Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2289

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 7 1961

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80
S’,

TRliOPJ4i
—,

Hundelainforinuie- en Ineassobureau

SCHIEDAMSEVEST 42
F

TELEFOON 120176 (mi.)

ROUERDAM

Bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan te ‘s-Graven-
bage kan worden geplaatst een

weteschappeIijk

medewerker

Gevraagd wordt een academicus met een opleiding in
de economisch-geografische of sociaal-geografische
studierichting. Salaris naar gelang van leeftijd en ervaring
volgens het rangenstelsel adjunctplanoloog/planoloog/
planoloog le kl. (f. 540,–
f.
1.113,- p.m. excl. huurcomp.
en vakantietoeslag). Eigenh. geschr. soll. onder no.
5191/7188 (in linkerbovenhoek brief en env.) aan het
bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATU
RES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal
reacties,
dat, deze annonces

ten gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling
is,
die dit
blad
niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

– Adviezen,.

bij de keuze

van

beleggingen

en het’ sluiten

van alle

verzekeringen

R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM

E C 0 N 0 MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotlerdain-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 380 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdain-12, te!. (010
of
01800) 18 36 32.

Bankiers:
R Mee: en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Cent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Aboonementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese
Rijksdelen
(per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedwn, te!. (010
of
01800) 69300; toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ‘,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf
van
redenen te weigeren.

574

7-6-196 1

Staal aan Zee

Het besluit der groep Sidémar tot vestiging van een staal-
bedrijf bij Gent, verdient de aandacht van Nederland.
Het illustreert de trek van de staalindustrie naar zee; een ont-
wikkeling die rond 1899, in dezelfde streek, op Nederlandse
bodem aanving. Het geeft gestalte aan het vertrouwen in de toekomst der Europese staalindustrie en het weerlegt de be-
wering, dat uitbreiding van bestaande fabrieken te verkiezen is boven de bouw van nieuwe. Het van ondernemingsiust ge-
tuigende besluit der betrokken ervaren industrielen bewijst in
het algemeen de juistheid van de aan het Rozenburg-project
ten grondslag liggende visie. Het zgn. Sidémar-plan ontstond
na het Rozenburg-project; de mogelijkheid is aanwezig, dat
men in België ons land vôôr zal zijn bij de verwezenl ij king. De
oorzaken hiervan zijn bekend: verschil van inzicht in de kring
der belanghebbenden vertraagde tot nu toe de uitvoering van
het Nederlandse initiatief. Een analyse der van hun zakelijke kleur ontdane argumenten,
in het Rozenburg-gesprek
gebruikt,
leidt echter tot de ontdek-
king dat er bij nader inzien meer overeenkomst dan divergentie
van opvatting in bedoelde kring aanwezig blijkt te zijn. Enerzijds
is de vestigingsplaats Rozenburg ideaal genoemd, anderzijds
wordt daar waarde niet aan ontzegd. Naast de stelling, dat er in
Nederland ruimte is voor massaproduktie van – gecalibreerde –
walsprodukten, spreekt men van andere zijde, na studie, het
voornenien uit deze prâduktie, in IJmuiden, ter hand te nemen. Menen enkelen, dat de aanvangscapaciteit van’ een staalbedrijf
bepaalde, hoog-gelegen, minimumgrenzen kent, anderen zijn van oordeel, dat het voor Rozenburg gereedliggende project,
ofschoon op zichzelf verantwoord, zo spoedig mogelijk tot
grotere omvang moet uitgroeien. Na gesteld te hebben, dat uit-
breiding van het complex in IJmuiden voordelen biedt boven
nieuwbouw op Rozenburg, voegt men daar aan toe, dat bij
een bereikte jaarcapaciteit van 3 mln, ton, deze voordelen ver

dwijnen.
Men vraagt zich dan ook af, of niet een nationale, voor alle
betrokkenen aanvaardbare oplossing te vinden is. In het
hiernavolgende worden gedachten terzake geuit. Deze sluiten
andere, meer internationaal getinte, ideeën betreffende Rozen-
burg niet uit. Men zou namelijk kunnen besluiten in 1961
tot uitvoering over te gaan van de hoogoven- en staalsector
van het voor Rozenburg klaarliggende project, om daardoor
de staalvoorziening te verzorgen van de uit te breiden walserijen
van Alblasserdam, waar men, zoals bekend, belangstelling voor
een dergelijke samenwerking heeft getoond. Deze realisering zou door middel van daartoe geschikte wijzigingen aangepast
kunnen worden aan een op grotere omvang gericht nationaal
plan, waarvan zij. de eerste fase vormt.
Degenen, die voor de verwezenlijking van het nationale plan
het meest aangewezen lijken, en hieronder bevinden zich wellicht
ook zij, die voor de eerste fase de verantwoordelijkheid dragen,

zouden het principiële besluit kunnen nemen, dit plan op Rozen-
burg uit te voeren op het moment, dat uitbreiding der staal-
industrie op de huidige vestigingsplaats geen voordeel meer biedt
boven nieuwbouw elders. Dat ogenblik kan, naar uitlatingen
van bevoegde zijde, uiterlijk op 1970 worden gesteld. Mede
ten aanzien van de eerste fase van het Rozenburg-project zou
dan voldaan worden aan technisch-economische wenselijk-
heden.

De eigenaresse van het terrein op Rozenburg, daartoe in
staat gesteld door de landelijke Overheid, zou wellicht tégemoet
kunnen komen aan de verlangens, die met betrekking tot deze
vestigingsplaats werden uitgesproken. Met name geldt zulks
voor de termijn, gedurende welke het gehele omvangrijke
terrein ter beschikking zou moeten blijven, véôrdat het volledig
in gebruik wordt genomen. Evenals bij vorige grote projecten,
zal de leiding der Regering niet gemist kunnen worden ten
behoee van de uitvoering der hierboven gegeven gedachten.
Bij monde van de Minister van Economische Zaken verklaarde
de Regering zich bereid tot het stimuleren van vruchtbaar
overleg terzake. Actief optreden echter lijkt gewenst en zou in
parlement en publieke opinie een gunstige weerklank vinden.
Het algemene belang van een bevredigende oplbssing der rondom
het Rozenburg-project gerezen moeilijkheden is meermalen door
autoriteiten beklemtoond.

Indien terzake van voornoemde gedachten binnen afzien-
bare tijd een conclusie ten principale bereikt zou kunnen worden
en op passende wijze openbaar gemaakt, zou het Nederlandse
industriële prestige worden vergroot. Alle andere prestige-
overwegingen, weliswaar ondergeschikt gehouden maar toch
bij het Rozenburg-project betrokken, zouden genoegdoening
ontvangen. Nederland zou een claim leggen op de ontwikkeling
der Westeuropese staalindustrie. Het buitenland, zich bewust
van de kracht die van Rozenburg kan uitgaan, zal daarmede
rekening houden, zodra ons land vastberaden laat blijken,
welke de bedoelingen zijn der eigen basisindustrie. Deelneming
van internatioiiale
zijde
aan deze industrie zou worden
gekanaliseerd. Nederland en de Rotterdamse gemeenschap in
het bijzonder, zouden een versterking van de economisch-sociale
positie in het verschiet zien.

Jaren geleden sprak Kessler de volgende woorden: ,,De tijden,
die wij beleven, laten het niet toe de krachten ondoeltreffend
te versnipperen, indien samenwerking mogelijk is door erkenning’
en daarna coördinatie van schijnbaar tegenstrijdige belangen”.
Vertrouwd mag worden dat, met de mogelijkheden en drei-
gingen van een nieuw Europa voor ogen, allen die voor de
Nederlandse basisindustrie verantwoordelijk zijn, de bereidheid
bezitten deze thans weer toepasselijke raad van een pionier
der nationale staalindustrie te overwëgen.

Amsterdam.

J. F. DE MEIJER.

Blz.

.

Blz.
Staal aan Zee,
door Dr. J. F. de Meijer……….575

B o e k b e s p r e k i n g:

Het universiteitsprobleem. Heeft Bremen ons iets

Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid:
te leren?,
door Mr. G. E. van Wa/sum ………. 576

Werken in de bouwnijverheid,
bespr. door Drs.
De vijf punten van Kopenhagen,
door Prof. Dr.

. P. van Zuuren ……………………….587
P
.Kuin

……………………………..

N

tt
1


Overheidsregelingen voor bezitsvorming
door Drs.

0 1
e
S.

Geautomatiseerde verkoop ……………..
578
C,P,dHaans…………………………581

Europa-bladwijzer No. l2b:………………..
584

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jonginan.. 587

COMMISSIE VAN REDACTIE:
Cli. lasz; L. l’l. Kock;
H. W.
Lambers; J. Tinbergen;
J. R.
Zuidema. .
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG
tt: F. Collin;
J. E.
Mertens de Wilmars;
J.
van Tichelcn;
R.
Van deputte;
A. J. Vkrick.

7-6-1961

.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1

575

Het universiteitsprobleem

Heeft Bremen ons iets te leren?

Nu de nota van Minister Cats inzake de uitbreiding

van het wetenschappelijk onderwijs bij de Tweede Kamer

aanhangig is gemaakt en een wetsontwerp is ingediend,

dat de verwezenlijking wil mogelijk maken van enkele

suggesties uit deze nota, kan het zijn nut hebben iets mede

té delen over de wijze, waarop deze zaken elders werden

behandeld.

Ik heb hir,het oog op Bremen, een stad in verschillende
opzichten met Rotterdam te vergelijken. Bremen had vol-
gens de gegevens van 1958 509.000 inwoners, terwijl het

Land Bremen 677.500 inwoners telde. Rotterdam alleen

heeft 730.000 inwoners en is dus naar het inwoneraantal

gerekend groter dan het Land Bremen terwijl men niet

eens zo’n ruime kring om Rotterdam behoeft té trekken

om tot een gebied van meer dan één miljoen inwoners te

komen.

Welnu, Bremen is één van de steden, die voor de ves-

tiging van een nieuwe universiteit in Noord-West-Duits-
land in aanmerking komen. Dat er in dit gebied plaats is

voor een nieuwe universiteit, is uitgemaakt door de Wissen-

schaftsrat en deze heeft tevens uitgemaaki, dat het een

volledige universiteit moet zijn.

Deze Wissenschaftsrat schijnt wel de beschikking te

hebben gehad over schattingen van het te verwachten aan-

tal studenten, maar men hecht daaraan kennelijk niet

dezelfde sacramentele waarde als bij ons. Men heeft blijk-

baar op een minder ingewikkelde manier vastgesteld waar

er plaats zou zijn voor een nieuwe universiteit en daarvoor

lijkt veel te zeggen, omdat deze benadering van het pro-
bleem toch nooit volledige bevredigin kan schenken.

Bremen heeft wel; zoals wij dat ook plegen te doen,

de zaak in handen van een commissie gesteld, maar deze

commissie uit de Senaat is meer te beschouwen als een

bestuurlijke commissie en deze heeft aan één persoon en

wel Dr. Hans Werner Rothe opdracht gegeven een rapj,ort

op te stellen over alle aspecten aan de stichting van een

universiteit verbonden. Deze methode heeft, zoals het
rapport laat zien, allerlei voordelen en leert het een en

ander dat ‘ook voor ons van belang is.

En toch zit er voor Bremen wel wat aan dit onderzoek

vast. Het, is in Duitsland niet zô, dat de kosten van, een

universiteit geheel of voor ten minste 95 pCt. ten laste

van de Bund komen. De praktijk is, dat de Bund de helft

van ‘de stichtingskosten van een universiteit voor zijn

rekening heemt, terwijl de andere helft ten laste van het

Land komt, dat ook de exploitatiekosten heeft te dragen.

Het betekent dus voor een klein Land als Bremen nog wel

wat om een universiteit te willen hebben. – Des te meer

bewondering moet men dan ook hebben voor de waarlijk

grootse wijze, waarop Dr. Rothe de zaak in zijn ,,Denk-

schrift” aanpakt.

Gezegd moet intussen worden, dat hij daarbij kon

steunen op enkele duidelijke uitspraken van de Wissen-

schaftsrat. Zo heeft deze raad uitgemaakt, dat uitbreiding

van debestaande instellingen van vetenschappeljk onde’r-

wijs slechts beperkte mogelijkheden biedt en dat het stich-

ten van nieuwe ,,Spezialhochschulen” ongewenst is, doch

dat in plaats daarvan gestreefd moet worden naar de op-

richting van ,,Volluniversitâtèn”, terwijl de Wissenschafts-

576

rat bovendien nog heeft aangegeven aan welke minimum-
eisen de bezetting van elke faculteit moet ‘voldoen.

