–
t
–
t
t
In de greep van de integratie
Dit jaat doet Nederland de sprong naar het iinaginaire
Europese kostenpeil.’ Men houdt de conjunctuiele ovel-
spanning voor een structureel gebrek, aan evenwicht. De
nominale lonen zijn nu ongeveer gelijk met die in België.
Met de reële lonen was dat al eerder zo. De prijzen volgen
halverwege. Daarmee zijn wij er echter niet. De huren en
de landbouwprijzen zullen nog verder moeten stijgen. Het
goedkoopte-eiland is definitief verleden tijd.
Aldus is een eind gekomen aan een belangrijke fase van
Nederlands economische ontwikkeling, die van het con-
currentievoordeel. De expansie van het verleden was daar
– – voor een groot deel aan te danken. Geen land had zulk
• een ingrijpende structurele omschakeling te volbrengen.
Nergens was de infrastructuur zo’n dwingend probleem
als in het dichtbevolkte Nederland. Publieke en private
investeringen, in de breedte en in de diepte, stelden hoge
eisen. Daaraan had nimmer kunnen zijn voldaan zonder
een sterke internationale concurrentiepositie.
Het concurrentievoordeel is nu verdwenen. Welke in-
vloed dat op de export zal hebben, is mede afhankelijk
van de internationale conjunctuur. Zij ging na een aan-
vankelijke matiging opnieuw omhoog. De hervatting van
de expansie is evenwel in feite de voortzetting van een
hoogconjunctuur, die reeds in sterke mate het kenmerk
van de inflatie droeg. De arbeidsmarkt is op het gehele
continent overspannen. Het bouwbedrijf, sinds jaren de
zere plek van onze economie, heeft hier de koorts slechts
hoger opgedreven. Het is niet gemakkelijk dit proces naar
een stabiele trend terug te.dwil]gen. Zet de inflatie zich in
het huidige tempo voort, dan zal de onvermijdelijke cor-
rectie met meer of minder grote betalingsbalanstekorten
alleen maar drastischer zijn. De teneur van de ontwikke-
ling daarna behoeft niet noodzakelijk gelijk te zijn aan die
van de eerste jaren zestig.
Het economisch beloop op langere termijn is nog geen
open boek voor ons. Wij baseren de prognoses op de erva-
ring van een vrij recent verleden. Fundanienteler feiten
zijn moeilijk in het econometrisch model te vangen. Zoals
de erosie van de Europese concurrentiekracht door de
inflatie,die permanent de expansie heeft begeleid. Depres-
sies kunnen wij vermijden, maar een lange golf van een
andere signatuur is niet ondenkbaar. En een werkloosheid
als in Amerika zouden wij sociaal moeilijker verdragen.
De nationale conjunctuur krijgt door de stoot op de
consumptie voorshands een extra stimulans. Een negatieve
betalingsbalans lijkt in het komende jaar nauwelijks te
vermijden. Op zichzelf behoeft dat geen reden voor nervo-
siteit te zijn. Indien wij er tenminste in slagen de nieuwe
positie spoedig te consolideren. Zet de sprong zich voort,
dan kunnen wij straks beter over devaluatie dan over
revaluatie praten.
De produktiviteit wordt nu ons voornaamste plecht-
anker. Tot dusver verliep deze met relatief hoge inves-
teringen tamelijk parallel aan die van de Euromarkt-
genoten. Het staat echter geenszins vast, dat wij reeds op
het gemiddelde onzer concurrenten liggen. Omvangrijke
investeringen blijven voor en na vereist. Stuctuuibeleid
op langere termijn dient een grotere plaats te krijgen in
onze economische politiek. Ook voor de nieuwe loon-
politiek lijkt dat een bruikbaar uitgangspunt.
De Euromarkt is voor de groei van ons land onmisbaar.
Er is geen weg terug. Zonder een grote vrje markt heeft
het nieuwe type industrie, waarvan wij het nu primair
moeten hebben, weinig kans. Daarvoor zullen
wij
dan ook
wel door de dure appel moeten bijten van de gemeenschap-
pelijke landbouwpolitiek. De E.E.G. krijgt bij de harmo-
nisatie van het economisch beleid geleidelijk meer het
stempel van de grote phrtnerlanden. Het protectionisme
roert zich in landbouw, verkeer, kolen en staal. Een niati-
ging van de conjunctuur zou deze .tendens versterken.
Voor ons vormt dat een ernstig risico. Met de helft van
zijn export binnen, de helft buiten de Euromarkt, moèt
Nederland zich naar twee fronten richten. Zijn diensten-
verkeer is nog internationaler. De strijd voor de openheid
moet met verdubbelde inspanning worden gevoeid.
De Belgische en de Nedeilandse wapenspreuk brengen
wij te weinig samen in praktijk. Er, zijn nu geen geschillen
meer die ons verdelen. Eensgezind kan ons optreden bij
de bepaling van het gemeenschappelijk beleid meer dan
een ,,nuisance value” hebben.
De integratie van het continent is groots, maar niet
genoeg. Het politieke krachtenveld wordt door erupties
telkens weer opnieuw bewogen. Slechts het Atlantische
verbond legt in de mondiale weegschaal voldoende tegen-
wicht om het evenwicht intact te houden.
‘s-Gravenhage.
G. BROUWERS.
BIz.
Blz.
In de greep van de integratie,
door Prof. G. Brouwers 3
Exportkredietfinancierings- en exportkredietverze-
De conjuncturele ontwikkeling van de investeringen
keringsbeleid in Nederland,
door Dr. C. J. van
sedert
1950
in de E.E.G.-landen,
door Drs. H. R.
der Heyden ……………………………13
Wortmann
…………………………….
4
Winstdeling en investeringsloon,
door Drs. W. H.
Mededelingen voor economisten…………….7
J. Reynaerts ……………………………8
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman.. 15
GevolgenT van E.E.G.-landbouwregelingen,
dôor
Drs. P. J. Jorna………………………..
10
Recente publikaties ………………………16
E.-S.B. 2-1-1964.
.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Schrijver analyseert de samenhang tussen de con-
juncturele ontwikkeling en de fluctuaties in de inves-
teringen in vaste activa, zoals deze zich sedert 1950
in de E.E.G.-landen hebben voorgedaan. Uit dit ver-gelijkend onderzoek – vergelijkend in de tijd en ver-
gelijkend in de ruimte – komt duidelijk naar voren
dat de conjuncturele fluctuaties in het investerings-
volume in hoofdzaak door slechts drie factoren worden
bepaald: inkomensverdeling, beschikbare produktie-
middelen en afzetperpectieven. De vraag besprekend,
of een fluctuerend aandeel van de lonen in het nationaal
inkomen – hetgeen in feite betekent dat de lonen in
de conjunctuurbeweging enigszins nahinken – als een
gewenst verschijnsel moet worden aangemerkt, betoogt
schrijver dat het gewenst is niet alleen de nadruk te
leggen op de grote betekenis van de dosering, maar
vooral ook op die van de timing van de loonsverhogingen
in de conjunctuurcyclus. Een te late loonstijging in de
opgaande conjunctuurfase zal z.i. na enige tijd in een
te sterke loonsverhoging culmineren en daardoor de
conjunctuurcyclus accentueren.
De conj uncturele
ontwikkeling van de
investeringen
sedert 1950.
in de E.E.G.-landen
Inleiding.
Dit artikel heeft tot doel de samenhang tussen de con-
juncturele ontwikkeling en de fluctuaties in de investeringen
in
vaste activa, zoals deze zich in ae afgelopen jaren in de
landen van de Europese Economische Gemeenschap hebben
voorgedaan, te analyseren. Ofschoon er tussen de conjunc-
tuurbeweging en het verloop van de investeringen een inter-
de’pendentie bestaat – de investeringen zijn, zoals bekend,
niet alleen oorzaak doch ook gevolg van de algemene con-
juncturele fluctuaties – werden de investeringen in dit
artikel toch in de eerste plaats als de afhankelijke, als de
te verklaren variabele beschouwd.
Het onderzoek draagt een sterk kwantificerend karakter,
in die zin dat de fluctuaties van de investeringen steeds
worden beschouwd tegen de achtergrond van gekwanti-
ficeer4e mutaties van andere belangrijke macro-economische
grootheden. De cijfers betreffende de investeringen zijn
exclusief woningbouw in verband met de sterke mate van
overheidsingrijpen op verschillende woningbouwmarkten
in de Gemeenschap, de tamelijk autonome ontwikkeling
in deze sector en het oneigenlijke karakter van deze inves-
teringen. Het cijfermateriaal dat in dit onderzoek werd
verwerkt, is gebaseerd op het systeem van de nationale
rekeningen en werd behoudens enkele uitzonderingen ont-
leend aa’n het Bureau voor de Statistiek der Europese
Geméenschappen.
Van top tot top:
de periode 1950-1956.
Na de devaluatie van september .1949 vond een buiten-
gewoon snelle expansie van de uitvoer plaats, waardoor
de investeringen krachtige impulsen ontvingen. De ver-
betering van de lopende rekening van de betalings-
balansen, welke hieruit voortvloeide, was echter van korte
duur. Het uitbreken van het Korea-conflict in juni 1950
had namelijk een omvangrijke voorraadvorming ten ge-
volge, zowel bij
bedrijven
als bij paiticulieren. De ver-
slechtering van de lopende rekening van de betalings-
balansen werd daarbij nog geaccentueerd door de on-
gunstige ontwikkeling van de ruilvoet.
In de jaren 1951/52 trad een milde recessie in, het eerst
en het gevoeligst in de Benelux-landen, het minst merkbaar
in de B.R. Duitsland, waar de trendmatige snelle groei de
conjuncturele bewegingen ôverschaduwde. Hoofdzakelijk
als gevolg van een• vertraging in de volumestijging van
enkeie belangrijke afzetcategorieën (export en consumptie),
alsmede de achteruitgang der liquiditeitsposities daalden
de investeringen in vaste activa met 5 â
10 pCt. in de
Benelux-k(nden en in Frafikrjk; in de andere E.E.G.-
landen kon daarentegen nauwelijks een vertraging van het
expansietempo worden vastgesteld.
In de jaren 1953/56 volgde een versnelde groei, waarbij
aanvankelijk wederom de uitvoer de motor van de expansie
was.
TABEL 1.
*
Uitvoer van goederen en dienste,i in volume
(procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar)
1952
1
1953
1954 1955
B.R. Duitsland
…………………
17
23
17
-3
1
17
6
—1
24
10 13
Frankrijk
…………………….
.15
14
12
9
Italië
………………………..
Nederland
…………………….10
België
…………………………
12
11
15
Luxemburg
……………………
—
.6
,. —9
5
10
Bij de betrekkelijk grote ruimte op de arbeidsmarkt bleef
de loonstijging aanvankelijk binnen beperkte grenzen, het-
geen via de winstontwikkeling en de afzetperspectieven de
investeringsneiging en de middelen tot financiering daarvan
begunstigde.
TABEL 2.
Lonen, salarisseii en sociale lasten
(procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar)
1953
j
1954
1
1955
1
1956
10 9 14
12
8
9
13
B.R. Duitsland
………………..
…
.1
11
12
9
Frankrijk
…………………….4
Nederland
…………………. …
7 14
12
II
Italië
….
…………………….
België
……………… . ……….
2
.
3
6
7
Luxemburg
……………………
.5
2
6
8
E.-S.B. 2-1-1964
Ht ii veelal eerst vanaf
1954/55
dat de volumeconjunc-
tiur op fysieke grenzen begint te stuiten, de spanningen
6p
de arbeidsmarkt toenemen en de lonen sneller gaan
stijgen. In 1955 bereiken de investeringen hun maximale
expansietempo, met name in de vorm van rationalisatie-
investeringen.
TABEL 3.
Inve.teringen in vaste activa (exclusief woningen) in volume
(procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar)
1953 1954 1955
1956
B.R.Duitsland
……..
. …………
.
15
25
7
-1
5
13
11
5 5
7
7
Frankrijk
…………………….
.14
23 a)
12
20
9
België
………………………..
Italië
…………………………
Nederland
……………………..
•
9
5
11
Luxemburg
……………………
.
5
.
5
2 —11
a) Sterk beïnvloed door de verhoogde investeringen in verband met de
watersnood van februari 1953.
D&totale binnenlandse bestedingen expanderen nu zeer
snel, temeer daar ook de consumptiegolf in kracht begint
toe te nemen. De produktieve reserves raken wederom in
de Benelux-landen en in Frankrijk het eerst uitgeput, zo-
.dat hier de invoer bijzonder snel gaat stijgen (ca. 15 pCt.
in volume in 1956), in Nederland en Frankrijk ook ten
koste van de uitvoer (in Nederland steeg de uitvoer in
1956
slechts met 4 pCt., in Frankrijk daalde hij zelfs met
8 pCt.).
