.
PENSIOEN REGELINGEN
•
RISICO. HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50
‘s-GRAVEN HAGE
TEL( 070) 51 .43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
1
1
1
1
NEDERLANDSCHE
liquidileil
Adviezen
bij de keuze
•
van
.beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES
&
ZOONEN
ROTTERDAM
Ontbreekt het laatste stukje, waarmee u
de plannen voor de uitbreiding van uw
zaak kunt verwezenlijken? Dat laatste
T
‘
stukje bedrijfskapit?al? Ga dbn eens naar
de Nederlandsche Mïddenstandsbank. Wélke
2-1
afmeting zon stukje ook’
heeft, wij helpen u er aan.
Wij geven u de ideale oplossing voor
deze problemen door middel van
W
.
BANKKREDIET
beste in uw uutbreidings
puzzel kunt passen Dat
is onze service
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotierdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939.
Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, pos/cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg
357,
Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg
118,
Rotterdam-6.
Abonnementspnjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—,
overige landen
f.
31,—
per jaar (België en Luxemburg B.fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninkljjke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30
per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
410
13-4-1960 –
.4
–
Psychisch iükomen
Verschillende Amerikaanse ondernemingen hebben de
ervaring opgedaan, dat geld een betrekkelijk lage plaats
inneemt op de verlanglijst van hun werknemers. Werk-
gevers zien hun employés soms vertrekken, terwijl deze
in hun nieuwe werkkring niet méér gaan verdienen; ander-
zijds komt het voor, dat werkgevers hoge salarissen aan-
bieden, zonder dat zij ërin slagen nieuw personeel aan te
trekken. Hieruit mag uiteraard niet worden afgeleid, dat
een loonpolitiek kan worden gevoerd, die belangrijk
af-
wijkt van de bestaande loonregeling in een bepaalde be-
drijfstak. Uitgaande yan de veronderstelling, dat een onder-
nemer zijn .’erknemers betaalt overeenkomstig het gel-
dende loonpeil, dient dus een verklaring te worden gevon-
den voor het betrekkelijk groot aantal mutaties – in
hoofdzaak van leidinggevend personeel – dat regelmatig
kan worden geconstateerd.
Gebleken is, dat de ondernemingen veelal zelf schuld
hebben aan het regelmatig van werkkring veranderen van
hun personeel. Zij verliezen nl. vaak uit het oog dat, indien
eenmaal in de basisbehoefte – een sálaris overeenkomstig
ht bestaande loonniveau – is voorzien, immateriële fac-
toren, grotendeels samenhangend met de positie die men
in het bedrijf bekleedt, een rol gaan spelen. H.
Y.
Bassett
1)
heeft een aantal’ van de hier bedoelde factoren opgesomd.
Evenzeer als hij er behoefte aan heeft zich opgenomm te
weten in zijn woongemeenschap, wil de werknemer in de
eerste plaats ervaren, dat hij deel uitmaakt van zijn wèrk-
gemeenschap. Indien een employé een taak toegewezen
krijgt waarvoor hij niet geschikt is of samen moet werken
met een chef die alle problemen anders ziet,’dan komt hij
los te staan van zijn werkgemeenschap.’ In zo’n geval zijn
de uren, doorgebracht in het bedrijf, van weinig waarde,
zowel voor de werknemer als voor de werkgever, en ont-
staat de wens van werkkring te veranderen.
Niet iedere werknemer is âmbitieus, maar hij die dit wèl
is, wil weten welke plaats hij in de onderneming inneemt
en wat zich in de onderneming afspeelt. Voorâl wil hij op
de hoogte fijn van de plannen van de onderneming, want
daar zal hij
,
zijn kansen voor de toekomst uit afleiden.
) ,,What else, besides more money?” in ,,Personnel”, een uit-
gave van de American ManagementAssociation, yan maart!
april1960.
Verder heeft hij er behoefte aan te weten, ‘waar hij wel en
waar hij niet voor verantwoordelijk is en’ aan wie hij wel
en aan wie hij nietverantwoording schuldig is. Een schema
van de Organisatie van het bedrijf kan in deze behoefte
voorzien.
De zekerheidskwestie is voor de werknemer èveneens
van groot belan. Hij moet ervan kunnen uitgaan, dat de
leiding van,het bedrijf voor haar taak berekend is en ook
wenst
hij
de zekerheid te hebben, dat hija1tijd eerlijkzal
worden behandeld. Een volgende door ddernployé gewen-
ste zekerheid is, dat er in het bedrijf waarin hij werkt de
mogelijkheid tot promotie aanwezig is. De meeste werk-
•
nemers veranderen van werkkring, omdat zij – vaak ten
onrechte – menen dat èr in de onderneming te weinig
promotiekansen zijn. Voldoende voorlichting op dit punt
acht Bassett dan ook van grote betekenis. ‘De werknemer
verlangt echter niet alleen een juist inzicht in zijn promotie-
mogelijkheden, maar wenst oôk dé zekerheid, daf hij
mettertijd inderdaad voor promotie in itan.merking komt.
Iedere ondernemer heeft het idee, dat op bepaalde tijden
vers bloed moet worden aangetrokken. Trekt men eéhter
regelmitig werknemers van buiten ‘het bedrijf aan, dan
verliest het eigen personeel het vertrouwen in de promotie-
mogelijkheden.
Ook de mate van zelfstandigheid in zijn werk is voor de
employé van groot belang, ‘Hij dient zich niet herhaal-
delijk te moeten afvragenwat hij wel en wat hij niet mag
delegeren en of hij in bepaalde kwestiés zijn eigen mening
naar voreii mag brengen. Van veel belang is voorts de
verhouding: superieur – ondergëschikte. De eerste dient
op prettige wijze de ondergeichikte op zijn tek’ortkomingen
attent te maken. Geschiedt
,
dit op de verkeerde manier,
dan ziet de werknemer zijn promotiekansen in gevaar.
Ook mag de chef het niet doen voorkomen, alsof de werk
nemer, indien deze fouten heeft gemaakt, totaal ongeschikt
is voor zijn werl..-”
De waardering voor het werk bepaalt ten slotte – aldus
Bassett -(6f een werkneder zich aan een onderneming
gebonden voelt. In sollicitatiegesprekken krijgt men nI.
veelvuldig te horen, dat de sollicitant van werkkring wil
veranderen, omdat bij zijn huidige werkgever te weinig
appreciatie voor ‘zijn werkzaamheden bestaat.
Blz.
Psychisch inkomen
.
……………………..411
De Amerikaanse en Europese prodüktie van
1950-
1957, door Dr. F. Hartog ………………..
412
De ervaringen met ,,vrije prijzen” in Zweden,
door
Dr. J. D. de Haan, M.B.A. ………………
414
De huidige vooruitzichten voor een commerciële
bananencultuur in Suriname,
door Dr. L. J. Vroon
417
Blz.
Furopa-bladwijzer No. 8a ………………..420
De vervoerpolitiek in België,
door H. H. Horsting
422
Ingezonden stuk:
De rendabele maximale capaciteit van de hotel-
lerie in de grote steden,
door Tj. W. van den
Berg met een naschrift van Drs. M. Koker ….
424
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
427
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz4
L.
M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMitISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
13-4-1960
‘
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
411.
Het Europese groeitempo gedurende 1950.1957
ligt belangrijk hoger dan het Amerikaanse. De re-
latief
vooral te zijn geconcentreerd in de E.E.G.-landen.
Er is dan ook meer reden, te zeggen dat deze lan-
den op de Verenigde Staten en de rest van Europa
uitlopen dan dat de Verenigde Staten achterblij-
ven. De investeringsinspanning is in de Verenigde
Staten vrijwel niet
lager dan in de E.E.G.-landen,
zodat er weinig aanleiding is om een negatief re-
cessie-effect aan te nemen. Tegenover een relatief
lage investeringsactiviteit in de recessie staat blijk-
baar een compenserend extra hoog niveau gedu-
rende de rest van de periode. Een deel van het
verschil in produktiestijging tussen de Verenigde
Staten en de E.E.G.-landen kan worden verklaard
uit het onderscheid in de groei van le produktie-
factor arbeid. Voor het overige is de produktivi-teit sterker toegenomen, hetzij als gevolg van de
sterkere vergroting van de produktieschaal, hetzij
als autonome factor. Dit is dus vooral het punt
waar het herstelproces op de produktie inwerkt.
De Amerikaanse en
Europese produktie
van 1950-1957
Inleiding.
Bij vergelijking van de produktiestijging in de Verenigde
Staten en Europa gedurende de laatste tien jaren valt op,
dat het Europese groeitempo belangrijk hoger ligt dan het
Amerikaanse. In zekere zin is dit uiteraard een kwestie van
het kiezen van de basisperiode. In vergelijking met 1938
wordt een geheel ander beeld gevonden. Dit wijst er naar
alle waarschijnlijkheid op, dat het na-oorlogse herstel-
proces in Europa, met zijn inhaalbeweging,_ een bijdrage
kan leveren tot de verklaring van het verschil. Denkend
aan de verlate doch formidabele wederopbouw in West-
Duitsland is dit vermoedelijk zelfs een belangrijke bijdrage.
Doch de term ,,herstelproces” verklaart op zichzelf nog
niets. Hét werkt via dè inschakeling van produktieve hulp-
middelen en/of de effectiviteit daarvan.
Is er in Europa naar verhouding meer kapitaalvorming,
een sterkere ontwikkeling van het arèidspotentieel, een
beter gebruik van deze produktiefactoren, bf een combi-
natie van de bedoelde verschijnselen? Teneinde hierover
een zekere indicatie te verkrijgen worden in het volgende
enkele cijfers vermeld over de periode 1950-1957, met de
conclusies, waartoe een eenvoudige bewerking van deze
gegevens aanleiding geeft.
De gestelde vraag heeft betrekking op een structurele
samenhang. Daarom kan niet de ontwikkeling van jaar
op jaar worden bezien. Deze staat immers mede onder
invloed van conjuncturele invloeden. De enige mogelijk-
heid is het werken met twee peiljaren. Vergeleken wordt
dan de ontwikkeling van de relevante grootheden van het
basisjaar tot het laatste peiljaar, als én geheel. Er moet
daarbij voor worden gezorgd dat de conjuncturelé situatie
tussen de beide peiljaren niet verschilt, ofwel in de betref-
fende gebieden in ongeveer gelijke – en dan liefst geringe
– mate is veranderd. Aan deze voorwaarde voldoen de
jaren 1950 en 1957 ten naastebij.
Gemeten aan de werkloosheidspercentages is 1957 zowel
voor de Verenigde Staten als voor Europa een jaar met
wat hoger conjunctuurniveau dan 1950. Het jaar 1958
leent zich minder goed voor het hier beoogde doel, omdat
de Amerikaanse conjunctuur toen vrij wat dieper ingezonken
was dan de Europese. Wel vertoont de conjunctuur in de
Verenigde Staten gedurende de waarnemingsperiode nog
de deuk van de recessie in 1954. De laatste was echter blij-
kens het werkloosheidspercentage van 1957 in het laatste
peiljaar weer overwonnen. Voor zover deze deuk door de
tijdelijke vermindering van de investeringen ook het ge-
middelde investeringspeil en daardoor naar alle waarschijn-
lijkheid de totale produktiestijging gedurende de hele pe-
riode heeft beïnvloed, hebben we te doen met een factor
die via de gewone structurele relaties loopt en dus begrepen
is onder de hierna te leggen verbanden, zij het dat zij niet
afzonderlijk te voorschijn komt.
Statistische gegevens.
Teneinde een enigszins genuanceerd beeld te krijgen
is Europa gesplitst in twee delen: de E.E.G.-landen en de
overige O.E.E.S.-Ianden. Deze indeling langs een politieke
lijn heeft, zoals hierna blijken zal, ook dit voor, dat de
E.E.G.-landen gemiddeld belangrijk meer door de oorlog
zijn geteisterd dan de overige O.E.E.S.-landen.
De gegevens betreffende de stijging van produktie en
arbeidskrachten en investeringen zijn samengevat in de
volgende tabel.
Beroepsbevolking, investeringen en nationaal produkt
in Amerika en Europa, 1950-1957
Een-
heden
Verenigde
Staten
E E G Rest
O.E.E.S.
Bruto
nationaal
produkt,
stijging 1950-1957,
bedrag
……………
$
85,2
56,5
24,4
gemiddeld per jaar
pCt.
3,6 5,7
3,3
Bruto-investeringen
in
vaste
–
activa,
periode
1950-1956,
bedrag gemiddeld per jaar
mrd.
$
62,1
25,7
16,4
bruto investeringsquote
.
pCt.
17,8
18,0
15,5
werkende
beroepsbevolking,
..mrd.
stijging 1950-1957,
x
1.000
4.009
6.708
2.546
gemiddeld per jaar
…..
pCt.
0,9
1,5
0,7
Marginale
bruto
kapitaal-
aantallen
……………
coëfficiënt
5,1
3,2
4,7
Arbeidselasticiteit van de pro-
duktie
3,8
3,8
4,9
412
.
13-4-1960
De bedragen zijn uitgedrukt in dollars met een constante
koopkracht, zowel wat de verschillende jaren als wat de
verschillende landen betreft. Het laatste is vooral van be-
lang, omdat de verhouding tussen de prijzen van het natio-
nale produkt en van de investeringen, per land en per
landengroep uiteenloopt
1).
De
–
bedoelde correctie heeft
plaats gevonden door zowel de produktie- als de inves-
teringscijfers uit te drukken in het meetkundig gemiddelde
van de Amerikaanse en de Europese prijzen in
1955
2)
De voor ons doel benodigde jaren zijn hieruit gevonden
aan de hand van indices in de tijd van-reële produktie n
investeringen. –
De gegevens over arbeidskrachten in Europâ zijn ont-
leend aan een andere studie van de O.E.E.S.
3).
De cijfers
hebben betrekking op de werkende beroepsbevolking.
Ontbrekende gegevens zijn zo goed mogelijk geraamd aan
de hand van de”leeftijdsopbouw van de bevolking en de
werkloosheid.
Door met elkaar te vergelijken de investeringen gedu-
rende de periode 1950-1956 (dus van 1 januari 1950 tot
31 december
1956)
en de produktiestijging van 1950 tot
1957 (dus gemiddeld 1950 tot gemiddeld
1957)
is een ,,lag”
tussen investeringen en daaruit resulterende produktie-
stijging van een half jaar aangenomen.
