het zelfde
gedragspatroon. Tot een soortgelijke conclusie is het C.B.S.
gekomen t.a.v. televisiebezit en voetbalwedstrijdbezoek
17).
Het in de laatste C.B.S.-publikatie geconstateerde feit,
dat het verchil in bioscoopbezoek bij niet- en wel-T.V.-
bezitters niet groot is, is dus geen bewijs voor de stelling,
dat de televisie het bioscoopbezoek niet sterk heeft bern-
vloed, maar is in overeenstemming met mijn mening, dat
er een sterke beïnvloeding in de eerste tijd van de ontwikke-
ling is opgetreden. Dit komt overeen met Spraos theorie.
Zoals gezegd, gebruikt het C.B.S. ook nog het volgende
argument: ,,Vervolgens hebben wij geconstateerd, dat de
achteruitgang van het bioscoopbezoek in de periode van
1960-1962 niet alleen de T.V.-bezitters treft, maar ook en
zelfs in gelijke mate de niet-T.V.-bezitters. Ook dit ver-
schijnsel schijnt er op te wijzen, dat een deel van de terug-
gang van het bioscoopbezoek onafhankelijk van de opkomst
CB.S.: ,,Radio, televisie en vrije-tijdsbesteding, Herfst
1960″,
Uitg. W. de Haan, Zeist
1962,
staat
20.
Idem, staat
2.
,,Vrije-tijdsbesteding in Nederland
1962-1963″, blz. 25.
grote steden
platteland
onkerkelijken
…………..
Gereformeerden
………..
24-28 jaar
…………….
60 jaar en ouder
………..
totaal
E.-S.B. 16-12-1964
149
van de televisie lot stand is gekomen”
18).
Vermoedelijk
is dit een ongelukkige formulering van een juiste gedachte.
Er is namelijk geen reden om aan te nemen, dat het bios-
coopbezoek van T.V.-bezitters door invloed van de tele-
visie achteruit gaat. De achteruitgang is niet ontstaan,
doordat televisiebezitters steeds meer kijken, maar doordat
er steeds meer televisiebezitters zijn gekomen. Het argument
had moeten luiden: ,,Dat er bij niet-T.V.-bezitters van
1960-1962 een achteruitgang van de frequentie van het
bioscoopbezoek was, wijst er op dat een deel van de
teruggang onafhankelijk van de opkomst van de televisie
tot stand is gekomen”. Op de, van de televisie onafhanke-
lijke, factoren zal nu in het kort worden ingegaan.
Ook op dit gebied geeft het boek van Spraos interessante
aanknopingspunten. De volgende factoren werken volgens
deze schrijver ten nadele van de bioscoop
19):
Aanschaf van duurzame consumptiegoederen (uitge-
zonderd T.V.-toestellen). Hierdoor zou minder geld
beschikbaar kunnen zijn voor de bioscoop. Spraos meent,
dat dit effect niet groot is, omdat het bij hogere inkomens
te verwaarlozen is en
1
hij voor de lagere inkomensgroepen
bioscoopbezoek als een noodzakelijk goed beschouwt, dus
als .een goed waarvan de vraag bij een inkomensverminde-
ring relatief minder daalt dan het inkcmen. Dit laatste
lijkt mij niet te gelden voor T.V.-bezitters; bij hen zal aan-
schaf van wasmachine, ijskast e.d. sterk ten koste gaan
van bioscoopbezoek. Een wat sterker effect ziet Spraos
uitgaan van het toenemende autobezit; hier is inderdaad
sprake van concurrentie om de vrje-tijdsbesteding.
Hèt afbetalingskrediet. De negatieve invloed hiervan
ontstaat volgens Spraos hoofdzakelijk, doordat dit de
consumenten ertoe brengt, een groter deel van hun inkomen
te bestedén aan duurzame consumptiegoederen dan zij
bij de noodzaak van vooraf sparen zouden hebben gedaan.
Samenvattend kan men zeggen, dat in een tijd van snel
stijgende inkomens de bioscoop ongunstig wordt beïn-
vloed door de vraag naar goederen en diensten met hoge
inkomenselasticiteiten. Daarnaast ontstaan er door de
relatief snelle technische ontwikkeling bij vele industriële
produkten-voor debioscoop ongunstige prijsverhoudingen,
hetgeen een substitutie-effect veroorzaakt. Bij de lagere
inkomensgroepen is er merkbaar minder geld over voor de
bioscoop door uitgaven aan duurzame consumptiegoede-
ren; dit geldt vooral voor T.V.-bezitters. Daarnaast zijn
vooral autobezit en vakantiereizen een sterke concurrentie.
Deze veronderstellingen zullen overigens nog door veel
onderzoek moeten worden gevolgd.
Een incidentele verklaring voor de achteruitgang tussen
1960 en 1962 kan men verder vinden in de sterke toename
van het aantal films met lange vertoningsduur
20).
Deze
is)
T.a.p. blz.
24.
– 19)
T.a.p. blz.
64-73.
20)
Jaarverslag van de Nederlandsche Biôscoop-Bond,
1961
(blz.
12)
en
1962 (blz. 12).
–
brengen een minder dan normaal aantal voorstellingén per
week met zich mee. Terwijl dit de statistiek van het aantal
bioscoopbezoekers ongunstig kan beïnvloeden, is er door
de verhoogde entreeprijzen en de meerdere neveninkomsten
financieel eerder sprake van een voordeel.
Een kwestie, die hier slechts even belicht wordt, is de
veranderende smaak van het publiek op het gebied van
films. Naast allerlei verschuivingen in de belangstelling
voör verschillende genres van amusementsfilms, is er een
groeiende appreciatie van de goede film. Een deel van de
filmimporteufs en de bioscoopexploitanten heeft op deze
veranderingen (nog) niet op de juiste wijze gereageerd
21).
Dit betreft zowel de programmering en de reclame, als de
hele wijze van exploiteren. Deze houding kost de betref-
fende ondernemingen waarschijnlijk bezoekers, hetgeen
ook het landelijke cijfer doet dalen.
De hier bekritiseerde cdnclusie, waartoe het C.B.S.
thans is gekomen, wijkt af vân het vroeger ingenomen
standpunt. In een vorige publikatie werd gewezen op
overeenkomstige resultaten van buitenlandse onderzoe-
kingen
22)
Het is te betreuren, dat het C.B.S. zijn nu anders-
luidende uitspraak niet getoetst heeft aan uitkomsten van
önderzoek in andere landen. Eigenaardig is ook, dat af-
wijkende conclusies uit voorgaande onderzoekingen
23)
niet opnieuw zijn verklaard.
Het C.B.S. zegt terecht, dat het simplistisch zou zijn te
menen, dat de veranderingen in het anusementsleven
uitsluitend aan de televisie te wijten zijn
24)
. Het door het C.B.S. geconstateerde feit, dat het bioscoopbezoek van
1960-1962 bij niet-T.V.-bezitters is gedaald, wijst hier ook
op. In dit artikel is de aandacht gevestigd op enige andere
factoren, die h& bezoek doen verminderen. -Het lijkt er
inderdaad op, dat de ontwikkeling van de televisie in de
periode 1960-1962 de verdere achteruitgang van het bios-
coopbezoek niet sterk in de hand heeft gewerkt. Of dit
een blijvende omstandigheid is, zal overigéns nog moetèn
blijken. Het C.B.S. heeft echter geen enkel argument aange-
voerd tegen de m.i. juiste opvatting, dat de grote achteruit-
gang van het bioscoopbezoek in de afgelopen periode
hoofdzakelijk door de opkomst van de televisie is ver-
oorzaakt.
Bilthoven.
Drs. J. Ph.
WOLFF.
Zie ook het artikel van B. J. Bertina in ,,Filmforum”,
september
1964,
no.
9.
CBS.: ,,Bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen en tele-
visiebezit, nationaal ën regionaal
1958″,
blz.
16.
Idem,
blz.
5
en hog duidelijker blz.
17: ,,Op
grond van een
analyse van de zgn. residuën van de correlatierekening is het
evenwel weinig aannemelijk dat nog andere factoren dan de
televisie, een belangrijke rol speelden in de afname van het
bioscoopbezoek in
1957-1958″.
C.B.S.: ,,Vrije-t-ijdsbesteding in Nederland 1962-1963″,
blz.
24.
,..,
(1. M.)
1150
.
E.-S.B. 16-12-1964
Enkele structurele veranderingen, voortvloeiend uit
de technische vooruitgang, zijn kwantitatief benaderd.
Er is naar gestreefd om de samenhang, die er tussen
bepaalde technologische veranderingen en de totale
vraag bestaat, wat meer doorzichtig te maken. Enkele
internationale vraagstukken die door de automatisering
naar voren komen zijn kort aangegeven. Er is gewezen
op de grote betekenis van een heroriëntatie van op-
voeding en onderwijs als middel tot het bevorderen van
een creatieve aanpassing bij de structurele veranderin- –
gen, die in de industriële maatschappij optreden.
Maatschappelijke
gevolgen van
technologische
veranderingen
Sommigen zijn van mening dat de wetenschappelijke en
technologische revolutie onze sociale en economische
grondslagen op hun grondvesten doen schudden. Zij ver-
anderen het verloop en de levenscondities van ieders
bestaan op onze planeet. Hoe men daarover ook mag
denken, in ieder geval zullen er vele frictieverschijnselen
door ontstaan. Deze zijn voor een aanzienlijk deel terug te
voeren op de gevolgen van de stille revolutie die zich vol-
trekt in de maatschappelijke structuur van onze kennis.
De inhoud van de beroepen verandert daarbij.
Technologische veranderingen en
structurele wijzigingen in
beroepen- en functiestructuur:
De technologische veranderingen worden begeleid door
en hebben structurele wijzigingen ten gevolge op geestelijk
en emotioneel gebied en ten aanzien van de waarderingen.
In Duitsland is onderzocht hoe de verschuiving tussen
administratief person&el en arbeiders binnen dè totale
beroepsbevolking plaatsvond. De structurele verandering
die daar optreedt wordt in bijgaande tabel geïllustreerd
1).
TABEL 1.
Administratief personeel en arbeiders in pCt. van de
beroepsbevolking in Duitsland
1895
1
1907
1
1925
1
1933 ‘
193
91 19501 1958
Administratief personeet
(bedienden en ambte-
naren)
…………….
3,9
t 1,2
16,5
17,1
18,4
20,0
25,7
Arbeiders
………….
67.5
66,5
35,1
46,3
50,3
50,7
49,7
Voorts is gebleken dat het aandeel van de hoofdarbeid
in de taken van de arbeiders toeneemt:
De technologische veranderingen wijzigen niet alleen
de beroepenstructuur, maar ook de structuur der functies
van de beroepen. De beroepenopleidingen zullen dus mede
veranderen. – Een andere structurele verandering bestaat
uit de wijziging in de bijdrage, die elke soort energiedrager
(steenkool, aardolie, waterkracht en atoomkern) levert aan
de totale energieproduktie.
Evenzo is er sprake van een structurele wijziging in de
verhouding van de hoeveelheid mechanische arbeid (uit-
gedrukt in bijv. de energie-eenheid pkh) tot de menselijke
arbeid (uitgedrukt in manuren). Voor de Verenigde Stiten
bedroeg die verhouding 0,38 in
1850; 0,95
in 1900 en
5,3
in
1950.
Deze structurele verandering herkent men in een
nog steeds stijgende arbeidsproduktiviteit.
Maar dergelijke structurele veranderingen gaan als
regel gepaard met frictieverschijnselen. De individuele
mens moet zich immers leren aanpassen bij die objectieve
veranderingen. Dit vereist dikwijls bijscholing en omscho
ling, heroriëntatie van opvattingen en herjking van waar-
den. De geestelijke en emotionele processen die daarbij
optreden gaan vaak vergezeld van gevoelens van onzeker-
heid én onveiligheid, en leiden daardoor tot maatschappe-
lijke onrust. Het is dan ook goed te begrijpen, dat deze
situatie de voormalige Amerikaanse Minister van Arbeid,
Arthur Goldberg’), deed verklaren dat het centrale probleem
waarvoor de Amerikaanse economie op het ogenblik
staat, luidt: hoe kan de noodzakelijke voortzetting van de
produktiviteitsverhoging door middel van de invoering
van arbeidsbesparende machines zonder hardieden voor
het individu en zonder algemene werkloosheid worden
gerealiseerd. Hij riep de openbare mening, de regering, het
bedrijfsleven en de vakbonden op, een volkshuishouding
te scheppen waarin de automatisering ongehinderd en
zonder schade aan te richten kan functioneren.
Krachten, die de potentiële technologische werkloosheid
(F.T. W.) *) transformeren in geregistreerde werkloosheid.
Wanneer door mechanisatie eenvoudig een overnemen
van menselijke fW6n
,
vooral van spierarbeid door machines
plaatvindt, kan men van pure technologische werkloos-‘
heid spreken.
Expansie van bedrijven en industrieën met een ver-
groting van de produktie gepaard met een gelijktijdige,
verkleining van de arbeidsbezetting door het gbruik
maken van technologische verbetéringen, is een andere
verschijningsvorm. Dit deed zich o.m. voor bij de rationa-
*) 1-lieronder wordt verstaan de werkloosheid die direct te
berékenen is als het aantal manuren dat door het invoeren van een technologische vérbetering in het bedrijf overbodig wordt.
Deze term is uitvoerig behandeld
in
,,E.-S.B.” van 19 augustus jI.
E.’S.B, 16-12-1964
:.