Deze snelle verslechtering van de lopende rekening van
de betalingsbalansen – heeft ten gevolge, dat licjûiditeiten
naar het buitenland afvloeien, hetgeen met enige vértraging
een remmend effect op de investeringen, vooral op de
bouwinvesteringen, heeft. Aldus wordt de invloed van de
te sterke stijging van de totale vraag in eerste instantie
op de betalingsbalans, de winsten en,de liquiditeiten af-
gewentelden pas in een latere fase
(1957)
op de prijzen.
Dat de volledige doorwerking van de gestegen lôonkosten
per.eenheid produkt op het
prijspeil
geruime tijd pleegt te
duren, speelt liërbij een grote rol.
TABEL 4.
..
Cnsumptie in volume
–
(procentuele mutaties tea opzichte van het voorafgaande jaar)
1
1955
1
1956
1
1957
1
1958
E.R. Duitsland
…………………
9 9
6
5
6
6
6
1
4
4
4
3
Frankrijk
…………………….
.
7
9
0
–
Italië
………………………..
Nederland
…………………….
.
België
………………………..
•
3
3
—2
Luxemburg
……………………
.
5
–
7 7
4
.
3
Versnelde groei:
1959-1960.
Van 1959 af Yertoont de conjuncturele expansie weer
een grote overeenkomst met die van de jaren 1953 en vol-
gende. De eerste component van de vraag, welke een om-
slagpunt vertoont, is de uitvoer. Deze vertoont in alle
landen van de Gemeenschap in de jaren 1959/60 een spec-
taculaire ontwikkeling, waarna een aanzienlijke verlaiig-
zaming inzet.
TABEL 5.
•
–
Uitvoer van goederen en diensten in volum
(procentuele muttiea ten opzichte van het voorafgaande jaar)
1958
1
1959
1
1960
1
1961
B.R. Duitsland
…………………
5
14
13
4.
Frankrij
.
3
13
16
5
17
19
17
k
…………………….
nd
..
12
14
4
Italie
.
………………………..4
Nederla
…………………….7
.
1
7
12
8
België
……. ……
……………..3
Luxemburg
…………………….
7
Aan de snelle stijging van de buitenlandse vraag kon
aanvankelijk worden voldaan door de benuttingsgraad van
het bestaande produktie-apparaat te verhogen; additionele
inzet van produktiefactoren is hiervoor, nog nauwelijks
vereist. De grote produktiviteitsstijging, welke voor deze
conjunctuurfase
(1959/60)
kenmerkend is, gaat met een
geringe loonstijging gepaard, zolang de ruimte op de ar:
beidsmarkt nog betrekkelijk groot is (1959). De loon-
kosten per eenheid produkt dalen, de winsten nemen sterk
toe, de bezettingsgraad stijgt, de ontwikkeling van de pro-
duktie en afzet biedt gunstige perspectieven, de liquiditeits- /
graad is, mede als gevolg van de snelle expansie van de
uitvoer; hoog: de investeringen stijgen.
Recessie: 1957-1958.
In 1957 zet in alle landen van de Gemeenschap een –
recessieve tendentie in, waardoor de investeringen in 1958
in het, algemeen stagneren, terwijl in Nederland en België
zelfs een absolute daling optrad: de totale bruto inves-
teringen in vaste activa waren in 1958 in Nederland 12 pCt.
en in België 5 pCt. lager dan in 1957. Ook thans weer blijkt
de conjunctuurgevoeligheid van deze landen met hoge uit-‘
voerquote het grootst te zijn.
In 1958 ondervonden de investeringen ook geen im-
pulsen meer van de consumptieve vraag. Integendeel; na
de speculatieve aankopen van 1957 in verband met de
Suez-crisis, onderging het consumptievolume nog nauwe-
lijks enige expansie, mede als gevolg van het sterk gestegen
prijspeil in 1957 en de stagnatie van de werkgelegenheid.
Ook dit geldt wederom in sterkere mate voor de Benelux-
landen en Fiankrjk dan voor de B.R. Duitsland, waar de
sterke opwaartse lange-termijn-trend, van produktie en
werkgelegenheid een werkelijke stagnatie voorkomt.
E.-S.B. 2-1-1964
BERICHT
‘Met ingang van de nieuwe jaargang van , ,Eco-
nomisch-Statistische Berichten” is Drs. A. de Wit.
als lid van de Commissie van
Redactie toege-
treden.
Hij blijft
met de dagelijkse leiding van
,,E.-S.B.” belast. .Tevens zijn de directeur van het
Nederlandsch Economisch Instituut Prof. Dr.
L.
H. Klaassen en de algemeen secretaris, Drs. P..’
J.’Mntagne, per 1 januari 1964 tot de Commissie
van Redactie toegetreden.
DIRECTEUREN N.E.I.
5
TABEL 6.
Produküe en loonsom per werknemer in de industrie,
inclusief bouw
(procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar)
1958
1
1959
1
1960
1
1961
B.R.
Duitsland:
–
produktie per werknemer
2
6
8
–
loonsom per werknemer
……….
5
4
15
Frankrijk:
–
produktie per werknemer
2
4
6
9 6
10
–
loonsom per werknemer
……….
Italië:
–
–
produktie per werknemer
7
6
7
9
1
7
Nederland:
–
produktie per werknemer
2 7 7
–
loonsom per werknemer
……….
loonsom per werknemer
5
2 10
België:
–
produktie per werknemer
1
7
6
–
loonsom per werknemer
2 2
5
De indruk bestaat dat in de laatste jaren de investerings-
impulsen groter waren, met name wat betreft de diepte-
investeringen, als gevolg van de grotere en langer aan-
houdende arbeidsschaarste en als gevolg van de daarmede
samenhangende repercussies op het loonpeil. Dat boven-
dien als gevolg van de inwerkingtreding van de gemeen-
schappelijke markt niet ‘alleen bepaalde mutaties in de
samenstelIing van het pakket van investeringsgoederen
maar ook in de totale omvang daarvan zijn opgetreden,
schijnt nu wel zo goed als zeker te zijn.
Spanningen op de arbeidsmarkt.
Waar in 1959 de stijging van de produktiviteit in het
algemeen groter is dan de loonsverhoging – althans ge-
rekend naar de ontwikkeling van de toegevoegde waarde
en de loonsom psr werknemer in de industrie, inclusief
bouw—, is van 1960 af het omgekeerde het geval. Enerzijds
nemen namelijk de mogelijkheden tot vergroting van de
arbeidsproduktiviteit in het verloop van de hoogconjunc-
tuur steeds verder af. Anderzijds gaan de lonen, onder in-
vloed van de verkrapping van de arbeidsmarkt en de
achterstand die de arbeiders bij de inkomensverdeling
hebben opgelopen, in versneld tempo stijgen.
In 1961/62 stoot de uitbreiding van de produktie steeds
sterker op fysieke grenzen, hetgeen de voornaamste reden is
dat het.expansieternpo van de industriële produktie van
de Gemeenschap als geheel van 12 pCt. in 1961 tot 6 pCt.
in 1962 terugloopt. Het gebrek aan arbeidskrachten wordt
nog geaccentueerd door een versterkte tendentïe tot in-
voering van wettelijke en daadwerkelijke arbeidsverkorting
– met name in Nederland, in mindere mate echter ook in
de B.R. Duitsland en in Frankrijk -, waarvan het effect
op de produktie, juist onder de toenmalige conjuncturele
spanningen, op pijnlijke wijze in herinnering bracht dat
voor de consumptie van Vrije tijd een hoge prijs mbet
worden betaald. Zo leidde in Nederland een verkorting
van de arbeidstijd van 48 tot 45 uur per week (d.w.z. ca.
1,5
pCt.) bij een situatie van volledige werkgelegenheid tot
een verlaging van het stijgingstenipo van het bruto natio-
naal produkt van ca. 1 pCt.
1).
Opmerkelijk is dat een elas-
tkiteit van de produktie ten opzichte van het arbeidsvolume
5)
Zie: ,,Toenemingen besteding van het nationaal inkomen
in de komende jaren”, ‘s-Gravenhage, juni
1963. Bij
de invoering
van de 40-urige werkweek in Frankrijk in
1936
werd door
Kalecki ongeveer eenzelfde produktieverl ies geconstateerd:
tegenover een daling van de arbeidstijd met ca.
16
pCt. stond een
stijging van de produktie per manuur van ca. 4 pCt. Zie: ,,The
Economic Journal”, maart
1938.
6
van
2/3
â
3/4,
waarvan hier sprake is, overeenstemt hiet de
Cobb-Douglas produktiefunctie.
De vijfdaagse werkweek is thans in een zeer groot ge-
deelte van de Gemeenschap ingevoerd. Indien de arbeidstijd
in de komende jaren nôg verder wordt verkort, gepaard
gaande met een daling van de arbeidstijd pêr werkdag, zal
het produktievetlies wellicht iets kleiner zijn in verband met
de uitschakeling van de relatief minder produktieve uren.
Bovendien wordt bij iedere mechanisering en automati-
sering het produktietempo in steeds mindere mate door de
werknemer bepaald. Een produktieverlies in de orde van
grootte van 0,4 â 0,5 pCt. bij een arbeidstijdverkorting
van 1 pCt. lijkt echter toch wel waarschijnlijk, zodat ook
onder deze omstandigheden de arbeidstijdverkorting het
produktieniveau aanzienlijk aantast. Uit.het oogpunt van
groei is daarom de timing van de invoering van de arbeids-
tijdverkorting van grote betekenis, met name de vraag of
kan worden vermeden dat de arbeidstijdverkorting juist op
het moment van conjuncturele spanningen op de arbeids-
markt wordt ingevoerd.
De tendentie tot korter werken had tot gevolg dat de
kapitaalgoederen minder intensief werden gebruikt. Dit
effect kon slechts zeer ten dele worden gecompenseerd door
het systeem van ploegenarbeid op grotere schaal toe te
passen. Gezien de tegenstand, welke deze werkwijze bij
velen oproept, alsmede gelet op de hoge arbeidskosten
welke eraan verbonden zijn, kon hiervan trouwens ook
niet veel worden verwacht. Daar, waar de economische
(of technische) noodzaak het grootst is, was men trouwens
veelal in het verleden al tot continuproduktie overgegaan.
Dalende investeringsneiging.
Nadat de investeringen in 1959 en 1960 zeer krachtige
impulsen ontvingen van de buitenlandse vraag, de winst-
ontwikkeling, de ruime liquiditeitspositie van het bedrijfs-
leven en de gunstige afzetperspectieven, trad in 1961 een
Vrij belangrijke verlangzaming van de algemene conjunc-
turele expansie op. Hiervoor waren, zoals werd opgemerkt,
in de eerste plaats aanbodfactoren verantwoordelijk: het
produktie-appataat was in het algemeen volledig inge-
schakeld en er ontstond een ernstig gebrek aan arbeids-
krachten, met name in de bouwnijverheid en in de metaal-
verwerkende industrie Door deze fysieke belemmeringen
voor een snelle expansie, gepaard gaande met een belang-
rijke verschuiving in de inkomensverdeling ten gunste van
het looninkomen, werd een druk op de irivesteringsneiging
gelegd. Terzelfder tijd vormden de spanningen op de ar-
beidsmarkt echter op zichzelf een impuls voor de ratio-
nalisatie-investeringen, welke dan oök nog steeds bleven
toenemen.
In het wat aarzelende conjuncturele klimaat van 1962,
ook in de wereldconjunctuur, liep het stijgingstempo van
de investeringen in vaste activa in de Gemeenschap terug
van 10 pCt. in 1961 tot 6 pCt. in 1962, terwijl zowel de
uitvoer als het consumptievolume in beide jaren een vrij-
wel constante groeivoet van 6 pCt. vertoonden.
TABEL
7.
Investeringen in vaste acliva (exclusief )voningen) in volume
(procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar)
1959
1960
1961
1
1962
1
1963
10 14 14
5
2
0
7
9
8
5
B.R. Duitsland
…………
II
21
14
9
7
Frankrijk
……………….
Italië
………………….
14
14
9
4
2
Nederland
………………
België
………………….
9
‘
5 3
2
1
E.-S.B. 2-1-1964
t.
Inkomensverdeling en investeringen.
Zonder overigens te proberen een limitatieve opsomming
te geven van de talrijke factoren, welke onder de meest
uiteenlopende economische omstandigheden en in de ver
–
schillende landen bepalend zijn voor de ontwikkeling van
de investeringen, moge ten slotte nog eens worden ge-
wezen op de centrale betekenis van de conjuncturele fluc-
tuaties in de inkomensverdeling.
