Effi
c„onen-omm-ii.Bab .-ISt
ta
tiE
–
11
icibie Bi
eiEI
!1bte:n
45e JAARGANG – 30 MAART 1960 – No. 2228
Spuistraat 172
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
•
Deposito
.
en
Rekeningcourant
c
j
VERZE1cEç,
4,(*VENSVIQZEKERIN6
8
4NK SC
COLLECTIEVE
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en.
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
R.0’ll’ERDAM
Het bestuur van de Stichting ,,Dokter
J. H. Jansen-
ziekenhuis”
te Emmeloord roept sollicitanten op voor
de functie van
administrateur- econoom
De functionaris zal – onder toezicht van de
geneesheer-directeur – de administratieve en
bedrijfseconomische organisatie van het hui-
dige ziekenhuis moeten leiden, alsmede advi-
seren bij de bouw van het nieuwe ziekenhuis
met 125 bedden.
Verplaatsingskostenbesluit van toepassing. Pas-
sende woonruimte beschikbaar.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en opgave van
referenties binnen veertien dagen in te zenden aan
het bestuur,
pia
raadhuis, Emmeloord.
•.ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
•
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België. en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,; Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich her recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
362
30-3- 1960
Intelligentiequotiënt + Inspanning = Verdienste
Wie zijn de meest geschikten om in de maatschappij de
dienst uit te maken? Als men weet, wat men onder ,,meest
geschikten” zal verstaan, hoe moet men deze dan vinden
of vormen? En, hoe moet de maatschappij-opbouw zijn,
opdat de voorbestemde toplaag ook werkelijk aan bod
komt?
Het zijn oeroude vragen. Reeds Plato gaf er een ant-
woord op, althans volgens hemzelf. En na hem zijn steeds
weer andere antwoorden gezocht, ‘terwijl de maatschappij-
structuur veranderde. Zo heeft ook Engeland een lange
traditie van de maatschappijroman. Het daaruit geputte
jargon van de ,,mandarijnen” of de ,,samurai”, als elite
gesteld tegenover ,,hoi polloi”, heeft menig dispuutgezel-
schap de mogelijkheid van zwevende discussie geboden.
Engeland heeft op dit stuk nôg twee tradities: Die van
het paradoxale uitgangspunt, dat tot in details logisch wordt
uitgewerkt – denk aan Swift en Weils en Chesterton –
en die van het goed en geestrijk schrijven. Men houdt in
volle ernst de wereld een beetje scheef, noteert schrander
het nieuwe perspectief en fixeert een en ander met bij-
tende geest.
De drie tradities vinden een nieuwe en diepe bedding
in het boek van de Engelse socioloog Michael Young:
,,The rise of the meritocracy”
1).
Het boek heeft de vorm
van een rapport, geschreven door een historisch gevormd
socioloog, die zich bezint op de redenen, waarom de zo
volmaakt verantwoorde maatschappij van 2034 door een
opstand wordt bedreigd. Hij kan zijn conclusies niet toet-
sen, want als goed ,,field-worker” gaat hij naar de massa-
betoging, waar de vlam in de pan slaat. Het kost hem het
leven. Het rapport wordt gered en de lezer voorgelegd.
De socioloog van 2033 kiest zijn uitgangspunt in het
tijdvak tussen de twee grote oorlogen in de twintigste eeuw,
1914
-1945.
Een rare tijd voor zijn logisch gevormde geest.
Zo verstard was de maatschappelijke mobiliteit en zo
vreemd waren de selectiemaatstaven, dat grosso modo
het aantal intellectueel begaafden in de toplaag en ‘de on-
derste laag van de maatschappij procentueel gelijk was.
Grote spanningen, met als gevolg verlies van energie en
produktiviteit waren het gevolg. Zij die leiding gaven ont-
dekten telkens tot hun verontrusting dat hun zeer onder-
geschikten hen in begrip evenaarden. De zeer onderge-
schikten concludeerden uit die voorbeelden dat zij zelve
tot leidinggeven zeer geschikt zouden zijn en werden daar-
door ongeschikt in gedrag en prestatie.