De bruto investeringsquote is het aandeel van de bruto
investeringen in het totale bruto nationaal produkt gedu-
rende de periode 1950-1956. –
• Worden de investeringen door de toeneming van het
bruto nationaal produkt gedeeld, dan verkrijgen we de
marginale bruto kapitaalcoëfficiënt.
De arbeidselasticiteit is de relatieve produktiestijging
die optreedt
bij
een oneindig kleine relatieve stijging van
de werkende beroepsbevolking. Tussen beide waarnemings-
punten in is deze elasticiteit constant verondersteld.
• Met deze methode om de produktiestijging alternatief,
en dan op verschillende manieren, te relateren aan de
kapitaal- en de arbeidsfactor, moeten we ons behelpen
bij gebrek aan de gegevens die benodigd zouden zijn bij
simultane verwerking in een produktiefunctie. Daartoe
zou namelijk vereist zijn de beschikking over
cijfers
be-
treffende de kapitaalgoederenvoorraad aan het begin van
de periode en de uitbreidingsinvesteringeri gedurende de
periode.
Commentaar.
Bij de verschillende samengestelde grootheden valt het
volgende aan te tekenen.
Bruto investeringsquote.
Deze geeft een maatstaf voor de
investeringsactiviteit. Het blijkt dat de Verenigde Staten
op dit punt nauwelijks achterliggen bij de E.E.G.-landen.
Zo de recessie van
1954
een deuk heeft veroorzaakt kan
deze dus niet van grote betekenis zijn.
Marginale bruto kapitaalcoëfficiënt. Op
dit punt zijn de
Verenigde Staten en de overige O.EE.S.-landen met elkaar
in de pas. Er is reden om de uitzonderlijk lage kapitaal-
coëfficiënt voor de E.E.G.-lânden in verband te brengen
met de grote oorlogsverliezen in deze landen. Een relatief
‘) Hierop heeft J. B. D. Derksen gewezen in het artikel:
,,Zijn de investeringen hier te lande duurder dan. elders?” in
van
9
september
1959.
– 2)
Deze gegevens zijn ontleend aan het rapport ,,Comparative
National Products and Price Levels”, O.E.E.C., z. j., tabel 32,
blz.
87. –
3)
,,Manpower
1900-1958″,
O.E.E.C.,
1959,
tabel
XII,
blz. 10.
groot deel van de bruto investeringen bestaat hier uit uit-
breidingsinvesteringen, doordat de uitval van kapitaal-
goederen in overwegende mate reeds eerder plaatsvond,
gedurende de oorlog
4).
Bij een groter aandeel van de uit-
breidingsinvesteringen behoort in het algemeen een sterker
produktie-effect, zodat voor eenzelfde produktiestijging
een geringer bruto investeringsvolume mag iorden ver-
wacht.
Arbeidselasticiteit.
Schrijven we de hele produktiestijging
aan de produktiefactor arbeid toe, dan wordt voor alle
drie de gebieden een zeer hoge elasticiteit gevonden, met
de overige O.E.E.S.:landen als uitschieter. Aan dit laatste
verschijnsel moet echter geen overmatige aandacht worden
geschonken, omdat de stijging van de beroepsbevolking
in dit gebied een nogal onzeker
cijfer
is en vermoedelijk
enigszini is onderschat.
De uitzonderlijke hoogte van de arbeidselasticiteit blijkt
vooral duidelijk wanneer bedacht wordt dat
bij
een pro-
duktiefunctie van de Cobb-Douglas-vorm de (partiële)
arbeidselasticiteit dôorgaans
2/3
â
3/4
bedraagt. In zulk een
produktiefunctie is ook rekening gehouden met de bijdrage
van de factor kapitaal. De kapitaalelasticiteit is echter
doorgaans slechts
1/
3
á
1/4
(bij homogeniteit van de eerste
graad), zodat deze correctiefactor lang niet toereikend is
om de in de tabel gevonden hoge arbeidselasticiteiten tot
normale waarden terug te brengen. Dit betekent dat er
bovendien in belangrijke mate ,,economies of scale” zijn
opgetreden (dus dat, de produktiefunctie geen homogeniteit
van de’ eerste graad vertoonde) of/en dat er een autonome
(van de
tijd
afhankelijke) stijging van de produktiviteit
heeft plaats gevonden, en dan in alle gebieden. Het meest
echter in de E.E.G.-landen, omdat
bij
invulling van nor-
male arbeidselasticiteiten voor dit gebied het meeste te
verklaren overblijft. •
–
Conclusies.
De zeer tentatieve conclusies kunnèn als volgt worden
samengevat. • –
De relatief sterke produktiestijging in Europa blijkt
vooral te zijn geconcentreerd in de E.E.G.-landen. Er is
dan ook meer reden, te zeggen dat deze landen op de Vèr-
enigde Staten en de rest van Europa uitlopen dan dat de
Verenigde Staten achterblijven.
De investeringsinspanning is in de Verenigde Staten
vrijwel niet lager dan in de E.E.G.-landen, zodat er weinig
aanleiding is om een negatief recessie-effect aan te nemen.
Tegenover een relatief lage investeringsactiviteit in de re-
cessie staat blijkbaar een compenserend extra hoog niveau
gedurende de rest van de periode.
Een deel van het verschil in produktiestijging tussen
de Verenigde Staten en de E.E.G.-landen kan worden ver-
klaard uit het onderscheid in de groei van de produktie-
factor arbeid.
Voor het overige is de produktiviteit sterker toege-
nomen, hetzij als gevolg van de sterkere vergroting van
de produktieschaal, hetzij als autonome factor. Dit is dus
vooral het punt waar het herstelproces op de produktie
inwerkt.
‘s-Gravenhage.
F. HARTOG.
• 4)
Aldus P. J. Verdoorn: ,,De grensproduktiviteit van het
kapitaal’ in ,,E.-S.B.” van 13januari
1960.
13-4-1960
– –
413
In Zweden zijn verschillende onderzoekingen in-
gesteld naar het effect, dat het sinds enige jaren gel-
dende verbod van verticale prijsbinding aldaar op de
‘prijsvorming heeft gehad. Uit deze onderzoekingen kan
o.a. worden geconcludeerd, dat het verbod van verticale
prjsbinding de prijsconcurrentie in de detailhandel
heeft verscherpt en de ontwikkeling van bepaalde vor-
men van detailhandel, zoals de zgn. ,,hemköp”-zaken
– deze hebben een sterk beperkt assortiment en
ver
–
kopen alleen telefonisch – en ,,samköp”-zaken –
verenigingen van buy, leraren en ambtenaren welke
centraal inkopen -‘, heeft aangemoedigd. De in Zwe-
den opgedane ervaringen bevestigen de wenselijkheid,
het vraagstuk van de verticale prijsbinding zuiver ca-
suïstisch te benaderen:
De ervaringen met
S.
•S
,,vrije prijzen
in Zweden
In dit artikel willen wij aandacht schenken aan een aantal
recente onderzoekingen, welke in Zweden zijn verricht ten
aanzien van het effect, dat het sinds enige jaren geldende
verbod van verticale prijsbinding aldaar op de prijsvorming
heeft gehad.
Het vraagstuk van de verticale prijsbinding vraagt im-
mers nog steeds onverminderd de aandacht niet alleen in
Nederland, doch ook o.a. in Engeland, waar de Regering
thans een herziening overweegt van het enige jaren geleden
door haar ingenomen standpunt. Dit hield een uitdrukke-
lijke goedkeuring van de individuele prjsbinding in en
vond
zijn
weerslag in de Restrictive Trade Practices Act
van 1956.
Zoals bekend worden in Nederland de talrijke aspecten
van dit vraagstuk nader door het Ministerie van Econo-
mische Zaken bezien. Terecht stelde Minister De Pous in
zijn Memorie van Antwoord op de begroting van het Mi-
nisterie van Economische Zaken, dat het hier een gecom-
pliceerde materie betreft, ten aanzien waarvan een ver-
antwoorde beleidsvorming eerst mogelijk is, nadat alle
daaraan verbonden aspecten in beschouwing zijn genomen.
Het voornaamste bezwaar dat de Zweedse Regering
tegen het systeem van verticale prijsbinding koesterde, was
wel dat dit systeem h.i. de rationalisering van het distri-
butie-apparaat vertraagde doordat het het doorgeven van
rationalisatiewinsten van de handel aan dè consument be-
lemmerde. Omdat de distributiekosten een steeds belang-
rijker deel van de eindprjs van tal van produkten gaan
uitmaken – o.a. een uitvloeisel van de steeds toenemende
mechanisering en automatisering van het produktieproces,
– meende zij dat een ingrijpen gewettigd was. Zo kwam
de wet van 25 september 1953 tot stand, welke met ingang
van 1 juli 1954 de verticale prjsbinding verbood. Opge-
merkt zij daarbij dat het vaststellen van richt- of advies-
prijzen door producenten en verenigingen van handekren
niet verboden werd, als gevolg waarvan de zgn. ,,bruto-
priser” dan ook spoedig vervangen werden door zgn.
,,riktpriser” of adviesprijzen.
In 1955 werd daarop door de staatsprijscontrolecom-
missie in samenwerking met het bureau voor onderzoek
van monopolies een onderzoek naar de werking van het
systeem van de adviesprjzen ingesteld ‘), teneinde na te
gaan of dit systeem wellicht een starheid in de prijsvast-
stelling zou hebben veroorzaakt gelijk aan die welke h.i.
véér het verbod van verticale prjsbinding bestond. De
voor dit onderzoek gekozen artikelen waren voorhee’n
grotendeels aan prijsbinding onderworpen. De commissie
kwam aan de hand van dit onderzoek tot de conclusie dat
in de door haar onderzochte winkels, de prijzen van 30
van de 40
bij
het onderzoek betrokken soorten produkten
75 pCt.. of meer van de geadviseerde prijzen bedroegen.
In 1956 werd vervolgens door het prijs- en kartelbureau
een onderzoek ingesteld naar o.a. de ontwikkeling van
de prijzen en de invloed van het systeem van adviesprjzen
in de branche van huishoudelijke elektrische artikelen
2).
De omzet van deze artikelen bedroeg in 1956 reeds ca.
Kr. 400 mln.; 75 pCt. hiervan was van Zweedse oorsprong.
De markt voor deze produkten draagt met uitzondering
van die voor wasmachines een oligopolistisch karakter.
Van de omzet van ieder der betrôkken produkten kwam
75 pCt. voor rekening van 1 tot maximaal
5
producenten
resp. importeurs. De verkoop geschiedde wat de produkten
ijskasten, diepvriesboxen, kachels, geysers, ventilatoren,
gruis en scheerapparaten betreft voor 55-80 pCt. via de
groothandel. Stofzuigers, naai- en wasmachines werden
daarentegen voornamelijk via de eigen winkels en ver-
tegenwoordigers van de betrokken fabrikanten verkocht.
Directe verkoop aan grote verbruikers was van belang
waar het betrof de artikelen ijskasten, fornuizen en geysers.
Bij 80 pCt. van de contante verkopen bleek voor deze
produkten de detailhandelsprijs beneden de door de fabri-
kant genoteerde adviesprijs te liggen. Overschrijding van
de adviesprjzen door de detailhandel werd niet geconsta-
teerd. In het algemeen bleek de gemiddelde
afwijking
tussen
de advies- en verkoopprijzen ca. 9 pCt. te bedragen. De
grootste afwijkingen kwamen voor
bij
de produkten diep-
Zie Nringsfrihetsfrâgor 6, 1955.
Pris och Kartellfrâgor 9, 1958. De
bij
dit onderzoek be-
trokken artikelen waren: bakovens, dïepvriesboxen, kachels,
ujskasten, fornuizen, geysers, stôfzuigers, ventilatoren, scheer-
apparaten, naaimachines, wasmachines, mixers en grus…
414
13-4-1960
vriesboxen en ijskasten. Wat de afwijkingen per branche
betreft zij opgemerkt dat de elektrische installateurs en
winkels van elektrische artikelen, alsmede de zgn. ijzer-
handel met een gemiddelde korting op de onderzochte
artikelen van resp. 11,6 en 10,3 pCt. de grootste afwijking
te zien gaven. Zulks in tegenstelling tot de coöperatieve
winkels, welke gemiddeld slechts een korting van 2,4 pCt.
op de adviesprijs verleenden. De afwijkingen van de advies-
prijzen bleken als volgt te zijn ontstaan.
siers, welke prijzen in velegevallen ook als horizontale
adviesprjzen, d.w.z. de prijzen door de betrokken branche-
verenigingen van detaillisten aan hun leden aanbevolen,
dienst deden.
Bij een onderzoek dat reeds in mei 1952 werd ingesteld,
werd geen noemenswaardige wijziging in het prijsniveau
van zeep- en wasmiddelen geconstateerd. Eerst tegen het
einde van dat jaar kon een toenemende prijsconcurrentie
worden waargenomen, welke voor zeeppoeder,, toiletzeep
T&BEL t.
In procenten van het totaal aantal contant verkochte artikelen waarvoor ee,: adviesprijs ;vas vastgesteld
•
Korting op
–
grond van
wederverkoop
Korting voor
grote afname
Korting aan
Korting voor
Andere oor-
zaken (uit-
Geen
(bijv. aan an-
(bijv. aan bouw-
consumenten-
organisaties
contante be-
tali ng
verkoop
2
af-
verschil
Totaal dere detail-
bedrijven)
.
dinging ed.)
listen)
–
11,1
12,5
11,4
19,3
‘
26,1 19,6
lOO
16,2
2,1
18,3
24,6
16,9
21,9
00
scheerapparaten
2,0
–
9,2
19,9
16,6 52,3
100
Gehele
groep
………………..
..
–
–
–
1,3
7,3
91,4
100
W.O.
stofzuigera
…………….
..
naaimachines
……………..
…
wasmachines
…………….
13 ,7
7,2
18,8 23,1
26.3
10,9
100
Gemiddelde grootte van de korting
..
..
voor de gehele groep
ca. 16
ca. 16
ca.
10
,
ca.