Dat de investeringen in zekere mate door de winstont-
wikkeling worden beïnvloed, wordt vrij algemeen aanvaard.
Deze winsten hangen van een groot aantal factoren af,
waaronder echter de loon- en prijsontwikkeling een cen-
trale plaats inneemt. Met name tempowisselingen in de
stijging van lonen,, en arbeidsproduktiviteit veroorzaken
immers aanzienlijke fluctuaties in de winsten. Naarmate
de top van de conjunctuur dichter wordt benaderd, wordt
het écart tussen loonstijging en produktiviteitsstijging gro-
ter, zodat de loonkosten per eenheid produkt sterker
stijgen.
Dit leidt niet alleen tot stijgende prijzen en afnemende
concurrentiekracht tegenover het buitenland, maar ook tot
dalende winstmarges, met als gevolg een verschuiving in de
inkomensverdeling ten gunste van het looninkomen.
De volgende tabel geeft steun aan de opvatting dat een
stijging van de arbeidskosten inderdaad een dergelijke wijzi-
ging in de inkomensverdeling tot gevolg heeft.
TABEL 8.
Loonsom per werknemer in pCt. van het nationaal inkomen
(factorkosten) per hoofd van de actieve bevolking
1957
1
1958
j
1959
t
1960
1
1961
D.R. Duitsland
………..
80,6 81,0
79,5
79,0
81,2
Frankrijk
……………..
89,4
90,4 92,3 91,5 93,2
Italië
…………………
87,5
…
87,7
86,9
86,3
86,6
Nederland
………………
72,6
…
..
73,8
71,1
72,6
74,9
België
…………………..
..
66,0
68,5 68,4
i
67,4
67,7
Dit percentage, dat vrijwel overeenstemt met het in
Nederland gebruikte begtip werknemersaandeel, daalt ge-
woonlijk in de eerste opgaande fase van de conjunctuur
(winsten stijgen sneller dan lonen) om daarna weer toe te
nemen. In de landen, waar in de laatste jaren een belang-
rijke verhoging van de loonkosten per eenheid produkt
heeft plaatsgevonden (B.R. Duitsland, Frankrijk, Neder-
land), was het werknemersaandeel in 1961 zelfs hoger dan
in
1958,
jaar van recessie (voor Frankrijk
1959),
waarin
dit verhoudingscijfer een hoogtepunt bereikte in verband
met de schaarbeweging van teruglopende winsten en nog
freewheelende loonstijging. In Italië en België, de beide
E.E.G.-landén waar in 1960/61 geen toeneming van de
arbeidskosten plaatsvond, bleef ook het werknemers-
aandeel vrijwel ongewijzigd.
Loonsverhoging en conjunetuurbeweging.
Een fiuctuerend aandeel van de lonen in het nationaal
inkomen betekent in feite dat de lonen in de conjunctuur-
beweging enigszins nahinken. De vraag rijst of dit als een
gewenst verschijnsel moet worden aangemerkt.
in de na-oorlogse loonpolitieke discussie werd herhaal-
delijk onderstreept dat de loonsverhogingen zodanig in het
conjunctuurverloop moeten worden ingepast, dat daardoor
de cyclische ontwikkeling van de totale vraag wordt af-
gezwakt. Tijdens de opgaande fase van de conjunctuur,
waarin de expansie vooral steunt op de buitenlandse vraag
en de investeringen, dient in deze gedachtengang de loon-
stijging derhalve te worden afgeremd. In het verdere verloop
van de conjunctuur dient echter het particuliere verbruik
de expansie van de vraag sterker te ondersteunen, zodat
de lonen dan sneller moeten stijgen dan het nationaal
produkt.
Met het toenemende internationa
1
e haridelsverkeei en de
grotere afhankelijkheid van het buitenland, is ook de een-
zijdigheid van deze opvatting weer duidelijker aan het licht
getreden.
De bij de conjunctuurbeweging nahinkende loonontwik-
keling mag dan aan de vraagzijde rechtstreeks anticydisch
werken, via de kostenzijde ontstaan evenwel ernstige ge-
varen voor een procyclische ontwikkeling. Een afremming
van de lonen tijdens de opgaande conjunctuurfase zou
namelijk, wegens de daling of stabilisering van de arbeids-
kosten en de afremming van de binnenlandse consumptie
de buitenlandse afzet en de investeringen nog sterkere im-
pulsen verstrekken, waardoor het gévaar voor grote he-
talingsbalansoverschotten en overinvesteringen toeneemt.
Bovendien zouden geforceerde loonsverhogingen in tijden
van conjuncturele vertraging de arbeidskosten belangrijk
verhogen, waardoor zowel de winsten en daarmede de
middelen tot financiering van de investeringen, alsook de
winstverwachtingen verminderen, juist op een ogenblik
waarop de investeringen toch reeds teruglopen. Op grond
van deze overwegingen lijkt het derhalve gewenst niet al-
leen de nadruk ,te leggen op de grote betekenis.van de
dosering, maar vooral ook op die van de timing van de
loonsverhogingen in de conjunctuurcyclus. Ik sluit mij
hier dan ook gaarne aan bij een van de pregnante conclusies,
welke uit de loonpolitieke discussies in dit blad uit het jaar
1959 duidelijk naar voren is gekomen, namelijk dat een
te late loonstijging in de opgaande conjunctuurfase na
enige tijd in een te sterke loonsverhoging zal culmineren
en daardoor de conjunctuurcyclus zal accentueren.
Brussel.
Drs. H. A. WORTMANN.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Op
7 en 8 maart 1964
zal in het Eijkmanhuis te Drie-
bergen een
economenconferentie
worden gehouden (zater-
dagmiddag 4 uur – zondagmiddag 3 uur).
Thema:
,,De verhouding tussen economische macht’
en een verantwoordelijke maatschappij”.
Inleiders:
Drs. J. J. Voogd (socioloog)
Prof. Dr. F. Hartog (econoom) en
Prof. Dr. G. C. van Niftrik (theoloog).
Leiding:
Dr. J. M. van Veen (dir. Kerk en Wereld)
en Dr. C. P. van Andel (Secr. v. 4. Raad
voor de zaken van Kerk en Samenleving
der N.H. Kerk).
Prijs:
f.
15.
Aanmeldingen:
Conferentiesecretariaat Kerk en Wereld,
De Horst 1, Driebergen.
E.-S.13. 2-1-1964
•
Schr. constateert dat de circulerende begrippen van
o.m. winstdeling, investeringsaandeel, investeringsloon
veelal geen duidelijk gescheiden inhoud hebben.
In
dit
‘artikel streeft hij naar een meer systematische classi-
ficatie, waarbij hij de begrippen winstdeling in ruime
zin (netto-winst), winstdeling in enge zin (uitkeerbare
winst) en investeringsaandeel (ingehouden winst)
onderscheidt. Het investeringsaandeel is een vorm van
winstdeling, investeringsloon daarentegen een deel van
het loon en dus van de produktiekosten. De discussié
over het investeringsloon is in Nederland nauwelijks
op gang gekomen. Schr. ziet dit loon als een mogelijke
brug naar een toekomst zonder de bestaande kapitalis-
tische tweespalt van bezitters en niet-bezitters van
produktieve eigendom. De begrippen winstdeling/
produktiviteitsberekening worden afgebakend en het
begrip overwinst, als basis voor winstdeling, geanaly-
seerd. Tot slot behandelt hij criteria voor een werk-
nemersaandeel in de netto-winst, w.o. die van de ver-
houding van de totale loon- en salarispost met de
totale kosten.
t
Winstdeling ..
en investeringsloon
Winstdeling in ruime en in enge zin.
In gesprekken en beschouwingen over de aanspraak van
de werknemers op een deel van de winst ontmoet men
vandaag een gevarieerde reeks begrippen, die op het eerste
oog alle ongeveer hetzelfde schijnen uit te drukken. Er
zijh heel wat mensen die de begrippen winstdeling, het
aandeel van de werknemers in de netto-winst, het delen in
de overwinst, het recht op een gedeelte van de gvormde
reserves, het investeringsaandeel, het investeringsloon, het
deelhebben in het produktieresultaat en het delen in de
dpbrengst, opvatten als synoniemen. Men gebruikt ze dan
ook met zwierig gemak door elkaar. Dat er essentiële ver-
schilpunten tussen de genoemde begrippen aanwezig zijn,
ziet men volledig over het hoofd. Een begripsbepaling lijkt
ons daarom zeer wenselijk en noodzakelijk.
Wij stuiten daarbij evenwel op de niet geringe moeilijk-
heid dat van een algemeen aanvaarde terminologie op dit
moment zeker nog niet kan worden gesproken. De hier-
onder gegevn omschrijvingen zijn dus hoogstens te be-
schouwen als een poging tot wat meer systematische classi-
ficatie en wellicht als een hulpmiddel om het begrippen-
apparaat van de vele scribentenen sprekers op dit terrein te
doorschouwen.
Uitgangspunt voor onze begripsbepaling van winstdeling
/ is de volgende definitie: ,,Winstdeling is ieder systeem
• waarbij aan de werknemers van een onderneming op grond
van hun arbeidsverhouding een rechtsaanspraak op de
netto-winst is toegekend”. Onder de netto-winst verstaan
,j de winst die overblijft nadat van de opbrengst alle
kosten-én de verschuldigde belastingen op de winst zijn
afgetrokken. Tot de kosten rekenen wij de exploitatie-
kosten, de afschrijvingen op basis van vervangingswaarde
en de voörzieningen, de beide laatste voor zover de be-
rekening op redelijke wijze is geschied.
De aldus bepaalde netto-winst wordt slechts voor een
deel aan de winstgerechtigden uitgekeerd. Voor de gehele
industrie geldt globaal deze verhouding .dat 40 pCt. van
de netto-winst tot uitkering komt en 60 pCt. wordt ge-
reserveerd Het is een bijna algemene gewoonte om over
winstdeling te spreken wanneer het gaat om een aandeel
van de werknemers in de uitkeerbare winst, over inves-
8
teringsaandeel wanneer het betreft de aanspraken van de
werknemers op de ingehouden winst. Onmiddellijk liggen
hier mogelijkheden tot begripsverwarring en misverstand.
Om deze te vermijden lijkt het raadzaam winstdeling als
algemeen begrip te onderscheiden van winstdeling als
specifiek begrip. Met andere woorden, de aanspraak van
de werknemers op de uitkeerbare winst en het delen in de
ingehouden winst zijn twee vormen van winstdeling. Het
delen in de netto-winst noemen wij winstdeling in ruime -.
zin. Winstdeling in enge zin geeft dan weer het delen in de
uitkeerbare winst, het begrip investeringsaandeel brengt
tot uitdrukking de aanspraak op de ingehouden winst,
welke dient voor de rechtstreekse financiering van de in-
vesteringen. Schematisch aldus:
, Winstdeling in enge
zin (uitkeerbare winst)
Winstdeling in ruime
zin (netto-winst)
Investeringsaandeel
(ingehouden winst)
Wij zijn van oordeel dat alleen de netto-winst een zuiver
uitgangspunt vormt voor een volledige en rechtvaardige
winstdelingsregeling. De netto-winst is immers het uit-
eindelijke overschot boven de kosten dat door de gézamen-
ljke inspanning van leiding, werknemers en kapitaal-
verstrekkers tot stand is gebracht. Als zodanig dient dit
overschot voorwerp te zijn van een rechtvaardige verdeling
en niet slechts een beperkt deel hiervan zoals wij in de
praktijk veelvuldig aantieffen.
Investeringsaandeel en investeringsloon.
Het investeringsaandeel plaatst men zeer vaak op één
lijn met het investeringsloon. Naar onze mening gebeurt
dit ten onrechte. Ofschoon er weliswaar een verband tussen
beide begrippen aanwezig is, gaat het hier toch om twee
zeer verschillende zaken.
– Het investeringsaandeel is een vorm van . winstdeling,
het investeringsloon mist dit karakter. Het investerings-
loon is een bepaald deel van het loon, dat niet in contanten –
wordt uitbetaald doch rechtstreeks of onrechtstreeks be-
E.-S.B. 2-1-1964
1 •
stemd wordt voor de financiering van investeringen. Wij
hebben hier dus met loon te maken en dientengevolge met
produktiekosten. Het investeringsaandeel vormt uiteraard
geen kostenpost, het is een onderdeel van de winst. Op
dit punt lopen de opvattingen van Mr. Dr. A. A. van Rhijn
dus niet met de onze parallel. Van Rhijn definieert namelijk
het investeringsloon als een bepaalde vorm van winst-
deling, hetgeen de bestaande verwarring alleen maar kan
vergroten. In zijn veel geciteerde ,,E.-S.B.”-artikel
1)
geeft
de auteur blijk van een te gering onderscheidingsvermogen
tussen investeringsaandeel en investeringsloon. Voor Van
Rhijn kan de vraag rijzen of de ondernemers het inves-
teringsloon in hun calculaties als kosten zullen opnemen.