De kiem voor de verbetering wordt in de periode 1940 –
1960 gelegd door de Labourpartij, zowel door het aan-
tasten van erfelijke rechten als door het openen van ge-
lijke kansen tot hogere intellectuele vorming. Maar aan
het eind van die periode raakt de Labourpartij door mis-
plaatste sentimentaliteit het spoor bijster. Men wil iedereen
op gelijke wijze gaan vormen en vergeet de enige ware
waardemaatstaf, het intelligentiequotiënt. Een harde nood-
zaak doet de intelligente groep der jonge politici over-
winnen: er is, ook in vredestijd, een demon: ,,the foreign
competitor”. Wil het oude Albion een eersterangs-
mogendheid blijven, dan moet de produktiviteit centraal
worden gesteld.
De jeugd overwint het onmeetbaar gepraat over erva-
ring en anciënniteit, daarbij gesteund door testmethoden
– biologisch, psychologisch en sociologisch – die het
intelligentiequotiënt van het nog te ontvangen kind kunnen
bepalen. Zo ontstaat de ,,meritocracy”, de maatschappij-
opbouw, strak getrokken naar twee kengetalle.n: intelli-
gentie en prestatie. De intelligentietest, periodiek afge-
nomen, bepaalt, wat iemand worden en blijven zal. ,,The
abiity to raise production directly or indirectly is known
as intelligence. This iron measure is tle judgment of so-
ciety upoh its members”.
De geweldige investering in vorming heeft succes gehad,
de nationale bestedingen, sommigen gebruiken de ver-
ouderde term nationaal inkomen, stijgen voortdurend.
Elk jaar stijgt ,,the equal”, zoals het basisinkomen, dat
elke burger krijgt, wordt genoemd. En de leden van de
intelligentsia krijgen hun rent als specifiek produktie-
middel ten volle uitbetaald in geld en in voorrechten.
Toch gaat het mis. Het lagere volk meent dat de schaar-
ste voorbij is en vraagt hoger inkomen, en dat terwijl ieder
die iets begrijpen kan, inziet dat er meer geïnvesteerd moet
worden. Maar dat is de narigheid; in de lagere regionen
is niemand overgebleven, die iets begrijpen klm. Bij hen
voegen zich de intelligente vrouwen, die de man nooit
gelijk kunnen worden en maar niet begrijpen ,,that child-
bearing is one of the noblest occupations of them all,
especially when it is part-time”. Irrationele klanken als
menselijke waardigheid en gelijkheid worden hoorbaar.
Het is onbegrijpelijk, maar de rebellie dreigt.
Een satire, die de strijd tussen gevoel en verstand scherp-
zinnig ontleedt en daarbij subtiel en geestig tot denken
prikkelt.
1)
Michael Young: The rise of the meritocracy. Thames and
Hudson, London
1958, 160 blz., 15 s.
Intelligentiequotiënt+ Inspanning= Verdienste
Over de problematiek der vestiging van een
tweede ijzer- en staalbedrijf in Nederland,
door
Prof. Dr. J. F. ten Doesschate ………….
De Conventie tot oprichting van de Europese
Vrijhandelsassociatie (II),
door Drs. A. Kouwen-
hoven
……………………………..
Overheid en evenwichtige economische groei,
door Drs. C. B. A. Kramers……………..
Blz.
Blz.
363 Aantekening:
Diamantwinning in de Sowje-Unie,
door
P
. Krug
……………………….
378
364 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jong-
man
…………………………..
379
371
Notities:
375
Koffie-overvloed in Brazilië …………..374
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz4 L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de WiJmnrs;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck.
30-3-1960
–
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
363
Over ,de’ problematiek der vestiging van een
tweede ijzer- en staalbedrijf in Nederland
Er is de laatste tijd in Nederland veel geschreven over
de vestigingvan een tweede ijzer- en staalbedrijf. Hoewel
daardoor reeds vele facetten van het vraagstuk zijn belicht,
mag niettemin nog de vraag worden gesteld, of de eigenlijke
problematiek wel ijoldoende naar voren is gekomen. Bij
velen is een zekere vanzelfsprekendheid in deze zaak ge-
komen, die nog wel eens op haar merites mag worden ge-
toetst. Het vraagstuk is daartoe belangrijk genoëg, zowel
voor de nationale economie, voor Rotterdam alsook voor
de, JJmond.