1151
lisatie van de landbouw in de Verenigde Staten en. in
Nederland. Maar ook in de automobielindustrie van de
Verenigde Staten verminderde sinds 1953 het aantal
arbeiders met 168.000 man en werden sinds 1947 bij de
spoorwegen 760.000 arbeiders ontslagen. Deze tendentie
zal ook tot uitdrukking komen in een slechts langzaam
stijgend totaal aantal manuren dat nodig is voor de voort-
brenging van een groeiend nationaal inkomen.
Wanneer de automatisering in industrie en landbouw
voldoende ver ontwikkeld is, zal de verdere uitbreiding
daarvan nauwelijks meer een groter vraag naar manuren
scheppen. De verdere expansie van de vraag naar man-
kracht zal dan uit de dienstensector en vooral uit de over-
heidssector moeten komen.
Bijgaande
tabel geeft een
beeld, hoever de ontwikkeling reeds in deze richting gaat.
De cijfers zijn ontleend of berekend aan de hand van
gegevens in ,,America’s Needs and Resources” van Fr.
Dewhurst and Associates 1955 en geven een. duidelijk beeld
hoe in de Verenigde Staten sinds 1900 de toename van de
totale werkgelegenheid, uitgedrukt in manuren, verloopt.
TABEL 2.
Beloop van de aantallen werknemers, manuren en van het
nationaal inkomen in de Verenigde Staten
Aantal personen
Aantal manuren
Nat, inkomen
Jaar
in orheids-
dienst
per jaar gewerkt
in
$
mrd.
(in miljoenen)
(in miljarden)
(in
prijzen
1950)
1,3
3,8
63,3
5,9 94,7
7,6
118,5
.
0,0
9,8
147,0
1900
……………..
1920
…………….2,9
15,1
240,6
1930
…………….3.4
1940
…………….4,6
1952
…………..
20,6
264,6
1950
…………….7,5
1960
…………..
..
11,0
..
21,7
312,5 (geschat)
Aantal personen
Aantal manuren
Totaal aantal
Jaar
in partic. dienst
per jaar gewerkt
manuren per jaar
(in miljoenen)
(in miljarden)
in beide sectoren
25,4 79,5
83,3
1920
…………..
36,8
95,1
102,0
42,4
101,2
108,8
1900
……………
43,3
99,1
108.9
1930
……………
54,0
..
112,3
127,4
1940
……………
1950
…………….
54,7
115,2 135,8
1952
……………
1960
……………
58,2
116,5
[:
138,2
Deze
cijfers
geven in bepaalde opzichten een verheugend
beeld te zien. Het betekent dat dé welvaart met relatief
minder mnuren en menselijke inspanning tot stand komt.
Kortere werktijd en meer vrije tijd zullen hun invloed op
het maatschappelijk klimaat uitoefenen. Het is alsof de
expansie van het produktievermogen voor goederen en
diensten in meerdere of mindere mate wordt losgekoppeld
van de beschikbare omvang van de mankracht. Op enkele
gevolgen daarvan dient thans wat nader te worden inge-
gaan.
Technologische veranderingen en geldstromen.
In het verleden ging een economische expansie ook
gepaard met een aanzienlijk vergrote vraag naar arbeids-
krachten. De vermeerdering van het totale arbeidsinkomen
leidde dan meestal spoedig tot een vergroting van de
consumptieve vraag. Op haar beurt oefende de toegenomen
mogelijk is om die expansie van het produktievermogen
met automatiseringsapparatuur **) te bewerkstelligen en
daarmee gelijktijdig geen of slechts weinig extra man-
kracht in te schakelen, verzwakt het oude automatisme,
dat bij de vroegere conjunctuurbewegingen een rol speelde,
of valt geheel weg.
Indicaties voor die veranderde dynamiek bij de econo-
mische groei leveren:
– Een langzame stijging van het totaal aantal man-
uren dat in de Verenigde Staten nodig is om een stijgend
nationaal inkomen te produceren.
– De ontwikkeling van nieuwe technieken om de totale
vraag naar goederen en diensten te stimuleren waaruit blijkt
dat men intuïtief aanvoelt wat er gaande, is. Dit ziet men
aan de stijging mde laatste twee jaar van het af betalings-
krediet met $ 20 mrd. in de Verenigde Staten.
– Het feit ,dat in 1963 de uitgaven van de Federale
regering voor de nationale veiligheid ca. 10 pCt. van het
b.n.p: beliepen. De ,,Arms Control en Disarmament
Agency” berekende dat 6,7 mln, personen betrokken zijn
bij regerings- en particuliere ondernemersactiviteiten op
defensiegebied. Ongeveer 9 pCt. van de totale arbeidende
bevolking is verbonden met de verdediging
3
).
– Alle werkgelegenheid die met bewapening te maken
heeft, bevordert enerzijds de vergroting van het totale
arbeidsinkomen, waartegenover echter geen verhoogde
goederenproduktie staat voor individuele consumptie.
Deze methode stimuleert de totale vraag naar consumptie-
goederen. Om enige indruk te geven van wat het betekent
dat een deel van alle mankrachten onttrokken is aan de
voortbrenging van consumptiegoederen, laten wij hier de
uitkomst van een berekening volgen van de Raad van Eco-
nomische Adviseurs in’de Verenigde Staten. Deze schat
het jaarlijkse verlies aan mogelijke produktie van nuttige
goederen en diensten dat ontstaat doordat ongeveer 5,5
pCt. van de bevolking werkloos is tegenover 4 pCt. op
$ 30 tot 40 mrd.
4),
– Ook de zich ontwikkelende technieken om de geids-
omloop te versnellen door o.m. bij de produktie van artike-
len een beperkte levensduur in te bouwen, verdient ver-‘
melding
5),
– Ten slotte villen wij nog op een structurele verande-
ring
wijzen
die technologische veranderingen met een
monetair en andere aspecten verbindt. Wanneer enerzijds
automatisering P.T.W. schept, anderzijds aanzienlijke in-
vesteringen vraagt zowel voor de aankoop van investerings-
goederen als voor meer grondstoffen en halifabrikaten,
dan zal ook de geldstroom die nodig is voor de onderlinge
betalingen tussen de bedrijven met de produktiewaarde A
in omvang aanzienlijk toenemen. De totale som B van
lonen en salarissen (inclusief sociale lasten) kan tenderen
naar een minder sterke, in absolute omvang, toename,
hetgeen statistisch valt na te gaan. Men dient ermee reke-
ning te houden dat dan een mogelijk gevolg van de auto-
matisering kan zijn dat de doorstroming van voldoende
koopkracht wordt afgeremd. Men zal dus bedacht moeten
zijn op het kunnen ontstaan van een soort
kortsluitings-
effect
in de geldstroom naar het publiek ***). Een nader
onderzoek naar de betekenis van het verschil in groei van
vr
vraag weer een gunstige invloed uit. Zij stimuleerde
**) Dr. Euwe heeft tijdens een gesprek over automatiserings-
ondernemersactiviteiten door de gestegen winstverwach-
vraagstukken, dat gehouden werd onder auspiciën van het
tingen. Dit tijdelijk vôôrlopen van een verhoogde con-
Algemeen Handelsblad, gesteld dat Nederlând op het gebied
vân de automatisering der informatieverwerking een kwanti-
sumptieve vraag bij het ter markt komenvan meer goederen
, tatieve achterstand van naar schatting vijf jaar op de Verenigde
bevorderde een opgaande conjunctuur. Zodra het echter.Li1Staten heeft.
1152
E.-S.B. 16-12-1964
A en B, ook in relatie tot andere financiële grootheden,
kan nuttig zijn .bij de ontwikkeling van een werkgelegen-
heids- en conjunctuurbeleid
6)
Het omschakelen van de ,,vrijgekomen” werknemers
naar andere sectoren kan bij een sterk voortgaande inten-
sieve automatisering een probleem worden en wellicht
enige ,,planning” nodig maken.
Internationale aspecten van
de P.T.W..
Allerlei structurele veranderingen zijn het gevolg van
het rationaliseringsproces dat de ondernemingen toepassen.
Onder invloed van de automatisering tendeert de groei
van de arbeidsinkomensstrom te worden-afgeremd in
vergelijking tot de vergroting van het produktievermogen.
Deze situatie d6et een aantal gezichtspunten in betekenis
toenemen. Daarvan mogen hier worden genoemd:
–
Hoe zijn een aantal structurele veranderingen door
een verkorting van de arbeidsduur op te vangen? Moet
dit bedrijfstaksgewijze worden geregeld en wat zijn de
gevolgen daarvan voor de afzetmogelijkheden van produk-
fen in het buitenland?
–
–
Groeit de noodzaak tot het afzetten van een deel der
produktie in het buitenland en hoe beïnvloedt dit de
internationale economische betrekkingen ten opzichte van
politieke partners met industrieel ontwikkelde economieën,
resp. ontwikkelingslanden?
–
Zullen de structurele veranderingen adequaat zijn
op te vangen met nieuwe integratievormen op economisch
terrein, zowel nationaal als internationaal?
–
Zal de maatschappelijke problematiek die de tech-
nische vooruitgang sçhept leiden tot intensieve inter-
nationale samenwerking ten aanzien van research op
technisch en- onderwijsgebied op dat der conjunctuur-
bebeersing enz.?
7).
Economische groei en onderiviJs.
Eenvan de belangrijkste structurele veranderingen die
de technische vooruitgang meebrengt is de veranderende
inhoud, die kennis en vâardigheid krijgen in de produktie-
processen. Naarmate de technische ontwikkeling
nieuwe
***)
Men
kijkt
m.i.
te veel naar percentages, of dit nu de loon-
quote is dan wel het werknemersaandeel, resp. de waarde
van
de ,,alternatieve definitie”: Het komt mij nl. voor dat meer aan-
dacht besteed moet
worden aan
de
absolute
omvang van het
tôtale geldinkomen, omdat de ,,gap” tussen de totale:vraag
tegenover de totale waarde van de aangeboden goederen daar-
door in sterke mate wordt bepaald. Dit kan worden geïllustreerd
met een cijfervoorbeeld. De cijfers zijn fictief.
jaar
totale loonsom’
waarde
in pCt. van
‘Y
1
verschil
=
L
produktie (W)
P-L
t. 1
mrd.
x 100
f. 1,5 mrd.
f. 0,5 mrd.
1950
………..
18 mrd.
66,6pCt.
~
.
,
111,5
1960 ………f.
8/25
x 100
=
f. 2,5 mrd.
1
f.0,7 mrd.
72
pCt.
Terwijl het loonpercentage in 10 jaar tijds met bijna 6 is
-.
toegenomen, steeg het verschil P-L van f. 0,5
tot 0,7 mrd.
De afzet stagneert nu wanneer dit groeiend ,,verschil” niet geheel
wordt opgénomen door hen, die op andere wijzen een inkomen
genieten. (Hierbij ga ik van een evenwichtige betalingsbalans
uit). Door allerlei oorzaken kan die situatie ontstaan. Men
• denke bijv. aan grotekapitaal- en inkomensconcentratie, het in-
houden van veel winst door ondernemingen enz. Een doelmatige
politiek, gericht op het behoud van het intern economisch even-
wicht, zal dus veel aandacht moeten besteden aan dit ,,verschil”
en aan alle factoren die èn dit verschil groter kunnen maken,
rësp. dit verschil via consumptie kunnen laten verdwijnen. De
technologische vooruitgang tendeert dit
,,verschil”, absoluut
groter te maken, ôndanks een groter geworden loonquote.
en hogere eisen gaat stellen aan het vermogen van de mens
om voortdurënd nieuwe informaties op te nemen en inner-
lijk te
verwerken om
een goede aansluiting te kunnen
vinden bij de structurele veranderingen die in de maat-
schappij optreden, kan men verwachten, dat ook de tijd,
die voor aanpassing nodig is, langer wordt. En dit zal des
te meer gelden als het onderwijs en de opleidingen te sterk
,,traditiegebonden” zouden blijven. In het algemeen kan
men zeggen, dat omstandigheden, die een aanpassing ver-
tragen, ertoe zullen bijdragen dat een groeiend percentage
van de P.T.W. als geregistreerde werkloosheid zichtbaar
wordt. Tijdens de expaiisiepieken in de Verenigde Staten
bedroegen de
percentages werkloosheid
2,7 in 1953, 4,2 in
1957, 5,1 in 1960 en 5,4 in het le kwartaal van 1964
8).
Men kan bewondering hebben voor de eerlijkheid waar,
mee men in het Amerikaanse rapport ,,Towards full employ-
ment” (blz. 118) erkent: ,,we believe there has been a basic
failure ‘of public education to adjust to the social and
economic changes that have been taking place during the
past decades. We are teaching skills that are now obsolete
and are failing to teach new ones that are required to meet
hanging industrial pattern”.
–
In een dynamische maatschappij zal kennis sneller ver
–
oüderen. Prof. Ir. F. A. Heyn heeft in een voordracht over
,,Het onderwijs aan de vooravond van een omwenteling?”
tijdens een Haagse conferentie over Onderwijs aan Vol-
wassenen
9)
gewezen op de groeiende noodzaak tot bij-
scholen gedurende het gehele leven. Er kan hier niet op de
vele implicaties worden ingegaan, die dit zowel voor inhoud
als doelstelling van opvoeding en onderwijs zal hebben.
Maar wie aanvoelt hoe diep ingrijpend de wetenschappelijke
en technologische revolutie het onderwijs zullen gaan be-
invloeden, zal verstaan, dat de geschiedenis van de mens
meer dan ooit een wedloop wordt tussen opvoeding en
catastrofe
20)
Wassenaar.