Die vraag kan echter alleen maar te voorschijn J$omen
wanneer men het wezen van het investeringsloon niet goed
heeft begrepen.
Uit het genoemde verschil tussen investeringsaandeel en
investeringsloon vloeien een drietal verdere verschillen
voort. Het investeringsaandeel kan slechts in die onder-
nemingen gerealiseerd worden, welke naar i.vinst streven.
Het investeringsloon is in alle soorten bedrijven en instel-
lingen te verwezenlijken. Het investeringsloon is voorts
een vaste grootheid, welke vooraf bij de loononderhande-
lingen tussen de partijen wordt overeengekomen. Bij nieuwe
onderhandelingen kan vanzelfsprekend het investeringsloon
een wijziging ondergaan. Het investeringsloon wordt weke-
lijks of maandelijks aan de individuele werknemer direct
of indirect toegewezen. Het investeringsaandeel daarentegen
is een schommelende grootheid, afhankelijk namelijk van
de winstresultaten en de behoefte aan interne financiering.
Het aandeel wordt éénmaal per jaar bepaald nadat de
netto-winst is berekend, de werknemer ontvangt dus ook
eenmaal per jaar zijn ,,tegoed”. In het onderstaande
schema vatten wij de genoemde verschillen samen.
Investeringsaandeel
1
Investeringsloon
geen kostenkarakter
a)wel kostenkarakter
schommelende grootheid
b) vaste grootheid
eens per jaar bepaald en wel
c) wordt wekelijks of maandelijks achteraf
.
toegewezen en vooraf overeen-
alleen mogelijk in onderne-
gekomen
mingen die naar winst Streven
d) toepasbaar in alle bedrijven
Dé discussie over het investeringsloon is in ons land nog
nauwelijks op gang gekomen. Sterker, een juist begrip van
wat hiermede nu eigenlijk wordt bedoeld, blijkt bij velen,
die er overigens gemakkelijk over spreken en schrijven, in
vergaande mate te ontbreken. Dat is jammer want het
investeringsloon kan een brug slaan naar een toekomst
zonder de kapitalistische tweespalt van bezitters en niet-
bezitters van produktieve eigendom, welke ook thans nog
•
een kenmerk is van de maatschappelijke verhoudingen.
Delen in de opbrengst.
Het verdient geen aanbeveling om begrippen als het
delen in de opbrengst of het deelhebben aan het produktie-
Fesultaat op dezelfde voet te behandelen als winstdeling.
Het is namelijk heel goed mogelijk de werknemers een
belang te jeven bij de opbrengst en het produktieresultaat
zonder dat van eigenlijke winstdelinj sprake is. Een ver-
tegenwoordiger die provisie geniet van èen bepaalde op-
brengst, deelt nog niet in de winst. De werknemers die zo-
als bij het Scanlonplan een toeslag kunnen verdienen op
hun inkomen, wanneer zij ei in slagen de arbeidskosten te
drukken beneden een bepaald deel van de verkoopwaarde
1)
Mr. Dr. A. A. van Rhijn: ,,Het investeringsloon” in
van 30 januari 1963.
E..S.B 2-1-1964
van de produkti, hebben weliswa,r een direct belang bij
het produktieresultaat, doch delen niet in de winst. Ook
in het Nunn Bushsysteem en het Ruckerplan is een ver-S
band gelegd tussen de beloning en het produktieresultaat,
maar dat is toch nog iets anders als winstdeling. De ge-
noemde plannen horen thuis in de sfeer van de produkti-
viteitstoerekening; de winst is behalve van de produktivi-
teit echtér van andere factoren afhankelijk.
Delen in de overwinst.
Het begrip overwinst kan ruim maar ook zeer eng wor-
den geïnterpreteerd. De betekenis van deze term staat in
genen dele vast. Wij hebben de indruk dat de enge opvat-
ting domineert. Met overwinst duidt men immers veelal
aan dat gedeelte van de uitkeerbare winst dat het primaire
dividend te boven gaat. Deze omschrijving vinden wij veel-
vuldig in de statutaire winstbepalingen van ondernemingen.
De meeste winstdelingsregelingen voor werknemers hebben
deze enge opvatting van overwinst tot basis. Ofschoon
een dergelijke regeling beter is dan geen regeling, kunnen
wij daarin niet meer zien dan eeh gemutileerde vorm van
winstdeling.
Enkelen beschouwen als overwinst de fiscale winst na-
dat deze is gecorrigeerd in verband met het bestaande ver-
schil tussen de fiscale en de meer bedrjfseconomisch ver-
antwoorde opvattingen ter zake van de afschrijvingen.
Deze opvatting — waarvoor veel valt te z&ggen – hangt
samen met de ioorkeur voor een doelmatig en vrij vast
startpunt vo6′ de winstdelingsregelingen. De winst be-
rekend volgens fiscale maatstaven biedt zo’n houvast. De
noodzaak van een correctie kunnen wij onderschrijven,
voor een zo reëel verschijnsel als prijsstijgingen mag men
de ogen niet sluiten. Bedoelde correctie kan verschillende
vormen aannemen. Het is bijv. mogelijk de fiscale winst te
verminderen met een overeengekomen percentage van het
in de eindbalans vermelde eigen kapitaal. In de praktijk
zal de op’ deze wijze gevonden netto-winst vermoedelijk
weinig afwijken van de netto-winst berekend volgens..ver-
dedigbare bedrijfseconomische normen.
Het werknemersaandeel in de winst.
Ten slotte willen wij de vraag onder ogen zien welk aan-
deel in de netto-winst de werknemers gezamenlijk toekomt.
Helaas bestaan voor de oçdeling van de winst over de
binnen het ondernemingsverband samenwerkende pro-
duktiefactoren geen objectieve regels. Elke vôrdeelsieutel
zal daarom steeds een enigszins arbitrair karakter dragen.
Er is voorgesteld om aan elk van de drie factoren leiding,
werknemers en kapitaal een derde deel toe te wijzen. Een
minder willekeurige en minder statische benadering biedt
onzes inziens de volgende methode. Ieder jaar berekent men
de verhouding tussen de totale loon- en salarispost en de
totale kosten. Deze verhouding geeft bij benadering weer
de bijdrage van de factor arbeid aan het winstresultaat.
Belopen de loonkosten 40 pCt. van de totale kosten, dan
is dus 40 pCt. van de netto-winst toe te schrijven aan de
bijdrage van de werknemers en komt hen gezamenlijk ok
40 pCt. van deze winst toe.
In arbeidsintensieve bedrijven zal het aandeel van de
werknemers groter zijn dan in kapitaalintensieve bedrijven.
Verschuivingen van arbeidsintensieve naar meer kapitaal-
intensieve produktie leiden’tot adequate iverschuivingen in
het gezamenlijke werknemersaandeel in de winst. Ieder
jaar wordt immers opnieuw de loonkostenquote berekend.
Aldus beschikken wij over een dynamische maatstaf voor
de winstverdeling in een dynamische economische realiteit.
Het winstbestanddeel dat voor de werknemers is be-
stemd kan uiteraard niet in zijn geheel worden uitgekeerd.
Als richtsnoer zou kunnen gelden dat evenveel kan worden
uitgekeerd in contanten of op een geblokkeerde spaar-
rekening als overeenkomt met het percentage dat de uit-
keerbare winst uitmaakt van de totale netto-winst. Het
niet-uitkeerbare deel kan worden toegewezen in de vorm
van waardepapieren. Voor zover hiervoor de keuze valt op
obligaties vindt omzetting plaats van winstreserves in lang-
lopende leningen. Ontvangen de werknemers aandelen in
het bedrijf, dan behouden de reserves hun winstkarakter.
In beide gevallen echter behoeft de financiering van de
investeringen niet in het gedrang te komen.
Het aandeel van de individuele werknemer kan op zeer
uiteenlopende manieren worden bepaald. Heel eenvoudig
is het systeem van de hoofdelijke omslag. Weinig compli-
caties biedt ook het jaarinkomen als verdeelsleutel. Iedere
werknemer ontvangt hieibij een even groot percentage
van zijn jaarinkomen als het gezamenlijke winstaandeel
vormt van de totale loon- en salarispost. Nog andeie sys-
temen zijn denkbaa en tal van combinaties. Naarmate de
verdeelsleutel wordt verfijnd, nemen echter de technische
moeilijkheden toe.
Besluit.
De bestaande begripsverwarring ter zake van winst-
deling heeft ons cttoe aangezet een poging tot klaarheid
te ondernemen. Wij zijn ons ervan bewust daarmede niet
alle onduidelijkheden uit de wereld te hebben geholpen.
Wij v]eien ons evenwel met de hoop door deze bijdrage
het belang van een scherpere begripsafbakening te hebben
onderstreept. Dit kan de discussie slechts ten goede komen.
Doorn.
Drs. W. H. J. REYNAERTS.
Gevolgen van E.E.G.-landbouwregelingen
Eind 1961 – begin 1962 zag het er met de E.E.G.-
landbouwintegratie wel zeer ongunstig uit. Op het gebied
van het gemeenschappelijk landbouwbeleid was praktisch
nog geen vooruitgang geboekt en verschillende landen
bleken niet bereid tot verdere afbraak van de onderlinge
handelsbelemmeringen indien niet eerst gestalte zou zijn
gegeven aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Over
de vormgeving en inhoud van dit beleid was men het tot
dat moment echter nog steeds niet eens kunnen worden.
Bij de onderhandelingen bleek echter evenzo zeer duide-
lijk dat het merendeel van de lid-staten een verder achter-
blijven van de landbouw in het integratieproces niet wenste
te aanvaarden en slechts bereid zou zijn naar de tweede
etappe van de E.E.G. over te gaan indien de landbouw
weer in het spoor zou worden gezet.
Slechts door dit afhankelijk stellen van de overgang naar
de tweede etappe van een noodzakelijke vooruitgang op
het gebied van de landbouwirîtegratie en door het prijs-
geven van bepaalde belangen is het de E.E.G.-landen eind
1961, in de eerste marathon, gelukt het integratieproces
voor de landbouw op gang te houden.
Als eerste stap naar het gemeenschappelijk landbouw-
beleid is zo het heffingenstelsel voor granen, varkens, eieren
en slachtgevogelte tot stand gekomen en een regeling voor
groente en fruit. De invoering van deze stelsels op 30 juli
1962 was een stap vooruit. Het betekende immers de gelijk-
making van de instrumenten van markt- en prijspolitiek
die door de betreffende landen voor genoemde produkten
zouden worden gehanteerd; het betekende echter nog
geenszins de gelijkmaking van de inhoud van de toe te
passen instrumenten en het onderlinge handelsverkeer werd
door de invoering van deze stelsels weinig vrijer gemaakt.
Slechts de voorwaarde voor een harmonieuze afbraak van
de onderlinge handelsbelemmeringen en opbouw van het
gemeenschappelijk beleid werd met de instelling van het
systeem vervuld.
Het heffingensysteem voor granen en veredelings-
produkten, zoals eieren, gevogelte en varkens betekende
zeker niet de oplossing voor alle E.E.G.-landbouwinte-
gratiemoeilijkheden. Het belangrijkste element in het
heffingensysteem, iii. het niveau van de graanprjs, bleef
ongeregeld, terwijl juist de vrijmaking van het handels-
verkeer voor granen en veredelingsprodukten en de ver-
dere toenadering van het beleid afhankelijk werden gesteld
van de onderlinge aanpassing van deze graanprijzen.
Wat zijn nu de ervaringen, welke zijn opgedaan ge-
durende de’ bijna anderhalf jaar dat de betreffende E.E.G.-
regelingen van kracht zijn? Ziet men naar de ontwikkeling
van het onderlinge handelsverkeer dan schijnt de conclusie
gewettigd, dat de invoering van de regelingen tot nu toe
nog niet heeft geleid tot een verruiming van het onderlinge
handelsverkeer. Men krijgt de indruk dat genoemde rege-
lingen in het algemeen een zeker zo grote bescherming voor
de producenten van de invoerende lid-staten hebben be-
tekend als de voorheen toegepaste nationale invoer-
maatregelen, terwijl de positie van de producenten in de
exporterende lid-staten er verhoudingsgewijs eerder moei-
lijker dan beter op is geworden.