Op deze grondslagen heeft Dr. Rothe zijn plannen uit-

gewerkt. Hij heeft het in dit opzicht zonder twijfel ge-

makkelijker gehad dan de commissies, die zich ten onzent

met universiteitspiannen hebben beziggehouden, omdat wij

weliswaar het wetenschappelijk onderwijs hebben gecen-

traliseerd, maar wat dit betreft niets op tafel hebben ge-

kregen. Immers, ondanks alle studies hebben noch de

spreidingscommissies, noch de Regering zelf iets gepro- –

duceerd wat met deze richtlijnen te vergelijken zou zijn.

Misschien zou hier een taak voor onze,Academische Raad

kunnen liggen. Wanneer hij zich deze zou willen aantrek-
ken, schijnen de wettelijke bepalingen zich daartegen niet

te verzetten.

Dr. Rothe gaat er in zijn ,,Denkschrift”
1
van uit, dat

alle gebouwen van de universiteit moeten worden gecon-

centreerd, met toepassing van de cainpus-gédachte dus.

Hij wil daarvoor een terrein van ten minste 150 ha reser-

veren,-dat natuurlijk alleen aan de rand van de stad kan

worden gevonden. Daartoe behoren ook de gebouwen

van de studentenhuisvesting. Het gaat daarbij niet alleen

om het onderbrengen van de studenten, want deze woon-

gebouwen zijn, bestemd in het geheel van de universiteit
een zinvolle rol te vervullen. ‘Men kan deze beschouwen
als behorende tot de pijlers, die de universitaire gemeen-

schap moeten dragen. De studenten kunnen wanneer zij

daaraan de voorkeur geven in de stad wonen, maar men

gaat ervan uit, dat deze woongebpuwen door de centrale

plaats, die zij in de gehele opzet innemen, voldoende aan-

trekkingskracht op de studenten zullen uitoefenen.

Dr. Rothe acht voor een moderne universiteit de

,,aussen-wissenschaftliche Erziehung und Bildung” van

groot belang – voor hem ligt daarin één van de motieven
een universiteit niet te groot te laten worden – en meent,

dat daarbij de studentenhuizen een belangrijke rol kunnen

vervullen. Deze studenfenhuizen denkt men zich voor 80

tot 120 studenten. De bezettIng moet een afspiegeling zijn

van de universitaire gemeenschap. Daarom wil Dr. Rothe

geen afzonderlijke, huizen voor iiianneljke en -vrouwelijke

studenten en ook niet voor buitenlandse studenten, die

hij juist in een havenstad als Bremen zou willen aantrekken,

met name ook uit de minder ontwikkelde landen. Hij

zou deze huizen ook willen gebruiken voor internationale

zomercursussen. Uit het docentencorps wil hij de leiders

van deze studentenhuizen recruteren, die door speciale

tutoren worden ter zijde gestaan. Verder wil hij op de

campus ook een aantal woningen voor’ docenten bouwen.

Dr. Rothe denkt aan de bibliotheek, een centrale plaats

toe. Zij is het eigenlijke hart van de universiteit. Zij be-

lichaamt in de meest volstrekte zir de grondbeginselen van

de universiteit: ,,Universalitât und Wissenschaftlichkeit”.
Daarom moet de bibliotheek het zwaartepunt zijn van het

forum, dat het midden van de campus vormt en waarop

men.de
bebouwen van een algemeen karaktef zal kunnen

vinden. –

Yerder wil Dr. Rothe instituten voor ,,Leibeserziehung;
Musikerziehung, sowie Kunst und Werkerziehung”. Dezé

instituten hebben een tweeledige taak: zij moeten de toe

7-6-196 1

Uw -bankrekening is
flU
overal binnen uw bereik met de

dispositiepas

vande

ROTTERDAMSCHE BANK

meer dan

vestigingen in Nederland

komstige leraren op deze terreinen opleiden en zij moeten

dienstbaar zijn aan de ,,aussenwissenschaftlichen Erzie-

hungs- und Bildungauftrag”. In dit verband’ denkt Dr.

Rothe ook aan een nauwe verbinding van de universiteit

met’de Pâdagogische Hochschule te Brcmcn, een gedachte

die Minister Cals toch ook wel moet aanspreken.
Ik moet mij tot deze enkele grepen uit het interessante

rapport van Dr. Rothe beperken. Men kan thans enigei-

mate bevroeden waarom het gaat, wanneer Dr. Rothe

een nieuwe aanpak bepleit. Maar er zou nog veel meer

te noemen zijn. Want als men dit rapport leest wordt men

met bijna alle problemen geconfronteerd, die op het terrein

van het wetenschappelijk onderwijs aan de orde zijn.

Dr. Rothe heeft zich echter niet alleen in de serene sfeer

van het ideaal’ opgehouden, hij heeft zich ook met de

kosten bezigehouden. Onder alle mogelijke voorbehoud

komt hij tot een bedrag vanD.M. 279,5 mln, aan stich-

tingskosten, waarvan D.M. 140 mln, voor rekening van

het Land Bremen zou komen. De exploitatiekosten raamt

hij op D.M. 31,20 mln, en de-inkomsten op D.M. 2,48

mln., zodat Bremen jaarlijks D.M. 28,72 mln, te betalen

zou krijgen.

En hoe reageert Bremen hierop? De Senaat heeft het
rapport niet ter zijde gelegd. Hij heeft ook niet gezegd,

dat het wel wat kalmer aan kon en dat men maar met

enkele faculteiten beginnen moet, zoals Hamburg indertijd

de theologische en de medische faculteit achterwege heeft

gelaten, waarop men later echter weer teruggekomen is,

Integendeel: ,,Der Senat der Freien und Hansestadt Bre-

men 15ekennt sich zû diesen Grundgedanken der Univer-

sitâtsplanung”.- Hij zit echter wel wat tegen de kosten aan

te kijken: ,,Die freie Hansestadt Bremen ist bereit, neben

ihrer Wesensaufga’be – die Erhaltung und den Ausbau

von Hafen und Handel – die für sie neue Aufgabe der

Gründung einer Universitat zu übernehmen. Die damit

verbundenen Verpflichtungen bbersteigen jedoch die

finanzielle Leistungsfahigkeit des Stadtstaates Bremen.

Die vom Wissenschaftsamt empfohlene neue Universitt

in Norddeutschland könnte daher in Bremen nur dann

errichtet werden, wenn für sie eine ausreichende finanzielle

Basis gefunden wird. Der Senat der freien Hansestadt

Bremen wird bemüht sein, durch Verhandlungen mit dem

Bund und den Nachbarlândern diese Grundlage zu

schaffen”.

In Nederland houden wij het voorlopig toch maar liever

op de uitbreiding van de bestaande instellingen van weten-

schappelijk onderwijs. Behalve dan wat de Technische

Hogeschool aangaat, maar wat dat betreft heeft de Senaat

van de Delftse Hogeschool al waarschuwend de vinger

opgeheven dat wij niet te hard van stapel moeten lopen.

En wanneer:de economische hogescholen te Rotterdam en
Tilburg een juridische faculteit in uitzicht gesteld krijgen,
komende gezamenlijke juridische faculteiten daartegen in

het geweer. Slechts een eenzame juridische ‘hoogleraar durft

te laten uitkomen, dat hij het nog zo gek niet vindt. De

Minister doet alsof het niet om de spreiding begonnen

was en vervangt dit begrip listiglijk door uitbreiding van het

wetenschappelijk ondeiwijs. –
Wij zweren bij ,,vooruitberekeningen”, die, zo zij al

betrouwbaar zijn, natuurlijk op verschillende wijze geïnter-

preteerd kunnen worden. Zou het niet tijd worden dat

wij eens ophielden met dat gemillimeter en een klein beetje

ruimte maakten voor wat meer visie?

Het is heel goed mogelijk dat wij, afgezien van het

technisch wetenschappelijk onderwijs, voorlopig nog wel

toe kunnen met uitbreiding van de, bestaande instellingen

van wetenschappelijk onderwijs. Maar zulk een uitspraak

is alleen verantwoord, wanneer men niet op zien komen

speelt, maar er aan toevoegt waar ongeveer de grens ligt

van het aanvaardbare aantal studenfen aan een universiteit

of hogeschool. Is dat 10.000 of moet het getal hoger, of

lager liggen? Kan dit getal misschien voor de verschillende

universiteiten uiteenlopend zijn al naar hun structuur en

doelstelling?

En wanneer men zich voorlopig tot uitbreiding wil be-

palen, kan men dan niet zeggen waar vermoedelijk de

eerstvolgende universiteit zal moeten komen? Waarom kan

nu reeds gezegd worden dat de derde Technische Hoge-

school in de buurt van Amsterdam moet komen en waarom

tegelijkertijd wat de universiteiten betreft zo evasief gedaan

ten opzichte van de aspiratiës van Rotterdam?

Is de Minister dan blind voor de ontwikkeling, die in

de omgeving van Rotterdam gaande is? De infrastructuur,

die langs de Nieuwe Waterweg in gereedheid wordt e-

bi acht, wordt toch gemaakt in het vertrouwen en de ver-

wachting, dat zij ten behoeve van de industrialisatie van

dit gebied zal worden gebruikt? Het zal misschien wat

langzamer gaan dan werd verwacht, maar uiteindelijk zal

toch de gunstige ligging van dit gebied beslissend zijn.

Uiteindelijk zal het aantal mensen, dat in dit gebied komt

te wonen aanzienlijk groter zijn’ dan thans het geval is,

al kan men het als men let op de huidige gang van zaken

misschien nauwelijks geloven. En het is toch ook niet
helemaal ondenkbaar, dat er voor dit gebied nog eens

een bestuursorganisatie zal komen, die op deze ontwikke-

ling is afgestemd en waarin het zich als eenheid kan

manifesteren?

Wordt het dan niet tijd te erkennen, dat, wanneer er een
nieuwe universiteit gesticht moet worden, dit gebied daar

voor in de eerste plaats aangewezen is? Of is. de Minister

bang dat hij, wanneer hij dit zou zeggen, hich de verwijten

van andere delen des lands op de hals zou halen en hult

7-6-1961

.

577

hij zich daarom in stilzwijgen? Of gelooft de Minister in

zijn hart toch nog dat men de bevolkingsconcentratie in

het westen kan corrigeren door elders een universiteit

te stichten?

Bremen beroept er ‘zich op, dat het als havenstad en

als zwaartepunt van het bedrijfsleven de centrale plaats

van Noord-West-Duitsland is en dat het over culturele

en wetenschappelijke instituten en grote klinieken beschikt.

Het is een stad met wereldwijde betrekkingen. Het acht

zich geroepen omdat de student van tegenwoordig in de

gelegenheid moet zijn de moderne maatschappij te leren

kennen. Geldt dit niet evenzeer voor Rotterdam?

Geautomatiseerde verkoop

• De eerste verkoopautomaten werden ruim
75

jaar geleden op Engelse stations geïnstalleerd;

zij stelden het publiek in staat door middel van

een eenvoudige handgreep in het bezit te komen

van pöstkaarten en schrjfpapier. Thans wordt

in Engeland met 200.000 automaten een omzet

gehaald van £ 20 mln. Naar verwachting zal de

omzetin 1980 zijn gestegen tot £ 100 mln.

Het assortiment der artikelen,- dat per auto-

maat wordt verkocht, werd in de loop der jaren

belangrijk uitgebreid; thans behoren chocolade,
koffie, thee en sigaretten tot de meest verkochte

goederen. Vooral die automaten, welke warme

en koude dranken leveren, zijn zeer in trek.

Volgens ,,The Financial Times” van 30 januari

ji. steeg het aantal melkautomaten in 3 jaar tijds

van ca. 500 stOks tot ca. 4.000 stuks. Ongeveer

1/3 hiervan werd in fabriekskantines geïnstal-

leerd. De warme zomer van
1959
en de propa-

ganda voor een groter melkverbruik hebben deze

groei ongetwijfeld gestimuleerd.

Gedurende vele jaren waren de automaten in

hoofdzaak bestemd om het publiek in itaat te

stellen zich buiten de winkeluren bepaalde arti-

kelen aan te schaffen. Later ôntdekte men dat

zij belangrijk arbeidsbesparend konden werken
en werden zij vooral daar geplaatst waar in een

korte tijd veel moest worden omgezet. Wordt van

hun diensten echter een zeer groot gebruik ge-
maakt, dan is inschakeling van de mens – voor

bijvullen en geldwisselen – wederom nodig. Ook

die apparaten die artikelen bevatten, welke snel

aan bederf onderhevig zijn, eisen meer aandacht

dan buy. sigarettenautomaten.