5
–
–
–
De detâilhandelsmarges bleken op diepvriesboxen, ijs-
kasten, fornuizen en wasmachines 10 â 15 pCt. te bedragen:
Voor scheerapparaten ca. 22 pCt., voor stofzuigers ca.
25 pCt. vöor naaimachines zelfs 50 pCt.
Voorts werd door het prijs- en kartelbureau een uitge-
breid onderzoek ingesteld naar de werking van het systeem
van adviesprijzen in de branche van de chemisch-technische
huishoudelijke en toiletartikelen, hetwelk in 1958 werd
afgesloten
3).
De omzet in deze branche bedroeg in 1955
meer dan Kr. 400 mln. Meer dan de helft van de omzet van
o.a zeeppoeder, toiletzeep, tandpasta, scheercrème, haar-
wasmiddelen, had in dat jaar betrekking op de produkten
van 1-3 concerns. De concentratie in deze branche heeft
ertoe geleid dat in 1955 ongeveer de helft van de branche-
omzet uit een 73 artikelen bestond. Het restant van het
assortiment is zeer gevarieerd en omvat ongeveer 9.000
artikelen. Zeeppoeder, gewone toiletzeep, tandpasta,
schoonmaak.n3jddelen, scheerzeep en haarwasmiddelen
worden voornamelijk via de grossier verkocht. De mçer
modegevoelige produkten (voornamelijk de kosmetische)
worden door de fabrikant/importeur rechtstreeks aan de
detaillist afgezet.
Verticale prijsbinding werd in deze branche voorheen
vrijwel voor alle produkten toegepast. Na het verbod hier
–
van, dat voor de produkten van deze branche reeds, om-
streeks maart 1952 tot stand kwam, werden verticale advies-
prijzen ingevoerd door de fabrikanten, importeurs en gros-
3)
Pris och Kartellfrâgor 8, 1958.
en tandpasta leidde tot een daling van de detailhandels-
marge met 20 t
25 pCt. Voor de kosmetische artikelen
waren de prjsveranderingen onbetekenend. Ook in de vol-
gende jaren bleek de prijsconcurrentie zich te concentreren
tip
de produkten zeeppoeders, toïletzeep en tandpasta. Bij
de overige produkten van het assortiment werd in sterke
mate de adviesprijs gevolgd. In maart 1958 geschiedde
dientengevolge de verkoop van zeeppoeder tegen prijzen
die gemiddeld 10 pCt. ‘beneden de adviesprijzen lagen;
voor de overige schoonmaakartikelen was dat 3 pCt., voor
zeep en tandpasta ca. 8 pCt. en voor kosmetische en andere
toiletartikelen ca. 1 pCt.
–
De detailhandelsmarge bedraagt in deze branche onge-
veer 25-30 pCt. van de adviesprijs. Na het verbod van ver-
ticale prijsbinding zijn successievelijk verschillende sys-
temen voor het verlenen van kwantiteitskortingen en bo-
nussen aan de detailhandel ingevoerd. De grootte van deze
kortingen komt vaak vrijwel overeen met de groothandels-
marge (ca. 12+-l5 pCt. van de inkoopprijs van de detail-
handel). De leveranciers stellen als regel niet de eis dat de
afnemer over een ,,open winkel” moet beschikken, waar-
door vooral distributievormen als de zgn. ,,hemköp”
–
zaken
4)
en de zgn. ,,samköp”-verenigingen
5)
van deze
ontwikkeling profiteren.
Zaken welke een sterk beperkt assortiment hebben en al-
leen teléfonisch verkopen.
Verenigingen van bijv. leraren en ambtenaren welke cen-
traal inkopen. Als hun omzet werd ons een cijfer genoemd .van
1 â 2 pCt. van de totale Zweedse detailhandelsomzet.
(Advertentie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
13-4- 1960
415
De prijzen voorkomend op de prijslijsten, welke worden
uitgegeven door de verfhandel, de parfumeriehandel en
het ,,Tobakshand1rnas Riksförbund Engros A.B.”, bleken
vrijwel gelijk te zijn aan de door de fabrikant/importeur
vastgestelde adviesprijzen. Die voorkomend op de lijsten
van ,Sveriges Speceri och Lanthandlareförbund” (krui-
denierszaken) en op de lijsten opgesteld door de coöpera-
ties, waren voor een deel afgestemd op de lokale concur-
rentie-omstandigheden. Voor bepaalde plaatsen werden
voorts door de kruideniers en door de verfhandelaren con-
currerende prijsljsten vastgesteld welke een relatief beperkt
aantal artikelen omvatten. Chains als Epa, Tempo en Resia
stelden ieder centraal voor hun zaken de prijzen vast, waar-
van deze niet dan na overleg mochten afwijken. Als gevolg
van deze ontwikkeling lopen de detailhandelsmarges tussen
de verschillende winkeltypes uiteen. Landelijk vertoonden
bijv. de marges voor toiletzeep en tandpasta het volgende
beeld:
TABEL 2.
In procenten van de adviesprjjs
Marge detai than-
Marge adviesprijs deisprijs en wer-
Marge advies-,
Winkeltype
en detailhandels- kelijke inkoop-
prijs en
prijs
prijs (kwantiteits-
inkoopprijs
kortingen, bonus)
Kruïdenierszaken: coöperatie
28,8
9,6
38,4
particulier
29,3
4,8
34,1
Tabakshandel
29,6
1,0
30,6
Verfhandel
30,4
7,5
37,9
Parfumeriezaken
30,2
7,2
34,4
Hét relatieve prijsniveau tussen verschillende winkel-
organisaties gaf, uitgaande van een adviesprijs = 100 in
september 1957 en maart 1958, in Stockholm voor een
aantal artikelen het volgende beeld te zien:
TABEL 3.
,,Sveriges Speceri
och Lanthand-
E.P.A.
Tempo
A. B. Hem-
Artikelgroep
Iareförbund”
kdp
(kruideniers-
zaken)
1957
a) 1958 a)
1957 1958 1957 1958 1957 i958
Zeeppoeder
90
90
85
85
86
82
75
75
Verschillende
huishoudelijke
artikelen
99
92
87
87
96
88
78
76
Zeep en tand
pasta
……..
.94
84
91
77
91
77
78
76
a) Met bepaalde kortingen is geen rekening gehouden.
Welke conclusies kunnen uit deze onderzoekingen wor-
den getrokken? Gesteld kan worden dat het verbod van
verticale prjsbinding de prijsconcurrentie in de detailhan-
del heeft verscherpt en de ontwikkeling van vormen van
detailhandel als de reeds genoemde ,,hemköp”-zaken als-
mede van de consumenteninkooporganisaties, de zgn.
,,samköp”-organisaties, heeft aangemoedigd.
Wanneer men de gevolgen van het verbod van verticale
prijsbinding en de vervanging hiervan door een systeem
van adviesprijzen nagaat voor de branche van de huis-
houdelijke elektrische artikelen, blijkt, zoals hierboven
aangegeven, dat afwijkingen van de ingestelde adviesprjzen
veelvuldig voorkomen. In de branche van de chemisch-
technische huishoudelijke en toiletartikelen blijken daaren-
tegen weliswaar
afwijkingen
te zijn opgetreden voor alge-
meen gevraagde produkten âls zeeppoeder, zeep en tand-
pasta doch de adviesprijzen voor verreweg het grootste
deel van het assortiment te worden gevolgd.
Wij vragen ons dan ook af, of, gezien de ervaringen in.
Zweden, een verbod van verticale prijsbinding met ver-
vanging hiervan door een systeem van adviesprjzen, voor
deze branche in Nederland tot grote prijsveranderingen
zou leiden. Nu zou men uiteraard ook dit systeem kunnen
verbieden. Opgemerkt zij dienaangaande echter dat
in de betrokken studie wordt geconcludeerd, dai een
systeem van adviesprjzen zeker wenselijk is, gezien o.a.
het feit dat het de detaillist een goed overzicht verschaft
van de te berekenen prijzen. Hierdoor is prijscalculatie
voor hem vrijwel overbodig, hetgeen voor de kleine detail-
list, vooral in verband met het uitgebreide assortiment,
in deze branche, van groot belang is. Zulks onder erken-
ning van het feit, dat het relatieve prijsniveau in zaken
waarin horizontaal adviesprijzen werden toegepast hoger
lag dan elders.
Wanneer men de hoogte van de marges beziet, waarvan
hierboven voor enige artikelen een overzicht werd gegeven,
moet geconstateerd worden dat deze tussen de verschillende
winkeltypes niet sterk uiteen blijkt te lopen en dat het eerder
de kwantiteitskortingen en bonussen
zijn,
welke tot dè
grote verschillen in inkomsten voor de detailhandel, voor
zover deze van prijsverhoudingen afhankelijk zijn, leiden.
Ten aanzien van de positie van de fabrikant van merk-
artikelen in Zweden wordt wel gesteld dat er voor hem
met het verbod van verticale prijsbinding niet zoveel ver-
anderd is, aangezien immers de adviesprijs in de plaats
van de vaste prijs is getreden. Deze adviesprijs kan hij ver-
melden in advertenties en prijslijsten. Het blijkt echter,
dat in tal van gevallen door de detailhandel van de advies-
prijzen wordt afgeweken, tenzij de fabrikant een eigen
verkoopapparaat heeft.
Dit brengt ons op het belangrijke punt van prijspolitiek
en afzet. De prijs van
zijn
produkt, alsmede de verhouding
tussen prijs en h6eveelheid, wordt door de fabrikant veelal
zorgvuldig vastgesteld t.o.v. zijn concurrenten. Een verbod
van verticale prijsbinding nu houdt in dat hem deze sub-
tiele marktpolitiek, van zoveel belang voor zijn afzetvergro-
ting, onmogelijk wordt gemaakt, doordat de detailhandel
zijn prjszetting doorkruist. Daarnaast werkt dit verbod’
discriminerend doordat detailhandelsorganisaties, welke
veelal hun eigen merken hebben, deze politiek wèl kunnen
voeren. –
Dat als gevolg van het verbod van verticale prijsbinding
de druk van de detailhandel op de fabrieksprijzen is toe-
genomen, blijkt o.i. wel uit de sterke opkomst van de kwan-
titeitskortingen in bijv. de branche van de chemisch-tech-
nische huishoudelijke en toiletartikelen na de inwerking-
treding van dit verbod. In hoeverre de opgetreden prijs-
verlagingen tot grotere afzet hebben geleid is niet bekend.
Zulks is trouwens moeilijk te bepalen, aangezien vele fac-
toren op het afzetverloop inwerken.
De in Zweden opgedane ervaringen bevestigen o.i. ten
slotte opnieuw de wenselijkheid het vraagstuk van de ver-
ticale prijsbinding zuiver casuïstisch te benaderen.
‘s.Gravenhage.
.
Dr. J. D. DE HAAN, M.B.A.
Leeft met 11w tijd mëel Leest
.
416
.
13-4-1960
Het bananenvrbruik in de inporterende landen
• zal naar verwacht wordt van bijna 3 mln, ton in 1955
• toenemen tot ruim 4 mln. ton in 1966. Rekening houdend met het in Latijns Amerika nog voorhanden en geschikt
té.iriaken areaal, het arbeidspotentieel en de grote af-
stènden naar de zeehavens, lijkt het voorshands vrijwel
• ‘ondeikbaar dat Latijns Amerika geheel in
leze
ver-
• bruikstoename zal kunnen voorzien.- Daar ook in de
‘, Westafrikaanse gebieden de produktievoorwaarden
niet gunstig worden beoordeeld moeten er afzetmoge-
• – ljkheden zijn voor een Surinaamse bananencultuur:
Dé produktievoorwaarden in Suriname worden welis-
waar ongunstig beïnvloed door schaarste aan arbeiders,
doch hiertegenover staan verscheidene gunstige fac-
toren. Teneinde een wekelijkse verscheping van min-
stens 300 ton te bereiken zou de op te richten kern-
onderneming 2.000 ha groot moeten zijn. Onderzocht
dient te worden of een dergelijke kernonderneming als
onderdeel van het Wageningen-project kan worden ge-
• sticht, waarbij de bevolkingscultuur ook rond deze
kernonderneming tot ontwikkeling zou kunnen worden
gebracht.
10
huidige vooruitzichten
voor een
.
commerciele bananen-
cult uur in Surinamé
Inleiding.
Met het primaire doel door verbreding van de bedrijfs-
basis de rentabiliteit van de klein-landbouw te verhogen
en deze in staat te stellen mede te werken aan de vergroting
en verruiming van het exportpakket, wordt in Suriname
thans getracht een commerciële cultuur van ooftbananen
in het leven te roepen.
Uit vroegere onderzoekingen is komen vast te staan,
dat in landbouwtechnische zin een cultuur van ooftbananen
voor export mogelijk was, indien een geëigend bananenras
werd geteeld en aan enkele tekortkomingen van bodem en
klimaat werd tegemoetgekomen.
Voornamelijk is dan ook de vraag aan de orde, of er
voor Surinaamse bananen op de wereldmarkt plaats zal
zijn en zo ja, of – rekening houdende met het tekort aan
kapitaal en arbeid in Suriname – de bananenproduktie
zodanig kan worden georganiseerd, dat in kwaliteit, prijs
en leveringstijden kan worden geconcurreerd tegen de
Centraal- en Zuidamerikaanse republieken en
•
eventueel
de overzeese gebieden van enige Europese landen. Res-
pectievelijk nameii deze exportgebieden in de jaren 1953/57
gemiddeld 36,7 pCt., 31,5 pCt. en 29,8 pCt. van de wereld-
uitvoer voor hun rekening.
In verband hiermede zal in de eerste plaats worden be
sproken hoe in de komende jaren de ontwikkeling zal zijn
van vraag en aanbod.
Vraag en aanbod.
Dat de wereldconsumptie van bananen eerst in 1952
het vooroorlogse peil van 4,8 kg per jaar per hoofd be-
reikte was eensdeels een gevolg van de in verschillende
exportianden ingekrompen produktie in verband met de
geringe afscheepmogelijkheden tijdens en direct na de
oorlog, anderdeels van het dollartekort waarmede de mees-
te importerende landen toen te kampen hadden.