Grote verstoringen van het handelsverkeer hebben echter
‘niet plaatsgevonden. Wel zijn er zekere verschuivingen te
signaleren. Granen werden door de lid-staten van de E.E.G.-
landen in meerdere mate ingevoerd uit derdè landen; ver
–
edelingsprodukten in relatief meerdere mate uit de partner-
landen.
Granen.
De E.E.G.-landen zijn de laatste jaren steeds meer graan
uit derde landen gaan invoeren. Volgens berekeningen van
de Europese Commissie is deze invoer van
1958
tot 1962
met liefst 60 pCt. gestegen. Ook in het afgelopen anderhalf
jaar is deze invoer weer aanzienlijk toegenomen. Opvallend
is hierbij evenwel dat de graanexport van Frankrijk naar
zijn partners, ondanks de preferentiële positie welke in
het heffingenstelsel door het forfaitair bedrag aan de Franse
producent is gegeven, niet is toe- maar afgenomen. De
andere E.E.G.-landen zijn hun behoefte aan granén in toe-
nemende mate in derde landen gaan dekken. Dit terwijl
Frankrijk toch bepaalde hoeveelheden zachte tarwe en
gerst in de afgelopen periode beschikbaar
had
en deze voor
tarwe heeft moeten exporteren naar derde landen, bijv.
10
–
E.-S.B. 2-1-1964
China. Het heffingensysteem heeft dus voor Frankrijk niet
de verwachte verruiming van het onderlinge handeisvet keer
gebracht. Het effect schijnt eerder negatief dan positief.
Varkens.
Voor de sector varkens valt het moeilijk bepaalde con-
clusies te trekken. Enerzijds omdat het heffingenstelsel in
eerste instantie alleen van toepassing is geweest op het
handelsverkeer in hele varkens, anderzijds omdat door de
cyclische ontwikkeling van de varkensproduktie er in alle
E.E.G.-landen juist in de afgelopen periode een toenemend
tekort aan varkensvlees is ontstaan.
Door het geringe aanbod en de als gevolg hiervan hoge
prijzen heeft tot nu toe geen enkel land een beroep op de
interne sluisprijs
1)
gedaan. Het tegenovergestelde was juist
het geval: bepaalde landen hebben door het tekort aan
varkensvlees de normale heffing t.o.v. derde landen zelfs
tijdelijk drastisch verlaagd om op deze wijze de invoer
extra te verruimen.
Door de afschaffing van alle contingenteringen is er voor
de producent zeker een gunstige invloed van het heffingen-
systeem uitgegaan. Het is echter niet uitgesloten dat in de
komende jaren moeilijkheden zullen ontstaan vanwege de
interne sluisprijs. Het nu gelijktijdig in alle E.E.G.-landen
optreden van een periode met zeer gunstige prijzen zal
immers mogelijk in alle landen een uitbreiding van de
produktie uitlokken, waarvan de topaanvoer evenzo in al
deze landen ongeveer gelijktijdig zal plaatsvinden. un een
dergelijke situatie zullen importerende landen zich op de
sluisprijs kunnen beroepen en verwacht mag worden dat,
zonder de nodige voorzieningen, de markt in exporterende
landen als Nederland in zo’n situatie ernstig verstoord zal
kunnen worden.
Eieren.
Binnen de E.E.G. zijn in feite nog twee landen met een
invoerbehoefte voor eieren, nl. Duitsland en Italië. Met
name de Duitse markt, verreweg de grootste, is voor Neder-
land van belang. De laatste jaren ging meer dan 80 pCt.
van onze export naar deze markt en Nederland verzorgt
dan ook bijna 60 pCt. van de totale Duitse invoerbehoefte.
Sinds 1960 is de Duitse invoer echter dalende:
1960 4,7 mrd. stuks
1961
–
4,5
mrd. stuki
1962 3,9 mrd. stuks
Na de inwerkingtreding van het heffingensysteem heeft
deze tendentie zich verscherpt voortgezet. Bij vergelijking
van de invoerperioden januari/september 1962 – januari/
september 1963 blijkt dat de Duitse invoer met 30 pCt. is
verminderd. Een daling die gedeeltelijk verklaard kanwor-
den uit de speculatieve invoer juist véér 30 juli 1962 maar
waarvoor als voornaamste oorzaak toch wel
moet worden aangewezen de enorm snelle
uitbreiding van de produktie in Duitsland.
De Nederlandse export naar Duitsland is
ook reeds merkbaar (ca. 25 tot 30 pCt.)
teruggelopen. Verwacht mag worden, dat
de Duitse invoer in 1963 reeds beneden de
3 mrd. zal hebben gelegen. Voor de Neder-
1)
Een sluisprijs is een soort minimuminvoer-
prijs. Indien, aangeboden wordt beneden deze
minimurnprijs dan wordt een aanvullende invoer-
heffing opgelegd ter grootte van het niveauverschil
tussen de betreffende sluisprijs en aanbiedingsprijs.
landse pluimveehouderj een bedenkelijke ontwikkeling,
temeer daar ook de Italiaanse invoerbehoefte een dalings-
tendentie te zien geeft.
Duidelijk blijkt echter dat de concurrentiepositie van de
producenten in de invoerende lid-staten sinds het inwerking-
treden van het heffingenstelsel aanzienlijk is versterkt. Ter-
wijl in de afgelopen periode Nederland zijn produktie
vanwege de in 1962 ongunstige prijsontwikkeling zag in-
krimpen, is de produktie in Duitsland en Italië – ondanks
het feit dat bij het heffingensysteem de markten onderling
nauw met elkaar zijn verbonden en lage prijzen in het ene
land toch doorwerken in de andere landen – aanzienlijk
gestegen.
Deels
kan deze vreemde ontwikkeling worden
verklaard uit een verhoudingsgewijs te hoog niveau van de
heffingen, maar de voornaaniste oorzaak zal evenwel ge-
zocht moeten worden in het niet afschaffen door de invoer-
landen van de verplichte stempeling voor ingevoerde
eieren en in de steun welke de producenten in deze landen
in het kader van het structuurbeleid ontvangen.
Door de stempeiplicht te handhaven 6ntvangt de Duitse
producent, boven de reeds door de werking van het
heffingensysteem hogere marktprijs, zeker nog eens 3 Pf.
per ei meer dan zijn Nederlandse collega. De Italiaanse
producent mogelijk zelfs
5
Pf. meer. Alhoewel ook vôér
31juli 1962 deze stempeiplicht bestond, mag toch niet
worden geconcludeerd dat er in feite niets veranderd is.
Met de inwerkingtreding van het heffingensysteem hebben
er nI. wezenlijke veranderingen plaatsgevonden. De Duitse
producent stond voorheen voor de keuze: 6f de eieren te
leveren via een zgn. Sammelstelle, waarbij de eieren ge-
stempeld werden en men 3 Pf. toeslag per ei uit de schat-
kist ontving 6f deze ongestempeld te verkopen, waarbij
men een hogere prijs van de consument kon verkrijgen.
Aangezien meer dan de helft van de Duitse eierproduktie
niet werd ingeleverd kan worden aangenomen dat de be-
treffende producenten voor de ongestempelde eieren zeker
3 Pf. per stuk meer ontvingen. De consument heeft kenne-
lijk een sterke voorkeur voor het ongestempelde ei.
Met het inwerkingtreden van het heffingenstelsel is nu
de bovengenoemde keuzemogelijkheid voor de Duitse pro-
ducent vervallen. Niet echter de hogere waardering door
de consument van het ongestempelde ei’en door de hand-
having van de verplichte stempeling voor de invoer is het
ingevoerde ei dus in een bijzonder nadelige positie gebracht.
Op het gebied van de structuurverbetering wordt in de
irwoerende lid-staten belangrijk meer gedaan dan in ons
land. Zo wordt er in Duitsland voor de investerings-
bedragen voor de pluimvee door de overheid somtijds van
het totale bedrag 30 pCt. â fonds perdu, 30 pCt. rentevrij
met voor het resterend gedeelte nog een belangrijke rente-
subsidie verleend. Ook dit Soort maatregelen blijkt van
grote invloed op de onderlinge concurrentieverhoudingen.
E.-S.B. 2-1-1964
–
11
1
–
Nog andere factoren, die op voor Nederland onredelijke
wijze de concurrentieverhouding hebben beïnvloed, zèuden
• kunnen worden genoemd, zoals de door Duitsland op de
invoer toegepaste ,,Umsatzausgleichsteuer”, de door Frank-
rijk toegepaste seizoendifferentiatie in de heffing en het
• gébrekkig functioneren van het sluisprijssysteem t.o.v.
derde landen.
Duidelijk is dat het heffingensysteem voor de sector
eieren voor Nederlând niet bevredigend leeft gewerkt. De
• invoering van het systeem heeft – mogelijk door factoren
welke min of meer buiten het stelsel zelve liggën – niet
geleid tot redelijke concurrentieverhoudingen.
Slachtgevogelte.
Slachtgevogelte is een produkt waarvan de consumptie
in Europa nog steeds
stijgende
is. In feite ontwikkelt zich
de gebraden kip (nu als kuiken) van luxe voedingsmiddel
naar meer normaal volksvoedsel. Deze verandering in de
consumptiegewoonte vormt een belangrijk positief element
in de ontwikkeling van het handelsverkeef, zonder hetwelk
er waarschijnlijk reeds lang grote afzetmoeilijkheden waren
geweest.
‘Binnen het E.E.G.-gebied is het vooral Duitsland dat’
nog een aanzienlijke invoerbehoefte heeft, terwijl ook Italië
ieder jaar nog een bepaalde hoeveelheid importeert. Ook
bij gevogelte zien wij echter een sterke stijging van de pro-
duktie, nu zowel in de importerende als in de exporterende
landen. Met name in Duitsland is de produktiestijging
aanzienlijk en groter dan de toename van de consumptie.
De invloed hiervan op het handeisverkeer wordt steeds
duidelijker merkbaar. In het afgelopen jaar echter daalde
de Duitse invoer wel zeer sterk. De Duitse invoer was dit
jaarbijna 30 pCt. minder.
Deze extra grote daling moet echter voornamelijk worden
toegeschreven aan de grote speculâtieve invoer in juni/juli
1962 ‘en is dus minder verontrustend. De invoerdaling is
vooral ten koste gegaan van de Amerikaanse leveranties.
Leverden de Verenigde Staten in de periode januari/
augustus 1962 64.000 ton gevogelte aan Duitsland, in de
overeenkomstige periode van 1963 was dit slechts 16.500
ton. Nederland maar ook Denernarken konden in deze
‘> perioden echter ongeveer evenveel naar Duitsland expor-
teren.
Italië met en relatief reds geringe maar ook nog
dalende invoerbehoefte voorzag zich vooral door invoer
• uit Oosteuropese landen; alhoewel Nederland in de af-
gelopen periode iets meer aan
leveiid
slachtgevogelte naar
Italië kon exporteren. –
Door het in alle landen, ook die van de E.E.G., relatief
lage prijsniveau en de zowel in Duitsland als in Italië
afnemende invoerbehoefte heeft de exierne sluisprijs een
belangrijke betekenis gekregen in de ontwikkeling van het
handeisverkeer voor slachtgevogelte. Invoer uit derde lan-
den beneden deze prijs zou niet mogelijk dienen te zijn en
het zal duidelijk zijn dat in de genoemde situatie van lage
E.E.G. -prijzen en afnemende invoerbehoefte de onderlinge
preferentie sterker tot uiting moest komen. Herhaalde
malen is in de afgelopen periode door de E.E.G. in verband
met toepassing van de sluisprijs dan ook een extra heffing
gelegd op de invoer uit derde landen.
Toch heeft dit systeem, ook voor de Europese producent,
niet steeds op bevredigende wijze gewerkt. De toepassing
door de lid-staten laat nogal eens te wensen over en de
hantering van het instrument is over het algemeen te weinig
dynamisch. Iets meer bevoegdheden voor Brussel zou hier
zeker een verbetering kunnen betekenen. Van de zijde ‘van
derde landen, met name de Verenigde Staten, is veel kritiek
uitgeoefend op het systeem en op het niveau van de sluis-
prijs.
De sluisprijs is dan ook het moeilijkste en meest tere
punt van het heffingenstelsel en een andere oplossing zou
gewenst zijn! Op dit ogenblik echter schijnt de externe
sluisprjs voor de E.E.G. het enig mogelijke middel, zich
te beschermen tegen invoer tegen abnrmaal lage prijzen.