Ook wat de technische constructie van de ver-

koopautomaten betreft, heeft zich een wijziging

voltrokken. Het aandeel van de zgn. ,,indoor”-

apparaten, die een ingewikkelder constructie

hebben, wordt steeds groter. Door deze verfijning

van de structuur der verkoopautomaten wordt

van de fabrikant of van de installateur een grote

mate van reparatieservic,e gevergd. De apparaten

worden immers bediend door personen die hier-

voor geen speciale opleiding hebben gehad. Het

gevaar voor beschadiging is dus gtoot.
En waarom zouden wij het in ons land ook niet wagen

om naast de bestaande universiteiten een universiteit van

een nieuw type in het leven te roepen? Dit is wat Rotterdam

van de aanvang af voor ogen heeft gestaan, waarbij ook

aan een avonduniversiteit werd gedacht. Als dat in ons

gecentraliseerde stelsel niet meer mogelijk is pleit dat niet

voor dat stelsel. Waarom zou er voor proefnemingen als

in het rapport van Dr: Rothe aanbevolen in ons land geen

plaats zijn? Zeker, er zijn dingen bij die tegen onze traditie

ingaan en die ik ook zelf niet zonder meer zou willen ver-

dedigen, maar waarom zouden zaken waar wij vreemd

tegenover staan ook niet eens geprobeerd kunnen worden?

Of is bij ons de uniformiteit. beslissend en kan alleen

dat gebeuren, waar de Minister het persoonlijk mee eens

is?

Zelf heb ik er oog voor dat het een voordeel kan zijn

niet in de”eigen vertrouwde omgeving te studeren en dat

een kleine universiteitsstad
aantrekkelijkheden
heeft, maar

waarom zou men er geen rekening mee houden dat er

anderen zijn, die daarover anders denken of moeten den-

ken? En wat de campus-gedachte betreft, ik weet dat deze

tegen olize tiadities ingaat, maar zou het niet kunnen zijn

dat onze tegenzin daartegen op vooroordelen berust? En

als er studenten zijn, die met de toepassing ervan gediend

zouden zijn, mag mén hen dat dan onthouden? Bovendien,

is een pluriforme organisatie van het wetenschappelijk

onderwijs niet te verkiezen boven een uniforme?

ik ben er beducht voor, dat wij weer de lijn van de ge-

ringste weerstand gaan volgen in die zin, dat de voor-

stellen met betrekking tot de tweede Technische Hoge-

school en de juridische faculteiten worden behandeld en

aanvaard en dat de behandeling van de nota naar later

wordt verschoven. Dat betekent in feite, dat de nota wordt

aanvaard zonder dat zij in behandeling komt. Logisch en

bevredigend is alleen dat de nota en de daarôp berustende

wetsontwerpen, tegelijk in behandeling komen.

Hoe verkeerd een gesplitsté behandeling is leert het voor

beeld van Rotterdam. Wordt het wetsontwerp aanvaard

dan krijgt de Economische Hoogeschool een juridische

faculteit, maar blijft onbeslist wat er te Rotterdam in de

toekomst moet gebeuren. Intussen worden de nieuwe bouw-

plannen van de Hoogeschool uitgevoerd. Komt er dan later

te Rotterdam nog eens een medische faculteit op grond van

de overweging dat in de Stichting Klinisch Hoger Onder-

wijs een aanzet daarvan aanwezig is, dan moeten ook

daarvoor weer afzonderlijke voorzieningen worden ge-

troffen. En wordt dit alles nog.weer later tot een volledige

universiteit uitgebfeid, dan krijgt men een versnipperd

geheel, terwijl het. nu
misschien nog mogelijk zou zijn een
plan met meer samenhang te ontwerpen? Men kan van het

gemeentebestuur van Rotterdam toch niet verlangen, dat

het rekening gaat houden met mogelijkheden waarover de

Regering en de volksvertegenwoordiging zich niet wensen

uit te spreken? • –

Ik moet eerlijk bekennen mij niet de illusie te maken met

een artikel als dit de ontwikkeling, die aan de gang is,

nog te kunnen keren. Het leek mij echter toch nuttig aan
de hand van het voorbeeld van Bremen te laten zien, dat

het ook anders kan. Degenen, die de beslissingen in handen

hebben dienen toch in elk- geval te weten welke verant-

woordelijkheden zij op zich nemen. Zaken als deze leven
niet voor de grote massa en zij spelen geen rol in de poli-

tieke strijd, maar zij zijn niettemin voOr een volk belang-

rijk.

Rotterdam.

Mr.G.
E.VAN.WALSUM

578

7-6-196 1

De vijf punten van Kopenhagen

De Internationale Kamer van Koophandel heeft haar

XV1IIe tweejaarlijkse Congres, dat van 22 tot 27 mei ji.
in Kopenhagen werd gehouden, gewijd aan de betekenis

van het particuliere bedrijfsleven voor de economische

ontwikkeling. Dit thema was gekozen omdat in de publieke

opinie de economische ontwikkeling der achtergebleven

gebieden veelal te uitsluitend wordt gezien als een kwestie

van Wereldbankleningen en vijfjarenplannen. Zonder de

betekenis van intergouvernementele financiële hulp en

stelselmatige economische politiek te ontkennen, heeft de

Internationale Kamer van Koophandel tochin het licht

willen stellen dat het particuliere bedrijfsleven bij de eco-

nQmische ontwikkeling een belangrijke en in sommige

opzichten zelfs onmisbare rol speelt. Dat deze rol niet

altijd voldoende erkenning vindt vloeit gedeeltelijk voort

uit het verleden. Landen die zich na een periode van

koloniale overheersing zelfstandig hebben gemaakt er-

kennen niet gemakkelijk, dat het buitenlandse bedrijfs-

leven tijdens deze periode belangrijk heeft bijgedragen tot

de verheffing van het welvaartspeil. Hun afkeer van het

verleden leidt er dikwijls toe, dat zij ook voor de toekomst

van het vrij functioneren van het particuliere bedrijfs-

leven, voor zover dit van buitenlandse oorsprong is, geen

al te gunstige verwachtingen hebben. Het inheemse be-

drijfsleven mag zich evenmin in de onverdeelde sympathie

van de nieuwe regeringen verheugen, omdat er terecht of

ten onrechte een extreem winstbejag aan wordt toege-

schreven, alsmede een zekere vereenzelvigng met de semi-

feodale structuur en de grote’ maatschappelijke ongelijk-

heid waartegen de nieuwe regeeiders de strijd hebben aan-

gebonden.

Hoewel al deze gedachtenassoçiaties begrijpelijk zijn,
schuilt er toch een groot gevaar in het miskennen van de

rol die het particuliere bedrijfsleven in de economische

groei van de bntwikkelingslanden speelt en nog zal kunnen

spelen. Het wezen van de economische ontwikkeling is

namelijk het mobiliseren van latente hulpbronnen en men-
selijke bekwaamheden teneinde tot een belangrijke stijging

van de maatschappelijke voortbrenging te komen. Voor
een verbetering van de levensstandaard is het essentieel

dat de totale produktie sneller stijgt dan de bevblking,

hetgeen bij de ,,bevolkingsexplosie” die voor de rest van

deze eeuw wordt verwacht geen geringe taak is. De demo-

grafen verwachten dat tegen het jaar 2000 de wereld-

bevolking van drie tot meer din zes miljard mensen zal

zijn gestegen; ruim
4/5
daarvan zal dan gevestigd zijn in

Azië (zonder de U.S.S.R.), Afrika en Latijns Amerika.

Wanneer men dan bovendien nog rekening houdt met de

geweldig gestegen welvaartsverwachtingen, die door de

bewonërs dezer continenten reeds thans worden gekoes-

terd, beseft men hoezeer een inspanning van alle krachten

nodig is om het menselijke en materiële potentieel van

onze aarde zo snel mgelijk te activeren. Het zou onzinnig

zijn te menen, dat dit met internationale hulp, Wereld-

bankleningen en ambtelijke apparaten alleen te bereiken

is.

Afgezien van deze pragmatische instelling heeft het

particuliere bedrijfsleven er ook wel recht op, dat de

wereldopinie een beter begrip krijgt voor het belangrijke

werk dat door grotere en keinere ondernemingen in alle

delen van de vrije wereld wordt verricht. De feitelijke

stijging van het welvaartspeil, die tot op dit moment

heeft plaats gevonden, en de economische malaise, die

ontstaat wanneer’ deze rusteloze activiteit door politieke
storingen wordt onderbroken, vormen er het bewijs van.

In het verleden zijn de uitlatingen van de Internationale
Kamer van Koophandel weleens met een zeker schouder-

ophalen ontvangen, omdat het ondernemersstandpunt er

â’ outrance in werd verdedigd en het begrip voor de rol

van de economische regeringspolitiek, laat staan van de

atbeidersvakbeweging, er wel eens in ontbrak. Het Con-

gres van Kopenhagen heeft getoond, dat er in dit opzicht

in het denken van de ondernemers wel iets aan het ver-

anderen is. De rede van de heer Philippe de Seynes, secre-

taris-generaal voor economisçhe en sociale aangelegen-

heden van de Verenigde Naties, die zeer sterk het belang
onderstreepte van een krachtig en stelselmatig regerings-

beleid en die waarschuwde voor een al te negatieve instel-
ling tegenover regeringen -die zich ,,socialistisch’ noemen

(zoals die van India), vond geen slecht onthaal. Dit was
ook begrijpelijk, omdat De Seynes aantoonde hoe rege-

ringspolitiek en particulier ;nitiatief hand in hand moesten

gaan om ‘de dynamiek der economische ontwikkeling op

gang te brengen en te houden. Het aantal sprekers, dat

het belang van het particuliere bedrijfsleven in het licht

stelde en met voorbeelden staafde, was natuurlijk veel

groter maar de eerste conclusie van het Congres vormde

toch een evenwichtige neerslag van de verschillende argu-

menten. Ik geef deze en volgende conclusies hier weer in

– de oorspronkelijke Engelse tekst om ieder subjectief element

dat in de vertaling zou kunnen liggen te vermijden.

1. Co-operation and trust between gOvernment. and private
enterprise is essential. Private enterprise needs strong, stable,
government to provide the economic and legal framework
within which it can create, achieve and make its maximum
contribution to an improved standard of living. Government
needs the initiative, skills, and experience of private enterprise
to meet the rising tide of expectations; moreover, business
‘supilies a most valuable source of public revenue. In guiding
the economy, government should encourage and stimulate
private enterprise – not inhibit individual initiative.

De laatste zin van deze conclusie houdt natuurlijk enige

kritiek in op de gebruikelijke neiging van alle beginnende

regeringen om zoveel mogelijk economische activiteiten

aan een vergunningsstelsel te binden. Ieder die weleen –

in minderontwikkelde gebieden heeft gewerkt weet, hoe

lang en moeizaam de weg is die veelal moet worden afge-

legd voor het verkrijgen vân ook de meest voor de hand

liggende vergunningen.

Wil men meer begrip wekken voor de rol van de parti-

culiere onderneming dan kan men natuurlijk niet met al

te grote algemeenheden volstaan en zal men enigszins

moeten waar maken, wat de specifieke verdiensten en

mogelijkheden van die onderneming zijn. Aan de andere

kant bood de poging om in vijf korte punten een zekere

boodschap tot de wereld te richten ook niet de mogelijk-

heid om lange betogen te houden.

De tweede conclusie beoogt een bondige formulering

7-6-1961

,

.

579

te zijn van wat de ondernemers voelen als hun specifieke
bijdrage tot de economische ontwikkeling.

Specific merits of private enterprise are its quick appraisal
of needs, willingness to take risks, adaptability to change and
flexibility in methods. It is the chief source of skills and techniques
for the less-developed areas. It is the training ground for manage-,
rial and technical abilities without which economic development
is impossible. Its experience and achievements attract private
capital. Thus, private enterprise is a powerful non-political
agent for expanding and using efficiently.the world’s resources
to provide what people want most.

Ook deze conclusie ‘spreekt voor zichzelf. Tijdens het

Congres werd er terecht de aandacht op gevestigd dat

ook regeringsdiensten en departementen voor de uitvoering

van hun plannen veelal een beroep doen op technici en

leidende functionarissen die hetzij van het bedrijfsleven

worden geleend hetzij in het bedrijfsleven hun opleiding

en ervaring hebben gekregen. Vooral de internationale

6ndernemingen vormen een waardevol instrument voor

het overbrehgen van de in het Westen reeds beschikbare

kennis en ervaring naar niet-Westerse gebieden. Krachtige

en principiële voorstanders van de markteconomie lieten

uiteraard niet na te betogen, dat het niet begonnen is om
de vergroting van de maatschappelijke voortbrenging in
het algemeen, maar om het produceren van goederen en
diensten waarnaar een koopkrachtige vraag bestaat. Dat

dit alleen mogelijk is wanneer zekere fundamentele voor-

zieningen, die niet altijd rechtstreeks rendabel zijn, aan-

wezig zijn werd wel erkend. Gewaarschuwd werd echter

vooral tegen de verspilling van
I
kostbare schaarse middelen

die ontstaat wanneer men de voortbrengingsplannen al

te zeer laat beïnvloeden door vooropgezette ideeën in

plaats van door de mogelijkheden die de markt biedt.