E. H. F. VAN DER LELY.
Literatuur:
Otto Neuloh: ,,Inleidende beschouwing over automatise-
ring”, Dl. 1, blz. 19. E.E.G.
–
conferentie over automatisering in
de administratieve sector 1963, Document V/1082/62
–
N.
A. Goldberg: ,,Die Herausforderung der zweiten indus-
triellen Revolution”, geciteerd uit Intern. Arbeitsmitteilungen,
Jaargang XIV, (14), Heft 7/8, juli 1961.
Ontleend aan het rapport ,,Towards full employment;
proposals for
–
a comprehensive employment and manpower
policy in the United States”, .Washington, U.S. Gov. Printing
Office, 1964, blz. 60.
Idem, blz. 32.
Vance Packard: ,,The Waste Makers”, Hfd. 2, blz. 39 e.v.;
Pelicanbook A. 589.
Zie hierover ook E. H. F. van der Lely: ,,Technische voor-
uitgang als een factor voor verstoring van de interne economische
stabiliteit” in ,,Economie” van augustus 1955.
Dat deze problematiek internationaal grote aandacht heeft,
is o.a. gebleken uit de internationale conferentie over ,,Employ-
-ment problems of automation and advanced technology” van 20-
24 juli 1964 in Genève, die
georganiseerd was’ door dé
I.L.O.
Twintig landen aan beide zijden van het ijzeren gordijn namen
daaraan deel. De heer A. B. Frielink, directielid van de Stich-
ting Studiecentrum voor Administratieve Automatisering te
Amsterdam, wag zo vriendelijk mijn aandacht te vestigen op de ,,Survey of literature on social and economie effects of techno-
logical change”, die enige tijd geleden door Leonora Stettner
van het I.L.O.-secretariaat werd geschreven voor deze I.L.O.-
conferentie.
M. Hart: ,,Iets over de Amerikaanse werkloosheid” in
,,E,-S.B.” van 10juni 1964, blz. 511.
F. A. Heyn in ,,Onderwijs aan Volwassenen”, 1963, Leidse
Ond. Instellingen. –
–
• 10. F. L. Polak: ,,Automatie, industriele en culturele revo-
lutie”, Zeist 1958.
–
E.-S.B. 16-12-1964
–
1153
Pensioenvoorziening in de partiçulierè sector
Het thema dat de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde dit jaar tot onderwerp van studie en discussie
had gekozen voor haar jaarvergadering, t.w. ,,Pen-
sioenvoorziening in de particuliere sector”, mocht zich
verheugen in een ruime mate van belangstelling. On-
getwijfeld werd deze belangstelling gestimuleerd door-
dat de preadvieurs, in alfabetische volgorde de he-
ren Dr. A. van Doorn, Dr. W. Eizenga en Prof. Dr.
J. P. van Rooijen, duidelijk hebben laten blijken welk
financieringsstelsel, omslag of fondsvorming, naar hun
mening het meest voor verwezenlijking van de parti-
culiere pensioenvoorziening in aanmerking dient te ko-
men. rot de voorstanders van het omslagstelsel behoor-
den Dr. Van Doorn en Dr. Eizenga, terwijl Prof. Van
Rooijen in principe pleitte voor het kapitaaldekkings-
stelsel.
Zoals de laatste jaren gebruikelijk is, kregen in de
ochtendvergadering de diverse leden de gelegenheid
hun op- en aanmerkingen over de uitgebrachte pre-
adviezen ten gehore te brengen, terwijl des middags
in een paneldiscussie een gezelschap van ter zake kun-
digen hun wijsheid over deze materie konden etale-
ren.
Alvorens de voornaamste punten van de discussie
te memoreren moge een korte samenvatting worden
gegeven van de inhoud van de drie preadviezen.
‘
Preadvies Dr. A.
vanDoorn.
Dr. Van Doorn constateert in zijn inleiding dat de
sociale evlutie onmiskenbaar Wijst in de richting van
welvaartvaste pensioenen. Werd aanvankelijk het pen-
sioen nog gezien als een gunst van de werkgever, in
onze huidige moderne maatschappij wordt het recht
op een bevredigend pensioen algemeen erkend. Sinds
de invoering van algemene welvaartvaste ouderdoms-
en weduwen- en wezenpensioenen en de eveneens wel-
vaartvaste ambtenarenpensioenen, neemt de druk in de
particuliere sectof om ook tot welvaartvaste pensioe-
nen te komen geleidelijk aan toe. Naar dit ideaal
moet worden gestreefd, zij het dan dat reeds niet het
bereiken van waardevastheid van de pensioenen in de
particuliere sector een groot goed zou zijn bereikt.
Na opgemerkt te hebben. dat macro-economisch ge-
zien de reële last op de economie van de toekomsti-
ge pensioenuitkeringen bij zowel omslag- als kapitaal-
dekkingsstelsel gelijk zal zijn, immers het bedrag der
uitkeringen is in beide systemen gelijk en moet geho-
noreerd worden uit het toekomstig nationaal inkomen,
gaat Dr. Van Doorn na well stelsel het meest ge-
schikt is om het gestelde ideaal van welvaartvaste pen-
sioenen te realiseren. Daartoe onderzoekt hij eerst de
voor- en nadelen van het kapitaaldekkingsstelsel.
Voordelen van het kapitaaldekkingssielsel.
1. De bijdrage die levensverzekeringsmaatschappij en
en pensioenfondsen leveren tot de nationale spaarquo-
te moet in het algemeen positief gewaardeerd worden.
In zijn referaat. ,,De betekenis van pensioenfondsen
en verzekeringsinstellingen voor de Nederlandse volks-
huishouding. Consequenties van fondsvorming en om-
slagstelsel”, gehouden op de Verzekeringsdag 1962, be-
rekende Prof. Bosman deze besparing voor 1959 op
ca. 19 pCt. van ,de totale nationale besparingen. Men
moet zich echter behoeden voor de gedachte dat be-
doelde besparing volledig additioneel zou zijn, want
zonder levensverzekeringsmaatschappijen en pensioen-
fondsen zouden aanzienlijk meer individuele besparin-
gen voor de oude dag zijn gevormd.
Een tweede voordeel is gelegen in de onafhan-
kelijkheid en continuïteit van de ondernemingspensioen-
fondsen. Hoewel de continuïteit van de onderneming
nimmer gewaarborgd kan worden, kunnen door mid-
del van het kapitaaldekkingsstelsel toch de pensioenver-
plichtingen te allen tijde worden nagekomen, omdat
de pensioenrechten ten volle gedekt zijn door ge-
vormd vermogen dat op grond van de bepalingen van
de Pensioen- en Spaarfondsenwet voor het grootste ge-
deelte buiten de eigen onderneming belegd moet zijn.
Hetzelfde geldt in mindere mate voor de bedrijfspen-
sioenfondsen.
Een derde voordeel van het kapitaaldekki.ngsstel-
sel is de vrijheid tot differentiatie van pensioenaan-
spraken. iedere onderneming of bedrijfstak kan een
regeling kiezen die is afgestemd op de eigen specifieke
behoeften. Toch kan deze vrijheid gemakkelijk om-
slaan in een nadeel doordat men de vrijheid misbruikt
door het nalaten van werkelijk goede voorzieningen.
De invoering van de AOW., eerst als bodempensioen
en binnenkort als sociaal minimum, geven aanleiding
om te veronderstellen dat het particulier initiatief op
het terrein van ondernemings- en bedrijfspensioenfond-
sen in het verleden is tekort geschoten. Tegenover de-
ze voordelen staan een aantal nadelen van het kapi-
taaldekkingsstelsel.
Nadelen van het kapitaaldekkingssielsel.
Het kapitaaldekkingsstelsel is principieel onge-
schikt om welvaartvaste pensioenen op ,,final pay”-
basis te verzekeren. Men wordt in dit systeem onaf-
gebroken geconfronteerd met ,,back-service”-proble-
men.
Ook hij de invoering van een ondernemings- of
bediijfspensioenfonds staat men voor ,,back-service”-
problemen, omdat men in de regel direct wil begin-
nen met pensioenuitkeringen, terwijl voor een vol-
groeid pensioen ongeveer 35 â 40 jaar premie moet
zijn betaâld.
Prognoses op lange termijn van de grondslagen van
het kapitaaldekkïngsstelsel, t.w. sterfte, initerest en kos
ten, zijn noodzakelijk. Het ligt voor de hand dat ver-
zekeraars ten aanzien van de hierin schuilende risico’s
de veilige kant zullen kiezen. De rekenrente wordt
bijv. zo laag genomen dat in feite een belangrijke ren-
tewinst ontstaat.
Bij levensverzekeringsmaatschappijen kunnen verze-
kerden tegen betaling van een additionele premie de-
len in de winst. Bij ondernemingspensioenfondsen ge-
bruikt men de winst, ontstaan door de (te) hoge pre-
mies, voor het geven van waardevastheidstoeslagen.
1154
E.-S.B. 16-12-1964
Ondernemi-ngs- en bedrijfspensioenfondsen, die
graag waardevastheidstoeslagen willen geven, zullen er-
naar streven een. deel van hun vermogen waardevast
te beleggen, dus in het algemeen in de sfeer van de
belegging in aandelen en onroerend goed. Hierdoor
krijgt het beleggingsbe’leid een speculatief karakter.
Hoewel in het verleden de resultaten op langere ter-
mijn van beleggingn in de reële sfeer niet ongunstig
zijn geweest, is het dubieus of in de toekomst dezelf-
de gunstige resultaten kunnei
–
i worden geboekt.
De mogelijkheid dat de gevormde besparingen
qua omvang en Structuur niet afgestemd zijn op de
investeringsbehoeften.
Het huidige systeem van fondsvorming werkt be-
lemmerend op de mobiliteit van de arbeid.
De mogelijkheden van het omsiagstelsel.
Dr. Van Doorn die er geen twijfel over laat bestaan
dat de nadelen van het kapitaaldekk-mgsstelsel voor
hem veel zwaarder wegen -dan de voordelen, onder-
zoekt vervolgens welke mogelijkheden het omslagstel-
sel biedt voor het realiseren van waardevaste c.q. wel-
vaartvaste pensioenen.
Doordat bij het oms’lagstelsel de premies die door
de actieven worden opgebracht onmiddellijk worden
doorgegeven in de vorm van pensioenen aan de post-
actieven, is het omslagstelsel bij uitstek geschikt voor
het honoreren. van welvaartvaste pensioenen. Stijgt
het loonniveau dan zullen de premieopbrengsten toe-
nemen en kunnen de uitkeringen evenredig worden
verhoogd.
Voor een goede functionering van -het omslagstel-
sel- is nodig een stabiele verhou’ding tussen de aantal-
len premiebetalers, op niét te smalle basis, en de aantal-
len rechthebbenden, benevens een continuïtei’t -in de pre-
miebetal-ing. Niet noodzakelijk is om aan een omslag-
pensioeriverzekering de eis te stellen van een wettelijk
verplichte regeling op nationale basis. De mogelijkheid
om een omslagsteisel op vrijwillige basis op te zetten is
zeker aanwezig. Welbegrepen eigenbelang en solidari-
teitsgevoel waarborgen bij het omslag’stelsel de cdntinuï-
teit der premiebetaling.
De stabiele verhouding tussen actieven en post-actie-
ven zal door demografische en sociaal-econômische
factoren in de toekomst wel-licht ongunstig beïnvloed
worden, maar aangezien in een groeiende economie
het tempo van Aeze veranderingen zich zeer geleide-
lijk voltrekt, kan de hieruit voortspruitende lastenver-
zwaring gemakkelijk worden opgevangen.
De mening dat het omslagstelsel -te collectivistisch
zou zijn en de nivellering nog meer in de hand zou
werken berust op een misverstand. Zoals reeds de er-
varing in Frankrijk heeft aangetoond kan volledig
worden tegemoet gekomen aan de wens de premie-
hoogte af te stemmen op de draagkracht van de be-
trokken onderneming, door bi, als hoogste premie
het dubbele toe te laten van de minimumpremi-e.
In het kader van de differentiatie past bovendien de
wenselijkheid om een onderscheid te maken- tussen
tenminste twee categorieën’ personeel, t.’w. ij die reeds
op jeugdige leeftijd hun maximum inkomen bereiken
(in het algemeen handarbeiders) en zij die een duide-
lijk carrièreverloop in hun salaris te wachten staat
(in het algemeen het middelbaar en hoger personeel).
Uiteraard zal met inacht-neming van de ,,final pay”-
constructie het omslagpercentage voor de eerste cate-
gorie belangrijk lager uitvallen dan voor de carrière-
makers. Van een nivel-lering bij het omsiagstelsel be-
hoeft dus geen sprake te zijn.
Hoewel het niet ondenkbaar is dat de A.O.W.-uitke-
ringen in een latere fase nog eens aangevuld zullen
worden door invoering van een gedifferentieerd om-
slagpensioen boven het sociale minimum, is er
,
-geen
enkele ntodzaak hierop te wac
–
hten met de invoering
van het gedifferentieerde omsiagpensioen in de parti-
culiere sector.
Sloiconciusie.