Ook dient niet uit het oog te worden verloren dat in het
kader van de EE.G.-verordeningen wat betreft het onder
–
linge handeisverkeer in principe alle vormen van export-
restituties (derde landen restitutiemethode buiten be-
schouwing gelaten) anders dan uit hoofde van een relatief
hoger voergraanprijspeil uitgesloten zijn en Nederland bij
export naar bijv. Duitsland – gezien het daar veel hogere
ioergraanprjspei1 – op geen enkele wijze zijn export mag
ondersteunen door bijv. als vroeger de verlening van export-
restituties; iets dat derde landen wel kunnen! De E.E.G.-
landen zijn gebonden aan de E.E.G.-bepalingen, derde
landen evenwel niet!
Welk een moeilijk handelspolitiek instrument de sluis-
prijs ook is, zolang er internationaal geen goede afspraken
bestaan t.o.v. het voor slachtgevogelte nationaal te voeren
beleid, zal toefassing ervan voor de E.E.G. dus wel onver-
mijdelijk blijven.
Bij bovengenoemde exportrestituties voor het onderlinge
handeisverkeer doet zich nog de moeilijkheid voor van de
zgn. derde landen restituties. Een lid-staat mag bij toe-
passing van deze methode bij export naar een andere lid-
staat een veel hogere restitutie verlenen dan ovefeenkomt
met de voergraanprijsverschillen. Frankrijk past op dit
ogenblik – zij het in ietwat gematigde vorm deze
methode ‘toe en de concurrentieverhoudingen tussen de
Franse producenten en die van de andere lid-staten worden
hierdoor ernstig ten nadele van de laatsten scheefgetrokken.
Door de speciaal bijzonder hoge invoerheffingen welke
Frankrijk mag toepassen en deze extra hoge export-
restitutie speelt het Franse marktgebeuren zich in feite
volkomen buiten dat van de andere lid-staten om af. Dit
is bepaald onredelijk en een spoedige afschaffing van – de
derde landen restitutiemethode is daarom wenselijk.
Alhoewel zich in het onderlinge handeisverkeer voor
slachtgevogelte verhoudingsgewijs weinig moeilijkheden
hebben voorgedaan kan toch niet worden gesteld dat het
systeem perfect heeft gefunctioneerd. Verbeteringen van
het systeem blijken noodzakelijk!
Groente en fruit.
Met de stijging van de welvaart is de vraag naar. groente
en fruit regelmatig toegenomen. Een stijging wèlke niet
zonder invloed is gebleven op de ontwikkeling van ht
handelsverkeer binnen de E.E.G. Ondanks de uitbreiding
van de produktie in bijna alle landen is de Nederlandse
export van groente en fruit met name naar Duitsland de
laatste jaren aanzienlijk toegenomen. De invoering van het
E.E.G.-reglement voor handeisverkeer op 30juli 1962 heeft
hierin weinig verandering gebracht. Zowel het onder
1
inge
handelsverkeer als het handelsverkeer met derde landen
had voor de onder de verordening vallende produkten een
vrij normaal verloop. Als bijzonderheid zou hoogsten
kunnen worden opgemerkt dat met name bij de Fransé
markt de invoerbelemmeringen aanzienlijk minder zijn ge-
worden. Gelijktijdig met de aanvaarding van het produkt-
reglement – dat zijn toepassingsmodaliteiten vindt in een
normalisatie van kwâliteitsindelingen – is echter de. be-
schikking inzake toepassing van minimurnprjzen door de
12
1
–
E.-S.B. 2-1-1964
Raad van de EE.G.-Minisersvastesteld. Deze minimum-
prijsbeschikking,is in de afgelopen periode wel van nadelige
invloed gewéest op de ontwikkeling van het’handelsverkeer.
Op basis van deze beschikking mogen invoerlanden voor
prbdukten die nog niet onder het gemenschappe1jk regie-
ient vallen
–
– dat zijn alle waarvan de normalisatie van
kwaliteitsindeling nog niet gereed is – en voèr bepaalde
kwaliteitscategorieën van de produkten die er al wel onder
vallen, de invoer tijdelijk schorsen of verminderen indien
het binnénlands prijsniveau zich beiieden eèn zeker minimum
beweegt.
Voor de vaststelling van het niveau van de minimum-
prijzen is o.a. als een van de criteria de kostprijs aanvaard.
Dit is niet alleen voor de huidige
maar
ook voor de toe-
komstige ontwikkeling van het handelsverkeer een ge-
vaarlijke zaak omdat bij het geleidelijk vervallen van de
toepassingsmogelijkheden van de minimumprijsbeschikking
toch nog altijd de zgn. vrijwaringsclausule van het produkt-
reglement van – kracht blijft en de invoerende lid-staten bij
de toepassing hiervan waarschijnlijk maar 4al te gaarne
van dezelfde criteria zullen uitgaan.
De nadelige gevolgen van deze minimumprijsbeschikking
Doordat, de’ handelsbanken hief te lande na de oor,
log nog niet voldoende ‘waren ingesteld op het finan-
cieren van, met de export verband houdende, lange kre-
dietteriiijnen,
1)
– tot vijf jaar na levering der goede-
ren – werd in 1951 een door de toenmalige Herstel-
bank en een zevental grote Nederlandse banken ge-
finajicierde gespecialiseerde instelling opgericht, de N.V.
Export-Financiering-Maatschappij. Sedertdien echter
zijn de handelsbanken zich in toenemende mate gaan
instellen, op de eisen welke de exportfinanciering stelt,
met als gevolg dat de taak van de E.F.M.- door hen voor
een’ belangrijk deel is overgenomen.
Momenteel beschikt ons land voor het financieren
van de export over een in de praktijk alleszins
dp
be-
vredigende wijze functionerend apparaat. Behalve op
de handelsbanken, die zich in toenemende mate bereid
tonen tot het verstrekken van middellang krediet, kan
in dit verbând worden gewezen- op de activiteiten van
de E.F.M. en,- voor zover de financiering betrekking
heeft op de boûw van schepen- voor buitenlandse reke-
ning, op het werk van de scheepshyp’otheekbanken. ,Het
aantrekken van middelen’ door deze financiële instellin-
gen geschiedt – evenals het ter. beschikking stellen van
g61den – op zuiver commerciële basis.
De overheid is bij de exportfinanciering slechts in zo-
ve’rre btrokken, dat in gevallen waarin door exporteurs
leverancierskredieten- worden verleend voor een perio-
Onder het begrip exportkrediet wordt verstaan: ,,het
aan’ een. -buitenlandse afnemer verleende uitstel van beta-
ling voor geleverde goederen of diensten”.
De omschrijving van het begrip kredietverzekering zou
als volgt kunnen luiden: ,,een overeenkomst waarbij de ver-zekeraar zich tegen betaling van een premie -tegenover ver-
zekerde verbindt om de vermogensschade te vergoeden die voor laatstvermelde kan voortvloeien uit risico’s verbonden
aan het verrichten van leveranties op, krediet”.
E.-S.B..2-1-1964
–
–
heeft NederÏand tijdelijk ondervonden met ‘betrekking tot
zijn export van komkommers en augurken naar Duitsland.
In het algemeen bleven ook hier de moeilijkheden echter
beperkt. – – –
Conclusie.
–
1
De invoering van de gemeenschappelijke regelingen voor
granen, varkens, eiereri slachtgevogelte èn groente en fruit
is een belangrijke stap geweest voor de eenwoiding van
de markten voor deze produkten. Een onontbeerlijke voor
waarde vobr de vrijmaking van het onderlinge handels.
verkeer, ni. een zekère harmonisatie van het beleid van de
lid-staten, werd hiermede immers vervuld. Het effect van
de regelingen t.a.v. de verruiming van het handelsverkeer
is evenwel tot nu toe onbevredigend gebleven. Alhoewel
verwacht mag worden dat dit effect in de komende jaren
autoniatisch groter zal kunnen worden moet het ,daaiom
voor een redelijke ontwikkeling van zowel het
,
onderlinge
handelsverkeer als van het handeisverkeer met derde landen
noodzakelijk worden geacht dat de bestaande verordeningen
op bepaalde punten worden aangevuld en verbeterd. –
Voorburg.
Drs. P. J. JORNA.
en
Nederland
de langer dan vijf jaar, of op termijnen die ongebrui-
kelijk zijn er door de exporteur toestemming tot kre-
dietverlening moet worden gevrâagd aan een ambte-
lijke commissie, de zgn. Commissie voor Import- en
Exportkredieten. Deze toestemming wordt overigens in
de ‘praktijk vrijwel -steeds verleend. .
Bereidheid tot het financieren van exportkredieten
bestaat evenwel in het algemeen slechts dan, indien er
een mogelijkheid bestaat deze kredieten te verzekeren
2).
Aan leeringen op krediët is’ immers steeds het’ risi-
co verbonden dat betaling der overengekomen koop-
som nIet, of- niet ten vèlle plaats heeft. Dit kan het ge-
volg zijn van het normale commerciële risico dat de
koper n-iet in staat is tot betaling als gevolg van fail- .’
lissement, tijdelijke of langdurige illiquiditeit e.d. Doch
ook wanneer de kredietwaardigheid van de koper niets
te wensen overlaat zijn’ er, in het bijzonder ,met be-,
trekking tot internationale transacties op krediet, nog
tal van risico’s —de zgn-. politieke- risico’s – die tot
non-betaling kunnen leiden, t.w. (burger)-oorlog, beta-
lings- of transferverboden, afkondigingen van morato-.
ria e.d. Door middel van’ de exportkredietverzekering
nu kunnen de exporteurs zich voor een belangrijk deel –
tegen deze risico’s dekken.’ –
Het ‘kredietverzekeringsbedrijf wordt hier te lande J,
uitgeoefend door de – in
1925
opgerihte – Neder-
landsche CredietvesTzekering Maatschappij N.V. te Am- -‘
,sterdam. Gedurende de’ economische depressie dèr ja- –
‘ren dertig waren aan het verlenen van exportkredieten
bijzonder grote risico’s
,
verbonden, niet alleen door de
toegenomen kans op , insolventie van de buitenlandse .,
debiteur, doch 66k door het gestegen risico dat bui-
tenlandse overheden zouden overgaan tot het treffen
van maatregelen welke tot non-betaling zouden kunnen
leiden. Om onze export ‘hierdoor niet al te zeer in ge-
‘vaar te brengen heeft, de Minister van Financiën in
13
Exportkredietfinancierings-
exportkredietverzekeringsbeleid in
1932 een beschikking uitgevaardigd waarbij aan de
N.C.M. de gelegenheid wordt geboden bepaalde risico’s
bij de Staat te doen her-verzekeren. De N.C.IM. maakt
hiervan gebruik door politieke risico’s en het insolven-
tierisico verbonden aan exporttransacties met een kre-
die.tduur van méér dan twee jaar door de Staat te doen
overnemen..
In het bijzonder met betrekking tot de export van
kapitaalgoederen naar de ontwikkelingslanden – met
hun sterk toenemende behoefte aan produktiemiddelen
enerzijds en hun gebrek aan deviezen anderzijds –
speelt in de internationale concurrentie de lengte van
het krediet dat wordt aangeboden voor de financiering
van de te exporteren goederen een belangrijke rol. Jn
verband met het lage niveau van hun deviezeninkom-
sten, dat een aflossing van ontvangen kredieten in het
algemeen slechts un een vertrâagd tempo toelaat, zul-
len deze landen immers bijzonder gevoelig zijn voor de
lengte van de hun door buitenlandse exporteurs aange-
boden krediettermijnen. Doordat exporteurs meer dan
eens bereidheid hebben getoond om, ter voorkoming
van verlies ‘van afzetgebied, aan dikwijls excessieve kre-
dieteisen van afnemers in die landen tegemoet te ko-
men, heeft zich een situatie ontwikkeld waarin de re-
sultaten, van de internationale concurrentie veelal niet
meer worden bepaald door normale concurrentiefacto-
ren als prijs, kwaliteit en levertijd der aangeboden goe-
deren, doch door de lengte der âl of niet met over
–
heidssteun aangeboden kre’diettermij nen.
Door de internationale organisatie der exportkrediet-
verzekeringsinstellingen, de in 1933 opgerichte ,,Berner
Unie”, is getracht paal en perk te stellen aan het hier-
aan inherente gevaar van concurrentievervalsing als ge-
volg van verschillen in van overheidswege aan expor
–
teurs geboden faciliteiten en aan de primair voor de
ontwikkelingslanden zèlf ongewenste gevolgen van – een
ongebreidelde kredietrace. Zo werd in
1956
in Berner
Unie-verband overeengekomen dat voor zware kapitaal-
goederen, t. w. fabrieksin.stallaties, schepen, spoorweg-
materieel e.d. in het algemeen géén langere leveran-
cierskredieten in dekking zullen worden aanvaard, dan
met een uiterste looptijd van vijf jaar nit levering.