Op ee vraag, hoe men werkelijk bestaande consumptie-

behoeften, die door gebrek aan inkomen op de markt

niet tot uitdrukking kunnen komen, door inkomensvor-

ming – eventueel door herverdeling van inkomen – omzet

in koopkrachtige vraag, werd op het Congres weinig in-

gegaan. Het was dan ook een bijeenkomst van zaken-

lieden, niet van economisten.

De derde conclusie steunt op een algemene erkenning

van het feit dat de ontwikkeling van inheemse leiders en

technici een sleutelprobleem van de economische groei is.

Deze conclusie luidt als volgt:

A key problem of the developing countries is the scarcity
of domestic technical and managerial skills. Individually ‘and
through their national and international associations, business-
men can help to solve this problem by training and educational
programs and by working to create a Pool of competent manage-
rial talent.

De vorming van algemeen leidende en technisch be-

kwame functionarissen kan natuurlijk nooit de uitsluitende
taak van het bedrijfsleven zijn. Men kan dergelijke mensen

niet uit de grond stampen, zeker niet in milieus waar het

algemene onderwijsstelsel ontoereikend is. Ook in gees-

telijk en intellectueel opzicht bestaat de noodzaak van

een zekere infrastructuur, waarvan de vorming in eerste
instantie een taak is van de regeringen en de gehele bur-

gerij van een land. Waar deze infrastructuur echter be-

staat dient het bedrijfsleven volop gelegenheid te geven

voor verdere vorming, niet alleen door cursussen maar

ook door inheemse functionârissen te brengen op plaatsen,

waar zij volledig tot hun recht kunnen komen.

Dit is wel het belangrijkste, maar niet het enige punt

waarop in Kopenhagen volledige overeenstemming bleek

te bëstaan tussen Westerse en niet-Westerse zakenlieden.

Sprekers uit Pakistan, India, Mexico, Marokko, Ceylon

en de Philippijnen lieten geluiden horen, die met wezenlijk

verschilden van de uitingen van Europese en Amerikaanse

ondernemingsleiders. Zij stemden ook in met de vierde

conclusie, die een grotere mate van samengaan bépleit

tussen inheemse en buitenlandse bedrijven in de ontwik-

kelirigsgebieden.

Within each country, domestic and foreign businessmen
should recognise the identity of their basic interests. They
should combine in a vigorous effort to promote a better under-standing of the past achievement and future promise of private
enterprise in furthering higher living standards for all and in
preserving human freedom.

Deze conclusie vormde in zekere zin een echo van de

conferentie van Oosterse en Westerse bednijfslieden, die

begin decembér 1960 in Karachi werd gehouden. Daar

bleek reeds duidelijk hoe verkeerd het is dat in deze tijd

vaak nog zo’n grote afstand bestaat tussen Europese of

Amerikaanse’.bedrijven en hun organisaties enerzijds en

inheemse zakenkringen anderzijds. Temidden van een

wereld, waar het politieke element en de totalitaire ten-

denties zo sterk op de voorgrond treden, is een grotere

eenheid van het bedrijfsleven noodzakelijk om de sfeer

van vrijheid en zakelijkheid te verdedigen die het nodig

heeft om behoorlijk te kunnen functioneren.

De vijfde conclusie drukt uit wat in het begin van dit

artikel werd gezegd, namelijk dat men moet trachten de

problemen van vandaag te zien in het licht der realiteit

en niet in dat van historisch bepaalde ressentimenten en

vooroordelen. Dit slaat niet alleen op de verhouding tussen

Oost en West, maar binnen elk land ook op de samen-

werking en het vertrouwen die noodzakelijk zijn tussen

het bedrijfsleven en de overheid en tussen werkgevers en

werknemers.

The urgency of the world situation is such that management
and workers, business and governments, should dear their
minds of out-dated prejudices and slogans and face the realities
of today. The Congress is confident that a new spirit of common
endeavour can be created and that therein lies the best hope
for the future weil-being of mankind.

Het is duidelijk dat in deze conclusie geen geringe opgaaf

wordt gesteld. Zelfs in de landen, waar de ondernemings-

gewijze produktie tot een zekere rijpheid is gekomen, ont-

breekt het nog geenszins aan holle leuzen en verouderde
vooroordelen. Hoeveel moeilijker moet het dan niet zijn,

in de ontwikkelingslanden met een schone lei te beginnen.

Toch is het goed dat de Internationale Kamer van Koop-

handel deze eis heeft gesteld. Wil men de economische

groei werkelijk zo krachtig mogelijk bevorderen, dan moe-

ten overheid en bedrijfsleven elkander wederkerig. res-

pecteren en’ bereid zijn, elkanders activiteiten op hun

merites te beoordelen. Hetzelfde geldt voor de verhouding

tussen ondernemers en vakbeweging. De bevordering van

de economische groei môet de overheersende maatstaf
worden, waarnaar alle activiteiten worden beoordeeld.

Dit zal van alle betrokkenen een – enorme psychische in-

spanning vereisen. Het is te hopen dat de leiders van het

bedrijfsleven, die zichzelf in Kopenhagen’ deze taak stelden,

gehoor zullen vinden in de sferen van politiek en vak-

beweging. Op het volgende congres, dat in 1963 in Mexico

City zal worden gehouden, zal er gelegenheid zijn om na

te gaan, hoever men gevorderd is op de weg naar beter

begrip en vruchtbaarder samenwerking.

Rotterdam.

P. KUIN.

580

. .

/

.

– . 7-6-1961

Overhehisregelingen voor bezitsvorming

Na in ons vorig artikel ,,Winstuitkering en bezits-

vorming”
1)
de winstuitkerings- en bezitsvormingsrege-

lingen bij het Nederlandse bedrijfsleven uitvoerig te hebben

besproken, zullen wij thans de overheidsregelingen op dit

gebied, t.w. de jeugdspaarwet en de premiespaarregelingen

voor de rijks- en gemeente-ambtenaren, uiteenzetten. In

een volgend artikel hopen wij dan de beletselen die met

het gehele bezitsvormingsbeleid samenhangen aan een

nader onderzoek te onderwerpen.

Jeugdspaarwet.

De Jeugdspaarwet was feitelijk de eerste overheids-

maatregel op bezitsvormingsgebiéd. Zij is op 1 oktober

1958
in werking getreden. Op 1 oktober 1959 bedroeg

het aantal jeugd-spaarovereenkomsten ongeveer 250.000
met een totale inleg van meer dan
f.
36 mln., hetgeen een

gemiddelde inleg van f. 144 betekent. Dit aantal was op

1 juni 1960 reeds gestegen tot ongeveer 325.000, met een

totale inleg van ruim f. 83 mln. Dit wil dus zeggen, dat de
gemiddelde inleg was toegenomen tot f.
255.

Het doel van de Jeugdspaarwet is de bevordering van
het sparen bij de jongeren, zodat men voor studie of bij

het huwelijk over een spaarbedrag de beschikking heeft.
Gebleken was namelijk, dat veel jongelui wel een spaar-

bankboekje bezaten, doch soms jarenlang geen geld bij-

stortten. Ook was de gemiddelde inleg vrij laag. Daarom

is in de bovengenöemde wet bepaald, dat men minimaal

per jaar f. 30 op het spaarbankboekje moet storten, terwijl

als maximum bedrag waarover premie vergoed wordt

f. 200 per jaar is vastgesteld. Eenmaal per jaar mag geld
van het boekje worden opgenomen
maat:
niet meer dan

het bedrag, dat men in de loop van het betreffende jaar

heeft gestort.

Is aan deze voorwaarden voldaan, dan heeft men na

zes jaren recht op een belastingvrije premie van 10 pCt.

over het ingelegde bedrag plus de rente hierover. Heeft

men geen zes jaren gespaard, dan kan men toch recht op

premie doen gelden in geval van:

huwelijk van de spaarder, indien hij of zij drie jaren

heeft gespaard en het geld wordt opgenomen binnen één

jaar na de huweljksdatum;

overlijden van één der ouders, mits men één jaar

gespaard heeft. Verder moet men binnen één jaar na het

overlijden van een der ouders een verzoëk indienen om in

het genot te worden gesteld van de premie.

Zowel in geval a als b kan men een gedeelte van het

saldo van het spaarbankboekje opnemen. Over het opge-

nomen bedrag ontvangt men dan premie; met het restant

wordt doorgespaard. Aan de uitbetaling van de premie

zijn verder geen beperkende maatregelen tot besteding

voor bepaalde doeleinden vérbonden. De door de spaar-

instellingen aan de deelnemers betaalde premie wordt

vergoed uit ‘s Rijks Kas, echter slechts voor zover de

spaarpremie terecht is uitbetaald.

Tot de spaarinstellingen worden volgens art. 1 van de

Jeugdspaarwet gerekend:

de Rijkspostspaarbank;

de spaarinstellingen, die in afdeling
II
en IV van het

1) 3)
Winstuitkering en bezitsorming” door Drs. C. P. d’Haans
‘in ,,E.-S.B.” van 31 mei 1961.

register der kredietinstellingen, bedoeld in art. 2 van de

Wet toezicht kredietwezen, staan ingeschreven;

de spaarinstellingen, die hiervoor door de Minister

van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrech-

telijke Bedrjfsorganisatie zijn aangewezen.

Deelname aan deze regeling staat open voor jongeren

van 15 tot en met 20 jaar, met uitzondering van oud-

militairen, voor wie een leeftijdsgrens van 23 jaar geldt.

De spaarovereenkomst loopt af aan het einde van het

jaar, waarin de spaarder 29 jaar is geworden.

De Premiespaarregeling Rijksambtenaren.

De Premiespaarregeling Rijksambtenaren is op 1 april

1960 in werking getreden. De regeling geldt voor het gehele

burgerlijke en militaire rijkspersoneel, daaronder begrepen

het personeel van de rijks- en gemeentepolitie en behoudens

enige uitzonderingen ook voor het personeel aan ondei-

wijsinstellingen verbonden. Hiertoe rekent men niet:

Hen, die een ambt bekleden, waarvan de bezoldiging

wettelijk geregeld is, zoals de leden van de Raad van

State, de rechterlijke macht en de Algemene Rekenkainer.

Op wie het Koninklijk Besluit van 18 november 1932,

Staatsblad 540, van toepassing is, i.c. de burgemeesters.

Arbeidscontractanten bij de P.T.T. wier dienstverband

geen doorlopend karakter heeft en wier vaste of gedeel-

telijke taak niet minstens 20 uren per week bedraagt

(Beschikking van 12 juli 1960 door de Ministers van Ver

keer en Waterstaat en Binnenlandse Zaken, hoofdafdeling

O.P.Z., afd. Algemene en Juridische Zaken, nr. A. 602/

1973).

Militairen van de Koninklijke Landmacht en de

Koninklijke Luchtmacht, die niet twee jaren ononder-

broken in werkelijke dienst zijn, tenzij zij eenverbintenis

tot doorlopend vrijwillig verblijf in werkelijke dienst voor

onbepaalde tijd of minstens twee jaren hebben gesloten.

Daarnaast dé zakgeldgenietende militairen van de Konink-

lijke Landmacht en van de Koninklijke Luchtmacht.

5.,
Personeel aan onderwijsinstellingen, die minder dan

twee jaren onafgebroken bij dezelfde werkgever in tijdelijke

dienst werkzaam zijn of geen hoofdbetrekking vervullen.

Hieronder verstaat men een dagbetrekkmg of een com-

binatie van dagbetrekkingen die meer dan 14 lesuren per

week omvat.

Men mag wekelijks of maandelijks met
1
/
10
pCt. c.q.
5/33
pCt. van de pensioengrondslag aan deze regeling deel-

nemen. Het maximum bedrag wordt daardoor per jaar

5
pCt. van de pensioengrondsiag en mag de f. 600 niet

overschrijden. Zij wier pensioengrondslag niet meer dan

f. 7.200 bedraagt, ontvangen op het door hun gespaarde

bedrag een premie van 25 pCt. Voor degenen; wier pen-
sioengrondslag meer dan f. 7.200 is, bedraagt de premie

15 pCt. De te ontvangen premie zal echter per jaar niet

meer dan f. 90 bedragen.

Nu zijn
ei:
drie mogelijkheden om aan deze regeling

deel te nemen:

1. Sparen op een bijzondere spaarrekening.
Periodiek wordt bij de &alarisuitbetaling een vast bedrag

ingehouden, dat de werknemer wenst te sparen. Deze

bedragen worden op een bijzondere spaarrekening ten

name van de deelnemer bij een door hem aangewezen

7-6-1961

1

581

spaarbank, algemene bank, boerenleenbank of post-

kantooi gestort. Over deze gestorte bedragm ontvangt men

een normale rente. Wel moet het in een bepaald jaar

gevormde spaarsaldo vier jaren op een bijzondere spaar

rekening blijven staan.

II. Besteding van het spaargeld met recht op premie.

Indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan,

heeft men recht op premie als het spaargeld aangewend

wordt voor:

1. Verwerving van onroerende zaken.

a. Aankoop van grond.