In het onderstaande wordt een poging gedaan enkele
fundamentele zijden van het vraagstuk nog eens nader vast
te leggen, opdat
zij
te algemener kennis komen. Het artikel
is ontstaan uit gedachtenwisselingen, waaraan deskundigen
der Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrie-
ken N.V. hebben deelgenomen; met name ben ik daarvoor
erkentelijk de heren Ir. A. Drijver, P. L. Justman Jacob,
ec. drs., en hun medëwerkers.
De economische problematiek der vestiging van een
tweede staalfabriek in Nederland is uiteraard een variant
van deproblematiek ener industrievestiging in het algemeen.
Men moet dus de vraag beantwoorden, of er nâar verwacht
mag worden voldoende afzetmogelijkheid voor de pro-
dukten der industrie zal zijn, en of er voldoende ‘mogelijk-
heid is om tot concurrerende kostprjzen te komen. Wordt
op deze vragen, die hieronder nader in beschouwing zullen
worden genomen, bevestigend geantwoord, danmoet nog
de specifieke vraag beantwoord worden, of het aanbeveling
verdient tot stichting van een tweede fabriek thans over te
gaan, dan wel de uitbreidingsmogelijkheden der bestaande
fabrieken eerst te benutten
Heeft men alle argumenten voor en tegen deze beide
proposities onderzocht, dan blijft nog over het afwegen
der belangen eii het den ener keuze. Het vraagstuk, aldus
gesteld, ‘is niet alleen, of er ruimte is voor meer staalfabri-
cage in Nederland, maar vooral of het rationeel is, in het
licht der nog te onderzoeken bijzonderheden, thans tot
stichting ener tweede fabriek over te gaan. Daarbij zal
ik me met opzet beperken tot de economische en’met name
ook de bedrijfseconomische basis van deze zaak. Enerzijds
omdat die, naar ik aanneem, toch doorslaggevend zou
moeten zijn, anderzijds omdat ik me niet geroepen acht te
treden in een beoordeling van de buiten-economische
factoren, die hier, gezien de openbare gedachtenwisseling,
kennelijk een rol spelen. Evenmin ga ik in op de belangrijke
vraag, of er ondernemers en ondernemingen zijn, die het
risico ‘willen dragen.
Allereerst thans de vraag, of er voldoende afzetmoge-
lijkheden zijn voor de walserijprodukten, die men overweegt
hier.te lande te gaan maken. Oudergewoonte is men ge-•
neigd hierbij het eerst de Nederlandse markt te beschouwen.
Het feit, dat het staalverbruik in. Nederkind ‘groter is
dan de eigen produktie, heeft de laatste tijd veel aandacht
gekregen. Uitgedrukt in ruwstialequivalent. bedroeg het
364
verbruik in
1959
volgens de voorlopige’ raming 2,4 mln.
ton, terwijl de produktie 1,66 mln, ton was
Bij deze simpele vergelijking moet echter bedacht worden,
dat ruwstaal als zodanig geen produkt is, waar de metaal-
verwerkende industrie iets mee doet, doch dat dit ruwstaal
nog getransformeerd moet worden, hetzij tot gegoten en
gesmede, hetzij tot gewalste produkten. De produktie en
het verbruik van ruwstaal voor staalgietwerk en voor ruwe
smeedstukken spelen in het bijzonder in Nederland een
ondergeschikte rol (enkele tienduizenden tonneh) en blijven
hier verder buiten beschouwing. Verreweg het grootste ge-
deelte van de ruwstaalproduktie wordt in walserjen verder
verwerkt tot een gamma van walserijprodukten. Hierbij
gaat een vrij aanzienlijk gedeelte van het ruwstaal, waarvan
wordt uitgegaan, niet over in het eindprodukt, maar valt
bij het walsen als schroot af, dat opnieuw bij de staalfabri-
cage wordt gebruikt. Het percentage van het ruwstaalge-
wicht, dat ten slotte in het eindprodukt terechtkomt, vari-
eert van produkt tot produkt, maar ligt, afhankelijk van
het produkt, tussen 70 en 90 pCt. Hier ligt de oorzaak, dat
de cijfers van de voortbrenging en het verbruik van walserij-
produkten, in produkttonnen uitgedrukt, aanzienlijk lager
zijn dan in ruwstaalequivalent. De structuur van produktie
en verbruik
2)
in produkttonnen in Nederland ziet er uit
als in tabel 1 is aangegeven.