Bleef het overschrijden van deze vijfjaarslimiet tot
het einde van
1959
beperkt tot een enkel uitzonderings
geval, sedertdien is het aantal afwijkingen sterk toege-
nomen. Dit is een gevolg yan het feit dat de Westelijke
landen, zich de laatste jaren steeds meer gedrongen
voelen tot het verlenen van bilaterale hulp aan min-
der ontwikkelde landen, waarbij in toénemende mate
wordt overgegaan tot het verstrekken van kredieten
voor perioden langer dan vijf jaar. Zijn zij hiertoe in
staat gesteld door steun van hun overheid, dan heb-
ben -. ook in ons land – overeenkomstig de Bemer
Unie-regeling, de exportkredietverzkeringsinstellingen
het recht hun e’porteurs de aanbieding van kredieten
met gelijke looptijd mogelijk te maken. (,,matching”-
beginsel’).
De uit de doorbreking der Berner Unie-regels voort-
vloeiende gevaren van concurrentievervalsing en on-
gebreidelde wedijver met betrekking tot krediettermij-
nen kunnen slechts op doeltreffende wijze worden ‘be-
zworen indien, de regeringen bereid zijn hun exportkre
dietfinancieri!ngs- en -verzekeringsbeleid niet langer uit-
sluitend naar eigen inzichten te bepalen, doch dit te
onderwerpen aan een ‘systeem van ihternationale coör
–
dinatie. Van het zich op bedrijfsn.iveau afspelend over-
leg der Berner Unie, waardoor de regeringen der resp.
landen formeel niet gebonden, worden, kon in dit op-
zicht geen doeltreffende oplossing worden verwacht.
Het is dan ook bijzonder verheugend dat enkele ja-
ren geleden in het kader van de Europese Economische
Gemeenschap op overheidsniveau een eerste stap op
de weg naar een oplossing werd gezet door instelling
van een zgn.. coördinatiegroep, welke tot taak heeft het
beleid van de regeringen der zes E.E.G.-landen met be-
trekking tot om. de kredietverzekering en de verlening
van financieringskredieten te’ coördineren.
Deze groep heeft een consultatieprocedure ontwik-
keld, krachtens welke de lid-staten verplicht zijn om,
v66rdat een dekkingstoezegging wordt gedaan ter zake
van een van de normen der Berner Unie afwijkend
exportkrediet hun medeleden te consulteren. Na ken-
nisname van het standpunt der overige leden, neemt het
lid dat de procedure inleidde zelfstandig zijn beslis-
sing, m.a.w. er bestaat géén recht van veto. De consul-
tatieprocedure heeft het voordeel dat de kredietverze-
keraars in de E.E.G.-Ianden de mogelijkheid hebben
hun exporteurs voor dezelfde projecten dezelfde facili-
teiten te bieden en kan daardoor in belangrijke mate
bijdragen tot verweaenlijking van het’ beginsel ,,gelijke
faciliteiten voor exporteurs in verschillende’ landen”.
Verder kan zij ertoe leiden dat, aan de hand van
concrete beslissingen, zich een praktijk zal ontwikkelen
waaruit duidelijk blijkt voor welke transacties krediet-
termijnen van langer dan vijf jaar aanvaardbaar wor-
den geacht. Als gevolg van het feit dat de procedure
nog slechts gedurende relatief korte tijd wordt toe-
gepast hebben zich echter nog geen duidelijke tenden-
ties op dit stuk geopenbaard.
In het kader van het overleg in de Europese Econo-
mische Gemeenschap werd voorts’ ook reeds enig re-
sultaat geboekt op het gebied van de harmonisering van
de voorwaarden waarop in. de diverse laftden export-
kredieten. worden verzekerd. Zo werd om. overeenstem-
ming bereikt over een gemeenschappelijk premietarief
voor transacties met overheid.sdebiteuren. Ook op dit
terrein werd derhalve een – zij het bescheiden – eerste
stap gezet op de weg naar de verwezenlijking van het
principe ,,gelijke faciliteiten voor exporteurs in verschil-
lende landen”.
Naast de hiervoor reeds vermelde toepassing van het
,,matching”-principe bestaat hier te lande nog een ge-
val, waarin de mogelijkheid van acceptatie in herver
zekering van exportkredieten met een langere looptijd
dan vijf jaar, nâ voorafgaande E.E.G.- consultatie, niet
a priori is uitgesloten. Een jaar geleden werd namelijk
door de regering een uitzondering op de vijfjaarsli-
miet der Berner Unie gemaakt voor het in herverzeke-
ring nemen van particuliere finartcieringskredieten met
een maximale looptijd van 10 jaar, die worden verstrekt
om de uitvoering door Nederlandse ondernemingen
mogelijk te maken van projecten welke deel uitmaken
van een plan dat aanvaard is door een onder auspiciën
van de Wereldbank gevormd financieel consortium
voor hulp aan’ onderontwikkelde gebieden.
Ook in ruimer verband, nl. in dat der te Parijs ge-
vestigde Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling, werd een eerste stap gezet op de weg
naar een coördinering van het exportfinancierings- en
-verzekeringsbeleid der aangesloten landen, zij het dat
deze stap van aanmerkelijk bescheidener allure is dan
die welke door de landen der E.E.G. werd onderno-
14
.
–
E.-S.B. 2-1-1964
t
S
–
1
men. De ontwikkeling te dezer zake verkeert momen-
teel nog in een zodanig primair stadium dat het weinig
zin heeft in het kader van deze beschouwing op de con-
crete aspecten daavan nader in te gaan. Volstaan zij hier
met de constatering dat zich derhalve ook in het ruimere
kader der in de Organisatie voor Economische Samen-
werking en Ontwikkeling verenigde landen de eerste
hoopvolle tekenen manifesteren van een beginnend inte-
gratieproces met betrekking tot het exportkredietfinan-
cierings- en -verzekeringsbeleid van die landen.
Delft.
Dr. C. J. VAN DER }{EYDEN.
Geidmarkt.
De geidmarkt heeft in het afgelopen jaar een beeld te
zien gegeven dat in grote trekken overeenkwam met wat
ook vorige jar’n hadden opgeleverd. Perioden van ruimte
en krapte wisselden elkaar af, waarbij de overgang van
de ene naar de andere situatie zich vaak in een kort tijds-
bestek voltrok. In het sentebeloop, met name van de
interest voor daggeldieningen, weerspiegelt zich sedert april
1963 de gang van zaken duidelijker dan weleer, hetgeen
verband houdt met een gewijzigd beleid van de commissie
tot vaststelling van deze rente. Ook in het afgelopen jaar
heeft De Nederlandsche Bank herhaaldelijk geïritervenieerd
met het doel het marktverloop zo ordelijk mogelijk te
houden en daarnaast vooral de banken te weerhouden
in tijden van’kiapte haar buitenlandse uitzettingen te repa-
triëren.
In deze opzet slaagt de Bank echter nimmer geheel. De
methoden, die daarbij werden gebruikt, waren ook nu weer
de openmarkt-politiek, deze in de vorm van stallings-
transacties, en de kâsreservepolitiek. Deze laatste heeft
ertoe geleid, dat het kasreservepercentage, dat in het begin
van het jaar op
5
was gebracht, tot nihil is gedaald. Bij de
drie verlagingen, die hebben plaats gevonden, volgden niet
zoals vroeger veelal het geval was, verhogingen tot het oude
peil. Het is mogelijk, dat hiermede tevens een ander meer
principieel oogmerk werd nagestreefd, ni. de versterking
van de liquiditeitspositie van de banken, die de laatste
jaien steeds sterker worden geconfronteerd met het draine-
ringseffect van de zich structureel uitbreidende bank-
papiercirculatie.
Behalve De Nederlandsche Bank is ook de Staat er op
uit de markt te egaliseren. Evenals in 1962 heeft ook in
1963 de Minister van Financiën schatkistpapier uitgegeven,
waarvan de aflossingstijdstippen in het najaar vielen, de
pet iode dat de Schatkist’zeer grote belastingbedragen int.
in 1963 echter is de invloed hiervan overspoeld door een
omvangrijke binnenstroming.van valuta, in verband met
revaluatiegeruchten. De periode van najaarskrapte ont-
brak dan ook dit jaar. Een wetsontwerp tot egalisatie van
de rijksuitkeringen aan de gemeenten werd ingediend.
De monetaire politiek was een groot deel van het jaar
neutraal. Begin januari werd de kredietrestrictieregeling
opgeschort en het disconto op het oude peil teruggebracht.
Als gevolg van een sterke toeneming in de kredietverlening
aan de private sector en de aanstaande loon- en prijs-
verhogingen, die de kredietverstrekking sterk zullen stimu-
leren, is in september, met wijziging van de basis en een
andere regeling voor de lange kredieten, de restrictie weder-
om in werking getreden., Tot nu toe is deze niet effectief.
Kapitaalmarkt.
De beurs heeft zich in 1963 zonder schokkenvan bete-
kenis ontwikkeld. De koersen in Wallstret waren het ge-
hele jaar opwaarts gericht. In Amsterdam bleef de ontwik-
keling hierbij ten achter, waarvan de oorzaken in de binnen-
landse ontwikkeling moeten worden gezocht. De grote
spanningen deden de groei van het bedrijfsleven vertragen,
terwijl in sommige branches de vooruitzichten zelfs minder
rooskleurig leken. Over het gehele jaar overheerste echter
de koersstijging. Het algemeen gemiddelde stond eind 1963
ca. 13 pCt. boven het peil van ultimo 1962. De internatio-
nale concerns brachten het tot een stijging van 17 pCt., de
lokale industriële aandelen tot niet meer dan 6 pCt. Bank-
aandelen moesten in tegenstelling tot de algemene tendentie
ca. 10 pCt. prijsgeven. –
De totale emissie-activiteit heeft in 1963 vrijwel op het-
zelfde peil gelegen als in 1962. Belangrijke verschuivingen
hebben zich echter voltrokken. De overheid nam ruim
driemaal zoveel uit de markt (ni. f. 1.026 mln. t.o.v. f. 303
mln.), de Bank voor Nederlandsche Gemeenten deed ook
een groter beroep (f. 498 mln. t.o.v. f. 292 mln.), het buiten-
land zakte tot vrijwel nihil en ook de private sector lag
een stuk lager (f. 139 mln. t.o.v. f. 831 mln.). Dit laatste
lag grotendeels aan de Philips-emissie van 1962.
Recente gegevens over de onderhandse markten zijn
niet beschikbaar, doch de berichten wijzen op een grote
levendigheid.
Gedurende een groot deel van het jaar toonde de rente
nauwelijks beweging. Al die tijd bedroeg het rendement
van langlopende staatsleningen 4/
4
pCt. Van midden sep-
tember af zette een zeer geleidelijke stijging in, die de rente
op
43/4
pCt. bracht. Een verschuiving in de vraag- en aan-
bodverhouding waar een trager vloeien van de besparingen,
een stijgende liquiditeitsvoorkeur en wellicht ook een ge-
ringere kapitaalimport aan ten grondslag lagen, heeft deze
hogere rente doen ontstaan. Het huidige peil is ongeveer
gelijk aan het gemiddelde van het topjaar 1957. De laatste
weken is een verdere stijging achterwege gebleven.
lndexcijfers aandelen.
28 dec.
H.
&
L.
20 dec.
27 dec.
(1953
100)
1962
1963
1963 1963
Algemeen
………………
345
401
–
346 387
390
Intern. concerns
………….
464
560-463
542
545
Industrie
………………..
319
359-321
338
340
Scheepvaart
…………….
134
164-135
151
153
Banken
………………..
257
261 —229
230
233
Ffandelenz.
…………….
150
164-150
163
164
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f.
)
57
f.
176,10
f. 177,20
Philips G.B
………………
f. 139
f. 147,30 f. 147,80
Unilever
……………….
f. 138,40
f.338,40
f. 138
A.K.0.
………………..
4015
515
519
Hoogovens, n.r.c .
………..
558
5474 560
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
775
775
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
890
898
Van Gelder Zn
…………..
244
2155
2194
Amsterdamsche Bank
……..
390
360
3655
Robeco
…………………
f. 208
f. 226 f. 226
New York.
Dow Jones Industrials
652
.
762
763
Rentestand.
Langi. staatsobl. a) …………
4,24
4,77
4,74
Aand.: internationalen a)
3,20
3,15
lokalen a)
………..
3,86 3,66
Disconto drieinaands schatkist-
papier
……………….
2
2-2’/,
2-2
1
1,
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
–
C.
D. JONGMAN.
E.-S.B. 2-1-1964
.