Hieronder valt ook alles wat aard- of nagelvast aan

een erf of gebouw verbonden is en, in het algemeen, alle
zodanige voorwerpen welke de eigenaar tot een blijvend

gebruik aan zijn onroerende zaken heeft verbonden (de

in de artikelen 562 en
563
B.W. vermelde zaken). Als

bewijs kan men met de koopakte volstaan.

b. Aankoop van een gebouwde woning.

Voor het bewijs hiervan kan men met de koopakte vol-

staan. Is in de koopakte tevens kwijting van de koopsom

vermeld, dan geldt zij tevens voor betalingsbewijs. Zo niet,

dan is ook nog de kwitantie, dat de koopsom voldaan is,

noodzakelijk. Wordt een gedeelte van de koopsom

gefinancierd door middel van een hypotheek, dan heeft

men voof dit betreffende deel geen recht op premie. Wel

echter voor de aflossing ervan (zie hiervoor punt 2.).

c. Aankoop van een nog te bouwen woning.

Hiejvoor moet men overleggèn de koopakte van de

grond plus het aannemingscontract. De op de aanneem-
som verrichte betalingen zal men steeds, met kwitanties

moeten aantonen.

d. Aankoop van een woning waarvan de grond geen

eigendom is.

Noodzakelijk is een titel, dat de woning eigendom wordt.

Dit kan door middel van een akte tot vestiging van het

recht van erfpacht of van het recht van opstal.
e. Aankoop van een appartement.
Volgens art. 638a B.W. moet onder,, een appartement

worden verstaan een aandeel in een gebouw .met toebe-

horen, zomede in de daarbij behorende grond met toe-

behoren, in welk aandeel is begrepen het recht op uit-

sluitend gebruik van een b6paald gedeelte van het gebouw,

dat blijkens zijn inrichting bestemd is om als afzonderlijk

geheel te worden, gebruikt. De koopakte zal ook, hier

moeten worden overgelegd. Deze is soms geïn,corporeerd

in de zgn. akte van splitsing. Hieronder verstaat art. 638b

B.W. een akte waaruit blijlçt,’dat de eigendom van een

gebouw in meer dan een.deel gesplitst wordt, welke delen

bestemd ±.ijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

Voor kwijting van de koopsom geldt hetzelfde als onder

punt b. is gezegd.

f.
Lidmaatschap van een coöperatieve, vereniging ter

gezamenlijke bewoning van een gebouw.

Hierbij blijft de eigendom van, het gehele gebouw be-
rusten bij de vereniging. Lidmaatschapspapieren kunnen

als bewijsmateriaal dienen., . .

g. Onroerende rechten.

Volgens art.
564
B.W.
,,zijn almede onroerende zaken

de navolgende regten. (c.c.
526):

.

d. het vruchtgebruik, en gebruik van onroerende zaken

.U.W. ‘803 v.,,
865
v.);

de erfdienstbaarheden B.W. .721 v.);

‘het regt van opstal (B.W.
758
v.);

.

het erfpachtsregt (B.W. 767 v.);

grondrenten, hetzij in geld of in natura veischuldigd

(B.W. 784 v.);

vervallen (Tiendwet van 16 juli 1907, S. 222);

het regt van beklemming (B.W. 1654);

de regtsvorderingen, dienende om onroerende zaken

terug te eischen of te doen leveren (B.W. 629, 1271 v.,

1510 v.)”.

Als bewijsmateriaal geldt de akte, waarbij de rechten

worden verkregen en, zo geen kwijting daarin wordt ver-

leend, tevens de betalingsbescheiden.

h. Transportkosten.

Hieronder zijn begrepen de kosten die bij de aankoop

van een onroerend goed moeten worden voldaan, zoals

de overdrachtskosten, makelaarscourtage e.d. Van deze

uitgaven moeten de kwitanties worden overgelegd.

Aflossing van hypotheken.

Wil men voor toekenning van premie in aanmerking
komen, dan moet de lening bestemd zijn voor aankoop

van onroerende goederen die onder punt 1 vermeld zijn,

waarbij een hypothecair recht veileend wordt, dat moet
tusten op de verworven onroerende zaken. Benodigd is

de akte, waaruit de titel van verwerving van het onroerende

goed blijkt en het betalingsbewijs van de aflossing in het
betreffende jaar. Voor de eigenaar van een appartement,

die in de aflossing van de hypotheek op het gehele gebouw

moet bij’dragen, geldt dezelfde règeling.

Aanschaffingen ter gelegenheid van

het huwelijk van
,
de spaarder.

Alleen de uitgaven bij het huwelijk van ‘de belang-

hebbende komen voor premie in aanmerking. Volgens

art. 7, lid Ic, moeten de bedragen van de bijzondere

spaarrekening worden opgenomen van één jaar voor tot

drie maanden na de huwelijksdag. Het trouwboekje of

een uittreksel uit het huwelijksregister kan als bewijsstuk

dienen.

Woningverbetering.

Zuivere onderhoudswerken of vernieuwing van wat
reeds aanwezig is, worden hiertoe niet ‘gerekend. Wel

kunnen de onderhöudswerken, die uit de toegepaste ver-

beteringen noodzakelijk voortvloeien, voor het vereiste

minimum bedrag van f. 500 in aanmerking komen. De

verbeteringen aan het onroerende goed kunnen met “de

in bezit zijnde rekeningen worden aangetoond.

Premiën voor, levensverzekeringen e.d.

Onder overeenkomsten van Ieverisve zekering verstaat

art. la
van de Wet op .het levensverzekeringsbedrijf ‘de

oveieenkomsten’ tot het doen van geldelijke uitkeringen

tegen genot van premie en in verband met het leven of

dood vân de mens, met dien verstande, dat overeenkomsten

van, ongevallenverzekering niet als overeenkomsten van

levensverzekering worden beschouw’d. Volgens de Memorie

van Antwoord bij deze wet’ rekent men hiertoe ook de

overeenkomsten afgesloten door de spaarkassen. De over-

eenkomst moet wel door de belanghebbende zelf afge-

sloten zijn, dit wil zeggen, dat de belanghebbende in de

overeenkomst partij en dus de premieplichtige. zal zijn en

de verzekering op zijn of haar leven, echtgenote of kinderen

(voor wie hij op 1 januari van het jaar waarin de premie

voldaan wordt kinderaftrek bij de heffing voor de’ioon’

belasting geniet) afgesloten is.. Daarnaast moet ‘de over-

582

7-6496

eenkomst anders dan voor de duur van ten hoogste vijf
jaren gesloten zijn en de premie per polis per jaar meer

dan f.
25
bedragen. Tenslotte mag de polis niet tot zeker

heid overgedragen of bezwaard zijn. Als be,ijsstuk mag

volstaan worden met een door de verzekeringsmaatschap-

pijen afgegeven verklaring, dat het contract voldoet aan

de eisen die in art. 7, lid le, van de premiespaarregeling

worden gesteld. Deze verklaringen behoeven niet gezegeld

te zijn.

Studiekosten t e n behoeve v a n de

spaarder, zij.n echtgenote of zijn kind

(e r e n).

De studie moet als algemene vooropleiding, vak of be-

roep gelden, minstens negen maanden ‘duren, een examen

ten doel
hebben
en niet betaald worden uit bijdragen van
rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen. Voor studies

aan bepaalde onderwijsinstellingen gelden vastgestelde be-

di agen, waarbij men de gemaakte kosten niet behoeft

aan te tonen. Dit moet men wel doen, indien het voor

de bepaalde onderwijsinstelling vastgestelde bedrag be-

neden’het maximum van f. 600 blijft en de’jaarljkse

uitgaven ,dit voor de onderwijsinstelling vastgestelde

bedrag overschrijden.

Effecten.

Men moet de effecten vier jaren in bezit houden alvorens

voor premie in aanmerking te komen. Vervanging van

de effecten is toegestaan, mits de aankoop van de nieuwe

stukken binnen zes maanden na veikoop van de oude

plaatsvindt.

III.
Periodieke betalingen ,net recht op premie.

Wanneer men rechtstreeks uitgaven doet voor, of zich

van bestaande financiële verplichtingen kwijt inzake, de

onder II genoemde vormen en van tevoren deze betalingen

heeft aangekondigd, kan men eveneens in aanmerking

komen voor de premie. *

Wat het aantal deelnemeis aan de Pidmiespaarregeling

Rijksambtenaren betreft kunnen wij veiwijzen. naar de

bij het voorlopig verslag van de Tweede Kamer over hoofd-

stuk V van. de Rijksbegroting;(Biiinenlandse Zaken) ge-
voegde vraag
35:
Welke zijn de resultaten van de spaar-
regeling voor de rijksambtenaren? Welk percentage van

het totale aantal ambtenaren neemt daaraan deel? In, de

bijbehorende Memorie van Antwoord lezen wij dan, .dat

op 1 juli.1960, d.w.z. vier maanden na de datum van in-

.wei kingtreding van de Prëmiespaarregeling Rij ksambte-

naren, zich reeds ruim een derde van de rijksambtenaren
voor deelneming aan, deze reeIing had aangemeld. Aan-

genomen mag’worden, dat ongeveer de helft van alle deel-

gerechtigderi tot deelneming zal overgaan. Van de amb-

tenaren met een pensioengrondsiag beneden f: 7.200 nam

per 1 juli 1960 rond 32 pCt. aan -de’ spaarregeling deel.;

van die meteen pensioengrondslag yan meer,dan f:.7.200

ongeveer 38+pCt.

Vraag 36 in genoemd voorlopig verslag luidt: Zijn reeds

rnededelingen.te doen over de administratiekosten,, welke

de uitvoering ,van de ambte,narenspaarregeling met zich

brengt en zal brengen? Hierop luidde -het antwoord, dat

-het niet mogelijk is aan te geven welke kosten aande uit-

voering der spaarregeling verbonden zullen zijn. Geraamd

wordt,. dat .deze
5′
â .10 pCt. yan- de premiekosten zullen

belopen, zulks naar analogie van schattingen uit het be-

Wilt u iets
eJ(tPa

doen voor uw personeel

zonder het loonbeleidte doorkruisen?

dat kan.’

Oriënteer u over de aantrekkelijke mogelijkheden
inzake bezitsvorming door aanschaffing van de los-
bladige uitgave:

Regelingen bezitsvorming

onder redactie van Drs. J. W. Jager en Mr. J.

van
Dooijeweert.

Deze bundel geeft om, duidelijke, a’an de praktijk
van kleine, middelgrote en grote bedrijven ontleende
voorbeelden van bedrijfspremiespaarregelingen en
winstdelingsspaarregelingen. Verder vindt u er belang-
rijke aanwijzingen in voor samenstelling van bezits-
vormingsregelingen, alles m.b.t. de Jeugdspaarwet en
alle voor de uitvoering noodzakelijke informatie.

Bepaal zelf welke spaarregeling voor uw bedrijf is
– aangewezen. Maar doe het nu, nu rondom de- be-
zitsvorming een gunstig klimaat heerst.

Prijs f 14,75. Aanvullingen ontvangt u bij abonne-
ment.

N. Samsom n.v. uitgever Alphen a/d Rijn

Ook verkrIjgbaar via do hoekhaiidol

(advertentie)

drijfsieven. De kosten laten’ zich te minder op een con-

creet bedrag bepalen nu de spaarregeling eerst korte tijd

van kracht is en de beginperiode bijzondere incidentele

wérkzaamheden met zich bracht.
In vraag 37 wordt nog gesteld: Heeft het beraad over de

vraag, of het aanbeveling verdient ook degenen, wier be-

zoldiging -bij de Wet geregeld wordt, onder de werking van

een premiespaar’regeing te brengen, al enig resultaat op-

geleverd? Antwoord: het in deze vraag bedoelde beraad

heeft tot de conclusie geleid, dat het wenselijk is de Premie-

spaarregeling Rijksambtenaren :van toepassing te ver-

klaren op degenen, wier bezoldiging bij de wet wordt ge-

regeld.

Regelingen voor -lagere publiekrechtelijke lichamen.


– Watde lagere publiekrechtelijke lichâmen betreft, hier-

van hadden op 27 oktober, 1959 zeven piovincies en

.
181 •gemeeiiten een premiespaarregeling ingevoerd. Op
30Juni 1960 waren deze cijfers resp. 10 en 510, aldus de

-Minister-President, tevens Ministr van Algemene Zaken,
in de Memorie yan Toelichting bij hoofdstuk IIA (Depar-

,tement vati Algemene Zaken) van de-Rijksbegroting 1961.

Bovendien heeft de’ Minister, van Binnenlandse Zaken,

Bezitsvorming

en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie

gezegd, dat naar coördinatie tussen -de rijksregèling en de

,regelingen van
;
de. lagere publiekrechtelijke lichamen zal

.worden gestreefd. Hierbij moet vooral gedacht worden

aan de termijn gedurende welke de spaarsaldi uit moeten

staan willen zijvoor de premie in
aanmerking
komen en

aan de begrenzing van de bestedingsobjecten.