Na 1952 steeg de consumptie overal wat sneller, behou-
dens in de Verenigde Staten, waar de toenemende voor
–
keur voor sappen, concentraten en diepvriesprodukten
een ongunstige invloed uitoefende op het – overigens op
een zeer hoog niveau liggend – verbruik van alle soorten
vers fruit
1).
Het fruitverbruik in Nederland bedroeg in
1937/39: 41,47 kg, in 1958: 61,85 kg per hoofd per jaar,
waarvan resp. 2,80 kg en 4,61 kg bananen
2)
De toenemende populariteit van bananen berust niet
alleen op de goede smaak en de hoge voedingswaarde,
maar ook op de omstandigheid, dat de produktie niet aan
een bepaald seizoen is gebonden. Bij een goede Organisatie
van de aanvoer zijn zij het gehele jaar door te verkrijgen
tegen prijzen, die steeds in een redelijke verhouding staan
tot die van het lokale of ingevoerde fruit.
Nu de welvaart in de meeste Westerse landen nog steeds
stijgt, de consumptie in de Verenigde Staten vermoedelijk
niet verder zal dalen, de prijzen ongeveer op het huidige
niveau gehandhaafd zullen blijven en de waardering voor
bananen groeiende is, zal de consumptie zich in de ko-
mende jaren hoogstwaarschijnlijk in gunstige zin blijven
ontwikkelen. Amerikaanse economisten kwamen in een
breed opgezet onderzoek tot de conclusie, dat de vraag
in de importerende landen zou toenemen van 2.983.000
ton (Noord-Amerika 1.579.800 ton, Europa 1.124.200 ton)
in
1955
tot 4.198.000 ton in 1966
3).
Thans dient te worden nagegaan in hoeverre de pro-
duktie gelijke tred kan houden met de vraag. Sommige
gebieden als Jamaica en Mexico, waar de cultuur tijdens
de oorlog zeer sterk werd ingekrompén, hebben zich nim-
mer volledig hersteld. Weliswaar hebben andere landen
als Ecuadôr en Honduras hun plaats in de rij van expor-
teurs ingenomen, maar niettemin steeg de totale wereld-
export in de laatste jaren slechts van 2,9 mln, ton in 1953,
tot 3 mln, ton in
1955
en 1956.
In de Verenigde Staten wordt verwacht, dat de uitvoer
van CentraalAmerika en Panama, die in de jaren
1952/56
gemiddeld
54,5
pCt. van de Amerikaanse import verzorg-
den, in de komende tien jaren met ruim 1,2 mln, ton zal
toenemen, een mogelijkheid, waaraan dezerzijds wordt
getwijfeld.
Monthly Bulletin of Agricultural Economics and Statistics,
februari
1957, blz. 1. Tuinbouwgids
1956158.
Economic Bulletin for Latin America, oktober
1958,
blz. 13.
13-471960
–
417
In de eerste plaats zal de produktie per oppervlakte-
eenheid moeilijk meer op rendabele wijze kunnen worden
opgevoerd, aangezien de cultuur reeds op zeer kapitaal-
intensieve
wijze
plaatsvindt
4).
Voorts zijn vele beplante
terreinen zwaar met de schimmel van de Panamaziekte
geïnfecteerd en het is nog steeds de vraag of zij binnen
afzienbare tijd weer voor de cultuur kunnen worden be-
stemd. Een voor genoemde ziekte ongevoelig ras, dat de-
zelfde eigenschappen bezit als de alom gewilde Gros
Michel (in Europa veelal Fyffesbananen genoemd), staat
nog niet ter beschikking, terwijl de veeleisende Amërikaanse
markt moeilijk andere soorten opneemt.
Maagdelijke gronden
zijn
wel aanwezig maar zijn mees-
tal zo geïsoleerd gelegen, dat het transport van het zeer
kwetsbare en bederfelijke fruit met te hoge kosten en ver-
liezen gepaard zou gaan. Ook het, tekort aan arbeiders en
de steeds stijgende lonen baren voortdurend zorg, omdat
de cultuur uitgesproken arbeidsintensief.is. Ten slotte laat
de politieke stabiliteit in deze landen veel te wensen over.
Om deze redenen valt het moeilijk aan te nemen, dat Cen-
traal Amerika en Panama in de komende jaren in staat
zullen zijn, in nog belangrijker mate bij te dragen tot de
voorziening van Noord-Amerika. Derhalve zal voortdu-
rend een beroep moeten worden gedaan op de Zuidameri-
kaanse exportgebieden.
De voornaamste Zuidamerikaanse leverancier van
Noord-Amerika is thans Ecuador, maar de vraag is, of
de export van dit land, welke van 38.800 ton in 1934/38
spectaculair steeg tot 700.000 ton in
1957,
nog aanzienlijk
zal kunnen stijgen. Ook hier liggen de voor de bananen-
cultuur bruikbare gronden ver van de verkeersaders en
afscheepshavens. Bovendien is de cultuur voor een be-
langrijk deel in handen van klein-landbouwers wier be-
drijfjes over een groot areaal zijn verspreid. Het is der-
hlve niet uitgesloten, dat ziekten en plagen steeds meer
schade zullen veroorzaken, waarvan zowel de produktie
als de kwaliteit de weerslag zullen ondervinden
5).
Indiende wereldimport van 1955 tot 1966 inderdaad met
1,2 mln, ton zou toenemen, impliceert dit bij een produktie
van 8 ton exportabele bananen per ha een uitbreiding van
het produktieve areaal met 150.000 ha. Het lijkt voors-
hands vrijwel ondenkbaar, dat deze uitbreiding in Latijns
Amerika kan worden bewerkstelligd.
De Westafrikaanse overzeese gebieden der Europese
landen zouden wellicht een deel van deze taak op zich
kunnen nemen, ware het niet, datde produktie-omstandig-
heden daar thans niet bijster gunstig worden beoordeeld.
De export van deze gebieden heeft zich in de laatste jaren
trouwens op weinig markante wijze ontwikkeld, dit on-
danks de hoge wereldmarktprijzen, beschermende invoer-
rechten in de moederlanden, exportpremies, etc. De export
(inclusief de Canarische eilanden) steeg van 709.100 ton in
1934/38 toj slechts 907.800 ton in 1956
6),
terwijl de Euro-
ropese import van 1934/38 tot
1955/57
toenam van 729.000
tot 1.136.000 ton. Hieruit volgt, dat ook Europa in toene-
mende mate een beroep zal moeten doen op de Latijns
Amerikaanse produktiegebieden.
Pan-Americari Union, Inter American Economic and Social
Council.
Special Committee on bananas. Report of Banana Mission 1957.
The Chase Manhattan Bank: Latin American Business
Highlights, december 1956.
Stacy May and Gulo Plaza: The U.F.C. in Latin America.
J. Wolf: Development and structure of the world banafia
market. Monthly Bulletin of Agricultural Economics and
Statistics, februari 1959, bl.z. 9.
U kunt Uw beleggingarisioo
verdelen over xuim 150 vooraanstaande
ondernemingen
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN
1894
BELEGG
I
N G S MAATS C H A P P JJ
WESTERSINGEL 84 ROTTERDAM
(Advertentie)
De perspectieven van een commerciele bananencultuur in
Suriname.
Uit het bovenstaande kan reeds worden afgeleid, dat
de perspectieven van een commerciële bananencultuur in
Suriname, wat de afzet betreft, gunstig
zijn.
Het natuur-
lijke afzetgebied var-Suriname zal uiteraard Nederland
zijn, dat in 1958: 51.690 ton importeerde, vnl. uit Colombia
(in 1956: 24.536 ton; in 1958: 21.207 ton) en in stijgende
mate uit Ecuador
(1956:
6.429 ton; in 1958: 12613 ton)
7).
Aangezien de bevolking in Nederland in de afgelopen
vijf.jaar gemiddeld met 1,3 pCt. per jaar steeg, zou de
import in 1966 bij het huidige prijspeil 57.000 ton kunnen
bedragen en, indien ook rekening wordt gehouden met
de geconstateerde
stijging
van het reële inkomen per hoofd
per jaar van 2,2 pCt., ruw geraamd 65.000 ton. Bovendien
werd in 1958 voor doorvoer gemiddeld 54.760 ton bestemd
(Colombia in 1956 en 1958 resp. 35.686 en 30.849 ton;
Ecuador 4.349 en 12.679 ton), waarvan 23.727 ton naa
België/Luxemburg ging, 20.540 ton naar West-Duitsland
en 12.510 ton naar Zwitserland. Onder de vigerende Bene-
lux-bepalingen, waârbij het invoerrecht van 15 pCt: werd
opgeschort voor bananen afkomstig uit de eigen overzeese
gebieden, had Suriname dus 70.000 ton onbelast op de
Benelux-markt kunnen afzetten.
De importbehoefte van Benelux bedroeg in 1953/57
bijna 85.000 ton, waarvan slechts 13.000 ton door de Congo
werd geleverd. In hoeverre er in de komende jaren op de
Benelux-markt plaats zal zijn voor Surinaamse bananen
hangt
enerzijds
af van de ontwikkeling van de vraag in
dit gebied, anderzijd van de produktie in de overzeesé
gebieden en van de leveringsvoorwaarden. Met zekerheid
kan worden aangenomen, dat de Congo, die in 1956:
38.700 ton produceerde en 17.000 tôn exporteerde, voor:
lopig lang niet in de totale behoefte van Benelux zal kunnen
voorzien.
Zou dit tèch het geval zijn, dan blijft er altijd nog een
afzetmogelijkheid binnen de E.E.G., indien Suriname zich
met deze Organisatie zou associëren. Uiteraard zal dan ge-
concurreerd moeten worden met andere leveranciers. De hui-
dige export van de Franse en Italiaanse overzeese gebieden
blijkt echter vrijwel in evenwicht te zijn met de import
;
behoefte der moederlanden. De kans dat dit evenwicht
zal worden verbroken door een snelle stijging der produktié
is niet waarschijnlijk en evenmin zal de consumptiein de
moederlanden snel toenemen, zolang de binnenlandse prijs
C.B.S.: Invoer-, uitvoer- en doorvoercijfers.
418
.
‘
13-4-i960
ter ondersteuning van de cultuur overzee op het huidige
hoge niveau blijft gehandhaafd.
Suriname behoeft dus geen concurrentie te vrezen van
genoemde produktiegebieden, maar zal aan de andere kant
in Frankrijk en Italië ook weinig kunnen afzetten. De af-
zetmogelijkheden liggen dan ook elders. West-Duitsland,
dat tot dusverre geen invoerrecht op bananen hief, was
ervan overtuigd, dat de overzeese gebieden van zijn part-
ners niet
bij
machte zouden zijn om volledig in zijn import-
behoefte te voorzien. Het ëiste
bij
de totstandkoming van
de E.E.G een geheel vrije invoer, welke volgens een be-
paalde formule in 12 jaar tijds beperkt zou worden tot
220.000 ton. Dit laatste betekent dat Suriname en de andere
overzeese gebieden der E.E.G. ,artners – die echter, na
de moederlandse markt te hebben voorzien, praktisch geen
overschot hebben – een kans wordt geboden om een deel
der groeiende Westduitse import te veroveren, welke in
1956 reeds 296.300 ton bedroeg, waarbij
zij
vrij zijn van
het buitentarief van 20 pCt. Thans is de Duitse invoer voor
93 pCt. in handen van Latijns Amerika.
Aangetekend zij, dat in West-Duitsland de Congo-banaan,
het voor de Panama-ziekte onvatbare ras, dat in Suriname
voor een cultuur in het groot in aanmerking komt, volgens
een onderzoek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen
even gewild zou zijn als de Gros Michel, de variëteit, die La-
tijns Amerika ondanks het gevaar voor de Panama-ziekte, is
blijven leveren. Ook in Nederland wordt de Congo-banaan
zeer gewaardeerd, hoewel de commerciële waarde wat lager
wordt aangeslagen dan die van de Gros Michel. Het be-
derfpercentage is ni. door de. kwetsbaarder schil groter,
welk éuvel weliswaar do’or verpakking is te ondervangen,
maar dit verhoogt de kostprijs.
In de jaren
1953/57
bedroeg de invoer uit Latijns Ame-
rika in de landen der vrijhandelszone slechts 105.000 ton
of 21 pCt. van het totaal. De rest van de import kwam
voor rekening van de voormalige koloniën. In deze landen zal
Suriname dus in concurrentie met Latijns Amerika wellicht
nog een afzetmogelijkheid kunnen vinden. Suriname zal
op de Nederlandse markt in hoofdzaak moeten concur-
reren tegen Colombia en Ecuador, die echter te maken
hebben met het bestaande invoerrecht van 15 pCt. en later
wellicht met het buitentarief van 20 pCt. –
De voorwaarden voor de bananenproduktie in Suriname.
Indien de produktie-omstandigheden en de groepering
der produktiemiddelen in Suriname worden vergeleken
met die bij de potentiële concurrenten, dan zien
wij
het
volgende.
Aangezien bevloeiing voor een geregelde produktie van
bananen noodzakelijk is en deze slechts mogelijk is in de
1 â 2 m beneden zeeniveau gelegen kustvlakte, vereist een
bananenaanplant in Suriname vermoedelijk een hogere
kapitaalinvestering dan in andere produktiegebieden, waar
inpoldering en andere civiel-technische werken meestal
niet nodig zijn. Voorts worden in Suriname de exploitatie-
kosten ongunstig beïnvloed doordat mechanische werk-
wijzen in de door kanalen doorsneden polders moeilijk
kunnen worden toegepast. Dit zou in een land,met een
chronisch tekort aan plantage-arbeiders en een in verhou-
ding tot de gepresteerde arbeid hoge loonstandaard een
zeer ernstige handicap betekenen, indien elders mechani-
sering op belangrijk grotere schaal mogelijk was. Dit is
echter niet het geval, daar de cultuur zich nu eenmaal
niet goed voor mechanisering leent.
Tegenover deze nadelen staan echter ook aanzienlijke
voordelen. Het klimaat is in Suriname veel gunstiger om-
dat orkanen en overstromingen niet voorkomen. De be-
‘vloeiing dient slechts ter suppletie van de variabele regen-
val en kan met relatief geringe kosten geschieden, waar
elders in het veelal uitgesproken droge seizoen, grote hoe-
veelheden water door kostbare ‘installaties moeten worden
aangevoerd en gedistribueerd.