Hierbij, en met name bij beschouwing van de cijfers over
1959,
valt op, dat er groepen van walserijprodukten zijn,
waarbij het Nederlandse verbruik vrijwel geheel door
import moet worden gedekt, terwijl er andere zijn, waarbij
de eigen produktie vrijwel gelijk is aan of groter is dan het
binnenlandse verbruik, hetgeen nog niet betekent, dat er
geen import zou zijn (zie tabel). Vrijwel geheel geïmpor-
teerd worden de meeste der zgn. geproffieerde produkten,
t.w. beton- en ander staafstaal, profielen, damwandstaal
en rails, terwijl de voornaamste groepen der zgn. platte
walserijprodukten (dikke en dunne plaat en blik) reeds in
1959
een uitvoersaldo of hog een klein invoersaldo hadden.
De conclusie schijnt dus voor de hand te liggen, dat, zo er
al ergens ruimte is voor een uitbreiding,van de Nederlandse
produktie van walserijprodukten, dit het geval zou zijn
bij de geprofilèerde produkten, waar een zo aanzienlijk
– importsaldo bestaat. Deze conclusie zou echter voor-
barig zijn.
In de eerste plaats, omdat het nog de vraag is, of de
grootte van dit importsaldo voor enig produkt overeenstemt
met (of wel groter is dan) de omvang van een moderne
walserij, die men zou moeten bouwen om in deze behoefte
te voorzien. Het is’bijv. wel duidelijk, dat éen verbruik van
rails door de N.S. van ca. 25.000 ton per jaar, be-
grepen in de post rails e.d., een uiterst smalle basis is voor
1)
Het verbruik is berekend volgens de methode, toege-
past in het Statistisch Handboek van de Hoge Autoriteit, ta-
bel
S-4 A.
Rekening houdendemet de lopende investeringen
zal de Nederlaiidse produktie in 1962/1963
ongeveer
2,4
mln. ton kunnen bedragen.
• 2)
Verbruik, gemeten als produktie min uitvoer plus in-
voer.
4
.•
–
–
-,
.
‘
30-3-1960
TABEL 1.
Nederland
Structuur van de produktie, het verbruik en het invoersaldo van walserjjprodukten
(jaargemiddelde
1954 t/m 1958, en 1959)
Jaargemiddelde
1954 t/m 1958
Jaar
1959 (voorlopige
cijfers)
x
1.000 m.t.
Invoersaldo
Invoersaldo Produktie
Verbruik Invoersaldo
in pCt. van
Produktie
Verbruik
Invoersaldo
in pCt. van
verbruik
verbruik
866
1.783
+
917 51,4
1.217
1.950
+
733
37,6
718
916
+
198
21,6
1.054 982
–
72
–
7,3d)
296
454
+
158
34,8
375
419
+
44
10,5
300
229
–
71
–
31,0 d)
476
280
–
196
–
70,0 d)
65
123
+
58
47,2
134
156
+
22
14,1
Totaal walserijprodukten a)
…………………..
.
48
110
+
53
48,2
69
127
+
58
45,7
Platte
walserjprodukten
……………………..
dikke
plaat
…………………………
dunne
plaat b)
……………………..
vertind
blik
………………………..
w
Niet-platte
a/serjprodukten
………………
867
+
719
82,9
163
968
+
805
83,2
band
………………………………57
96
149
+
53
35,6
–
116
181
+
65
35,9
waladraad
…………………………..
staafataal en lichte profielen c)
52
..
522
+
470
90,0
47
585
+
538
92,0
–
146
+
146
100
–
155
+
155
100
zware
profielen
…………………….
rails
e.d.