Dr. Van Doorn besluit zijn prea-dvies met de vol-
gende a-linea•. ,,Wanneer in ons land de aanvullende
pensioenvoorzi-ening voor de particuliere sector nog ge-
heel zou moeten worden opgebouwd, zou hiertoe stel-
lig het omslagstelsel worden gekozen. Tha-ns vormen
tradi-tie, gevestigde belangen en vrees voor de econo-
mische consequenties van een veran
–
dering van systeem
evenzovele beletselen om een
volledige
omschakéling
op het omsiagstelsel door -te voeren. Bedoelde om-
schakeling heeft in ons land immers reeds voor een
belangrijk deel haar beslag gekregen door de invoe-
ring van A.O.W. en A.W.W. Zodra de uitkeringen
‘krachtens deze wetten tot het sociale minimum zullen
zijn – opgetrokken zal hun uniformi-teit echter een ver
–
dere uitbreiding van het omslagstelsel in deze vorm in
de weg staan. Een radicale oplossing voor het pro-
bleem der welvaartvaste aanvullende pensioenen in de
particuliere sector zou dan ook zijn het uitbouwen
van de A.O.W. met een gedifferentieerd om-s-lagsysteem
op basis van gemiddeld loon of final-pay. Hierdoor
zou niet alleen aan werknemers in deze sector, maar
ook aan zelfstandigen en beoefenaars der vrije beroe-
pen, een welvaartvast aanvullend pensioen in het voor-
uitzicht kunnen worden gesteld”.
Preadvies Dr. W. Eizenga.
De preadviseur Dr. Eizenga heeft, in een breed op-
gezet betoog, in het bijzonder aan-dacht besteed aan
de kwantitatieve consequenties van de macro-econo-
mische aspecten van kapitaaldekking en omslag.
In zijn inleiding stelt Dr. Eizenga dat het pro-
bleem van een adeqûate oudedagsverzorgi-ng, zoals
menen van onze tijd dat beschouwen, een maat-
schappelijk probleem vormt.
Aan een adequate oudedagsverzorgin-g is pas voldaan
als daaraan de ei-s kan worden gesteld van een. recht
op een zodanig pensioen dat daarin gedeeld wordt in
de toekomstige welvaartstijging. Jmmers, aan de wel-
vaart die heden is bereikt hebben vorige generaties ac-
tieven medegewerkt. Nochtans deelt de bejaarde van
nu nog maar zeer ten dele in de huidige welvaart,
doordat een .,.voor hem ongunstig werkende maat-
schappel ijk-e ontwikkeling zijn vroegere besparingen, zo
hij al in staat was die te vormen, in koopkracht aan-
zienlijk heeft aangetast. Op grond van de ontwikkeling
van het prijsindexcijfei van het levensonderhoud blijkt
dat ,,hij die spaarde of voor wie de besparing verzorgd
werd, voor zoveel hij daarmee een nominale claim op de
productie in de toekomst verwierf, in de periode
1930/39 tot 1961/63 een verlies aan koopkracht leed
ten bed
–
rage van meer dan tweederde der besparingen;
dit verlies bedroeg voor een relatief korte periode als
de naoorlogse ongeveer 40 pCt. van het bedrag der
besparingen”.
E.-S.B. 16-12-1964
1
1155
Aan de eis van een adequate oudedagsvoorziening
is momenteel nog lang niet voldaan, zelfs niet nu de
verhoging van het algemeen bodempensioen tot een
sociaal minimum in zicht is.
Nu door de A.O.W.-uitkeringen en de pensioenen
van ambtenaren welvaartvasté claims zijn geïntrodu-
ceerd, zal dit verstrekkende gevolgen hebben voor de
aanvullende pensioenvoorzieningen die tot op heden
vooral plaatsvonden in nominale claims via levensver-
zekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen.
De convenlional wisdom” met betrekking tot pensioen
voorzienin gen in tijden van prijsstijging.
Als Dr. Eizenga met instemming het volgende ci-
taat van Galbraith aanhaalt. ,,the fatal biow to the
conventional wisdom comes when the conventional
ideas fail signally to deal with some contingency to
which obsolescence has made them palpably inappli-
cable”, dan is dat om te illustreren dat de gedachte
•aan geborgenheid die de verzekerde lang heeft doen
geloven in bepaalde denkvoorstellingen omtrent con-
conventionele pensioenvoorzieningen, ineonstort als de
harde waarheid van de sluipende inflatie tot’ hem
doordringt.
Hot prijsindexcijfer van de kosten van levensonder-
houd is in Nederland gedurende de periode 1936-
1963 gestegen met ca. 280 pet. Zowel de ,,cost push
infiation” als de uit het buitenland geïmporteerde in-
flatie, waaraan een open economie als de Nederland-
se altijd bloot staat, hebben tot deze infla’toire ont-
wikkeling bijgedragen. Vandaar dat mensen van deze
tijd wel moeten aanvaarden dat ,,inflation is part of
their future”. Maar met deze gewijzigde voorstelling
met betrekking tot de prijsontwikkeling in heden en
toekomst en de toekenning van welvaartvaste ‘claims
via A.O.W. -uitkeringen, wint de gedachte veld dat in-
stituten die slechts hun contractuele nominale pen-
sioenerplichtingen nakomen uit sociaal oogpunt als
ondeugdelijk moeten worden aangemerkt.
Belegging in aandelen en onroerende goederen als
,grondslag voor waarde- en welvaart vaste pensio
en-
uit kenin gen.
De vraag dient te worden gesteld of aan de gecon-
stateerde sociale anomalie wellicht valt te ontkomen
door de gevormde besparingen niet in vastrentende
vermogenstitels te beleggen maar in ,,Sachwerte”,
waardoor de koopkracht van de pensioenuitkeringen
zou kunnen worden gewaarborgd.
Onderzoekingen naar de relatie tussen aandelen-
koersen, kosten yan levensonderhoud en nationaal in-
komen, zijn voor Nederland nog schaars. In zovene
zij zijn verricht, blijkt dat op de lange duur het na-
tionaal inkomen per hoöfd van de bevolking in grote
lijnen een parallelliteit vertoont met de ontwikkeling
van de aandelenkoers. Belegging in aandelen heeft
in het verleden de reële waarde van het vermogen
aanzienlijk beter in stand gehouden dan belegging in
vastrentende vermogenstitels. Op korte termijn echter
treden belangrijke divergenties op. Naast de ontwikke-
ling van de koersen van aandelen is tevens van be-
lang hoe het inkomen uit deze beleggingen zich ont-
wikkelt in relatie tot de kosten van levensonder-
houd en het nationaal inkomen per hoofd van de be-
volking. Hierover zijn nog te weinig gegevens be-
schikbaar om een gefundeerde kwantitatieve uitspfaak
te kunnen doen.
Hoewel dus de ervaring in het verleden opgedaan
met be1eggingin aandelen niet ongunstig is geweest,
is het d&vraag of men door extrapolatie vad trends
in het verleden een gelijke conclusie mag trekken voor
de toekomst. Indien de verzekcringsinslellingen.
oj
grote schaal
in aandelen zouden gaan beleggen, bete-
kent dit een radicale wijziging in het beleggingsbeleid.
Het is twijfelachtig of het geborloofd is bij die ge-
wijzigde verhoudingen op de kapitaalmarkt, trends uit
het verleden door extrapolatie ddor te trekken.
De perspectieven voor aandelenbelègging zijn boven-
dien onzeker omdat door het onderscheid tussen het
zgn. actieve •en passieve vermogen een divergentie van
belangen kan ontstaan tussen de ondeuneniing en de
aandeelhouders, waardoor de aandeelhouders wel eens
niet pro rato in de ondernomingswinst zouden kunnen
delen. Wat betreft onroerende goederen kan “opge-
merkt worden dat deze nog minder dan aandelen ge-
schikt zijn om op grote schaal te dienen als beleg-
gingsobjecten voor welvaartvaste pensioenuitkeringen.
Aangezien het beleggingsbeleid geen afdoende, waar-
borg kan bieden voor •de uitkering van welvaartvaste
pensioenen, moeten andere -wegen worden ‘ingeslagen
om de hedendaagse desiderata met betrekking tot de
pensioenvoorzieningen inhoud te geven.
Het omslagstélsel biedt die mogelijkheden. Of het
daaraan verbonden nadeel van een verlies aan bespa-
ringen deze oplossing in de weg stat, onderzoekt Dr.
Eizenga aan de hand vah berekeningen van het ver-
lies aan spaarquote bij overgang naar een omsiagstel-
sel.
Verlies aan spaarquote bij overgang naar een omslag-
stelsel en winst aan’ spaar quole bij kapitaaldekking
ne1 anticipatie op toekomstige loonstijgingen.
Uit zijn berekeningen blijkt, dat het verlies aan be-
sparingen bij overgang naar een omsiagstelsel geringer –
is dan men op het eerste gezicht geneigd is te veron-
derstellen. Immers, de dotaties van overheid en ‘be-
drijfsleven aan de pensioenfondsen vinden dan niet
meer plaats. Deze dotaties vormen in dat gevâl- extra
besparingen van genoemde hu ishoudingen. Uiteraard
zullen deze voormalige dotaties getroffen worden door
de vermogens- en inkomstenbelasting. Het lijkt verant-
woord om te stellen, dat in totaal 86 pCt. van het
bedrag van de voormalige werkgeversdotaties tot be-
sparing zal leiden. Het verlies aan besparing op deze
dotaties bedraagt dan 14 pCt., zodat hiervan slechts
een zeer gering effect op de nationale spaarquote is
te verwachten.
Bij het omslagstelsel zullen de premies lager zijn
dan bij het kapitaaldekkingsstelsel. Het is redelijk te
veronderstellen, dat het verschil toevalt aan de werk-
nemer. Men kan aannemen dat 70 pCt. van de ver-
mindering der premiebetaling zal worden bespaard. Op
grond van bovenstaande veronderstellingen ten aan-
zien van het verlies aan besparingen zou bij overgang
naar een omsiagstelsel in 1948 de nationale spaar-
quote met 0,6 pCt. zijn gedaald en in plaats van.
ruim 6 pCt.,
5,5
p0. hebben bedragen, terwijl de na-
tionale spaarquote in 1963 in plaats van ruim 18 pCt.
bijna 17 pCt. zou zijn geweest. Daarentegen zuilen
welvaartvaste pensioenén op ,,final pay”-bsis, gefi-
1156
E.-S.B. 16-12-1964
nancierd volgens het kapitaaldekkingssielsel, leiden tôt
additionele besparingen.
Bij een stijging van de mannelijke beroepsbevQlking
van 1/ pCt. per jaar zal bij een loonstijging van 6
pCt. per jaar de kapitaaldekkingspremie, indien be-
legd wordt in obligaties,
54,76
pct. bedragen, hetgeen
betekent dat de bijdrage door de pensioenverzorgende
instellingen aan de nationale spaarquote meer ‘dan
27 pCt. van het nationaal inkomen bedraagt. Aange-
zien iii andere sectoren ook nög wordt gespaard zal
de totale nationale spaarquote ruim bôven de 30 pCt.
komen te liggen. Ook de jaarlijkse vermogeïisvorming
zou een buitensporig hoog peil bereiken.
De premielast bij het omslagstelsel van het wel-
vaartaste oudedagpensioen op basis van 70 pCt. van
het laatst genoten salaris bedraagt 13,5 pCt. Betrekt
men hierin ook de weduwen- Çen wezenverzekering
dan zou de premie moeten stijgen tot ongeveer .21
pCt. Di percentage is niet onâlistisch omdat mo-
menteel in werkelijkheid een zelfde premiepercentage
reeds wordt opgebracht in bedrijen waar volgens de
tot nu toe gangbare maatstaven 8e pensioenvoorziehin-
gén goed waren te noemen.
Conclusie.
Tot slot concludeert Dr. Eizenga in zijn laatste
twee alinea’s: ,,De conclusie van deze studie ligt in
we-
zen in de inleiding hiertoe. Wanneer onze generatie
ambitieuze oudedagsvoorzieningen wil realiseren, zal
zij vertrouwd moeten worden met de gedachte, dat
claims op toekomstig inkomen worden verstrekt, zon-
der dat het systeem van toekenning van claims ele-
menten in zich draagt die op zichzelf de kapitaalvor-
ming bevorderen.
Inmiddels zou met deze gedachtengang niet veel
gewonnen zijn indien daarmede niet tevens het besef
zou rijzen, dat met het loslaten van deze fundering,
die tevens een begrenzing inhoudt, naar nieuwe gren-
zen voor de omvang der oudedagsvoorziening moet
worden gezocht”.
Preadvies Prof Dr.
J.
P. van Rooijen.
Het preadvies van Prof. ,Van Rooijen onderscheidt
zich van de beide voorgaande preadviezen niet alleen
door de aanzienlijk geringere omvang, maar ook door
het feit, dat het een lans breekt voor het behoud van
het kapitaaldekkingsstelsel, zij het dan ook dat daar-
in bepaalde omslagelementen tolerabel worden geacht.
Prof. Van Rooijen stelt dat het bij de sociale verze-
kering eigenlijk gaat om een herverdeling van de be-
schikbare ruimte in het nationaal inkoment Vandaar
dat men bij de financiering van een iodanige verze-
kering niet alleen moet letten op de financiële conse-
quenties op het moment van de invoering, maar veel-
eer de factoren in aanmerking moet nemen die de
toekomstige ontwikkeling bepalen. De voorstanders
van het naakte omsiagstelsel hebben daar geen vol-
doende oog voor gehad.
Onze leeftijdsopbouw is, in. tegenstelling to andere
volken van West-Europa, nog zeer jeugdig waardoor
– de omslagpremie in de aanvang nog betrekkelijk laag
kan zijn. Met de voortgaande vergrijzing van de be-
volking zal deze premie echter gestadig moeten toe-
nemen tot een omvang die zware lasten op komende
generaties legt. Hierin schuilt een – onrechtvaardigheid
van de huidige generatie ten opzichte van cle komen-
E.-S.B. 16-12-1964
de generatie. Een ander nadeel van invoering van een
omsiagstelsel is, dat er geen weg terug mogelijk is.