•Voorts kan het intra-plantagetransport te water geschie-
den, terwijl vele getijrivieren ver stroomopwaarts voor
kleinere zeeschepen bevaarbaar zijn.
Bij
een juiste keuze
der bananen-complexen kan de ideale situatie benaderd
worden, dat het zo kwetsbare fruit binnen 20 uur na de
pluk in de koelschepen kan zijn gestuwd. Elders, o.a. in
Ecuador gaat het langdurige overlandtransport en het laden
der koelschepen met zeer grote kosten en kwaliteitsachter-
uitgang gepaard.
Ten slotte kan de Sigâtoka-ziekte, waarvan alle bananen-
rassen te lijden hebben, door middèl van bespuitingsinstal-
laties die op in de kanalen varende pontons zijn gemon-
teerd, op wellicht goedkopere wijze worden bestreden dan
in andere produktiegebieden, waar daarvoor nog vaak een
bovengronds buizenstelsel met pompi nstallaties en sproei-
torens nodig is
8).
In 1958 bedroeg de waarde van bananen uit Colombia
en Ecuador bij invoer in Nederland f. 466 á f. 587 per ton,
afhankelijk van de kwaliteit. De produktie-omstandig-
heden lijken in Suriname voldoende gunstig om concur-
rentie met deze landen mogelijk te maken.
Door het tekort aan arbeiders, dat door immigratie
noch door mechanisering kan worden opgeheven, biedt
het oude plantagesysteem echter weinig kans op succes.
Men zal daarom moeten zoeken naa’r een vorm van samen-
werking met autochtone landbouwers, welke een geregelde
levering van superieur fruit in voldoende hoeveelheden
met aanvaardbare prijzen waarborgt.
Aangezien voor een succesvolle commerciële bananen-
cultuur èen geregelde afscheepmogeljkheid een eerste ver-
eiste is en de belangstelling van eigenaren van koelschepen
slechts kan worden opgewekt indien deze op vaste tijden
kunnen rekenen op een lading van voldoende omvang,
zal voorshands een kernonderneming niet kunnen worden
gemist. De grootte van deze onderneming is afhankelijk
van het lokaal beschikbare arbeidspotentieel, van de pro-
duktie p’er ha en van de omvang van de lading nodig voor
een rendabele exploitatie der koelschepen.
De vaarfrequentie en vaarsnelheid van deze schepen
moeten echter groot zijn om enerzijds het percentage over-
rijp fruit te beperken, anderzijds om het Surinaamse pro-
dukt op de betrokken buitenlandse markt het gehele jaar
door verkrijgbaar te doen zijn, waardoor de concurrentie
de kans wordt ontnomen, zich een monopoliepositie te
verwerven. Bij een wekelijkse afscheep van minstens 300
ton of 15.000 trossen zou de kernonderneming bij een pro-
duktie van 8 ton per ha, 2.000 ha groot moeten zijn.
Landbouwers, die zich rond de kernonderneming vesti-
gen, kunnen onder haar leiding en controle een deel van
hun voedselbedrijf voor de’ bananencultiiur bestemmen.
Hun produkt zal door de onderneming op bepaalde voor-
waarden worden opgekocht om na sortering, in samen-
werking ‘met de scheepvaartmaatschappij en eventueel de
handel, te worden verscheept. Produktie, vervoer en distri-
8)
Clarence Jones and Paul C. Morrison: ,,Evolution of the
banana-business
in
Costa Rica”. Economie Geography, januari
1952, blz. 2.
13-4-1960
419
butie moeten zoveel mogelijk een verticaal geïntegreerd
geheel vormen, om aan eventuele concurrentie van de
Zuidamerikaanse republieken, waar de cultuur en handel
direct of indirect in handen zijn van keer krachtig ge-
organiseerde buitenlandse maatschappijen, het hoofd te
kunnen bieden.
Een commerciële bananencultuur zal, voor Suriname
van zoveel betekenis zijn – gewezen kan worden op de
deviezenwinst; de verruiming van het agrarisch export-
pakket; de voordelen van een snelle en frequente scheeps-
verbinding met het moederland, waardoor ook het toerisme
zal worden bevorderd; het beschikbaar komen van koel-
ruimte waarvan ook de citrus en ander fruit kunnen pro-
fiteren; de toeneming van het agrarisch inkomen, waarvan
allerlei secundaire effecten zijn te verwachten en ten slotte
de mogelijkheid welke de bestaande plantages wordt ge-
boden om aan de bananenproduktie deel te nemen – dat
er voor de Overheid alle aanleiding bestaat om zelf tot de
oprichting van de kernonderneming over te gaan indien
van particuliere
zijde
daarvoor geen belangstelling zou
bestaan. Principieel ligt dit eigenlijk niet op haar weg.
Het is daarom een gelukkige omstandigheid, da t een mid-
denweg kan worden bewandeld.
In Suriname exploiteert de Nederlands-Surinaamse
Stichting voor de Ontwikkeling van Machinale Landbouw
(S.M.L.) een rijstonderneming in het district Nickerie.
Dit gebied wordt gekenmerkt door een grote agrarische
dichtheid, jeringe mogelijkheid tot uitbreiding van het
landbouwareaal en een zeer geringe bestaansmogelijkheid
buiten de landbouw. Een beperkt arbeidsreservoir is hier
derhalve aanwezig. De S.M.L. beschikt over een aaneen-
gesloten concessie van 50.000 ha bevloeibare grond, waar-
van thans slechts 6.000 ha met rijst is beplant. Voor een
rendabele exploitatie wordt thans gestreefd naar een uit-
breiding van het rijstareaal tot 10.000 ha. ‘Men dient zich
echter af te vragen, of het geen aanbeveling zou verdienen,
om het voor deze uitbreiding ter beschikking te stellen
bedrag in een bananenonderneming te investeren.
Het bedrjfsrisico van de S.M.L., die zich thans uitslui-
tend toelegt op de teelt van
rijst,
zou daardoor kunnen
verminderen, hetgeen thans te meer van belang is in ver-
band met het dreigend optreden van een nieuwe rijstziekte,
de ,,Hoja Blanca”. Bovendien is op dit bedrijf de bruto-
opbrengst per ha rijst thans ongeveer f. 1.250 terwijl die
per ha bananen op f. 2.100 kan worden gesteld. Nog
een ander voordeel is, dat de banaan, hoewel zij veelal
meerdere jaren wordt aangehouden; in feite een eenjarig
gewas is, dat zich bij een ongunstige Conjunctuur zonder
grote kapitaalverliezen door een andere cultuur laat ver-
vangen.
Besluit.
-.
Resurnerende’ komen
wij
tot de volgende conclusies:
de vooruitzichten voor een commerciële bananen-
cultuur in Suriname zijn gunstig;
–
de Surinaamse economie wordt een groter dienst be-
wezen door vestiging van een bananencultuur dan door
uitbreiding van het rijstareaal;
het verdient aanbeveling in de eerste ontwikkelings-
fase met een kernonderneming van ca. 2.000 ha te beginnen
om in het tweede stadium inheemse landbouwers
bij
het
produktieproces te betrekken;
– . in verband met het aanwezig zijnde arbeidsoverschot
komt het district Nickerie het meest in aanmerking als
plaats van vestiging van dit bedrijf;
‘onderzocht dient te worden, of de kernonderneming
als onderdeel van het Wageningen-project kan worden
gesticht, om later onder directie van de S.M.L. te worden
geëxploiteerd;
de bevolkingscultuur kan het best tot ontwikkeling
worden gebracht rond de kernonderneming onder leiding
van de S.M.L.
‘s-Gravenhage.
L. J. VROON.
Europa-bladwijzer
No.8a
Algemeen.
Tijdens hét onlangs in het Lagerhuis gehouden debat
over. de totstandkoming van de kleine Vrjhandelsone
heeft Macmil/an,
sprekend over de verhouding van de
Zes en de Zeven, verklaard: ,,The one thing on which
we all seem to agree…. is that our club is not as good
as the other one”. Eerlijkheidshalve zij hierbij vermeld
dat dit werd gezegd door de bon. member for Halifax,
Maurice Macmillan en niet door de Britse premier.(vol.
615,. no. 38, Parliamentary Debates, blz. 1140), maar
deze fijne nuance doet niet af aan het feit dat men blijkens
dit debat ook in Engeland deze ontwikkeling niet zonder
,zorg .gadeslaat.
Wel heel duidelijk komt dit tot uiting in een artikel
van de in het begin van dit jaar overleden Engelsman
R. W. G. Mackay,
die een overtuigd voorstander was van
Britse deelneming aan Europese integratie (,,Die Europai-
sche Wirtschaftsgemeinschaft und die Europaische Frei-
handeisvereinigung”, Europa Archiv, 20 november
1959,
blz. 695-701). Deze betuigt zijn spijt over de vele in de
loop der jaren gemiste kansen op een grotere eenheid in
Europa en laat sterke kritiek horen op de Britse houding
ten aanzien van de Europese samenwerking. Naar zijn
gevoelen ware het nog beter geweest indien Europa uit
15 eenheden was blijven bestaan dan dat het, zoals thans,
uit twee blokken bestaat.
Miriam Camps
(,,The European Free Trade Associa-
tion”, Uitgave P.E.P., Occasional Paper no. 4, september
1959,
waarvan een samenvatting ook in Europa Archiv, 20
november
1959,
blz. 683-694), komt echter tot een andere,
meer hoopvolle slotsom’en is van mening dat de E.F.T.A.
de aangesloten landen (geringe) voordelen zal bieden en
tevens een serie ongewenste ontwikkelingen in Europa
zal verhinderen
De, Belgische Chronique de politique étrangère (,,La
Zone de Libre Echange”, vol. XII, no.
5-6,
september-
november
1959)
heeft een zeer nuttig overzicht verschaft
van de mislukte onderhandelingen over de Vrijhandels-
zone binen het kader van de O.E.E.S. en de directe ge-
volgen daarvan. Vooral de vele documenten over deze
onderhandelingen en de korte analyse en tekst van het
nieuwe E.F.T.A.-verdrag geven noodzakelijk materiaal
voor het vormen van een juist oordeel over de gang van
zaken.
.420
13-4-1960
• Het is overigens te verwachten dat in de komende maan-
den een stroom van literatuur zal losbreken met min of
meer uitvoerige vergelijkingen tussen de E.E.G. en de
kleine Vrijhandelszone (E.F.T.A.). Een bescheiden voor-
proef treft men daarvan aan in het meervermelde Europa
Archiv, dat veelvuldig aan dit probleem aandacht schenkt.
Wilhelm Paues
geeft niet zonder enige oppervlakldgheid,
een ,,Scandinavische Ueberlegung zur kleinen Freihandels-
zone” (E.A., no. 1-2, 1960, blz. 37-40), die wij deson-
danks(!) met genoegen hebben gelezen.
De verwarring in en om Europa wordt trouwens dui-
delijk in de literatuur weerspiegeld.’ Beschuldigingen
klinken over en weer.
Dr. Franz Pesendorfer,
hoofd-
redacteur van Europa, Politik, Wirtschaft, Kultur, windt
zich op over wat hij noemt ,,die Liige von der Hegemonie”,
(februaTi 1960, blz. 2-4), dat wil zeggen de dwaalleer als
zouden de Zes naar de ‘oppermacht streven. De rol van
Engeland bevalt de schrijver ook niet en het schijnt hem
tijd ,,dasz sich England nunmehr endlich in dem Einigungs-
prozess, von dem es sich selbst ausschlosz, nicht mehr em-
mischt und aufhört, die eine Gruppe gegen die andere
auszuspielen”.
Na deze ontboezeming naar aanleiding van de in ja-
nuari in Parijs gehouden economische conferenties klinkt
de toon van ,,The World Today” (vol. 16; no. 2, februari
1960, blz.
49-52)
in het verslag van deze besprekingen
heel wat rustiger. In dezelfde aflevering van dit tijdschrift
worden we geconfronteerd met het vraagstuk, dat binnen-.
kort weer veel aandacht zal vragen, ni. Berlijn en Duits-
land;
J. Eniilyn Willianis (,,Western-Germany before the
Summit”, The World Today, blz. 63-70) geeft zijn, visie
op Adenauers politiek, de N.A.T.O.-‘ergadering, .de
Duitse Oostgrens en de Frins-Duitse verhouding.
In verband met het Duitse vraagstuk kan worden ver-
meld, dat het ,,Zeitschrift fLir &uropâische Jntegration”
in zijn december-nummer een onderwerp aan de orde
heeft gesteld, dat velen in West-Europa, vooral tijdens
de eerste fasen van de Europese eenwording, wel eens
heeft benauwd, ni. het thema ,,Integration und Wieder-
vereinigung”. Bestaat er enige grond voor het gevaar dat
West-Duitsland zich ter wille van de ,,Wiedervereinigung”
in een roekeloos avontuur zal storten en is er enige kans,
dat het daarin zal worden aangemoedigd door de Europese
Gemeenschappen? Geen van de schrijvers in deze reeks
heeft zich met deze vragen bezig gehouden. Zij beperken
zich tot beschouwingen over de vraag, of de economische
integratie in West-Europa de kloof tussen Oost- en West-
Duitsland zal verbreden – een vraag die bijzonder inte-
ressant is, maar volledig in het politieke vlak ligt.
Zeer lezenswaardig is in deze aflevering de uiteenzetting
die de Belgische Minister van Buitenlandse Zaken,
Pierre
Wigny,
heeft gegeven over de verschillende’ aspecten van
het befaamde ,,plan Wigny”, waarmede onder andere de
versnelde tenuitvoerlegging van het E.E.G.-verdrag werd
voorgesteld.
Omdat met het oog op de zwevende verhouding tussen
de Zes en de Zeven de Westeuropese Unie weer wat
meer op de voorgrond treedt, mogç hier een (verjaardags)-
artikel van haar
,
President, Vittorio Badini Conjalonieri
(,,L’U.E.O. et l’unification européenne”, Politique étran-
gère,no. 6,
1959,
blz. 605-611) worden vermeld, waarin
echter dingen worden gezegd, die men over het algemeen
wel weet.
Interessanter en tevens meer actueel is hetgeen
Jacques
Vernant,
directeur van het Centre d’Etudes de Politique
Etrangère, in dezelfde aflevefing van zijn blad (no. 6,
1959, blz.