…………………………
.-
50
+
50
100
–
47
+
47
100
Excl. buizen en zgn. halifabrikaat voor buizen, en excl. warmgewalst breedband op rollen.
Produktie en invoer van dunne plaat na correctie tav. in het buitenland in loonwalsing vervaardigde dunne plaat.
mcl.
middelzware profielen. Invoersaldo en verbruik
mcl.
waarschijnlijk geringe hoeveelheid zware profielen.
Uitvoeraaldo.
de bouw van een moderne railwalserij, te meer daar geen
noemenswaardige stijging van dit jaarverbruik wordt ver-
wacht. Om economisch te produceren zou een dergelijke
walserij toch wel een produktiecapaciteit en bezetting van
circa het tienvoud per jaar moeten hebben. In het boven-
staande overzicht is alleen in de groep staaf- en betonstaal
en lichte profielen het importsaldo voor staaf- en beton-
staal zodanig, dat waarschijnlijk de hoeveelheid groot
genoeg is voor de capaciteit van een moderne staaf- en
betonstaalwalserj. Overigens moet men
bij
deze vraag-
stukken bedenken, dat de statistiek dikwijls groeperingen
tot stand brengt, die niet met technisch realiseerbare wal-t
serijprogramma’s overeenstemmen. Een grondige studie
omtrent de ondetverdeling van het statistische materiaal
naar kwaliteiten, soorten, maten etc. is een eerste voor-
waarde om tot een verantwoorde walserijkeuze te komen.
Een tweede, principieel bezwaar tegen de genoemde
beschouwingswijze is, dat zij uitgaat van de veronderstelling
als zou er een afzonderlijke Nederlandse markt bestaan.
Sedert de oprichting van de Europese Gemeenschap voor
Kolen en Staal in
1952
is ons land echter onderdeel van
een grote gemeenschappelijke markt, waarin, naar de lezer
weet, tussen de lidstaten geen onderlinge handelsbarrières
voor kolen en staal meer bestaan. Tevens wordt door de
spelregels van deze markt in vergaande mate gewaarborgd,
dat alle verbruikers gelijke toegang hebben tot de voor-
zieningsbronnen. Dat wil zeggen, dat de Nederlandse ver-
werkers van staal volgens het E.GK.S.-verdrag tegen
dezelfde voorwaarden walserjprodukten kunnen betrekken
van buitenlandse staalondernemingen als hun buitenlandse
collega’s. Het wil mij voorkomen, dat in het algemeen deze
E.G.K.S.-regels voor de gemeenschappelijke markt effec-
tiever zijn dan in de discussie over de vestiging ener tweede
staalindustrie veelal is aangenomen. Een belangrijk argu-
ment voor zelfvoorziening binnen de nationale grenzen is
door de feitelijke mededinging op de staalmarkt in de
E.G.K.S. komen te vervallen.
Het vraagstuk van de voorziening van de Nederlandse
markt met walserjprodukten en van de uitbréiding van de
Nederlandse ijzer- en staalindustrie moet dus steeds gezien
worden in het kader van ons onderdeel zijn van deze totale
E.G.K.S.-markt. Is er nu ook op deze grotere markt nog
voor een aantal produkten een ,,manco” tussen verbruik
en produktie? Tabel 2-vat de situatie samen:
TABEL 2.
E.G.K.S.
Produktie, verbruik en uit voersaldo van walserj/produkten
(jaargemiddelde 1954
tfm
1958) a)
x
1.000 m.t
Pro-
35.626
28.803 6.823
Platte walserjjprodukten
…………………
15.708 13.139
2.569
dikke
plaat
………………………6.246
5.319
927
4.318
1.297
754
83
Totaal walserijprodukten b).
………………
band
…………………………
..
.
9.918
2.748
262
dunne
plaat
………………………5.615
Niet-platte walser(jprodukten
…………….
15.664
4.254
vertind
blik
………………………837
.3.010
3.366
337
ataafataal en lichte profielen c)
……….
11.411
.
8.697
2.714
walsdraad
………………………..3.703
3.354
2.627
727
zware
profielen
…………………..
rails
e.d.
……………………….