De dritwikkeiing van de A.O.W. en de A.W.W. doet
verwachten dat het omslagstelsel op het térrein van
de sociale voorzieningen steeds verder om zich heen
zal grijpen. Niet alleen dat de lastenverschuiving naar
de toèkomst een uiterst bedenkelijke kant van het om-
slagsteisel is, evenzeer mist men de rationèle bespa-
ringen ter financiering van het investeringsvolume.
Prof. Van Rooijen staat een stelsel van partiële
fondsvorming voor ogen, waarbij de boven de omslag-
bijdrage te heffen spaarpremies uitsluitend ten behoe-
ve van investeringen mogen dienen. Dit
systeem
zou
een flexibiliteit in zich moeten dragen waardoor het
gemakkelijk kan worden aangepast aan de behoefte
van de conjûncti.iur. Voor een goede werking hiervan
zullen er meer gegevens ter beschikking moeten staan
Èmtrent het toekomstig investeringsvolume in het
licht van de specifieke Nederlandse bevolkingsontwik-
keling. –
Tegen over de verplichte oudedagsverzekering staat
het vrijwillig particulier gesloten levensverzekeringscon-
tract. Het is duidelijk dat alleen het onvervalste kapi-
taaldekkingsstelsei hiervoor gebruikt kan worden. Tus-
sen de verplichte A.O.W. en de vrijwillige levensver-
zekering nemen de ondernemings- en bedrijfspensioen-
fondsen een eigen plaats in. De wetgever heeft zich in
de Pensioen- en Spaarfondsenwet ten aanzien van de-
ze fondsen uitdrukkelijk voor een integrale kapitaal-
dekking uitgesproken en zolang men in Nederland
wenst vast te houden aan particuliere ondernemings-
en bedrijfspensioenfondsen is het omslagstélsel uitge
sloten. Het zou niettemin denkbaar zijn om het om-
slagstelsel voor die pensioenfondsen te hanteren on-
der het uitdrukkelijk beding dat het verschil tussen de
kapitaaldekkingspremie en de omslagpremie aange-
werd moet worden voor investering in de eigen on-
derneming c.q. bedrijfstak. Deze oplossing stuit echter
op vele bedrijfseconomische en fiscale bezwaren, af-
gezien van het feit dat van een pensioenverzekering
moeilijk kan worden gesproken.
De waardevastheid van de uitkeringen van pen-
sioenfondsen is een moeilijke zaak omdat belegging
in ,,Sachwerte” niet alleen de gewenste waardestijging
moet ondergaan maar ook het voor de uitkering be-
nodigde hogere rendement moet garanderen. De waar-
dedaling van het geld is een groot kwaad maar het
zou van defaitisme getuigen om de gevolgen van de-
ze kwaal op het gebied van de pensioenvoorzieningen
•zo goed mogelijk te ontgaan door een omsiagstelsel.
Daarmee is het kwaad niet in wezen aangetast maar
,
wel de weerstand ter bestrijding daarvan verzwakt.
Prof. Van Rooijen besluit zijn preadvies als volgt:
,,Moet dus de hantering van het omsiagstelsel voor de
effectuering van sociale voorzieningen reeds ittolerabel
worden genoemd, te gereder dient men het onderha-
vige systeem- ter financiering van bedrijfs-
‘en
onder-
nemingspensioenregelingen af te wijzen, aangezen al-
daar de verzekeringsidee geheel en al zou worden in-
geruild tegen een wel is waar zo goed mogelijk opge-
poetste, doch overigens nauwelijks verheelde armen-
zorg”.
Discussie.
Aan de discussie in het panel, voorgezeten door
Prof. Dr. C. Goedhart, namen behalve de drie pre-
–
1157
adviseurs deel: Prof. Drs. Ch. Glasz, Prof. Dr. H. W.
J. Bosman, Drs. D. Roemers en Jhr. Mr. G. 0. J.
van Tets.
–
Zoals te verwachten was, onstond een in-
teressante en levendige discussie, waarbij de voortref-
felijke leiding van de voorzitter vemel’ding verdient.
Waarde vasiheid of welvaartvasiheid;
Het eerste punt dat de voozitter ter discussie stel-
de, was of men aan de aanvullende pensioenvoorzie-
ningen de eis van waardevastheid dan wel welvaart-
vastheid moet stellen, waarbij men dan
wel
dient te
bedenken dat waardevastheid (in het algemeen als
minder vergaand beschouwd) moeilijkheden zou kun-
nen opleveren bij welvaartda’ling.
Met uitzondering van de heren Eizenga en. Roe-
mers konden de overige panellexlen wel akkoord gaan
met de eis van waardevaStheid. Prof. Bosman wees
erop dat in een tijd van welvaartstijging op lange ter-
mijn het niet zozeer een kwestie is van economische
mogelijkheden, zoals in de ochtendvergadering door
Mr. Van Lier en Dr. De Graaf naar voren was ge-
bracht, maar dat het veeleer de vraag is wat psycho-
logisch tot de mogelijkheden behoort. Hij achtte waar-
devastheid primair, ook bij een daling van de wel-
vaart. Dit laatste ging Mr. Van Tets te ver; hij zag
geen reden om bij welvaartdaling de postactieven
meer te beschermen dan de actieven. –
Dr. Eizenga onderstreepte nog eens zijn standpunt,
neergelegd in zijn preadvies, dat de welvaartsontwik-
keling niede bepaald wordt door de in hct verleden
geleverde prestaties.
Hiefin ligt tevens de rechtsgrond voor de eis van
welvaartvastheid, een mening die eerder op de dag
ook door prof. Dr. A. Meij was verdedigd. Dr. Eizen-
ga bracht in dit verband ook nog naar voren, hier-
in gesteund door Drs. Roemers,-dat als men genoe-
gèn neemt met waardevastheid men de psychologische
werking van welvaartvaste overheidspensioenen en
A.O.W. -uitkeringen ontkent.
Macro-economische lasten.
Het – volgende punt dat de voorzitter aan de orde
stelde was het lastenaspect van de aanspraken als io-
danig. Is het juist dat deze overhevelingslasten, die
men. los kan zien van de financieringswijze, altijd aan
elkaar gelijk zijn, door te stellen dat zij geheel be-
paald worden door de aan gepensioneerden toe te ken-
nen bestedingsmogelijkheden?
Prof. Glasz opperde bedenkingen tegen de wijze
van definiëring waarbij de kosten gelijk zijn aan de
consumptieve bestedingen van de bejaarden. Op deze
wijze is de financieringsmethode geheel indifferent. Is
het niet zo dat het verlies aan besparingen dat op-
treedt bij financiering door middel van het kapitaal-
dekkingsstelsel, de groei van het nationaal inkomen in
negatieve zin beïnvloedt? In dat geval kan men toch
moeilijk van gelijke lasten spreken. Ook de repercus-
sies vn het verlies aan besparingen op de betalings-
balans moet men niet bagatelliseren. In een mangina-
le economie als de Nederlandse slaat een nationaal
overschot al spoedig om in een tekort ten gevolge
van een besparingsverlies van enkele procenten..
Dr. Eizenga erkende dat een verlies aan besparin-
gen een bezwaar kan zijn, maar ook een te hoge spaar-
quote als gevolg van welvaartvaste pensioenen gefi-
nancierd via het kapitaaldekkingsstelsel veroorzaakt
verstoringen. Drs. Roemers was van oordeel dat men
niet al te zwaar aan het besparingsverlies moet tillen.
Als de spaarquote hoog is dan doet een gering verlies
weinig ter zake; bovendien zijn er nog wel andere ma-
nieren om de spaarquote op te voeren dan via bespa-
ringen bij het kapitaaldekkin’gsstelsel. Met deze bespie-
gelingen had het panel voldoende recht laten weder-
varen aan Dr. Van der Ploeg die ‘s ochtends aandacht
gevraagd had voor de consequenties van het verlies
aan besparingen bij overgang naar een omslagstelsel.
Gevolgen van de vergrijzing.
Het probleem van de vergrijzing van de bevolking
en de consequenties van de lastenverdeling kwamen
vervolgens ter sprake. Prof. Van Rooijen deelde niet
de mening van Dr. Van Bruggen, die eerder op de dag
aan de hand van een voorbeeld had aangetoond dat
men voorzichtig moet zijn met prognoses over de ver-
houding actieven – niet actieven in de toekomst. Het
probleem van de vergrijzing, zo stelde Prof. Van
Rooijen, is geen kwestie van prognose maar een no-
tOir feit, dat we ook in andere Europese landen zien
optreden. Dr. Van Doorn was het eens met Dr. Van
Bruggen dat men, gezien de produktiviteitsontwikke-
ling, de vergrijzing niet al te somber nioet zien.
Mogelijkheden van aandelenbelegging.
Mr. Van Tets komt aan de hand van een kleine
berekening tot de conclusie dat bij een flexibel beleg-
gingsbeleid de waardevastheid van de aanvullende
pensioenvoorzieningen net zo goed gewaarborgd is als
bij een omslagstelsel. Hij heeft geen bezwaar tegen
een omsla’gstelsel voor de onderlaag der pensioenvbor-
zieningen (AOW. -uitkeringen), maar in de bovenlaag
moet men vrij zijn. Aangezien het kapitaaldekkings-
stelsel daarvoor zijn waarde heeft bewezen moeten we
het handhaven. Waar de onderlaag moet ophouden en de
bovenlaag beginnen, met andere woorden waar de
grenzen liggen, zat altijd wei een discussiepunt blijven.
Meer collectivistisch gezinden zullen de onderlaag wil-
len uitbreiden, meer vrijheidsgezïnden zullen geneigd
zijn aan te nemen dat de grens van de onderlaag met
het bereiken van het sociale minimum van de A.O.W.
reeds bereikt is.
In dit verband had de heer Beuth zich afgevraagd
of we niet de grens van de toepassing van het om-
slagstelsel bedenkelijk waren genaderd, zo niet over
–
schreden hadden. Hij herinnerde aan de suggestie van
wijlen Prof. Campagne op de Verzekeringsdag 1962,
namelijk om in beginsel van het kapitaaldekkingsstel-
sel uit te gaan, terwijl de toeslagen op de pensioenen
in omslag gefinancierd zouden’ kunnen worden. Ook
Mr. Slotemaker de Bruïne had een vraag in deze
richting gelanceerd.
Als belegging -in aandelen in de praktijk inderdaad
zou blijken een redelijke oplossing te bieden voor
waardevaste pensioenen, achtte Prof. Bosman het niet
juist indien de voorstanders van het omslagstelse1 hier-
tegenover een dogmatische houding zouden aannemen.
Dr. Eizenga wees op de •onzekerheden die aan aande-
lenbelegging kleven in verband met het niet altijd sa-
menvallen van de belangen van de onderneming en
de aandeelhouders, terwijl Dr. Van Doorn de aan-
dacht vestigde op het feit dat de continuïteit van de
1158 –
E.-S.B. 16-12-1964
onderneming op lange termijn niet is gewaarborgd.
Daartegenover schetste Prof. Van Rooijen het boeien-
de spel dat zich ontwikkelde tussen actuarissen en di-
recties van pensioenfondsen, waardoor veel bereikt
kon worden voor de feitelijke waardevastheid van de
aanvullende pensioenaanspraken.
Het zou een verarming betekenen dat boeiende spel
in te ruilen voor een omsiagstelsel met zijn nivelleren-
de tendenties.
De mogelijkheden van de weg terug.
De voorzitter stelde vervolgens aan de orde of in-
voering van een omsiagstelsel niet betekent dat de
weg terug geblokkeerd wordt. De meningen hierover
liepen nogal uiteen. Prof. Van Rooijen zag hij de o-
tredende vergrijzing van de bevolking geen mogelijk-
heid om in een later stadium terug te keren naar het
kapitaaldekkingsstelsel, terwijl bij fondsvorming het al-
tijd mogelijk is omsiageleménten in te bouwen als de
besparingen te hoog zouden worden. Ook Drs. Roe-
mers zag geen weg terug, doch in plaats van dat als
een nadeel te zien, beschouwde hij
.
dat als een voor
–
deel. Dr. Van Doorn dacht er genuanceerder over
en zag niet bij voorbaat de weg terug afgesloten.
Slot
woord.
Alvorens de vergadering te gaan besluiten gaf de
voorzitter de preadviseurs nog gelegenheid enkele —
in hoofdzaak technische – vragen te beantwoorden,
die gesteld waren door de heren Hoogteijling en Ogte-
rop. Daarna stelde de voorzitter alle leden van het
panel in de gelegenheid nog eens in het kort hun over-
tuiging, met betrekking tot de beste oplossing van het
vraagstuk van de aanvullende pensioenvoorzieningen,
uit te dragen. Tot slot sloot de voorzitter de verga-
dering met de opmerking dat de gedachte van om-
s1age1ementen in de pensioenvoorziening veld wint,
maar dat er nog verschil van mening bestaat over het
tempo waarmee en de mate waarin dat wenselijk is.
Overveen.
Drs. 0. F. STALEMAN.
Max Gloor e.a.: Neuzeitliche Distributionsformen. Band
5
der Schriftenreihe der Forschungsstelle für den
Handel an der Handelshochschule St. Gallen. Verlag
Paul Haupt, Bern 1963, 120 blz., Fr./DM 20,80.