591-605)
vertelt over de politieke achtergron-
den van de Franse atoombom. Voor wie uitgaat van de
gedachte dat de Franse grandeur nioet worden hersteld,
zijn
1
zijn argumenten begrijpelijk. Frankrijk moet het wel
alleen doen, omdat de Verenigde Staten haar niet willen,
Engeland en Duitsland niet mogen en Italië en de Benè-
lux niet kunnen helpen. Maar of de Franse macht hierin
ook tevens Europese kracht zal betekenen blijft een open
vraag.
Met gepast chauvinisme wijzen wij op het juist versche-
nen boekje ,,Viermaal Europa” (Alphen aan den Rijn,
uitgegeven met medewerking van de Senaatscommissie
voor het Studium-Generale en het ‘Europa-Instituut vai
de Rijksuniversiteit te Leiden), dat een achttal colleges
bevat, in het najaar 1959 gegeven in het kader van het
Studium Generale. Als eerste geeft
Prof. Dr. P. Geyl
een
beschouwing over de ,,historische achtergrond van de
Europese eenheidsgedachte”, waarna
Mr. E. N. van
Kleffens
enige ,,politieke aspecten” belicht. Vervolgens
bespreken de heer E. H. van der Beugel
en
Prof. Dr. 1.
Samkalden
de economische kanten van de ontwikkeling
van Europa tot eenheid resp. ,,de rechtsgemeenschap in
wording”. Het is verheugend dat door deze ,publikatie
zovelen van deze voordrachten kennis kunnen nemen,
zodat zij niet slechts de belangstelling van studenten voor
de ontwikkeling van Europa kunnen stimuleren, maar
ook in grote kring daarbuiten deze interesse kunnen op-
roepen.
Dat er reeds onder studenten belangstelling bestaat
voor het wel en wee van dit oude werelddeel moge blijken
uit de zeer verzorgde jongste aflevering van het juridisch
studentenblad
,,Ars Aequi”
(januari—februari 1960);
waarin de aandacht van le lezers wordt gevraagd voor
•yele uiteenlopende Europese onderwerpen, zoals een
overzicht van organisaties en instellingen, het kartelrecht,
belastingrecht, de rechten van de mens, enige sociale
vraagstukken en ,,Europese” jurisprudentie. Het meren-
deel der verhandelingen en besprekingen in het meer
dan honderd bladzijden tellende nummer is niet slechts
voor, maar tevens door studenten geschieven.
Gaarne wordt genoemd het artikel van
Gérard Bauer:
,,Le cadre institutionnel de l’intégration européenne”
(Aussenwirtschaft, september 1959, blz. 227-249), waarin
hij de verschillende Europese organen de revûe laat pas-
seren. In hetzelfde nummer van dit tijdschrift verscheen
een artikel van
Prof. Holzer
over ,,Die Freizügigkeit
der Unternehmungen und der Arbeit” (blz.
250-265),
waarin het vrije verkeer van personen en de vrijheid
van vestiging in de verschillende Europese gemeenschap-
pen (O.E.E.S., E.E.G. en de Maudling-versie, van de
voorgestelde Vrijhandelszone) worden besproken, vooral
in verband met hun effect op de Zwitserse economie.
Het gecombineerde nummer
4-5
van Les Problèmes.
de l’Europe (2e en 3e kwartaal
1959,
blz.
61-152)
is gro-
tendeels gewijd aan een verslag van de Iii’ Table Ronde
des Problèmes de l’Europe, gehouden te Berlijn op 13-
15 mei
1959.
Voorts zijn de preadviezènafgedrukt, die
op deze vergadering zijn uitgebracht, waaronder een drie-
tal rapporten over het, vraagstuk der kapitaalbewegingen, –
waarvan vooral interessant is het artikel ,,Les mouve-
ments de capitaux en Europe Occidentale” (blz.
35-53),
gesigneerd met het pseudoniem
Errezero.
Het behelst
13-4-1960
421
een analyse van de verschillende vormen van reglementering
op het gebied van het internationale kapitaalverkeer,
terwijl voorts een overzicht wordt gegeven van de bestaan-
de praktijk te dien aanzien in de afzonderlijke Europese
landen. Het artikel gaat uit van de gedachte dat een vol-
ledige liberalisatie van het kapitaalverkeer het ideaal is,
dat moet worden nagestreefd, zulks ondanks de herhaal-
delijk zowel in de economische literatuur als elders ge-
uite waarschuwing dat vrije kapitaalbewegingen niet altijd
in de economisch meest gewenste richting gaan.
Het nunimer bevat voorts een bijdrage van
A. Armen-
gaud:
,,Les grands ensembles industriels dans les pays
tiers” (blz. 14-20), waarin de hulp aan onderontwikkelde
landeii aan de orde wordt gesteld, een thema dat hier ge-
lukkig minder op Japan en de1extiel is toegespitst dan.het
geval was in de discussie op de jongste vergadering van
de Vereniging voor Staathuishoudkunde. Ten slotte ver-
dient vermelding een rapport van de Duitse groep van
C.E.P.E.S. (Comité Européen pour le Progrès Economi-
que et Sociale): ,,La politique commerciale extérieure de
la .Communauté Economique Européenne” (blz. 21-30),
waarin nogmaals wordt gepleit voor een ruim gebruik
van de mogelijkheden tot instelling van tariefcontingenten.
Het boekje van
R. Massip: ,;Voici
1’Europe” (Parijs
1958, 190 blz.), heeft daarentegen geen wetenschappelijke
pretentie. De schrijver (journalist) brengt op lezenswaar
–
-dige wijze de ontwikkelingsfasen van de Europese samen-
werking sedert 1950 in herinnering.
Voor statistici is het zeker van groot belang te weten
-dat de Hoge Autoriteit Statistische Mededelingen uitgeeft.
• Onlangs ontvingen
wij
,,Lonen en sociale lasten”, 6e jrg.,
no.
5.
In het vele cijfermateriaal zit öngetwijfeld een schat
aan gegevens verborgen voor diegene, die daarmee weet
om te gaan.
Opdat men niet de indruk krijgt dat Europese samen-
werking slechts zou kunnen bestaan uit multilaterale ver
–
dragen en organisaties, en om aan te geven dat deze bok
wordt gestimuleerd door bilaterale overeenkoinsten,
wordt hier de bijdrage van
H. Kahrel
vermeld. (,,Interna-
tionale Waterhuishouding”, Waterschapsbelangen, 15
januari 1960, blz. 1-2) over een onderwerp, dat ons land
ten zeerste raakt. Het artikel werd geschreven naar aan-
leiding van het ontwerp van het Duits-Nederlandse grens-
.wâterverdrag.
EUROPA-INSTITUUT van de Rijksuniversiteit te Leiden.
De vervoerpolitiek in België
Inleiding.
–
Onder auspiciën van de Nederlandsche Kamer van Koop-
handel voor België en Luxemburg te Brussel, hield op
18 maart ji. Zijne Excellentie de heer P. W. Segers, Minister
van Verkeerswezen van België, te Scheveningen een voor-
dracht over ,,De problemen van de vervoerpolitiek in Bel-
gië”. Deze voordracht ontmoette grote belangstelling daar
zij duidelijk in een behoefte voorzag. Het verdrag betreffen-
de de oprichting van de Europese Economische Gemeen-
schap bepaalt in art. 74 tot en met art. 84 ten aanzien van
het vervoer slechts, dat de aangesloten landen tot een
gemeenschappelijke vervoerpolitiek dienen te komen. Deze
gemeenschappelijke politiek is er thans nog in genen dele.
Het vërvoer blijkt in de diverse verdragslanden door zeer
verschillende gedachten te worden gedragen. Er behoeft
hier niet te worden ingegaan op de tegenstellingen tussen
het ,,eigenwirtschaftliche” principe dat Nederland voor-
staat en de ,,gemeinwirtschaftliche Verkehrsbedienung”
die tot nu toe de Duitse vervoerpolitiek heeft beheerst.
Deze tegenstelling mag langzamerhand bekend worden
verondersteld, zeker nu in Duitsland tegen het ,,gemein-
wirtschaftliche” principe vele stemmen opgaan. .Tot dus-
ver is echter betreurenswaardig weinig aandacht besteed
aan de achtergronden van de Franse en de Belgische ver-
voerpolitiek. Het initiatief van genoemde Kamer van Koop-
handel om een prominente Belgische overheidsdienaar
over dit onderwerp.te laten spreken werd door het Neder-
landse bedrijfsleven in het algemeen en door de vervoers-
wereld in het bijzonder, zeer gewaardeerd.
Deze voordracht was ook van groot belang omdat niet
kan worden gezegd dat in België tot nu toe een duidelijke
gedragslijn in de vervoerpolitiek viel waar te nemen. Wan-
neer de uitgave van het Verbond der Belgische Nijverheid
van 1958, getiteld ,,De grondslagen van een vervoerpoli-
tiek” hierop wordt nageslagen, komt het tweeslachtige
karakter van het Belgische vervoerbeleid duidelijk tot uit-
drukking. De spoorwegen en de autobusdiensten blijken
grote tekorten te vertonen, daar deze vervoertechnieken
dienstbaar worden geniaakt niet alleen aan economische,
maar ook aan sociale en culturele doeleinden. Ten aanzien
van het wegvervoer en de binnenscheepvaart wordt echter
in zekere mate het rentabiliteitsbeginsel voorgestaan. Deze
tweeslachtigheid en vooral ook de verschillen tussen het
Nederlandse en het Belgische vervoerwezen vormden de
basis van de rede van Minister Segers. Aan deze voordracht
zal hierna enige aandacht worden geschonken.
In Nederland is het vervoer steeds beschouwd als een
produktieve bedrijvigheid, die evenals de verschillende
commerciële en industriële activiteiten bijdraagt tot de
economische rijkdom van een land. In België wordt .het
economisch leven meer door de industriële ontwikkeling
beheerst, waardoor het vervoer in dat land steeds werd
beschouwd als zijnde een middel om de industriële pro-
duktie en de distributie te bevorderen. Daarenboven hebben
de diverse vervoertechnieken zich in beide landen zeer
verschillend ontwikkeld: Nederland heeft
zijn
dichte net
van waterwegen, België het dichtste net van spoorwegen
pei km
2
van de wereld. België heeft thans kennelijk beslo-
ten aan de genoemde tweesiachtigheid een einde te maken.
Meer en meer breekt het inzicht baan, dat het vervoer als
één geheel dient te worden gezien, waarbij de concurientie
tussen de: verschillende vervoermiddelen moet worden ge-
temperd. Uitgaande van de vrije keuze van de verladers,
die allen een gelijke behandeling verdienen (waarvoor een
volledige kennis nodig is van de voorwaarden waarop
zij een bepaald vervoermiddel kunnen gebruiken), staan
de Belgen thans op het standpunt dat een vervoeronder-
422
13:41960
neming rendabel dient te zijn en dat het vervoer niet meer
mag worden beschouwd als een dienaar van de sociale en
economische politiek. De Belgische vervoerpolitiek ‘zal
meer gaan berusten op het’ beginsel van de vrijheid en op
het belang van de vervoeronderneming zelf.
De Spoorwegen.
In tegenstelling tot ons land, waar het meeste goederen-
vervoer nog steeds te water wordt afgewikkeld, vormen
in België de spoorwegen de belangrijkste tak van vervoer
(1958: 6.250 mln, tonkilometer tegen 3.700 mln. tonkilo-
meter over de weg en 4.300 mln. tonkilometer.te water).
Het railvervoer in België maar ook in de Benelux en de
E.E.G.-landen zal slechts kunnen worden gehandhaafd
wanneer meer massale hoeveelheden goederen over grotere
afstand kunnen worden vervoerd. Om dit in België te kun-
nen bereiken dient het spoorwegnet te worden gemoderni-
seerd en vernieuwd, hetgeen belangrijke investeringen in
infrastructuur en materieel vereist; bovendien dient met
betrekking tot het Belgische railvervoer een zakelijker be-
leid te worden gevoerd dan tot nu toe het geval was. Aan
de Nederlandse Spoorwegen zijn mogelijkheden tot deel-
neming in vervoerondernemingen toegestaan, mogelijk-
heden, waarvan gebruik is gemaakt; dit is in België onbe-
kend. Om meer vrijheid van handelen te krijgen is een
wet ingediend, waarin wordt voorgesteld de Belgische
spoorwegen aan het wegvervoer te laten deelnemen. Ook
het deelnemen in een nationale of internationale vennoot-
schap. waarvan de bedrijvigheid op de spoorwegexploitatie
betrekking heeft, zal tot de mogelijkheden gaan behoren.
Wegvervoer.
Het eigen vervoer over de weg heeft zich in België sterker
dan in ons land ontwikkeld en het is relatief steeds vrij
geweest; de beroepsvervoerders hebben deze vrijheid nooit
gekend. De heer Segers zegde toe dat het vervoèr voor
eigen rekening Vrij blijft, dat de reglementering inzake
de toelating van beroepsvervoerders over de weg soepeler
zal worden en dat een tarifiëringssysteem zal worden inge-
voerd ter bescherming van verladers en vervoerders. Een
wetsontwerp voor een hervorming van de Dienst van het
Wegvervoer, is daartoe inmiddels in behandeling genomen.
Vooral de kwantitatieve beperkingen inzake het goederen-
vervoer en het ongeregeld reizigersvervoer tussen België
en Nederland hebben de aandacht van de Commissie van
Verkeer, die ingevolge het Beneluxverdrag werd opgericht.
Binnenvaart.