.1.450
974
476
De cijfers over verbruik en uitvoersaldo over
1959
zijn nog niet beschikbaar.
Exclusief buizen en zgn. halifabriksat van buizen en exclusief warmgewalat
breedband op rollen.
Inclusief middelzware -profielen. Uitvoersaldo en verbruik
mcl.
waar-
schijnlijk geringe hoeveelheid zware profielen.
Hieruit blijkt, dat de E.G.K.S. als geheel gezien voor
de meeste produktèn, in het bijzonder voor de geprofileerde,
een typische overschotmarkt is, waarop het aanbod de
behoefte overtreft. In feite is de E.G.K.S. dan ook de
grootste staalexportrice ter wereld.
Het is duidelijk, dat dit feit consequenties heeft voor d
vraag, of in de verschillende nationale onderdelen van deze
Gemeenschap uitbreidingsmogelijkheden voor de staal-
industrie bestaan. Dit argument heeft voor Nederland nog
een bijzonder aspect, wanneer wij de geografische verdeling
van de zoëven aangeduide overcapaciteit beschouwen.
Deze blijkt voornamelijk gelokaliseerd te zijn in onze na-
buurlanden België, Luxemburj en Duitsland. De export
van deze produkten naar derde landen vindt voor een ieer
groot deel zijn weg over de Noordzee-havens. In tabel 3 en4
wordt nog een overzicht van de situatie gegeven.
Het ziet er dus naar uit, dat een eigen Nederlandse pro-
duktie van geprofileerde walserjprodukten in sterkere mate
misschien nog dan dit het geval is geweest met platte pro-
dukten, zich een plaats zal moeten veroveren tegen de
concurrentie van de traditionele buitenlandse leveranciers
in. Aan het bestaan van een Nederlands ,,manco” op zich-
zelf mogen derhalve mijns inziens geen conclusies voor
30-3-1960
365
TABEL 3.
België-Luxemburg
Produktie en uitvoer van walserjprodukten
(jaargemiddeldi 1954 t/m 1958)
Uitvoer
Naar Pro-
1.000 mt
duktie Totaal andere derde
E.G.K.S l
landen anden
6.612
4.687
1.833
2.854
2.399
1.755
756 999
Totaal walserijprodukten
…………
4.213 2.932
1.077
1.855
Platte walserij/produkten
…………
704
259
182
77
Niet-platte walserijprodukten
………
staafstaal en lichte profielen
2.554
2.040
686
1.354
walsdraad
…………………
zware
profielen
……………..
739
•
503 203
300
rails
e.d.
………………..
.
216
130
6
124
TABEL
5.
E.G.K.S.
Prodtiktie van walserjprodukten; verdeling naar produkisoort
a
b
c
dc)
~
10
dn
Accres
1952
1957
e
1959
1959
1.0v.
’52
100 100
100
27,5 39,2
34,1 b)
38,2
44,8
46,2 + 20,9
dikke
plaat
…….. . ……….
15,6
19,1
16,3
+
4,5
12,8
15,2
17,4
+ 35,9
vertind
blik
………………
1,5
2,5
3,0
+ 100.0
Totaal walserijprodukten a) ………..
Hoeveelheid (in pCt.) ……………
Platte walserij/produkten
………..
8,0
9,5
+ 14,5
dunne
plaat
……………….
w
61,8
.
..
55,2
53,8
–
12,9
band
…………………….8,3
10,0
11,5
+
11,7
Niet-platte
alserijprodukten
………
walsdraad
……………….10,3
staafstaal en lichte pro
fi
elen
36,4 31,2
30,4
–
16,5
zware profielen
……………..
9,9 9,8
8,4
–
15,2
rails
e.d.
………………..
.5,2
4,2
3,5
–
32,7
TABEL 4.
Duitse Bondsrepubliek, excl. Saar
Produktie in uitvoer van walserjprodukten
(jaargemiddelde 1954 t/m 1958)
Exclusief zgn. halifabrikaat
voor
buizen
en excl. warmgewalst breedband
op rollen.
Op jaarbasis: 41 mln. m.t.
Als volgt berekend: c-a
<
100.
Uitvoer
x
1.000
m.t.