Dit geschrift bevat de voordrachten door een achttal
Zwitserse en Duitse deskundigen gehouden op de
Schweizerische Handelstagung van 3 en 4 oktober 1961
te St. Gallen, ingeleid door een voorwoord van de direc-
teur van het Institut für Betriebswirtschaft aan bedoelde
hogeschool. Het is’jammer, dat de ongetwijfeld naar aan-
leiding van deze voordrachten gehouden discussies niet
zijn weergegeven; men zou wel gaarne hebben geweten
hoe het auditorium op verschillende stellingen heeft ge-
reageerd. Dit te meer omdat op enkele punten de betrok-
ken inleiders van een van elkander afwijkende mening
blijk geven en het zou interessant zijn geweest te ver-
nemen welk standpunt onder de toehoorders werd inge-
nomen.
In het voorwoord wordt erop gewezen, dat in Europa
de grote personeelsschaarste, die als een structureel ver-
schijnsel gezien wordt waarmede ook in de toekomst
rekening zal moeten worden gehouden, noodzaakt ook
in de distributie om te zien naar arbeidbesparende me-
thoden, waardoor de handel krachtig in beweging is ge-
komen. Terecht wordt dan de vraag opgeworpen of de
nieuwe ontwikkelingen het zelfstandige kleinbedrijf tot
uitsterven veroordelen en of de goederenverdeling het
uitsluitend domein zal worden van enkele grootbedrij-
ven, of niet. De Zwitserse samenleving, zo gaat het ver-
der, heeft de verantwoording te aanvaarden om tot een
rationele en arbeidbesparende warenverdeling te komen,
maar, zo wordt er dan aan toegevoegd, zij heeft 66k de
verantwoording voor het eigen karakter van het land,
dat een land moet zijn
en blijven –
cursivering van ons
– met ontwikkelingsmogelijkheid ook voor de flinke
kleine zakenman. Er zal nog gelegenheid zijn aanhet
eind van deze bespreking hierop terug te komen.
Het zou te ver voeren op elk der afzonderlijke bijdra-
gen uitvoerig in te gaan. Wij gaan daarom dé opstellen
over de prestaties der afzonderlijke vormen van distri-
butie — dat nogal theoretisch aandoet – , over de in-
vloëd van technische nieuwigheden bij het zoeken naar
nieuwe distributievormen en over het vrijwillig filiaalbe-
drijf, waarin de Nederlandse deskundigeoverigens wei-
nig nieuws zal aantreffen, stilzwijgend voorbij. De voor
–
dracht over de supermarket geeft interessante ervarifigs-
cijfers van Duitse zijde over personeelskosten, huren,
aantal benodigde kassa’s, intern transport, aandeel van
,,non-foods” e.d. Belangwekkerid is voorts de stelling,
dat de procentuele bruto winst niet meer bepalend wordt
geacht voor de rentabiliteit van een artikel, doch wel het
besomde bedrag in franks of DM, hetwelk op zijn beurt
uiteraard weer afhankelijk is van de omzetsnelheid.
Zeer interessant is het artikel over de psychologie van
de zelfbedieningswinkelier met betrekking tot de hou-
ding van de consument; menig zelfstandige kleinhande-
laar zou hier zijn voordeel mede kunnen doen. Verras-
send is bijv. de reactie van het publiek op een door drie
personen bediende kassa, waarvan één de bedragen aan-
tikt, de tweede het geld hanteert en de derde inpakt,
zulks om het tijdrovende lange wachten der koopsters te
voorkomen. Deze nieuwigheid werd niet toegejuicht,
maar algemeen afgekeurd: ,,Eerst hebben wij gekocht en
nu worden wij snel de deur uitgewerkt”! De weerstand
was dermate groot dat de betrokken firma de kassa heeft
moeten vervangen! Opmerkelijk is ook de spaarzin van de
Zwitserse huisvrouw, die het niet over het hart kon ver-
krijgen om de ,,weggooibekertjes” van polystyrol voor
yoghurt inderdaad weg te werpen en die de betrokken
winkel opbelde om te vragen hoe zij nu aan moest met
de toren van anderhalve meter hoogte, die zij inmiddels
had opgebouwd!
Het opstel over een onderzoek bij 16 Duitse ,,cash-
and-carry” groothandelsfirma’s geeft zeer interessante
E.-S.B. 16-12-1964
.
1159
cijfers en ziet in deze vorm een impuls voor de detaillist
– om zijn assortiment uit te bouwen. Eén zelfde impuls
gaat uit van de bestaande samenwerking tussen een -ver-
zendhuis en kleinhandelaren in levensmiddelen, welke
laatsten’ een catalogus van dat verzendhuis in hun winkel
hebben en als bestelcentra voor het postorderbedrijf fun-
geren zoals vermeld in het aan deze bedrijfsvorm gewij-
de artikel. Ook dit opstel vermeldt Duitse ervaringeh en
de auteur bekent eerlijk geen bevredigende verklaring te
hebben kunnen vinden voor het feit, waarom in het ene
land – bijv.’Zweden – het verzendhuis weinig aanslaat
en in het andere, in dit geval West-Duitsland, een uit-
zonderlijke bloei beleeft, terwijl er daar te lande juist
zoveel factoren ogenschijnlijk tegenwerken: buy. de
nieuw opgebouwde stadscentra met attractieve, moderne
winkels en de steeds hogere kwaliteitseisen der welvaren-
de bevolking.
Het slotartikel van de bundel, van de hand van een
Zwitsers verkoopdirecteur van een bekende fabriek, is
het meest belangwekkend, omdat het een blik wil wer-
pen op de toekomstige distributievormen. Terecht zegt
de schrijver dat de ontwikkeling dermate snel gaat, dat
een nauwkeurige voorspelling zelfs voor de vakman een
moeilijke opgave is, maar nochtans waagt de auteur zich
aan enkele voorspellingen. Dat het vrijwillig filiaalsy-
steem zich waarschijnlijk nog zal uitbreiden, dat de prijs-
binding een moeilijke tijd tegemoet gaat en het eigen
merk van detaillisten meer op de voorgrond zal komen,
zijn voorspellingen die de insiders niet verwonderlijk
zullen voorkomen. Meer verwondering zal het misschien
Abonneert
Ii op
DE ECONO.MIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
– Abonnementen worden aan-
– genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HÂARLEM
– Advertentietarieven op
aanvrage bij
N.V. Kon. Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
Postbus’42, Schiedam. –
PHILIPS
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EIN DHO VEN
opleiding tot
marktonderzoeker
Bij de centrale groep voor marktonderzoek van
het concern worden jonge mensen gezocht voor
opleiding tot marktonderzoeker.
Dit werk houdt o.m. in het bepalen van de markt-
omvang en het onderzoek naar de gebruiks-
gewoonten van de consument.
Voor deze opleiding kunnen in aanmerking komen:
zij die het examen statistisch analist of een
candidaats/baccalaureaatsexamen in een der
sociale of technische wetenschappen hebben
gedaan,
zij die een Middelbare School met succes hebben –
doorlopen en hun militaire dienst achter de rug
hebben. –
Sollicitatiebrieven kunnen worden gericht aan de
afdeling Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven,
onder nummer ESB 64241.
–
1160
.
–
:
E.-S.B.
16-12-‘1964
wekken, dat volgens deze inleider de Zwitserse huisvrouw
geen vermindering van de winkeldichtheid wenst, wes-
halve hij van mening is, dat het ,,shopping centre” daar
te lande op zijn best in afgezwakte vorm zal verschijnen.
Dat Amerikaanse distributievormen niet zonder meer
ook in Europa zullen worden nagevolgd zal een ieder
wel met de auteur eens zijn. Een vraagteken zouden wij
evenwel willen zetten bij de beschouwingen, die hij wijdt
aan het verschil in mentaliteit in beide werelddelen. Is
het werkelijk juist, dat Europa niet de keiharde ,,cut-
throat competition” kent die in Amerika zoveel voor-
komt? En wat is er waar van zijn vaststelling, dat in
Europa een ,,Geist des Zusammengehörens und des stân-
dischen Denkens” overheerst, als gevolg waarvan hij
meent dat wij in midden-Europa wel nauwelijks behoe.
ven te rekenen met een ,,auf den privaten Einzelhandel
keine Rücksicht nehmenden Expan.sion der Grossbe-
triebe”? Hier ligt het aanrakingspunt met het gestelde in
het voorwoord. Ligt hier niet veeleer een sociaal-poli-
tieke wens aan de geuite mening ten grondslag en ver
–
troebelt die niet het uitzicht op de toekomst?
Heel zeker schijnt de schrijver van dit laatste opstel
toch ook niet te zijn. Zelfbediening, supermarkets, assor-
timentsvermenging zijn niet tegen te houden, zo zegt
hij, maar in deze dingen ligt een groot gevaar zowel
voor de handel als voor de industrie. Bij zijn reizen naar
versèheidene landen in Amerika en Europa heeft hij
waargenomen, dat de grote supermarkets overal eenzelf-
de gezicht vertonen en dat de verschillende bedrijfsvor-
men in de distributie steeds meer in elkaar overgaan en
gaat dit niet heel sterk in de richting van de moderne
,,winkel van Sinkel” waar alles te koop is? Waarschu-
wend
vel:meldt
ook de auteur, dat bijv. in Zweden de
zelfstandige detaillist in leyensmiddelen zo goed als ver-
dwenen is. Is dit geen teken aan de wand? Kan, om met
het voorwoord te spreken, de flinke kleine zakenman in
de toekomst dan niet blijven? Ja, misschien. Want er is
een toekomst denkbaar, waarin de distributie goeddeels
in handen zal zijn van mammoetbedrijven, van het
buurtwinkeltje op de hoek en van – helaas niet veel in
aantal zijnde – speciaalzaken en in die laatste kan de
kleine man uit het voorwoord inderdaad een plaats be-
houden. Het is voor de zelfstandige middenstandsdetail-
list geen plezierig toekomstbeeld – maar wie zal zeg-
gen of het ook juist is?
‘s-Gravenhage.
Dr. E. J. TOBI.
GEMEENTE ROTTERDAM
Uitgifte van
f 50.000.000,— 5
4
pCt. 25-jarige obligaties
in stukken van nominaal f. 1.000,— aan toonder waarvan reeds f. 10.000.000,-
obligaties op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst.
KOERS VAN UITGIFTE 100 pCt.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op nominaal f. 40.000.000,-
van bovengenoemde uitgifte openstellen op
DINSDAG, 22 DECEMBER 1964
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur, bij hun kantoren te Rotterdam, Amsterdam,
‘s-Gravenhage, Utrecht en ‘s-Hertogenbosch, voorzover aldaar gevestigd, op de voorwaarden
van het prospectus d.d. 14 december 1964. Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten
zijn bij de kantoren der emittenten verkrijgbaar.
Nederlandse Overzee Bank N.V.
Bank
.
voor Handel en
Zuidhollandse Bank N.V./
F. van Lanschot
Scheepvaart N.V.
Crediet- en Effectenbank N.V. Vermeer & Co.
H. Albert de Bary
&
Co. N.V.
Theodoor Gilissen N.V.
Gleichman
&
Banque de Paris et des Pays-Bas
Van der Hoop, Offers & Zoon
van Heemstra
Van Haften
&
Co.
Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, ‘s-Hertogenbosch, 14 december 1964.
E.-S.B. 16-12.1964
.
1161
van de Euromarkt. België staat praktisch nog nergens
evenals Italië, terwijl Nederland, Duitsland en Fraiikrjk
er beter voorstaan.
Hierbij kunnen enkele bedenkingen gemaakt worden
welke, alhoewel logisch, toch vaak uit het oog verloren
worden. In landbouwmiddens wordt nog veel te weinig
aandacht besteed aan dè structurele maatregelen. Het is
•
langs deze weg dat het uiteindelijk zal blijken dat een
substantiële en blijvende verbetering van het landbouw-
inkomen kan bekomen worden. Tot nu toe wordt al te
zeer de nadruk gelegd op prijspolitieke maatregelen welke
op korte termijn van aard zijn om het landbouwirikomen te
.verhogen. Op lange termijn blijkt evenwel dat deze politiek
“â Ja petite semaine” onhoudbaar is. Het is op dit ogenblik
dat het nut van de structuurpolitieke maatregelen zal
blijken. Men moet komen tot een landbouwsector welke
op ,,eigen benen” kan staan en dit kan niet indien men in
agrarische middens overdadige nadruk legt op de prijs-
politieke maatregelen.
Nederland o.a. heeft ingezien dai het van koers moest
veranderen wil het een goede beurt maken in de E.E.G.
De prijssubsidies zullen geleidelijk verminderd worden,
terwijl het accent verlegd wordt op de structuurproblemen:
verbetering van de bodem, waterbeheersing, vergroting,
oprichting, verplaatsing van landbouwbedrijven, huis-
vesting, elektrificatie en waterbedeling van de exploitaties.
Dr. De Leeuw heeft eveneens duidelijk gesteld dat de
afvloeiing van de landbouwbevolking niet mag gezien
worden als een verarming voor de agrarische sector: Deze
dient onzes inziehs zelfs bespoedigd te wordenen de meeste
lid-staten hebben in dit verband reeds enkele maatregelen
genomen.
De uitstekende studie van Dr. De Leeuw geeft aan de
lezer stof genoeg om over de multipele problemen welke
-met de landbouwstructuur gemoeid zijn, een klaar beeld
te bekomen. Hierbij dient tèn slotte te worden vermeld dat
België een bijzondére inspanning dient te leveen om gelijke
tred te houden met zijn Euromarkt-partners.
Brussel.
Â. KEMPENEERS.
L. L. Paklons: Bibliograpliie Européenne
–
European
Bibliography.