.”s-Gravenhage. .

-.,’ *

“‘

– ‘ _ Drs. C. P. d’HAANS.

764961

.583

Europa-bladwijzer

No. 12h.

Sinds door de Commissie bij de Raad van Ministers een

Memorandum is ingediend, waarin voorgesteld wordt de

concurrentieregels van het Verdrag op de sector vervoer

toepasselijk te verklaren, staat deze sector weer in het

centrum van de belangstelling.

In ,,1’Europ6en” (maart 1961) zijn beschouwingen op-

genomen van
M. G. Krauss
over de groffdslagen van een

gemeenschappelijke vervoerpolitiek (E.E.G.-standpunt) en

van Dr. A. Heimes
en
E. Müller-Hermann
met de Duitse

visie op deze problemen. Het april-nummer zal de Franse

ideeën hierover bevatten. –

,,Het marginalisme als basis voor de prijsvorming in het

vervoerswezen; een analyse”, door
Prof. Dr. C. J. Oort

(Rotterdam, 1960, 93 blz.), beoogt zowel uit theoretisch

als uit praktisch gezichtspunt een fundering te geven aan

de te volgen gemeenschappelijke vervoerpolitiek in de

E.E.G. Als theoretisch fundament dient het marginalisme

op grond van de optimale allocatie der produktiefactoren.

Dit wordt aangevuld door de integrale beschouwings-

wijze – door Oort het rentabiliteitsvereiste genoemd –

in gevallen van verminderde (meer)kosten. Deze integrale

visie vindt haar basis in het herinvesteringscriterium.

Doordat het Franse systeem uitgaat van de marginale

kosten op lange termijn (coüt de développement des

installations), wenst men ook qen prjszetting op lange

termijn (blz.
57)
en dienovereenkomstig publikatieplicht,

waarvan het voordeel is het ,,doorzichtig” maken van de

markt en een stabiliteit van de prijzen.

Uit een oogpunt van optimale allocatie is prijsstabiliteit
ongewenst en voor het ,,doorzichtig” maken van de markt

zijn nog andere wegen begaanbaar, die naar het Verdrag

van Rome leiden, aldus de schrijver.
Overheidsingrijpen acht Prof. Oort slechts noodzakelijk

om extremen te voorkomen. Zelfs voor het spoorweg-

vervoer acht hij dit niet nodig, mits men deze bedrijfstak

geen plichten oplegt (buy, exploitatie van onrendabele

lijnen) of bepaalde middelen van commerciële politiek

onthoudt,
bijv.
differentiatie van vervoersprjzen naar

traject, tijd en richting van het vervoer, aard van het te

vervoeren goed en de mate van concurrentie. Dit laatste

komt tot uiting in de hoogte van de vraag- en de substitutie-

elasticiteit.

Het begrip ,,Service Public” (,,Verkeer” van 1961, no. 1,

blz. 3-16), door
Mej. Mr. 0. G. Gerbers
besproken, blijkt

voor Frankrijk een andere inhoud te hebben dan voor

Nederland en Duitsland. Eigenlijk is dit artikel dân ook

een beschrijving van de premissen, waarvan Prof. Oort

uitgaat in zijn bovenvermelde studie, waarin de verschil-

lende systemen voor het bereiken van een evenwichtige

situatie in het binnenland worden besproken.

In de ,,Revue du Marché Commun” (januari 1961, blz.

5
en 6) somt
Saint fust
de moeilijkheden van een gemeen-

schappelijke vervoerpolitiek op en waarschuwt tegen een

,,liberale” houding bij de oplossing van het vervoers-

probleem, alsmede tegen een te grote voortvarendheid

hiermede.

Degene die een overzicht wil verkrijgen van de inhoud

en betekenis van de Verordeningen 3 en 4 inzake de sociale

zekerheid van migrerende werknemers, kan vinden wat hij

zoekt in de nummers van december 1960 en januari 1961

van het Sociaal Maandblad Arbeid, waarin achtereen-

volgens Mr. W. de Valk
en
Mr. A. C. van de Ven
deze

verordeningen nader onder de loep nemen. De materiële
inhoud van de verordeningen is in feite ontleend aan het

Europees Verdrag inzake de sociale zekerheid van migre-
rende werknemers, dat op 9 december
1957
tussen de lid-

staten van de E.G.K.S. werd gesloten, doch het belang

van de verordeningen is vooral, dat hier sprake is, volgens

de schrijvers, van supranationaal iecht. Mr. Van de Ven

bespreekt enige interpretatievraagstukken, die in de

Administratieve Commissie zijn behandeld. Deze heeft

geen overeenstemming bereikt over de vraag, of Ver-

ordening 3 ook van toepassing kan zijn op niet-emigrerende

werknemers. In de Verordening zelf wordt namelijk slechts

over werknemers gesproken, maar het Verdrag en ook de

considerans van de Verordening beperkt zich tot migre-

rende werknemers.

J. David
bespreekt in ,,Personnes âgées et économies

européenes” (Revue du Marché Commun, no. 33, februari

1961, blz. 69-74) het probleem van de veroudering van de

bevolking. De sociale en economische gevolgen van de

toeneming van de gemiddelde levensduur, via de bedrijvig-

heid en de internationale inkomstenverdeling, zijn belang-

rijke problemen in West-Europa. De schrijver denkt aan

een ,,tweede carrière vanaf omstreeks het 50e tot het 70e

levensjaar”.

Het speciale nummer van de ,,Chroniques de la Commu-

nauté” van juni 1960 is geheel gewijd aan het weten-

schappelijk onderzoek in de overzeese gebiedsdelen. Dit

betreft vooral onderzoek op het gebied van de verbetering

van de hygiënische toestand der bevolking, van agrarisch

onderzoek, gericht op produktiviteitsverbetering en op

het onderwijs.

Voor liefhebbers van cijfers wordt hierbij gewezen op

een bespreking an het rapport van het Bureau Statistiek

der Europese Gemeenschappen over de reële inkomens van

E.G.K.S.-arbeiders
1954-1958
(in ,,Onderneming”, orgaan
van het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond, 4 februari

1961, blz. 97-101). In deze bespreking gaat het hoofd-

zakelijk om de berekeningsmethode en enkele uitkomsten.

,,Gold and the dollar-crisis” (New Haven, 1960, 195

blz.) van
Robert
Triffin
geeft een toekomstvisie op het

probleem van de internationale liquiditeiten. Hoewel dit

probleem in zijn algemeenheid niet typisch in de Europa-

rubriek thuishoort, hebben wij het hier wel ondergebracht
omdat Prof. Triffin zowel aan de O.E.E.C. (waarschijnlijk

dus tevens aan de O.E.S.O.) als aan de E.E.G. een taak

toedenkt (blz. 71).

De moeilijkheden in de sector der internationale liqui-

diteiten worden z.i. veroorzaakt door het gebruik van

nationale valuta als internationale reserves. Vooral bij een

toenemende wereldhandel kan dit in de landen, wier valuta

als internationale liquiditeiten worden gebruikt, een te

grote druk op de monetaire reserves veroorzaken, met alle

nadelige gevolgen van dien. Dit systeem werkt voor die

landen als een ,,built-in destabilizer”.

De grondgedachte van de schrijver is dan ook ,,inter

nationalization” van dat deel der mondiale internationale

reserves, dat gebruikt wordt voor het externe betalings-

verkeer.

584

7-6-1961

1n deel 2, hoofdstuk
5
(blz. 121-130) wordt dit criterium

getoetst aan de regionale monetaire samenwerking in het

kader van de O.E.E.C. De overgang van de E.B.U. naar

de E.M.O. voelt Triffin als een schrede terug, aangezien
van het stelsel van verrekening in internationale E.B.U.-

eenheden wordt overgegaan naar een systeem, waarbij in

internationale valuta wordt afgerekend. Door, het niet

tot stand komen van een ruime Europese samenwerking

in een grote vrijhandelszone acht Prof. Triffin ook op dit

gebied een verdergaande samenwerking, bijv. naar een

Europees Clearing Instituut, thans niet realiseerbaar.

In hoofdstuk 6 (blz. 131-144) komt de monetaire inte-

gratie in de E.E.G. aan de orde. De huidige regels, in

hoofdzaak escape-clausules voor ernstige onevenwichtig-

heden, acht Triffin onvoldoende. Zij dienen te worden

aangevuld, beter nog vervangen, door een stelsel van weder

kerige kredietverleningen en gemeenschappelijke monetaire

politiek.
In dit stelsel ware een E.E.G.-fonds te creëren, waarmede,

wij op het krondthema van het boek terugkeren. Succes-

sievelijk zou de primaire taak van het fonds – ontstaans-

medium voor internationale liquiditeiten – aangevuld

kunnen worden met andere, op den duur overheersende,

taken gericht op monetaire integratie.

Monetaire éénwording wordt als een meer politiek dan

economisch probleem beschouwd. Hiervoor ware een

systeem toe te passen, waarbij de Centrale Banken van de

Zes eenzelfde rol krijgen als de Federal Reserve Banks in

Amerika.

Een vergelijkende besçhrijving van de geldmarkten in de

afzonderlijke E.E.G.-landen, Engeland en de Verenigde

Staten levert G. P. Menais
(,,Le marché de l’argent a court

terme dans la C.E.E. â Londres et â New York”, Revue

du Marché Commun, december 1960, blz. 431-436).

Opvallend is het verschil van inzichten en gebruikstech-

nieken op deze markten, terwijl soms eenzelfde monetaire
politiek op grond van geheel verschillende uitgangspunten

kan worden gevolgd. –

C. Doehring
wenst in ,,Koordinierte Europische Banken-

statistik – eine Aufgabe von heute” (Europaische Witt-

schaft 1961, blz. 48-49) een gemeenschappelijke bank-

statistiek, vooral om de bewegingen op de geldmarkt na te

gaan. Daartoe zal van te voren een coördinatie van de

verschillende balansposten en balanswaarderingèn plaats

moeten vinden.

Oider de. titel ,,Le nouveau tarif douanier français”

bespteekt
J. Girnon
(Revue du Marché Commun, januari

1961, blz. 20-23) de procedure voor het bereiken van het

uniforme buitentarief. Het duidelijke overzicht van de

heffing van invoerrechten naar de verschillende niogelijk-

hden van herkomst vormt het meest waardevolle deel van

deze bijdrage.

Om nog even in de fiscale sfeer te blijven verwijzen wij

gaarne naar het vergelijkend overzicht van ,,Les systèmes

fiscaux des pays membres de la Communauté Economique

Européenne” (Brussel, 1960, 107 blz.). Het accent van dit
werk valt vooral op de accijnzen en indirecte belastingen.

Uit een beschouwing over ECiropese beleggingsmaat-

schappijen (Europaische Wirtschaft, 1961,-blz. 26-33) door

U. Zinnöv
blijkt dat de meeste dezer maatschappijen in

Zwitserland gevestigd zijn. De samenstelling der porte-

feuilles wordt naar diverse gezichtspunten gerangschikt,

zoals naar geografische verdeling, naar industriële sec-

toren en naar onderneming.

Een pleidooi door
R. Piaf ier
voor het verstrekkèn van

7-6-1961

gezamenlijke financiële steun aan derde landen, in plaats

van bilaterale kredietverlening, vinden wij in de reeds

vaak vermelde Revue du Marché Commun (no. 33, van

februari 1961, blz. 65-68).

,,Les problèmes de l’Europe” (1960, no: 9/10) geeft in

hoofdzaak een verslag over de 6e Ronde Tafel Conferentie,

gehouden in Parijs van-27 tot 29 oktober 1960, met
als

centraal thema de samenwerking met de ontwikkelings-

gebieden. Van de besproken rapporten vermelden wij:

R. Lemaignen:
,,Techniques et modalités de la coopération

avec les pays en voie de développement”,blz. 11-16.

A. Lawrence:
,,La coopération avec les pays en voie de

développement”, blz. 21-28.

P.E.P.:
,,Les marchés de produits tropicaux”, blz. 42-48.
G. Chandler:
,,Rôle et participation de la libre entre-

prise dans la coopération avec les pays en voie de dévelop-
pement”, blz. 35-41.

Het ,,Bulletin Economique et Juridique” (januari 1961)

bespreekt de verschillende aspecten en vooruitzichten van

Algerije. Na een terugblik ,op het gunstige jaar 1960,

worden de perspectieven van de bevordering van het toe-

risme, de ontwikkeling van de luchthaven, de werking

van de sociale voorzieningen en lonen in
1959,
de berichten-

dienst van de groente- en fruitmarkt en de agrarische

situatie bezien.