15
Now
Now
Mars Chôcoladefabriek – N. V., een
vooraanstaand internationaal bedrijf
i n de zoet warenindustrie zoekt een :
MARKET RESEARCH OFFICER
t.
–
kend als een goede zaak
Liveali is de vreugde mindej
n gebracht dat een stijgenc
conomische groei. Keyne
voor ondernemers in hur
ervaring levert voorbeelder
omische groei en stijgend
‘ei ook die van economische
nni’eau. De relatie tusser
niveau is dan ook gecom
idrage tot een adequater in.
e meest urgente kan worder
I
i
veranderende vraag- en aanbodverhouding van agrarische
en primaire produkten.
Actueel voor de ,,rijke” landen is de beschouwing van
de ,,full employment institutional économy”. Hij wijst erop
dat regulering van de geaggregeerde vraag slechts één as-
pect is. In een dynamische economie leiden ook verande
ringen in de vraagstructuur en een afwijkende groeivoet in
de verschillende sectoren tot prjsveranderingen met een
tendens naar een seculaire stijging van het prijzenniveau
in een klimaat, dat ongunstig is voor prijsdalingen. Zo’n
klimaat zou samenhangen met .het verdringen van prijzen-
concurrentie en de grotere invloed van vakverenigingen en
overheid.
Voor hen die de moed hebben opgegeven dat prijzen-
inflatie tot staan kan worden gebracht, kan de volgende
uitspraak van de auteur wellicht enige troost geven: ,,But
it must be emphasized that governmentconcern with price
stability is as new in the history of the democratie industrial
countries as is concern with full employment”. Opmerke-
lijk voor Nederlandse lezers is Maynards, advies: ,,it might
Economische groei staat b
Over de.groei van het prijzeni
grodt. Er wordt wel naar vor
prijzenniveau nuttig is voor
wees op het stimulerend effec
verwachtingen; de historische
van een samengaan van ecor
prijzen. Gelukkig zijn er evenw
groei zonder een stijgend prijz
economische groei en prijzen
pliceerd.
G. Maynards boek is een bi
zicht in een vraagstuk, dat tot
c
‘ gerekend. Een aantrekkelijk
aspect is dat het boek zowel
een theoretische analyse als
een behandeling van de feite-
lijke ontwikkeling in een aan-
tal landen bevat.
De theoretische analyse be-
handelt de problematiek in
de stadia van een ,,backward
/ economy”, van een ,,advanc-
ed economy” en van een ,,in-
stitutional economy”. De be-
lichting van ce histojische
ontwikkeling in een aantal
landen omvat:
de Verenigde Staten: cyci-
cal and secular price move-
ments, 1870-1948; the upturn
in the secular price level in
1895; the inter-war years; the
post-war years, 1948-1958;
Groot-Brittaimië: Profes-
sor Hamiltons thesis con-
cerning the sixteenth and
seventeenth century; prices
and grdwth in the ninetenth
century; the inter-war years;
the postwar years, 1946-1958;
Japan en de U.S.S.R.;
Latijns Amerika: een alge-
meen overzicht; Argentinië
en Chili.
De auteur concludeert o.m.
dat het beloop van het
prijzenniveau in belangrijke
– mate wordt geconditoneerd
door. de groeiverhouding van
landbouw en industrie. Een
evenwichtige groeiverhouding
tussen deze twee sectoren is
vooral belangrijk voor de on-
derontwikkelde landen (ge-
vaar van stijgende prijzen van
levensmiddelen). Enkele se-
cundaire prjsbewegingenkun-
nen worden verklaard door de
16.
T
RECËNTE PUBLIKATIES
G. Maynard: Economic development and the price level.
Macmillan and Co. Ltd., London 1962, 295 blz., 45
sh. net.
Zijn taak zal bestaan uit het richting geven aan en het bundelen
van onze activiteiten op het gebied
van marktonderzoek in alle
E.E.G.-landen. Dc positie vergt een zeer grote ‘mate van ‘zelf-
standigheidbij de opzet en uitvoering van de projecten.
Goede kennis van Frans, Duits
én
Engels is een vereiste daar o.a.
met buitenlandse bureaus wordt gewerkt. De.functie brengt met
zich mee dat regelmatig moet worden gereisd. –
KandIdaten moeten een liefst zo ruim mbgelijke praktijkervaring
bezitten, leeftijd 28-38 jaar, terwijl
een universitaire opleiding dan
1
wel gelijkwaardige ervaringskennis noodzakelijk is.
Het aanvangssalaris zal afhankelijk van ervaring en kennis en in
overeenstemming met de hoge eisen worden vastgesteld.
Degenen die aan genoemde voorwaarden voldoen en door de. uit
–
daging, welke deze positie inhoudt, worden aangetrokken, kunnen
zich schriftelijk richten tot: Personnel Manager, Mars Chocolade-
fabriek N. V., Taylorweg 5, Veghel. –
E.-S.B. 2-1-1964
t
be
aTn
adantage for govern-
ment not to admit that prices
must sometimes risc
–
or to
forecast that they wifi rise in
specific economic circumstan-
ces
–
for the best way to keep
infiation ,,creeping” or mode-
rate, is to remove expectation
that it will continue”. Andere
maatregelen die hij de over-
heid in overweging geeft is het
bevorderen van de prijzen-
concurrentie in de industrie,.
o.m. door een belasting ter
verhoging van advertentie-
kosten; minder onaantrekke-
lijk voor•
tijdschrift-
en an-
dere exploitanten is het voor-
stel van lagere belastingen als
beloning voor lagere prijzen.
Ook Maynard kan slechts
concluderen dat politieke be-
slissingen een compromis im-
pliceren van de vele econo-
mische desiderata, zoals snelle
groei, volledige werkgelegen-
heid, prijsstabiliteit enz. Zijn
boek kan desalniettemin hel-
pen het zich voortbewegen in
de huidige Nederlandse
,,mist” enigszins te ,,ver-
lichten”..
Bij de
economische directie der gemeenteziekenhuizen kan binnenkort een
bed rijfseconoom
worden geplaatst, die zal worden belast met het zelfstandig verrichten
van organisatieonderzoeken in de diverse sectoren der gemeente-
/
ziekenhuizen.
Voor deze functie, welke een grote mate van tact vereist in de omgang
met velerlei functionarissen, gaan de gedachten uit naar een jong
economisch doctorandus of een middelbaar gevormd bedrijfseconoom
met ervaring in organisatiewerkzaamheden.
Benoeming zal plaatsvinden
–
afhankelijk van opleiding en ervaring
–
in
de rang van commies of hoofdeommies, salarisgrenzen f 6.665,–
–
f 9.174,–, respectievelijk f 9.415,–
–
f 12.156,–. Aanstelling boven het
minimum is mogelijk. De algemene salarisherziening per 1 januari
1964 is in deze bedragen nog niet begrepen.
Gunstige pensioenregeling.
De Verordening inzake vergoeding van reis-, pensirni- en verhuis-
kosten is van toepassing.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens binnen veertien dagen te zenden
aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam, onder no. 756.
Prihirq
,~_
Bij de Onderafdeling Onderzoek van de afdeling Bouw-
nijverheid van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting
en de Bouwnijverheid te ‘s-Gravenhage kan worden ge-
plaatst een
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
De taak omvat om. onderzoek inzake de ontwikkeling von
de bouwmarkt en de daarmedè samenhangende aspecten,
het arbeidspotentieel, de vakopleiding e.d. Voorts het op-
stellen van nota’s en rapporten betreffende resultaten van
verrichte onderzoekingen, alsmede het onderhouden van
contcicten met diverse instanties over het bouwmarkt-
onderzoek.
Vereist: doctoraal examen Economie, bij voorkeur econo-
misch-sociologische richting met keuzevok economisch
onderzoekingswerk. Ervaring in het onderzoekingswerk en
in het schrijven von nota’s
–
zo mogelijk op het gebied van
arbeidsmarktonderzoek en Sociale wetgeving
–
strekt tot
aanbeveling.
–
Salaris
–
volgens de rang van refel:endaris
–
nader overeen
te komen.
Schriftelijke sollicitaties onder nr. 3-5305/7188 (in linker
–
bovenhoek van brief en env.) aan Bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritsloan 1, ‘s-Graven-
hoge.
–
tV17
de dienst der publieke
werken
amsterdam
vraagt bij het
\7\J
BUREAU
ALGEMEEN BEHEEF
/
een
FUNCTIONARIS
die zal worden belast met het verrichten van
economische onderzoekingen, in het bijzonder met
betrekking tot de ontwikkeling van de bouwbedrijvig-
heid in Amsterdam.
Gegadigden dienen economisch geschoold te zijn.
Daarbij wordt onder meer gedacht aan hen, die het
candidaatsexamen in de economie hebben afgelegd
en zich voorbereiden voor het doctoraal-examen.
Eventueèl is een aanstelling voor een gedeelte van
de werktijd mogelijk.
Aansteilingssalaris afhankelijk van leeftijd en ervaring
Pension-, reis- en verhuiskostenregeling van toepassing.
Sollicitaties binnen 10 dagen onder no. F8086 in te
zenden bij de Directeur der Gem. Personeelsvaorziening,
–
Sarphatistraat 92, Amsterdam-C.
–
E.-S.B. 2-1-1964
17
Het Algemeen Handelsblad
vraagt, op ko
‘
rte termijn
een erç’aren redacteur
ter versterking
‘
van ‘zijn
financieel-economische afdeling.
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Bij de Gemeentelijke Dienst van Haven-
en Marktwezen is op korte termijn te
vervullen de functie van
ADMINISTRATEUR
Voor de juiste candidaat wordt een
aantrekkelijke werkkring met veel-
belovende perspectieven geboden.
Brieven met volledige inlichtingen omtrent opleiding,
levensloop enz., worden gaarne ingewacht bij de
Afdeling Personeelszaken, Postbus 596, Amsterdam-C.
HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR
HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
roept sollicitanten op voor de functie van
–
ADJUNCT-DIRECTEUR
voor het sociaal-economisch onderzoek.
Naast ervaring op het gebied van sociaal-
economisch onderzoek, zijn organisatorische
en leidinggevende kwaliteiten vereist.
Kennis van de problematiek in de middenstand
strekt tot aanbeveling.
Bij voorkeur Drs. of Dr. in de Economie.
Salaris afhankelijk van ervaring en capaciteiten.
Sollicitatiebrjeven te richten aan de Directeur, Neuhuyskade 94,
Den Haag.
/
Onze afdeling
Marktonderzoek
zoekt een
MEDEWERKER
die zich in het bijzonder zal moeten wijden aan het
assortimentsonderzoek.
Gedacht wordt aan:
• een pas afgestudeerde of binnenkort afstuderende
econoom of
• een praktijkman met tenminste middelbare oplei-
ding en ervaring op het gebied van marktonderzoek.
Belangstellenden worden verzocht eigenhandig geschreven
sollicitaties, vergezeld van een recente pasfoto, te zenden
aan het Hoofd Personeelszaken te Zaandam.
Albert, Heiln.
tevens administrateur van de Gemeente-
lijke Stichting Scheveningse Visafslag.
Vereist zijn een middelbare schooloplei-
ding of daarmede gelijkwaardige opleiding
en het bezit van het diploma S.P.D.,
alsmede ruime praktische ervaring op
administratief en financieel gebied, bij
voorkeur in een leidende functi,.
Met het oog op invoering van de bedrijfs-
vorm van de Dienst van Haven- en
Marktwezen en de daarmede verband
houdende reorganisatie van de financiële
administratie, en voorts met het oog op
de aanstaande ingebruikneming van het
nieuwe visafslagcomplex zullen ten aan-
zien van orqanisatievermogen en bedrijfs-
economisch inzicht hoge eisen worden
gesteld aan de aan te stellen functionaris.
Leeftijd tussen 30 en 50 jaar.
Salarisgrenzen van f1055,— tot f1328,-
per maand (excl. 4
%
huurcompensatie).
Vakantietoelage 4
%
van het jaarsalaris.
Belangrijke salarisverhoging is
in voorbereiding.
Kindertoelage en tegemoetkoming in ver-
plaatsingskosten volgens gemeentelijke
regeling.
Aanstelling boven het minimum
is mogelijk.
Sollicitanten moeten bereid zijn zich
eventueel aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.
*
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties,
met vermelding van volledige voornamen,.ge-
boortedatum en -plaats, alsmede opgave van
referenties, binnen 14 dagen na het verschijnen
van dit blad ONDER No. K 240 te zenden aan
de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor
Personeelsvoorziening, Burgemeester de Monchy-
plein 10 te ‘s-Gravenhage.
Adverteren in ,,E.-S.B.”
getuigt van
feeling voor marketing
18
E..S.B. 2-1-1964