Brugge, De – Tempel, februari 1964,
218 blz.. B.fr. 300.
Het Europa-College te Brugge heeft door zijn a’dmini-
– stratieve directeur, L. L. Paklons, een bibliografie laten
opstellen van de in de bibliotheek van het College aan-
– wezige werken Zoals het – voorwoord aan-geeft is deze
bibliografie in verschillendé opzichten beperkt. Slechts
die boeken zijn opgenomen, die min of meer recht-
streeks betrekking hebben op de Europese integratie.
Artikelen zijn alleen vermeld indien het College daarvan
een overdruk heft ontvangen. Een aansporing
I
voor een-
iédër om hétCôilege zijn geschriften toe te sturen! 0ff i-
ciële documenten van de Europes Gemeenschappen of
van de Raad ‘r Europa zijn evenmin in de bibliografie
-verwerkt. Daarentegen vindt men wel verwijzingen naar
de talloze brochures uitgegeven ,door diverse federalis-
tische bewegingen in de eerste jarènndè tweede wereld-
– . oorlog. Het voprwoord zegt daaran: ,,Beaucoup de ces
brochures ont joiié un grand rôle. De nos jours, elles ne
sont plus d’actualité,.mais restent indispensables au cher-
cheur qu’elles éclairent”. Moge dit een winstpunt zijn,
belangrijke bezwaren van deze uitgave zijn de eerder ge-
noemde beperkingen en de soms vrij willekeurige wijze
– –: van indeling.
•. -.
Leiden.’ —
—
-L: J. BRINKHORST.
A. de Leeuw: Certains aspects de l’amélioration des struc-
tures agraires. Série: Les structures agricoles dans
la CEE, nos. 25 â 30. Bruxelles, C.E.E.-Commission
1963. –
De C.E.E.-Commissie heeft aan Dr. A. de Lëeuw de
taak toevertrouwd om zes uitgebreide rapporten op te
stellen omtrent de landbouwstructuurproblemen in elk van
de E.E.G.-landen. Onnodig te vermelden dat vanwege de
auteur een grote deskundigheid vereist wordt om de lezer
wegwijs te maken in de talrijke kwesties welke hierbij
oprijzen.
In elk rapport wordt hetzelfde werkschema geëerbiedigd.
Met een paar woorden worden de principes van de land-
bouwpolitiek geschetst, terwijl aan de hand van enkele
statistische tabellen een inzicht gegeven wordt in de bedrijfs-
structuur van de exploitaties (evolutie van het aantal land-
bouwbedrijven, grootte der exploitaties).
Aan de administratieve regelingen welke aan de basis
liggen van de agrarische structuur wordt een ruime plaats
toebedeeld. De praktische kant van de kwestie werd hierbij
niet uit het oog verloren en met behulp van organisatie-
schema’s kan de lezer voor elke lid-staat uitmaken wie er
voor de verbetering van de agrarische structuur instaat.
Aan de ruilverkaveling, als instrument ter verbetering
van de landbouwstructuur, wordt terecht de meeste aan-
dacht gewijd. De vergelijkingvan de diverse dministrâ-
tieve regelingen, de aangewende financiële middelen, de
bereikte resultaten qua ruilverkaveling, wijst ui
,
t_at er
zeer grote verschillen zijn in de onderscheide Jidstaten
MINISTERIE
VAN FINÂNC1ËN
Bij het Bureau Financiering en Economische Zaken ter
standplaats ‘s-Cravenhage kan worden geplaatst een
BEDRIJFSECONOMISCH MEDEWERKER
Taak: mondelinge en schriftelijke behandeling van
financiële en bedrijfseconomische vraagstukken, zomede
– nadat voldoende ervaring is verkregen – vertegen-
woordiging van het departement naar buiten.
Vereist: academische of daarmee gelijk te stelleh op-
leiding bij voorkeur doctoraal examen economie (be-
drijfseconomische richting) en enige jaren ervaring op
bank, accountantskantoor of dergelijke.
Voorts grote belangsielling voor financiële’ en econo-
mische vraagstukken, kritische instelling in het bijzonder
t.a.v. financiële en bedrijfseconomische rapporten, goede
mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardïgheid.
Leeftijd tussen ca. 30 en 40 jaar.
Salaris: afhankelijk van ervaring – van’f 1.109,—’ tot
max. f1 .477,—per maand, exclusief
5,3
% huurcompen-
satie. Pe; 1-1-1965 vindt’ een algehele salarisherziening
plaats.pyL,,
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties onder no. 4-8330/7188
(in linker bovnh6ek brief en env.) zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Bureau Personeelsvoorziening
:van de Rijksoverheid, Prins Maurits1aan”s-Gravenhage.
1162
E.-S:B. 16-12-1964
INTERNATIONALE ECONO-
–
MISCHE BETREKKINGEN
EN INSTELLINGEN
door
prof. dr. m. a. g. van meerhaeghe
327 blz. – f 26,-
MATHEMATICAL MODELS
AND MARKETING
MANAGEMENT
door
robert d. buzzeil
281 blz. – f 24,55
1
drie
belangrijke nieutve boeken!
1
–
ON COMPETITION
IN ECONOMIC THEORY
door
p. w. s. ondrews
141 blz. -f12,20
o mojor contribution to reshaping the
economic theory of the firm
1′
zojuist verscheen ook:
DE WESTER BOEKHANDEL
nieuwe binnenweg 331
–
.
rotterdam
i
WB
tel.(O1O)253941-232076
–
girol896l
1i
1
gespecialiseerd op economisch gebied!
STRATEGIE DER
–
dies-rede van
MARKTVOORZIENING
.
prof. dr. h. j. kuhimeijer
23 blz., f2,-
(I.M.)
RECENTE PUBLIKATIES
J. R. C. Dow: The
management of the British economy.
Cambridge University Press, Londen 1964, 444 bl.,
60 sh.
R. E. Lipsey: Price
and quantity trends on
the foreign
trade of the United
States. Oxford University Press,
Londen 1964, 487 blz., 80 sh.
Dr. W.
Hofmann: Wert und Preislehre. Duncker und
Humbiot, Berlijn 1964, 379 blz., DM 19,80.
Dr. P.
Clar: Die
Kapazitatsnutzung in der Industrieunter-
nehmung. Duncker und Humbiot, Berlijn 1964, 283
blz., DM. 39,80.
E. Salin: Die Entwicklung des internationalen Verkehrs.
Soziologische und Politische Aspekte und Probleme.
Kyklos Verlag, Base! 1964, 77 blz., Fr. 5,35.
A.- Zauberman: Industria! Progress in Poland, Czecho-
slavakia and
East Germany, 1937-1962.
Oxford Uni-
versity Press, Londen 1964, 352 blz., 50 sh.
Willy Lindler: Die kommunistische Planwirtschaft am
Beispie!
Ungarns. Buchverlag der Neuen Zürcher
Zeitung, Zürich 1964, 143 blz., Zw. fr.
6,50.
Prof. Dr. R. Dahrendorf: Homo Socio!ogicus. Fin Versuch
zur Geschichte, Bedeutung und Kritik der Categorie
der ,sozialen Rolle.
4e dr. Westdeutscher Verlag,
Köln 1964, 92 blz. DM 6,40.
M. M.
Grossack: Understanding Consumer
Behavhr.
U itg.
Christopher, Boston 1964, 325 blz., $ 6,50.
Dr. H. Brandt: Investitionspolitik des Industriebetriebs.
Uitg. Gabler, Wiesbaden 1964, 231 blz., DM 18.
E.-S.B 16-12-1964
Prof. Dr.
A.
Matz: Planung und Kontrolle von Kosten und
Gewinn. -Uitg Gabler, Wiesbaden 1964, 420- blz.,
DM 37,50 (ingen.) en DM 42 (geb.).
Een ,,Praktikerbuch”, die geen speciale theoretische
kennis vereist.
Prof. Dr. K. Nickel: Eine Einführung in das Programmieren.
Uitg. Braun, Karlsruhe 1964, 220 blz., DM 56.
Dr. P. Metge: Die
Struktur der
Hafenschiffahrt.
Uitg.
Duncker und Humb!ot, Berlijn 1964, 154 blz., DM
19,80.
Behandelt de ‘ontwikkeling van de scheepvaârt in ,de
haven van Hamburg sinds het midden van de vorige eeuw
tot de huidige gedifferentieerde tak van verkeer met ver-
schi l!ende marktvormen en concurrentieverhoudingen.
Frank H. Knight: On the history and
method of economics.
Selected
Essays. Uitg. The University of Chiago
Press, Chiéago-Londen 1963, 309 blz., 14 sh., Paper-
backeditie.’ .
Een paperbackeditie van een bekend werk van een bekend
econornist.
–
Inhoud: Economics
The Ricardian Theory ,of Production and Dis-
tribution Historical and Theoretical Issues in the
–
Prob!em of Modern Capitalism –
The Common Sense of Politica! Economy (Wick-
steed Reprinted)
– – Social.Scien’ce
–
Social Causation
–
,,What is Truth” in Economics?
Statics and Dynamics: Some Queries regarding
.
the Mechanical Analogy in Economics
The Business Çyc!e, Interest, and Money: – A
•
Methodo!ogicai -pproach
• Salvation by Science: ,The Gospel According to
Professor Lundberg
The Role of Principles in Economics and Politics
– Free Society: Its Basic Nature and Prob!m.
1163
Geidmarkt.
De weekstaat’ van De Nederlandsche Bank vormt de
basis op grond waarvan de situatie op de Nederlandse
geldmarkt wordt beoordeeld. Niet elke mutatie in de ver-
schillende posten echter is relevant. Een voorbeeld daar;
van heeft men kunnen zien in de weekstaat per 7 december
ji. Een groot deel van de wijzigingen in de posten heeft
gesn rechtstreêkse invloed gehad op de geldmarktsituatie.
Het bedoelde deel heeft betrekking op de hulp, die het
Internationale Monetaire Fonds aan het Engelse pond
heeft gegeven. In deze hulp is ook Nederland betrokken
op grond van de General Agreements to Borrow. Zoals
men weet, heeft ons land in 1962 met negen andere landen
een overeenkomst met het I.M.F. gesloten om, wanneer
deze organisatie middelen nodig had, tot een- maximum
van $ 6 mrd. krediet te verschaffen. Dit krediet was ver-
leend in de vorm van een stand-by krediet. De moeilijk-
heden rond het pond sterling hebben medegebracht, dat
het I.M.F. van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
Midden november reeds heeft het I.M.F. met de deel-
nemers van de General Agreements een regeling getroffen.
Thans is deze regeling geëffectueerd.
Nederland heeft in dit kader het I.M.F. f. 238,9 mln.
krediet verleend. In het in 1963 plaats gehad hebbende
overleg tussen Staat en Bank is, tegen de wens van De
Nederlandsche Bank, besloten dat de Staat als krediet-
– gever zou optreden in geval het I.M.F. een beroep zou
doen (zie het verslag van De Nederlandsche Bank van
1962, blz. 132 e.v.). Tevens werd overeengekomen, dat de
op het moment van verwezenlijking bestaande monetaire
omstandigheden de Bank al of niet de Staat zou finan-
cieren. Thans wordt bericht, hetgeen in het licht van de
genoemde overeenkomst niet geheel duidelijk is, dat het
I.M.F. voor f. 94 mln. goud van De Nederlandsche Bank
heeft gekocht en dat f. 145 mln, door de Staat ter be-
schikking is gesteld, hetgeen ten laste is gekomen van het
tegoed van het Rijk bij de Centrale Bank.
Invloed op de geldmarkt hebben deze transacties niét
gehad. Voor het overige is de geldiiarktsituatie wezenlijk
niet veranderd. De kaspositie der banken is nog iets ver-
beterd. Met ingang van 15 december zal een verplicht
tegoed in verband met de kredietrestrictie van f. 220 mln.
gelden tegen f. 233 mln, in de periode van half november
tot half december. De seizoenmatige sterke groei der bank-
biljettencirculatie tegen het eind van het jaar is echter aan-
staande, terwijl ook nog belangrijke belastingbetalingen
worden verwacht.
Kapitaalmarkt.
Rotterdam heeft het over een andere boeg gegooid en
met wijziging van de voorwaarden nu een lening van f. 50
mln.. (was f.
75
mln.) tegen
53/4
pCt. (was 54 pCt.) tegen
pan (was
993/4
pCt.) aangekondigd.
GECONSOLIDEERD MAANDSTAAT (IN GULDENS) PER 30 NOVEMBER 1964
30 Nov. 1964 30 Nov. 1963 30 Nov. 1964
30Nov. 1963
DEBET
CREDIT
Kas, kassiers en daggeldieningen
/
146.920.865
f
81.196.710
Kapitaal
/
109.510.000
t
90.010.000
Nederlands schatkistpapier
t
573.630.326
f
476.680.617
Reservetonds
1
16.400.000
f
80.000.000
Consolidatiereserve deelnemingen
17.788.000
t
16.725.000
Ander overheidspapier
109.599.255
t
82.733.661
Leningen opgenomen doo
Wissels
t
57.533.029
t
59.944.251
dochterondernemingen
157.493.000
t
154.695.600
Bankiers in binnen
,
en buitenland
1
291.427.683
t
312.544.370
A.B.-renteboekjes T.S.-rekeningen
en overige scaartegoeden
1
452.664.877
t
350.859.181
Effecten en syndicaten
/
155.820.381
t
161.784.518
Deposito’s op termijn
/
672.620.240
1
616.830.765
Prol. en voorsch. t/effecten
t
145.047.174
1
141.221.494
Crediteuren
f1.588.482.109
f1.518.433.773
Debiteuren
(1.708.728.353 [1.596.561.941
Geaccepteerde wissels
f
27.749.053
f
35.071.566
Door derden geaccepteerd
t
504.224
f
529.190
Deelnemingen
(mcl.
voorsch.)
f
55.878.845
f
50.754.552
Overlopende saldi en andere
Gebouwen
/
1
f
1
rekeningen
f
131074.409
t
100.267.640
(3.244,585.912
f3.244.585.912
f2.963.422.115
.
f2.963.422.115
AMSTERDAMSCHE BANK
164
E.-S.B. 16-12.1964
-1
Betrouwbaarheid van verlichting wil zeggen
Philips ,,TL” verhchtmg voldoet aan
AL
geringe storingskans, blijvend goede ver-
deze eisen:
0
lichting en lange levensduur. Deze factoren
.