Het Zwitserse periodiek , ,Aussenwirtschaft” (september

1960, blz. 1-11) gaat in op de ,,Brückenschlag E.W.G.-

E.F.T.A.”
Dr. Hans Bachmann wil
deze teweegbrengen

door een wederzijdse verlaging van buitentarieven met

minimaal 50 pCt. De motieven hiertoe ontleent hij ten

eerste aan de economische dreiging van de communis-

tische landen, ten tweede aan de voorgestelde oplossingen,

zoals aansluiting van de Zes bij de Zeven, die hij niet op

de gewenste termijn realiseerbaar acht.

Zijn eigen voorirel acht hij realiseerbaar – mits de

uitzonderingspositie van de landbouw in de E.F.T.A. ten

dele ondervangen kan worden – omdat daar.door noch
de kern van de E.E.G. noch die van de E.F.T.A. wordt

aangetâst.

In hetzelfde nummer, blz. 11-19, wordt op dit artikel

commentaar geleverd door
Dr.
Baffi,
directeur-generaal

van de Bank van Italië,
Dr. Ho/is fein,
voorzitter der

E.E.G.-Commissie en Prof. Meimberg
van de Universiteit

Frankfort.

Enige maanden later treffen wij in hetzelfde ,,Aussen-

wirtschaft” (1960, no. 4, december 1960, blz. 329-338)

Dr. H. C. Binswangers ,,Vorschlâge für den Brückenschlag

E.W.G.-E.F.T.A. – eine Uebersicht” aan, waarin

verschillende voorstellen aan de orde komen.

Achtereenvolgensworden kort besproken: het voorstel

van de Low Tariff Club door de Raad van Europa in 1952,

aangevuld door het Plan van Straatsburg: de Europese

handelsunie,,uitgewerkt door Dr. H. Igler en ten dele

gebaseerd op een basisovereenkomst, besproken in de

Europese Liga voor Economische Sam’enwerking.

In tweede instantie het plan Berg, het plan Vos, het

voorstel ihien, het plan Müller-Armack, als combinatie

van het ‘ontwerp van de Raad van Europa en het plan

Ihien. Dit laatste heeft Prof. Nemschak, enigszins gewijzigd,

opnieuw voorgesteld, hetgeen door H. Rieben voor Zwit-

serland wordt ondersteund.

De meest radicale oplossing zou toetreding van de
E.F.T.A. tot de E.E.G. zijn. De problemen, die in dit

verband rijzen, worden nogmaal beprokeh.

Een aanduiding hoezeer de ,,Brückenschlag” in de be-

585

1

(advertentie)

langstelling staat is het regelmatig verschijnen van litera-

tuur over dit onderwerp, onder verschillende benamingen.

Ook ,,Europâische Wirtschaft” (1961, blz. 91-93) blijft

niet achter en komt met een artikel van
Dr. H. Wagner,

plaatsvervangend voorzitter van de Vereniging der Duitse

Industrie: ,,Hat die Zou-union eine Chance?”. Naar de

mening van de schrijver w61
5
aangezien een uitbreiding

van de E.E.G. op politieke weerstanden stuit en hij ander-

zijds geen overwegende bezwaren aanwezig acht tegen een

gemeenschappelijke handelspolitiek, welke hij als een corn-

plement van een douane-unie ziet.

Ook
Dr. W. Fischer
in ,,Europa Archiv” (1961, no.
5,

blz. 105-115) trekt eén parallel tussen de Duitse tolunie,

de E.E.G. en de E.F.T.A. in zijn artikel: ,,Der Deutsche

Zoil-verein, die Europaische Wirtschaftsgemeinschaft und

die Freihandelszone”.

Terwijl de voorstanders van de E.E.G. in economische

integratie slechts een middel zien om hei doel, politieke

integratie, te bereiken, zien de aanhangers van de vrij-

handelszone economische integratie zelf als doel. Dit vloeit

voort uit de posities van beide blokken. De E.E.G.-landen

moeten aantonen, dat zij een liberale, economische politiek

voeren, de E.F.T.A.-landen, dat zij de Europese eenwording

voldoende nastreven.

In hoeverre is nu de Duitse tolunie voor één van beide

het
historische voorbeeld geweest? Afgezien van de moei-

lijkheden die een vergelijking van slechts ten dele overeen-

komstige situaties in de 19e en 20e eeuw’oplevert, komt de

schrijver na een onderzoek van de motieven en de werk-
wij ze’der lichamen tot de conclusie, dat de gedachte van

een economische unie meer aanhaakt op de ‘tolunie dan

die van de vrijhandelszone.

Verder moet over dit onderwerp natuurlijk worden ver-

meld de P.E.P.-üitgave ,,Trade diversion in Western

Europe” (Occasional Paper no. 9, 49 blz.), waarin de

zoveelste vergelijking wordt gemaâkt tussen E.E.G. en

E.F.T.A., echter in dit geval vanuit de praktijk. De invloed

van de scheiding wordt nagegaan vooreen groot aantal
produkten, zoals voedsel, dranken, tabak, grondstoffen

en petroleum en groepen eindprodukten. –

In 1960 is vershenen ,,The free trade proposals”

(142 blz.), on4er
redactie van G.
D: N. Worswick,
dat

een uitbreiding geeft van het in 1957 gepubliceerde ,,Sym-

posium on the free trade area proposals”. In het tweede

nieuwe deel komt een aantal prominente schrijvers aan

het woord, waarvan wij vermelden:

G. Johnson:
The gains of freer trade and the common

market: the economists’ reaction.

A. C. L. Day:
The case for British entry into the European

Economie Community.

Balogh:
Unequal partners.

R. Harrod:
The need for expansion.

J. Black:
European trade and economic progress in the –

1950’s.

D. N. Worswick:
E.E.C. and E.F.T.A.-negotiations,

1956-1958.

,,The Stockholm Convention examinel” is de titel, waar-

onder in het E.F.T.A.-bulletin (maart 1961, blz. 11-13)

een korte samenvatting van doelstelling en middelen der

E.F.T.A. wordt gegeven.

Dr. P. ,4ebi
(Schweizerisches Zeitschrift für Volkswirt-

schaft und Statistik, blz. 289-300) beziet de Europese eco-

nomische integratie vanuit het gezichtspunt van de E.F.T.A.

In eerste instantie gaat hij na hoe men tot de huidige

situatie is gekomen, en leyert op Frankrijk scherpe kritiek;

vervolgens bespreekt hij het karakter van de E.E.G. en de

E.F.T.A., waarbij uiteraard de E.E.G. onderdoet voor de

E.F.T.A., en tenslotte beziet hij de mogelijkheden voor

‘een vergelijk tussen beide. In principe verwacht hij dit

niet, gezien het verschil in opzet. Als toetssteen voor de

uiteindelijke instelling van de E.E.G. wenst hij de tarief-
onderhandelingen in de G.A.T.T. te zien van 1960/1961,

– waaruit zou kunnen blijken of de E.E.G. een liberale of

een protectionistische koers wil varen.

In ,,The Seven – a provisional appraisal of the E.F.T.A.”

(Londen, 1960, 140 blz.) bespreekt F. V. Meyer
de

redenen van bestaan voor de E.F.T.A. Alvorens daartoe

over te gaan geeft hij een originele visie op zowel het nut

van de vrijhandel als op dat van protectie voor een land

(hoofdstuk 2,1). Dit nut stelt hij primair afhankelijk van

het al dan niet prevaleren van de exportvraag boven de

binnenlandse vraag. Bij de bespreking van de overwegingen,

diè geleid hebben tot het ontstaan van resp. E.E.G. en

E.F.T.A., legt de auteur het criterium bij de totstand-

koming van resp. gelijke (equalised) en Vrije (equal) con-

currentievoorwaarden. Formeel is dit een juiste onder-

scheiding, materieel komt de E.E.G. er door dit uitgangs-

punt minder goed af dan in de praktijk het geval is. Het

boek geeft een technische bespreking van het Verdrag

van Stockholm
1
en besluit met een beschouwing van de

vooruitzichten voor de E.F.T.A. in het Europese milieu

van de economische samenwerking.

‘In ,,Europâische Wirtschaft” (England, E.F.T.A. und

E.W.G.”, 1960, blz. 642-644) geeft
L. Phillips
een overzicht

van de veranderde houding van Engeland ten opzichte

van E.F.T.A. en E.E.G. Eerst zag mn slechts de E.F.T.A.,

nu vraagt men zich af hoe de E.F.T.A. te behouden bij

medewerking aan de E.E.G. Het bedrijfsleven houdt in

zijn investeringsbeleid met beide zones rekening.

Veel wordt geschreven over de tariefpreferénties door

Groot-Brittannië aan de ‘Commonwealth-landen verleend.

Een overzicht hiervan, naar artikeigroep en naar land,

wordt gegeven in ,,Commonwealth preference in the

United Kingdom” (20 blz.), een uitgave van de P.E.P.

(London 1960).

M. Baumgartners
,,Das Zolirecht der Europâischen

Freihandels-Assoziationt’ (Basel, 1960, 206 blz.), is een

zuiver juridische bechouwing over de verdragsbepalingen
van de European Free Trade Association, betrekking heb-

bend op de invoerrechten. Grondig, zoals wij yan deze

auteur gewend zijn, worden de verschillende bepalingen

onder de loep genomen.

EUROPA-IN5TITUT- –

EUROPA-INSTITT ‘UT

van de Universiteit van Amsterdam.

van de rijksuniversiteit te Leiden.

586

7-6-1961

Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid: Werken in

de bouwnijverheid.
Delft 1961, 124 blz.

Dit boekje beoogt een verslag te geven van enkele

werkzaamheden van het Economisch Instituut voor de

Bouwnijverheid (E.I.B.) in de jaren 1958, 1959 en 1960.

Ter verduidelijking zij vermeld dat het E.I.B. in
1956

werd opgericht en dat men deze instelling in de eerste

plaats moet zien als een bureau dat gegevens verschaft,

waarop de beleidsbeslissingen van de Overheid en meer

nog van de particuliere bouwbedrijven moeten steunen.

De onderzoekingen van het Instituut hebben betrekking

gehad op de arbeidsmarkt van het bouwbedrijf, op de

mens in de bouwproduktie en op de ontwikkeling van de

bciuwstatistiek. Op verschillende plaatsen in het boelje

wordt betoogd dat dit slechts een eerste begin van de

werkzaamheden van het Instituut is en dat er nog een groot

veld braak ligt.

In een inleidend hoofdstuk wordt een progressief beeld

gegeven van de totale bouwproduktie, van de geprogram-

meerde produktie (in miljoenen guldens) en van het aantal

werkloze bouwvakarbeiders sedert 1950. Daarbij wordt

aan de hand van een aantal uitspraken aangetoond hoezeer

men ten aanzien van de bouw van woningen, fabrieken

en andere werken in de mist heeft gevaren. Tevens wordt

een vergelijking gemaakt (1950 = 100) van de bruto

nationale produktie en de uitgaven ten behoeve van de

bouwproduktie. Deze vergelijking gaat in zoverre mank,

dat het prijsniveau in de bouwproduktie geen gelijke tred

heeft gehouden met het algemene prijsniveau.

Een in het hoofdstuk over de bouwstatistiek onder-

nomen poging om naast de trend van de uitgaven in de

bouwproduktie, ook een trend voor de ontwikkeling van

het produktievolume te geven, bleek door gebrek aan

voldoende betrouwbare waarnemingen omtrent de omv’ang

en de samenstelling van de bouwproduktie niet mogelijk.

Wel wordt in een grafiek op bladzijde 66 een ,,trendzone”

voor de ontwikkeling van het produktiëvolume aangegeven,

waaruit blijkt dat een verhoging van de uitgaven voor de

boüwproduktie van f. 2.014 mln, in 1950 tot f. 4.756.mln.

in 1959, in het gunstigste geval heeft geleid tot een toe-

neming van het bouwvolume met ca. 50 pCt.

In het hoofdstuk over de arbeidsmarkt wordt een ana-

lyse gegeven van het aanbod van arbeidskrachten, waarbij

o.a. gebruik wordt gemaakt van een codelijst van bouw-

vakberoepen. Gewezen wordt op de mogelijkheid dat

naarmate de afstoting van werkzaamheden van de bouw-

plaats naar de voorfase – voorfabricage in fabrieken en

toeleverende bouwindustrie – verder voortschrijdt, het

aantal eigenlijke bouwvakarbeideis, ‘zelfs bij belangrijke

toeneming van de bouwproduktie, constant kan blijven

of zelfs een daling kan vertonen. Een verschijnsel dat

ipso facto nog niet wijst op een sterke foeneming van de

arbeidsproduktiviteit in de bouwsector. In dit hoofdstuk

is ook het resultaat van een aantal regionale onderzoekingen

aangegeven.