Met de bespreking van deze tak van vervoer kwam de
heer Segers wel op het meest netelige terrein van zijn voor
–
dracht; hij kon daarbij immers het bespreken van de
Schelde-Rijn verbinding moeilijk uit de weg gaan: voor de
ontwikkeling van de Westeuropese industrie noemde hij
de aanleg van een passende Schelde-Rijn verbinding in de
ëerste plaats als behorende tot het programma van de
waterwegen. . Behalve aan een brede, diepe Scheldeweg
naar de open zee heeft Antwerpen dringend behoefte aan
een veilige, stevige verbinding met de Rijn. Daarnaast
heeft de Schelde-Rijn verbinding voor Nederland en België
steeds meer een gemeenschappelijk belang. Immers, van
het totale verkeer dat door het Kanaal van Zuid-Beveland
gaat, is nauwelijks 51 pCt. van de Rijn afkomstig of ervoor
bestemd, terwijl’ 49 pCt. in feite inter-Beneluxverkeer uit-
maakt. Elke verbetering van de tegenwoordige verbinding
via de zgn. tussenwateren is bovendien mede in het belang
van de Nederlandse binnenvaart, die
2/3
van het vervoer
in deze tussenwateren verzorgt. Van de huidige verbinding
werd gezegd, dat
zij
niet voldoet aan de eisen van een snel
en vlot verkeer, zoals tussen de grote havens zou moeten
bestaan; een nieuwe verbinding zou een hoofdverkeersader
van noord naar zuid_moeten worden, lopende door.het
midden van het Benelux-gebied (Amsterdam, Nord-Bra-
bant, Antwerpen, Brussel) met vertakkingen naar Rotter-
dam en de Duitse
Rijn,
een verbinding geschikt voor de
duwvaart en verlengd tot Charleroi en Gent voor schepen
van 1.350 ton.
Over het Deltaplan maken de autoriteiten in België zich
zorgen: iedere verplaatsing van verkeer, als gevolg van
de jarenlange duur van de werken in het Deltagebied of
na hun uitvoering veroorzaakt door nieuwe belemmeringen
voor de scheepvaart, iou een blijvende invloed kunnen
hebben op de verkeerseconomie van België. De binnen-
vaart zelf dient volgens de heer Segers een grotere vrijheid
te krijgen; de problemen worden hier vooral veroorzaakt
door het bestaan van een groot aantal kleine ondernemin-
gen (van de 6.000 binnenschepen behoren er meer dan
4.000 toe aan eigenaars die slechts over één schip beschik-
ken), de verouderde vloot (72 pCt. is ouder dan 30 jaar,
24 pCt. is ouder dan 50 jaar) en de te strakke vrachtprijs-
vorming. Wat dit laatste punt betreft werd gewezen. op
het,streven naar het vergroten van de vrijheid in de be-
vrachtingswijze en in de vrachtprijsvorming, waardoor
de normale concu rrentievoorwaarden hun invloed ,weei
kunnen laten gelden; het vervoer voor eigen rekening is
inmiddels zelfs geheel vrij gegeven (Belgisch Staatsblad,
31 maart 1960, no. 78).
Havens.
Zolang Europa nog een groot export- en importcentrurn
is en het zwaartepunt van het maritieme verkeer aan dè
Noordzee ligt, moet harmonisatie van de vervoerpolitiek
ten aanzien van de havéns mogelijk zijn. Een meedogen-
loze concurrentiestrijd tussen de havens in de lage landen
moet uitlopen op economische wanverhoudingen. Reke-
ning dient te worden gehouden met de functie die de havens
vervullen bij de verwerking van de goederenstroom. Eers
dienen de. grenzen van ieders mogelijkheden zich duidelijker
af te tekenen, waarna stabiliteit in de verhoudingen tussen
de Benelux-havens kan intreden; naast een nationale haven-
politiek kan dan wellicht tot een voor allen aanvaardbaar
havenbeleid in Benelux-verband worden gekomen, aldus
de mening van Minister Segers.
Luchtvaart.
De Belgische luchtvaart ondergaat een structuurwijzl-
ging door de invoering van het straalverkeersvliegtuig.
Op Melsbroek zal de gehele burgerluchtvaârt, zowel met
straalvliegtuigen als met zuigermotortoestellen worden ge-
concentreerd, met uitzondering van de diensten over het
Kanaal vanuit Oostende. Het is nog een open vraag, of
de Belgische luchtvaartmaatschappij Sabena erin zal slagen
door tariefverlaging, vastgesteld door de JATA, een even-
redige stijging van het vervoer te veroorzaken zo, dat de
tariefverlaging economisch verantwoord kan worden ge-
noemd. Teneinde de sterk vergrote produktie te kunnen
13-4-1960
423
verkopen lijkt samenwerking de beste oplossing. Vandaar
het toetreden van Sabena tot Airunion en tot Eurocontrol.
De voordracht vaii de heer Segers overziende, komen
verschillende winstpunten naar voren. In de eerste plaats
de duidëlijke uitspraak dat België ten aanzien van de ge-
meenchappeljke vervoerpolitiek in de E.E.G: geneigd is
het Nederlandse standpunt in dezen te steunen; bij de be-
handeling van de begroting van veikeerswezen in de Bel-
gische Senaat begin maart is reeds gebleken, dat België
zijn vervoerpolitiek uniformeert.
Ten tweede bleek de grote bereidheid om alle tegenstel-
lingen die op ‘het gebied van het vervoer tussen België en
Nederland nog bestonden onder ogen te zien en deze veg
te .werken in samenwerking met de partneis’ in dë E.E.G:
België is bereid zich in te spannen en
tijdelijk
de lasten
van een pijnlijke aanpassing te dragen met het oog op een
betere toekomst. Ten slotte is voor een groot aantal perso-
nen uit het bedrijfsleven duidelijk opgesomd welke moei-
lijkheden op vervoergebied in de Benelux nog op een op-
lossing wachten. Niet alleen landbouw- en industrialisatie-
problemen .verdienen de aandacht, maar ook aan vraag-
stukken betreffende handel en verkeer dient bij het inte
gratiestreven aandacht te worden besteed.
Rotterdam.
H. H. HORSTING.
INGEZONDEN
STUK
De rendabelè maximalé capaciteit
van de hotellerie in de grote steden
De heer Tj. W. van den Berg te ‘s-Gravenhage schrjjft ons:
Met grote belangstelling en groeiende verbazing heb ik
het artikel van Drs. M. Koker ,,De rendabele maximale
capaciteit van de hotellerie in de grote steden”, opgenomen
in ,,E.-S.B.” van 3 februari ji., gelezen. De schrijver wekt
de indruk, dat hij, gegeven de op het ogenblik normaal
geachte minimale rendabele bezettingsgraad van 70 pCt.,
waar beneden alleen op verliesgevende
wijze
de logies-
ruimte geëxploiteerd kan worden, en gegeven de verwach-
ting dat de overnachtingen van de Amerikanen, welke
overnachtingen een scherpere seizoensfluctuatie vertonen
dan die van de overige buitenlanders, de rendabele maxi-
male capaciteit van de hotellerie in de grote steden zou
kunnen bepalen.
Bij nadere beschouwing van het artikel koint men tot
de vérbazingwekkende ontdekking dat uit het artikel zelf
reeds blijkt, dat de uitgangspunten van de schrijver on-
realistisch zijn, waardoor het betoog zijn waarde verliest.
In het navolgende beperk ik
mij
evenals de heer Koker
tot de hotellerie van, Amsterdam. Mijn beperking vloeit
echter voort uit de overtuiging dat de door de schrijver
voor Amsterdam verwachte ontwikkeling, voor Rotterdam
noch voor ‘s-Gravenhage van belang zal zijn. Deze over-
tuiging is gebaseerd op het feit dat, in tegenstelling tot
Amsterdam, te Rotterdam, noch te ‘s-Gravenhage in 1958
vergeleken met 1954 een relatieve toename van overnach-
tingen door Amerikanen ten opzichte.van die van andere
buitenlandeá was vast te stellen. Integendeel, in Rotterdam
en ‘s-Gravenhage was, zoals uit onderstaande tabel blijkt,
s,prake van een relatieve teruggang van de Amerikaanse
overnachtingen.
Amsterdam
1
Rotterdam
1
‘s-Gravenhage
1954
1
1958
1
1954
f
1958
1
1954
1958
Totaal
aantal
over
nachtingen van bui-
tenlanders in hotels
754.502
990.980
224.168 305.024 361.659
365.230
wo. inwoners van de
a)
……………
Verenigde
Staten
van Amerika a).
.
141.499
215.279
27.670
37.631
62.579 57.722
idem in pCt
18,8
21,7
12,3
1
12,0
17,3 15,8
a)
Bron:
Statistisch Zakboek C.B.S. 1955 resp. 1959.
Ten aanzien van hej betoog over de hotellerie te Amster
–
dam moeten op
zijn
minst twee vraagtekens
bij
de uitgangs-
punten worden geplaatst.
De heer Koker verwacht in de toekomst een stijging
van de overnachtingen door Amerikanen in juli en augus-
tus als percentage van de overnachtingen door Amerikanen
per jaar.
Hij
baseert dit op de waargenomen lichte stijging
van dit percentage in de periode 1950-1958; een stijging
welke evenwel aan belangrijke fluctuaties onderhevig was.
Zoals de schrijver echter zelf opmerkt geven de cijfers
over de periode 1950-1958 een geflatteerd beeld, omdat
de Amsterdamse hotels in het hoogseizoen vaak niet aan
de vraag naar behoorlijke logiesruimte konden voldoen en
toeristen of niet naar Amsterdam kwamen, of
bij
jarticu-
heren werden ondergebracht. Derhalve geeft de waarge-
nomen lichte stijging van het hierboven bedoelde percen-
tage geen beeld van een mogelijke ontwikkeling in het
seizoenspatroon van de vraag naar overnachtingen door
Amerikanen. De waargenomen lichte stijging kan even-
zeer een gevolg zijn van het feit dat aan een groter deel
van de vraag naar overnachtingen in de maanden juli en
augustus kon worden voldaan.
Het minimale bezettingspercentage waar beneden een
hotel niet rendabel zou zijn, zou 70 bedragen. Helaas wor-
den de Nederlandse, noch de Engelse, noch de Amerikaanse
publikaties genoemd waaraan dit percentage wordt ont
leend. Waarschijnlijk heeft de heer Koker zelf aan dit uit-
gangspunt getwijfeld toen hij constateerde dat in 1958′ het
bezettingspercentage van de Amsterdamse hotels slechts
64 bedroeg. De meest voor de hand liggende gevolgtrekking
ten aanzien van het uitgangspunt blijft onbesproken. Im-
mers men zal moeilijk kunnen staande houden dat de
Amsterdamse hotels in 1958 niet vrijwel alle rendabel
waren. De jaarverslagen van de ter beurze van.Amsterdam
genoteerde aandelen van hotels uit de hoofdstad laten
blijken dat
zij
zelfs behoorlijk rendabel waren. Hieruit kan
men afleiden dat de Amsterdamse hotels
bij
een bezettings-
percentage van minder dan 64 ook nog rendabel moeten
zijn. De minimale rendabele bezettingsgraad zou men op
deze wijze gerust op 60 kunnen stellen.
424
13-4-1960
Men zou kunnen denken
dat het genoemde minimale
bezettingspercentage van 70
wel noodzakelijk zal zijn voor
nieuw te bouwen hotels. Deze
gedachte wordt echter in de
kiem gesmoord door de con-
statering, met bronvermel-
ding, dat het, minimale ren-
dabele bezettingspercentage
van het Hiltonproject 50 be-
draagt. Hoezeer de neven-
exploitaties in het resultaat
ook mogen bijdragen, het is
onaannemelijk dat zij 20 pCt.
van de bezettingsgraad kun-
nen goedmaken.
Los hiervan staat de veel
moeilijker te beantwoorden
vraag, in hoeverre de even-
tueel nieuwe toeristenstroorn
als gevolg van het Atlantische
massavervoer van de tradi-
tionele hotellerie zal gebruik
maken, zoals in het betoog
yan de heer Koker is veron-
dersteld. Het is geenszins uit-
gesloten dat een belangrijk
deel van deze nieuwe toeris-
tenstroom aan andere logies-
vormen de voorkeur zal ge-
ven. Deze vraag wil ik echter
in’ dit kader verder onbeant-
woord laten.
Het bovenstaande samen-
vattend kom ik tot de vol-
gende conclusies:
Het betoog van de heer
Koker geldt in elk geval niet
voor de hotellerie en het
vreemdelingenverkeer
van
Rotterdam en ‘s-Gravenhage
Het is geenszins zeker
dat het Amerikaans toerisme
te Amsterdam een steeds
scherper wordende seizoens-
piek zal vertonen.
De minimaal rendabele
bezettingsgraad van de Am-
sterdamse hotellerie ligt, waar
schijnlijk omstreeks de 60,
met nevenexploitaties zelfs
daar beneden, en niet
bij
70.
4, Er is geen reden aan-
wezig te veronderstellen dat
de hotellerie door uitbreiding
op rendabele basis, niet in
voldoende mate aan de vraag
naar logiesaccommodatie zal
kunnen voldoen, daarbij laat
ik, evenals de heer Koker,
incidentele uitschieters op
weekeinden tijdens
het. bol-
lenseizoen buiten beschou-
wing.
13-4-1960
.
425
NASCHRIFT
426
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
34 vestigingen
in Nederland
ALLE BANK- EN EFFECTENZAKEN
Aantrekkelijke deposito-voorwaarden
[J
BEREIISCHOT – D!EBOLD N.V.
adviseurs voor
,,automatic data processing”
HENGELO (0)
AMSTERDAM
wensen in verband mét de toeneming van de werkzaamheden over
te gaan tot uitbreiding van hun staf van medewerkers. Aan enkelé
INGENIEURS
en ECONOMEN
die een goede kennis bezitten van cômputers en/of conventionele
apparatuur op het gebied van
–
,,DATA PROCESSNG”
wordt de gelegenheid geboden tot het Bureau toe te treden.
Gegadigden voor deze functies moeten aan hoge eisen voldoen wat
betreft kennis en ervaring op het gebied van de
administratieve
organisatie
in de industrie, het bank- of het levensverzekerings-
bedrijf. De mogelijkheid tot het volgen van aanvullende specifiekc
opleidingen is aanwezig.
Leeftijd tussen 30 ên 40 jaar..
Medewerkers zullen worden opgenomen in het pensioenfonds en
kunnen deelnemen aan diverse collectieve verzekeringen.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd hun sollicitatiebrieven (in eigen
handschrjfl) met gegevens, nodig voor een eerste beoordeling, te zenden aan
10
onderstaand adres; desgewenst kunnen zij eerst schrjjeliik om nadere
10
inlichtingen verzoeken.
TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
GrundelJaan 18, Hengelo (0)
De ;,groeiende verbazing’
en de ,,verbazingwekkende
ontdekking” van de heer Tj
W. van den Berg zijn wellicht
te verklaren uit het feit, dat
de strekking van mijn betoog
hem is ontgaan. Uit zijn
eerste drie conclusies blijkt,
dat hij mijn uitgangspunt niet
heeft onderkend en dat hij
een aantal passages verkeerd
heeft geïnterpreteerd.
Indien het Ameri-
kaanse toerisme – in het bij-
zonder door het Atlantische
massavervoer – toeneemt,
zullen ook ‘s-Gravenhage en
Rotterdam hiervan invloed
ondervinden. Wat er dan kan
gebeuren, heb ik geïllustreerd
aan de hand van de reeds in
Amsterdam te constateren
ontwikkeling in die richting.
Mijn
uitgangspunt
is niet, zoals de heer Van
den Berg meent, de verwach-
ting dat het reeds aanwezige
relatief ongunstige seizoen-
patroon van de Amerikaanse
toeristenstroom verder zal
verslechteren. Dit is slechts
een
bijkomende
ongunstige
factor. Deze verwachting –
en geen ,,zekerheid”
be-
rust overigens blijkens het
artikel niet alleen op de in de
periode 1950-1958 waargeno-
men verslechtering, welke de
heer Van den Berg ten on-
rechte slechts licht noemt.
Het essentiële uitgangspunt
is de sterkere toeneming van
de Amerikaanse toeristen-
stroom in vergelijking met de
overige toeristen die logies-
ruimte vragen.
–
Aan de hand van
gepubliceerde jaarverslagen is
het onmogelijk zich uit te
spreken over de minimale
rendabele
bezettingsgraad
van de logiesruimte zowel
met betrekking tot de betref-
fende naamloze vennoot-
schappen als met betrekking
tot de gehele Amsterdamse
hotellerie, zoals de heer Van
den Berg meent te kunnen
doen.
Overigens heb ik niet be-
weerd, dat alle hotels met een
feitelijke bezetting lager dan
70 pCt. onrendabel zijn. Het
tegendeel heb ik uitdrukkelijk
vermeld. Verder heb ik ner-
1 3-4-1960
gens gesteld, dat genoemd
percentage noodzakelijk voor
nieuwbouw geldt. Ik heb ge-
tracht te waarschuwen tegen
de gevolgen van de vuistregel
van 70 pCt., die het duide-
lijkst tot uiting komen bij
analyse van een enquête, ge-
publiceerd in ,,Fortune”, juni
1959.
Het betoog van de heer
Van den Berg over het Hil-
tonhotel is mij niet duidelijk.
Ad 4. Deze conclusie volgt
uit de drie voorgaande, die
naar ik meen onjuist of niet
gefundeerd zijn. Er is mijns
inziens wel degelijk reden te
veronderstellen, dat de uit-
breiding van de hotellerie,
zodanig dat zij in de toekomst
volledig aan de vraag naar
logiesaccommodatie kan blij-
ven voldoen, meer renda-
biliteitsproblemen zowel voor
de reeds bestaande als voor
de additionele accommodatie
met zich brengt dan de heer
Van den Berg aanneemt.
Amsterdam.
M. KOKER,
ec, drs.
tELD- EN
KAPITAALMARKT
Als laatste van de grote
vier – men spreekt in som-
mige beursoverzichten steeds
meer over de grote vijf, soms
zelfs over de grote zes, daarbij
naast Koninklijke Olie, Uni-
lever, Philips en A.K.U. ook
Hoogovens en K.L.M. op de
troon heffende – is thans
A.K.U. met een dividend
van 16 pCt. voor de verheug-
de aandeelhouders getreden.
Een verhoging van 12 tot 16,
dus tot een nog nimmer na de
laatste oorlog bereikt peil, is
inderdaad verrassend. Het
bedrijfsnieuws wordt langza-
merhand wat eentonig; hoge-
re omzet, hogere winst, hoger
dividend is aan de orde van
de dag. Ofschoon de finan-
ciële wereld steeds tracht voor-
uit te lopen op toekomstige
ontwikkelingen, blijkt dit op
de beurs te Amsterdam toch
wel te worden gewaardeerd.
De laatste weken ziet men
zelfs, dat het Nederlandse
koersindexcijfer van de inter
–
nationale concernaandelen
naar boven is gaan afwijken
van de koersontwikkeling te
13-4-1960
HOOGOVENS IMTJIDEN
Bij de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staalfabrieken N.V. en aangesloten bedrijven te
Ijmuiden bestaan in verband met haar groeiende
Organisatie enkele vacatures voor
bedrijf seconoom
Eigenhandig geschreven
sollicitaties met beschrij-
ving van opleiding en Deze betreffen stafwerkzaamheden van algemeen
levensloop worden, verge-
zeld van een récente pas-
organisatorische en bedrijfseconomische of admini-
foto en onder vermelding
van ons nummer ESB
292,
stratieve aard, waartoe een academische opleiding
ingewacht bii de afdeling
Personeelszaken Beamb-
en enkele jaren ervaring in het bedrijfsleven nood-
ten, alwaar ook nadere
inlichtingen kunnen wor-
zakelijk of gewenst zijn.
den verkregen.
ALGEMENE KUNSTZIJDE UNIE N.V.
gevestigd te Arnhem
UITGIFTE van
nominaal f 51.126.000,- 44 pCt. in gewone aandelen
converteerbare obligaties,
in stukken groot nominaal f1000,- aan toonder.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
obligaties, uitsluitend voor houders van gewone aandelen, openstellen op
DINSDAG 3 MEI 1960,
te Amsterdam
ten kantore van de
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V. HEREN PIERSON, HELDRING & PIERSON
HEREN HOPE & CO.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.
te
Rotterdam
ten kantore van de
–
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.
te’s-Gravenhage
ten kantore van de
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V. HEREN PIERSON, HELDRING & PIERSON N.V. BANKIERSKANTOOR VAN LISSA & KANN
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.,
op de voorwaarden van het bij de inschrijvingskantoren verkrijgbare
prospectus.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
HOPE & CO.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.
Amsterdam, 11 april 1960.
427
New York, gemeten aan de Dow Jones Industrials. Lange
tijd bestond er een opmerkelijke parallelliteit in de koers-
ontwikkeling, maar terwijl Dow Jones in de laatste weken
vrijwel stabiel blijft, stijgt de Amsterdamse index der
intérnationale éoncerns. Het is,echter thans niet Konink-
lijke waaraan dit is toe te schrijven, maar vooral Philips
en Unilever. Dit neemt niet weg, dat het huidige gemiddelde
koersniveau nog steeds onder dat van begin januari ligt.
Deze lagere koersen enerzijds en hogere dividenden ander-
zijds, zo merkt de Rotterdamsche Bank op, hebben geleid
tot een stijging van het gemiddelde aandelenrendement.
Ultimo maart werd dit berekend op een gemiddelde van
44 pCt. tegen 4,2 pCt. eind
1959.
Vergeleken met de laatste
lO’jaar blijft de 44pCt. toch nog,een laag cijfer.
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft ‘aange-
kondigd, dat zij haar aandelenkapitaal drastisch zal ver-
hogen tot f. 100 mln. Gezien het zeer groot bedrag aan
vreemd vermogen en gerekend volgens conservatieve finan-
cieringsmaatstaven een juiste beslissing, doch vanuit het
gezichtspunt van de feitelijke constellatie eigenlijk over-
bodig.
In het jaarverslag van de Herstelbank wordt een lans
gebroken voor herziening – hetgeen alleen kan betekenen
verlenging – van de
termijn
van de exportkredietverzeke-
ring. Terecht wijst men op mogelijkheden in Duitsland en
Engeland en eveneens kan worden toegegeven dat de
huidige maximumtermijn van
5
jaar willekeurig is. Toch
rijst de vraag, of in de gevallen, waarop de Herstelbank
doelt, ni. wanneer in onderontwikkelde landen een basis
voor kredietverlening aanwezig is, die aan Westerse maat-
staven voldoet, het exportkrediet de aangewezen financie-
ringsvorm is. Immers, het middellang exportkrediet is uit
de nood geboren. Benaderen de omstandigheden in het
kapitaalbehoevende land die in het Westen, dan zal ook
in beginsel moeten worden getracht de ,,Westerse” finân-
cieringsmethoden toe te passen.
Wat de geldmarkt betreft bevestigde de weekstaat per
4
april, dat dank
zij
betalingen door de Staat de banken
haar tegoeden boven het verplichte niveau konden brengen.
In de afgelopen week begon de bankbiljettencirculatie
wederom terug te lopen, waardoor de markt verder ver-
ruimde.
Indexcijfers aandelen.
4
jan.
1
april
8
april
1953
=
100
1960 1960 1960
Algemeen
………………………………
372 349
360
Intern,
concerns
……………………
547
517
534
Industrie
………………………………
268
255 261
Scheepvaart
…………………………
187 155
158 Banken
……………………………..
190 181
185
Indon.
aand
………………………….
154 141 143
Bron:
ANP—CBS.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
……………….. . …
f.
179,20
f.
157,—
f.
155,70
Unilever
………………………………
809 758
797
Philips
…………………………………
835½
825
867
A.K.0
.
…………………………………
514 468
494
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
900
597 664
VanGelder
Zn..
… ……. … ……….
270
248½
260
H.A.L
………………………………….
186½
141
1
/2
141
1
/
2
Amsterd.
Bank
………………………
340
320%
333
3
/4
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
165
166
New York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow
Jones Industrials
679
616 628
Effectieve rendementen
obligaties.
geni.
8 jan.
1
april
8april
looptijd
1960 1960
1960
3
pCt. Invest. Cert.
…
4
j.
3,73
3,77
3,65
•
4%
pCt.
Ned.
1959
……
12%
j.
4,48
4,48
4,46
‘1%
pCt. Ned.
1955
1
…
17½
j.
4,31
‘
4,30 4,24
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D.
JONGMAN.
I
HOLLANDSCHE SOCIETEIT’
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
1meer dan anderhalve
Herengracht 475, Amsterdam-C. teL
221322/
eeuw levensverzekering 1
èS
Head Office Canada:
1130 Bay Strèet, Toronto
5′
Abonneert VI op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrjn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per Post
f. 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Kas, Kassiets en Dag.
geldleningen
. .
/
91.120.673,73
Nederlands
Schatkistpapier
. ,,
428.700.000, –
Ander Overheidspapier,,
77.647 268,23
Wissels
……..
…
101.696.867,08
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
137.866.939,02
Effecten, Syndicaten en
Waarden….
…
67.232.66507
Prolongaties en Voor- schotten tegen Effecten,,
40.701.924,88
Debiteuren
.
.
.
.
.
.
…
508.722.891,70
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten).
.,,
7.181.964,34
Gebouwen……….
. 5.000.000,-
f1.465.871.194,05
Kapitaal
………
f
49.000.000,-
Reserve
.
.
.
.
.
.
.
.
…
25.500.000, –
Deposito’s
op
Termijn,,
522.067.183,98
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
…
837.350.800,24
Geaccepteerde Wissels
,,
45523,51
Door Derden
Geaccepteerd
..,,
555.926,31
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen,,
31.351.760.01
/1.465.871.194.05
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 31 maart 1960
428
13-4-1960
De lichte, Ideine en gemakkelijk te plaatsen philips voorschakelapparaten zorgen voor
een maximale lichtopbrengst door het afgeven van het juiste vermogen aan de ,,TL” lamp.
Door lage inwendige bedrijfstemperatuur lange levensduur. Vulling met polyester,
die nooit naar buiten kan vloeien. Philips voorschakelapparaten zijn volkomen bedrijfs-
zeker en bromvrij.
PIKILIPS
PHILIPS
S
voor licht
gloeilampen -,,TL” bulsiampen
–
armaturen
–
neon
* Op aanvraag zendt Philips Nederland
n.v.
Eindhoren
u
–
gaarne documentatiemateriaal over ,,TL”-verlichting. PHL 37 INV 6
–
13-4-1960
429
•
•
‘..• .-
* opnul stelling
KASREGISTERS
SÔEKHOUDAUTOMATEN
LOKETMACHINES
PRIJSSTEMPELMACH IN ES
PONSBANDAPPARATEN.
–
ANKER
KANTOORMACHINES
N.V. HOOFDKANTOOR DEN HAAG
ANNA PAULOWNAPLEIN 3 – TEL. 070-636907
A M S T E R D A M
ROTTERDAM
–
DEEN H A A G
•
43ó
13-4-1960
fT
‘V:T
LiiDW
1
11
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET
–
RISICO
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis
Bedrijfs.w.a..verzekering.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriêle en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen., wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon 134971 Postbus .8400
13-4-1960
431
• Ruime keuze uit gevarieerde en goedkope industrieterreinen in: Bergum,
Dokkum, Drachten, Harlingen, Heerenveen, Kootstertilie (gem. Achtkarspe-
lan), Leeuwarden, Lemmer, Oosterwolde, Sneek, Wolvega • Snelle verbin-
dingen via
water-,
spoor- en snelwegen met Ij-mond, Europoort, Oost-Neder-
zieningen voor energie en woningbouw
•
Elgenzeehaven met ruimecapa(-
land, N.W.-Duftsiand, Scandinavië, enz. 1 Grote reserve aan arbeidskrachten,
1
pleiten
7
p0unten
nu en In de komende Jaren • Intelligenté en plichtsgetrouwe medewerkers.
• Vooruiturevande planning, gesteund door de Overheid • Moderne voor-
telt: directe lijndiensten naar Engeland S Toeleveringsbedrijven van allerlei
aard aanwezig • Prettig wonen, naar. keuze op zandgrond, aan ‘t water of
bestaande industriële ontwikkeling
voOr
in de stad • Aantrekkeiijke bouwpremies 1 Gunstige ervaring met reeds
Friesland
lnnciiungen worden
is verstrekt
door
de fndustrlalkatle.raad
der FrIese kernen, Sophietaan
1, Leeuwarden. tel. 23144-28
f45
Stalen meubelen
Brand kasten
Voor België:
Koninklijke Straat 222
Brussel
Sluit uw verzekering hij de
Algemeene Friesche LevensverzekeringMaatschappij
–
.
VEREENIG1NG VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatsehappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN HENGELO – HAARLEM
432
13-4-1960