Hoog rendement
door aan elkaar aange-
zijn afhankelijk van lamp, armatuür en
paste constructie van lampen, armaturen
voorschakelapparaat, een eenheid waarbij
en voorschakelapparaten.
e.k detail belangrijk is. Zo zijn constructie
.
Blijvend goede lichtopbrengst
door juiste
en materiaalkeuze van de elektroden van samenstelling en korrelgrootte van het
grote betekenis, niet slechts voor, de goede
fluorescentiepoeder.
werking van de ,,TL”-lamp, maar bok voor
•
Grote bedrjfszekerheid
door precieze
blijvende
kwaliteit
gedurende
de
gehele
elektrodenconstructie en materiaalkeuze.
levensduur. Daarom möet de elektroden-
.
Minimale wattverliezen
door exacte di-
constructie met de uiterste zorg gebeuren.
mensionering van de voorschakelappara-
Neen
–
u kunt niet iedere ,,TL”-Jamp ‘op de
tuur.
juiste elektrodenconstructie controleren
•
Volkomen aanpassing
aan elke bedrijfs-
Maar u kunt wel zekerheid hebben. Met
situatie door weldoordachte differentia-
Philips bedrijfsverlichting.
tie.
Het bijzonder instructieve boekje ,,Praktische wenken voor .8edrjjfsverlichting” is ook
+
voor uw bedrijf gemaakt. Hët wordt u per omgaande toegezonden na aanvraag bij
Philips Nederland n v, Afd Bedryjsverlichting 6, Eindhoven
PHILIPS
PHILIPS
BEDRIJFSVERUCHTING
E.-S.B. 1612-164
1165
lndescijfers aandelen
30 dec.
0953 = 100)
1963
i964
Alg
………………….
392
.’4l9
–
393
nt
Iern, concerns’.;… .;
……
548
598 – 553
Industri
.
…….
i
..
……….
341
357-327
Scheepvaart
…………….
153
161 —133 Banken en verzekering
……..
232
249 —223 Handel enz
……………..
165
175-156
Bron:
AN.P.-C.B.S., Prijscourant.
AandeJenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
Philips G.B . …………….. f. 148,30
Unilever
……………….
t 138,90
ExpI. Mij. Scheveningen
398
A.K.0 .
………………..
526
Hoogovens, n.r.c. ………..
5644
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
775
Nationale-Nederlanden, c
870
Zwanenberg.Organon
……..
900
-Robeco
…………………
f.227
4 déc.’
11 dec.
1964
1964
397
. 397
.
567
566 332
334
136
137
231
231
161
160
f. 156,90 f. 155,90
t’. 154,— f.l5l’,50
f. 146,80 f. 146,26
228
216
486
486
547
560
882
898
746
7594
957
960
f. 229
t’. 228
–
30 dec.
4 dec.
Ii dec.
New York
1963
1964 1964
Dow Jones Industrials
…….
760
871
,
–
864
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
………
4,71
–
5,36
5,36
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
.
3,43
lokalen b)
………..
3,66 c)
.
–
3,48
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
313/1
ca. 33/4
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursovérzich:
Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONOMAN.
U
reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt
U
dat dan steeds kenbaar maken!
Werkplegenhi
i
..
.s.
AVI
)
•’,.:
-.3
Er is brood en zekerheid voor dui-
Het is zeer actief op het gebied der
wekkende naam verworven bij
zenden’bij Blydenstein-Willink. Ja- – synthetische vezels. In eigen spin-
zijn afnemers. Blydenstein-Willink
wel: ook zekerheid. Het bedrijf ver-
nerij, weverij, tricotage, finishing
maakt alom gewaardeerde stoffen
heugt zich al vele jaren in een
en drukkerij heeft het alle fasen van
voor sportkleding, werkkleding,
grote stabiliteit en een veilige,
de produktie onder voortdurende
foundations, overhemden, gordijnen
gestadige groei. Het heëft een ge-
controle. Door constante kwaliteit
en voeringen, daarmee dus penetre-.
zonde variatie in zijn produkten.
heeft het zich een vertrouwen-
rendin zeer uiteenlopende branches.
B
n.v.
Enschede, Lonnelcer, Winterswijk, Ter Apel, Wychen.
1166
E.-S.B. 16-12-1964
LAAT’H ET
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering,
ongevallenverzekering voor inzittenden van auto-
mobielen, collective invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
ZOVER
.
. NIET KO M EN
brand•enbedrijfsschadverzekering van industriële
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade en
CENTRAAL BEHEER en de bij haar aangesloten onderlinge ondernemersorgani.
andere risico’s.
saties geven u voorlichting en treffen voor u de juiste voorzieningen yoor
UW
VERVOER-RISICO
verzekgringen en de uitvoering van uw salaris-, loon- en andere administraties.
transportverzekering van goederenzendingen in
binnen en buitenland.
U hebt al zorgen genoeg wanneer u uw zakelijke belangen goed behartigt.
PENSIOEN-RISICO
Breek uw hoofd niet over verzekeringen, welke dan ook.
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en inva-
• liditeitsverzekering.
CENTRAAL BEHEER is gespecialiseerd in deze materie en heeft deskiindige
VERENÊGING VOOR ÔENTRALE ELEKTRONISCHE
adyiseurs op alle terreinen van het verzekeringswezen.
ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie,factiirering
CENTRAAL BEHEER staat tot uw dienst.
enz. met behulp van elektronische apparatuur.
CENTRAAL EE HEER
–
OS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 13497.1. POSTBUS 8400
E.-S:B. 16-12-1964
1167
BIEDT
ZICH AAN:
COMMERCIEEL MEDEWERKER
49 jaar, H.B.S.b en 2 jaar London University, bekwaam om de leiding
van de Binnenlandse en/of Buitenlandse afzet op zich te nemen.
jarenlange persoonlijke ervaring als zelfstandig ondernemer op export_
markten van vrijwel alle landen der wereld.
Kan begin 1965 volledig in functie komen.
Br.
onder nr.E.-S.B. 51-1, Postbus 42, Schiedam.
IQOOR RECLAME
kan men te veel
en ook te weinig uitgeven
De meeste mislukkingen
zijn vaak het gevolg van het LAATSTE
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen
van
,,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
N.V. SLAVENBURG’SBANK
GEVESTIGD TE ROTTERDAM
Op de Acc6untantsafdeling bestaat een vacature voor een functie, welke omvat de bestudering
en uitwerking van problemen liggende op het vlak van de
ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
De functionaris die wij zoeken dient over een ruime bankervaring te beschikken, verkregen
in leidinggevende functie(s) in de administratieve sector.
Met het oog op de invoering van elektronische informatieverwerkende machines bij onze
instelling dient hij tevens te beschikken over de daarvoor benodigde kennis en ervaring.
Leeftijd minstens 40 jaar.
Sollicitaties onder bijvoeging van een beknopt curriculum vitae en van een recente pasfoto
te richten aan de afdeling Personeelszaken van de bank, Postbus 1045, Rotterdam.
e
CEBECO
nationale coöperatieve aan- en verkoopvereniging voor land- en tuinbouw g.a.
–
In verband met onze steeds toe-
nemende activiteiten zullen wij, ter
uitbreiding van de staf, gaarne in
contact treden met jonge
ACADEMICI
De gedachten gaan uit naar land-
bouwkundigen en economen die
na een ruime inwerkperiode ver-
antwoordelijkheid kunnen dragen
op commercieel en organisatorisch
gebied.
Met de hand geschreven solllcltatlebrleven vergezeld van een recente pasfoto te richten aan
het hoofd van de afdeling Personeelszaken Cebeco, Blaak
31
te Rotterdam.
LJ reageert op
annonces in
L
?
*
Wilt U dat d4n steeds
kenbaar maken!
1168
–
E.-S.B. 16-12-1964
NEDERLANDSE ANTILLEN
11
De Minister van Welvaartszorg van de Nederlandse Antillen
roept voor spoedige indiensttreding op sollicitanten voor
de functie van:
Hoofd van het Centraal Bureau
voor Welvaartszorg van de
Nederlandse Antillen
Dit Bureau is belast met de overheidsbemoeiingen met
betrekking tot verbreding van de welvaartsbasis der Neder-
landse Antillen, waaronder mede wordt verstaan de coör-
dinatie van de welvaartsplannen, voor zover deze ligt op
het terrein van de bemoeiingen van de Centrale Overheid.
Gegadigden moeten beschikken over:
leidinggevende capaciteiten
gedegn economische en financiële kennis (academisch
of daarmee gelijk te stellen niveau) en ervaring, in het
bijzonder op het gebied van planning en ontwikkelings-
programmering
inzicht in de Organisatie en werkwijze van een overheids-
apparaat.
Dienstverband: drie jaren
Salariëring:
mede afhankelijk van kwaliteiten en ervaring
aangepast aan de functie
Kindertoelage: NAC f 300,— per kind (beneden 18 jaar) per
jaar
Bij uitzending: Vrije overtocht ook voor het gezin
Vergoeding van uitrustingskosten,
ongehuwd: NAC f1.500,-
gehuwd: NAC f3.000,-
Na ommekomst dienstverband:
vrije overtocht ook voor het
gein:
Vrgoeding kosten verandering van werkkring:
ongehuwd NAC f1.250,— en
gehuwd NAC f2.500,-
Voor elk vol jaar dienst één maand verlof
–
met behoud van
vol inkomen.
–
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties, waarvan afschrift op
luchtpostpapier, binnen twee weken na het verschijnen van
dit blad in te dienen bij de Gevolmachtigde Minister van
de Nederlandse Antillen, ]3adhuisweg 175 te ‘s-Grvenhage.
Bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Zwolle
kan t.b v. de Cultuurtechnische Afdeling geplaatst worden
ter standplaats Kampen
EEN BEDRIJFSECONOOM
vac.no
. 4-7956/7188
Vereist: academische vorming, belangstelling voor
bedrijfseconometrie.
Taak: o.a. de behandeling van alle vraagsukken welke
zich bij de ontginning en exploitatie der gronden
in de IJsselnieerpolder op bedrijfseconomisch en
organisatorisch geLied voordoen.
Salaris: tot een max. van f1.473,— per maand.
Voor woning kan worden gezorgd.
Salariëring, afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring,
exclusief huurcompensatie, en vakantietoelage. Per
1-1-1965 vindt tevens een algehele salarisherziening plaats.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Sollicitaties, onder het bij de.functie vermelde nummer
(in linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Bureau Personeelsvoorziening van
de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
Nadere inlichtingen kunnen eventueel telefonisch worden
ingewonnen onder no. (05200) 1 09 22, toestel 33.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende –
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geén
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
• –
-,
–
JUNIOR
ORGANISATIE-ADVISEUR
Op het Economisch Bureau
Bakkenist, Spits, Doornbos
&
Co
is plaats voor een
jonge afgestudeerde econoom
bij voorkeur met enige ervaring, die in de piaktijk
van het organisatie-advieswerk tot
organisatie-adviseur
kan uitgroeien.
Brieven met pasfoto te richten aan:
Economisch Bureau Bakkenist,
Spits, Doornbos & Co
Grote Markt 31, Groningen
E.-S.B. 16-12-1964
1169
…
–
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in
E.-S.B.”
te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de, kwaliteit
van de reacties op
Uw
per-.
soneelsannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus
42 –
Schiedam
1170
KONINKLIJKE VEREENIGDE
4
TABAKSINDUSTRIEËN
MIGNOT & DE BLOCK N.V.
v4r4rJAd
EINDHOVEN
roept sollicitanten op voor de functie van
HOOFD van de AFDELING MARKETING
Van deze functionaris wordt vereist, dat hij aan de hand van het
kwalitatief en kwantitatief marktonderzoek de directie kan
adviseren omtrent het beleid ten aanzien van prijzen, kwaliteit,
distributiekanalen, assortimenten, de buitendienst en de reclame.
Gezien het niveau van deze funcie wordt van de kandidaat ver-
wacht, dat hij, naast een opleiding op academisch niveau, over een
ruime ervaring beschikt in de commerciële sector van het bedrijfs-
leven.
Kandidaten, die belangstelling hebben voor vraagstukken op het
gebied van het marketingbeleid in industriële ondernemingén,
worden uitgenodigd hun sollicitaties te richten aan de directie van
bovengenoemde N.V., Kanaalstraat 3, Eindhoven.
Wat betekent
bewind
voer
door de
Kas-Ass
Deskundig beheer van effec-
ten, onroerende goederen,
enz. Zorgvuldige, objec-
tieve afweging van even-
tueel tegénstrijdige belan-
gen der verschillende bij een vermogen betrokken
personen. Accurate admi-
nistratie.
S-ASSOCIATIE
spuistraat
172
amsterdam
E.-S.B. 16-12-1964