Het bescheiden hoofdstuk over de mens in de bouw-

produktie heeft ons teleurgesteld. Ronduit wordt hier
gezegd dat over de betrekkingen tussen mensen in de

bouwnijverheid en de houding van de werknemer tegen-

over zijn werk nog zeer weinig bekend is. Wij komen

hier op een gebied dat door de
sociologie als
,,indusriee1

(adverle,zlie)

klimaat” wordt aangeduiden hier in het bijzonder ,,bouw-

klimaat” zou kuimen worden genoemd. In onze Neder-

landse industrie heeft dit probleem de volle aandacht,

getuige de publikaties die over dit onderwerp ,zijn ver-

schenen en de congressen die eraan worden gewijd. Wij

zouden
bijv.
graag willen weten welke invloel de zwarte

lonen op de moraal en op het moreel van de bouwvak-

arbeiders hebben gehad en evenzeer interesseeit het. pns

welke invloed de verbetering van dewerkomstandighêden

op de bouwplaats bijv. op het plezier in het werk zal

hebben. Mogen de zeer bescheiden stappen die het E.I.B.

op dit terrein heeft gezet weldra tot een dieper inzicht in

deze belangrijke kwestie leiden.

Het laatste deel van het boekje is gewijd aan de bouw-

statistiek: Het is een gelukkig verschijnsel dat’er een nauwe

samei4werkiiig met het Centraal Bureau voor de Statistiek

tot stand is gekomen, zulks met het doel om dubbel werk

te vermijden. Qverigens zijn er op statistisch gebied nog

vele behoeften. Zo ontbreken nôg goede statistieken ‘over

de produktiecapaciteit, de werkgelegenheid en de bouw-

kosten. In enkele bijlagen wordt nog de tekst gegeven

van een tweetal recente studies over ,,Manpower.planning

in the Netherlands building industry” (door Drs. A G.

ter Hennepe) en over ,,Het loonbeleid in het schilders-

bedrijf” (door Dr. A. Hendriks).

Wij geloven dat dit bciekje een goed beeld geeft van het

werk van
,
het E.I.B. dat nog lang niet zijn volle ontplooiing
heeft gekregen.
Wij
geloven ook dat dit jonge Instituit

belangrijk en voor uitbreiding vatbaar werk voor de Over-

heid zowel als voor het bedrijfslevn doet. Het resultaat

van dit alles moge zijn het bouwbedrijf, versplinterd in

vele kleine ondernemingen, te steunen in iijn streven naar

hogere efficiency en zo mogelijk naar lagere produktie-

kosten.

‘s-Gravenhage.

P. vAN ZIJUREN.

Geidmarkt.

In de korte periode, waarin de gelegenheid openstônd

tot verkoop van juli/augustus schatkistpapiér aan De Ne-

derlandsche Bank is voor f. 44 mln, gebruik gemaakt.

Afdracht van deviezen aan de Centrale Bank, teneinde

met de guldenstegeriwaarde in de ultimobehoeften te voor-

zien, heeft niet plaats gehad, zodat de open-marktpolitiek
van de circulttiebank haar doel heeft bereikt. In de eerste

dage9 ,vân juni zijn de in omloop gebrachte bankbiljetten

76-1961

587

alweer aan’het terugstromen. Men verwacht echter, zoals

dit in de laatste jaren gebruikelijk is, dat een deel van de

in het verkeer gebrachte biljetten in ciicu1atie zal blijven,
hetgeen men, eigenlijk zonder. meer, aan de vakantie toe-

schrijft. Voor iovei de vakantiegangers naar het buitenland

gaan, stijgen de kassen der banken echter, nl. in geval

van contante aankoop der deviezen, of dalen de credit-

saldi, nl. wanneer men de gekochte deviezen van zijn reke-

ning laat afschrijven. Deze vakantie-activiteit doet dus

de geidhoeveelheid dalen en niet stijgen. Wat de lieden

betreft, die zich in het binnenland gaa1t vermaken, zit

in het ‘algemeen bij menig vakantieganger het geld losser

in de zak dan hij in de tredmolen van het dagelijks bestaan

gewoon is, zodat hiér dborstroming optreedt. Slechts voor

zover het voorzorgsmotief speelt en men dus een groter

kassaldo dan nörmaal aanhoudt zal de zich in het verkeer

bevindende geidhoeveelheid groter zijn.

Ter gelegenheid van de eerste publikatie
vantt
index-

cijfers betreffende de persoonlijke leningen raamde ik het

totale uitstaande bedrag op f. 30 mln. Dit blijkt te hoog

te zijn gegrepen. Het C.B.S. deelt mee, dat eind 1960 niet

•hieer dan f. 23 mln. uitstond. Opmerkelijk is echter de

stijging gedurende het afgelopen jaar, nl. met f. 11 mln.

Kapitaalmarkt.

Na de 44 pCt. Wereldbanl dening (f. 50 mln.) en de

lening van de Belgische Staat (43/4 pCt., f. 75 mln.) is als

derde buitenlandse gegadigde op onze kapitaalmarkt de

Wagons Lits verschenen met een emissie van
43/4
pCt.

obligaties tegen een uitgifteko ers van 984 tot een bedrag

van
f.
12,5 mln. Allerwege ve rwacht men dat binnenkort

ook de E.G.K.S. een beroej op Nederland zal doen,

waarmede een bedrag van

f. 40 mln, zou zijn gemoeid.

-De mogelijkheden, waar-

tussen beleggers kunnen

kiezen zijn hiermede verder

uitgebreid. Zij hebben trou-

wens dit jaar hieromtrent

niet te klagen. Wanneer wij

goed hebben geteld, heeft

het bedrijfsleven alleen sedert

het ‘bein van het jaar 23

aandelenemissies gelanceerd

en løobligatielenmgen. Onder

deze laatste bevonden zich

niet minder dan 8 emissies

van converteerbare obligaties,

de
blijkbaar
meer en meer

gebruikte overgangsvorm

tussen obligatie en aandeel.

Nadat in het laatste kwar-

taal 1960 dé bruto vlotténde

schuld

van: gemeenten en

provincieS nog met f. 124

mln, tot f. 685 mln, was

afgenomen,, heeft het eerste

kwartaal 1961 geen verdere

daling te zien gegeven. Het

bedrag handhaafde zich ten

naaste bij op het bereikte

peil en bedroeg, om exact te

zijn, f. 687 mln. De opge-

nomen bruto vaste schuld

bleef echter stijgen,
A.
van f. 12,5 nrd. eind 1959 via

f. 14,5 mrd. ultimo 1960 naar f. 14,8 mrd. op 31 maart

jI. Dat de boden van de stand der vlottende schuld thans

is bereikt, lijkt echter onwaarschijnlijk.

Indexcijfers aandelen.
29 dec.
26 mei 2 juni
(1953 = 100)
1060
1961
1961

Algemeen

………………
395
455
454
Intern. concerns

………….
564 628 627
Industrie

………………..
329
421
418
Scheepvaart

…………….
176
195
197
Banken

………………..
220
251
243
Handel enz
……………..
149
180 180

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
29 dec.
1960

Kon. Petroleum

………….
f. 123,10 f. 128,10 f. 125,50
Philips G.B.

……………..
l.l83’/
1.072
1.081
Unilever

……………….
785
856
8444
Hoogovens, n.r.c .

………..
789
1.122
1.128
A.K.0.

…………..
……
4864
469
470
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c .

….
1.035
1.375 1.378
Zwanenberg-Organon

……..
870 1.100 1.100
Rotterd. Droogdok

……….
467
585 578
Robeco

………………….
f. 237
f. 254 f. 254
Amsterd. Bank

………….. 392
3984
381

New York.

Dow Jones Industrials
…….
616

696

698

Rentestand.

Langl. staatsobt. a)
………..
4,20

3,94

3,95
Aand.: internationalen a) .. . .

2,80

.

. .

2,55
lokalen a)

……….
.3,38

.

3,12
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1 50

a) Bron: Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche- Bank

C. D. JONGMAN.

De directie van een uitgeverij
en
drukkerij op internationaal

niveau in het Westen des lands zoekt een

JURIST of ECONOOM

n de leeftijd tot omstreeks 35 jaar, die haar als secretaris kan

bijstaan bij het geven van ieiding aan dit bedrijf.

Deze taak ligt zowel op commercieel als op financieel, economisch

en organisatorisch gebied. Het ligt in de bedoeling, dat deze

functie, na verwerving van de noodzakelijke branchekennis,

uitgroeit tot die-van directielid.-

Terwille van de
discretie
wordt belangstellenden verzocht zich schrif-

telijk, bij voorkeur met vermelding
van
de nodige gegevens voor
een

eerste kennismaking, te wenden tot de heer J. Huiskamp, directeur

van het Twents Instituut voor
Bedrijfspsychologie,
Grundellaan 18 te

Hen gelo (0), die nadere informatie kan verschaffen.

Rechtstreeks contact met bovenvermeld bedrijf zal eerst worden

gelegd nadat daartoe toestemming is verleend.

TWENTS VNSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE

Grundel’aan 18, Henge!o ï
0
)

‘588

.

.7-6-1961

Abonneert
11 op

DE ECONOI’UST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof.’ J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60; voor stu-

denten f. 19,—; fr. per post

f.20,10.
*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

4
*
.

Schriftelijke –

sollicitaties aan:

MAHUKO

Afdeling

Personeelzaken

Heren gracht 519-525

AMS TERDAM

thans in 4 modellen:

Attaché
vooi dictaat

,
de handige onderweg of op kantoor;
zakdicteermachine
P
55
voor ononderbroken

van 8
ons,
opname tot 5uur;

die

dank
zij werking
HiFi
ook voor perfecte
op batterijen,
muziekopname

autoaccu
of

lichtnet

(tot 12.000 Hz);

overal
paraat is.
Oflice
voor kantoorgebruik;
tevens voor het uitwerken
van op de attaché.
opgenomen tekst.

r

uI.I

FINANCIERINGS MAATSCHAPPIJ

MAHUKO

heft in haar snel expanderende bedrijf

plaats voor een

MEDEWERKER

voor

personeels- en secretariaats-

werkzaamheden

Deze functie vereist een academische of

gelijkwaardige opleiding of ruime ervaring’

in soortgelijke functie.

Geboden worden:
• een zelfstandige werkkring

• ‘goede salariëring

• uitstekende sociale voorzieningen

waar u heengaat

.
.

de

gaat met u mee t

Vraapro’spcius
E

/<

antuuiiiiacljiiies
flj/

en vermeld a.u.b. het

inodel waarin u belang

stelt.

Rotterdam, Goudsesingel
108,
tel.
(010)120196.
Âmstrdarn, Kèizesracht
480,
tel,
(026) 3388
Hengelo, Enschedesestraa
39,
tel.
(05400) 8565′

.

,,.
–‘-
.
-‘.’-Ii-

———–
-,.”

7-6-1961

589

‘_T_•_

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..


.
meèr dan anderhalve•

tel. 221322

eeuw levensverzekering
Head Office Canada:

1130 Bay Street, Toronto 5

v

wc

BATAAFSE INTERNATIONALE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ N.V.,

Carel van Bylandtiaan 30, ‘s-Gravenhage,

neemt gaarne sollicÏtaties in ovrweging van hen die belangstelling hebben voor

functie in de

FINANCIELE ORGANISATIE

van Maatschappijen bhorende tot cle Koninklijke/Shell Groep.

De voorkeur gaat uit naar hen die een academische studie in

ECONOMIEACCOUNTANCY OF BELASTINGZAKEN

hebben beëindigd en een loopban in den vreemde ambiëren. Zij dienen de eigen-

chappen tè bezitten om te zijner tijd in het buitenland leidinggevende functies te

kunnen bekleden, welke niet noodzakelijk in het financiële vlak behoeven te liggen.

Leeftijd maximum 30 jaar.

Schriftelijke aanbiedingen te richten aan genoemde Maatschappij, Postbus 162,

‘s-Gravenhage, ondr No. RP 77/8002.

500

.

7-6-1961

=1

JE:L

ONDERLINGE

VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

WET-RISICO

Bedrijfs-w.a. -verzekering. Motorrijtuigverzekering: w.a. – dekking voor
alle motorrijtuigen f. 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van
personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekerixtg voor
industriële en andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie. Verzekerd bedrag 2,5 miljard gulden.

IOLEST

Risico

Molestverzekering: ingeschreven bedrag
8,4 miljard gulden. Stormverzekering: verzekerd bedrag 1,2,miljard gulden.

VERVOER -‘RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en inva]idi-
teitsverzekering van werknemers. Verzekerd
bedrag 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen 325 miljoen gulden.

.-


BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1

Im

AMSTERDAM WEST
TEL 134971

POSTBUS 8400

;

7-6-196i

591

Sluit
uW
verzekering bij de

Algemeené Frieséhe Levensverzekering-Maatschappij

VEREE1IdIING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groôt-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENEN}IUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONiNGEN – HENGELO – HAARLEM

D.
HUDIG
&
CO

Ao. 1825

MAKELAARS IN ASSÛRANTIN

ROTTERDAM

Telefoon 139360
Wijnhaven 23

Telex 21103
Postbus 518

VAN DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 114620 Westersingel 88

Telex 22199
Postbus 502

592

S

S

7-6-1961

Auteur