Pro
Naar
duktie
andere
Totaal
EG.K.S
derd
e
– :
landen
lale
13.498
2.322
590 1.732
6.508
1.082
287
795
Totaal
walserijprodukten
………..
6.990
1.240
1
303
937
Platte
walserij/produkten
………..
166
.
44
122
Niet-platte walserij/produkten
………
staafstaal en lichte profielen
..
3 .719
640
151
489
walsdraad
……………….1.368
zware
profielen
……………..
1.289 248
54
194
rails
e.d
.
.
………………..
.614
186
54
132
vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden worden ver-
bönden.
–
4. De volgende vraag, die men zich zal moeten stellen,
is, of de vooruitzichten voor de toeneming van het verbruik
walserijprodukten niet zodanig zijn, dat uitbreiding
iande staalproduktie in Nederland in deze groeiende markt
toch vrij gemakkelijk een afzet zou kunnen gaan vinden.
De schattingen, die hieromtrent zijn gemaakt; gaan inder-
daad alle in de richting van een vrij sterke stijging van het
ruwstaalverbruik in West-Europa in de komende 10 â 15
jaar. Uit een dergelijke
algemene
stijging van staalproduktie
en -verbruik zijn de groeipercentages voor de
verschillende
walserijprodukten echter niet af te leiden. Gezaghebbende
studies omtrent de meest waarschijnlijke groei per soort
walserijprodukt zijn, voor zover mij bekend, niet gépu-
bliceerd. Hoe
.
groot de verschillen in groeipercentages
kunnen zijn, moge uit het onderstaande overzicht van de
E.G.K.S.-produktie in de jaren 1952,
1957
en
1959
(tien
maanden) blijken.
Met het oog op dit hier gesignaleerde verschijnsel der
iiteenlopende groeipercentages acht ik het niet verant-
woord toekomstige verbruikscijfers voor de verschillende
va!sèrjprodukten te prognostiseren door op het huidige
yerbruikspatroon van deze produkten een verwacht ge-
middeld stijgingspercentage van het ruwstaalverbruik een-
voudig toe te passen.
Om tot een visie te komen, waarop een keuze zou kunnen
werden .gebaseerd, is mijns inziens een diepgaand markt-
onderzoek per produkt nodig. In het verleden is bijv. ge-
bleken, dat vooral in de sector der platte produkten sterke
stijgingen zijn
voorgekomen en er zijn redenen om aan te
nemen, dat deze nog niet
zijn
uitgewerkt. Zolang deze ver
–
schillen blijven voortbestaan, zal dus extra voorzichtigheid
geboden zijn
bij
het uitbreiden van de produktie van die wal-
serjprodukten, waarvan het verbruik in het verleden weinig
expansief is gebleken. Hier ligt ook de verklaring van het feit,
dat ondernemingen, die de afgelopen 15 jaren zich gecon-
centreerd hebben op de platte produkten, een voorspoedige
groei hebben gekend. Het zal duidelijk zijn, dat de expan-
siviteit per produktengroep hand in hand gaat met de door
de markt gegeven afzet- en winstmogelijkheden, die op
zichzelf weer de prikkel tot uitbreiden in zich houden.
5. Een ander argument, dat vaak ten gunste van een
uitbreiding van de Nederlandse ijzer- en staalindustrie met
nieuwe produkten wordt aangevoerd en dat sterk appelleert
aan de industriële verbeelding, is dat een dergelijke nieuwe
bedrijvigheid van de basisindustrie een stimulans zou be-
tekenen voor de Nederlandse verwerkende industrie en
daarmede als het ware zelve de vraag voorhaarprodukten
zou creëren. Hieraan wordt dan nog veelal de stelling ge-
koppeld, dât de. takken van metaalverwerkende industrie,
die de geprofileerde walserijprodukten tot grondstof hebben
in Nederland tot dusverre relatief minder tot ontwikkeling
zouden zijn gekomen, juist door het ontbreken van die
eigen basis.
Deze laatste stelling is in haar algemeenheid even moeilijk
te ontzenuwen als te bewijzen. De cijfers van het verbruik
per walserijprodukt per hoofd der bevolking, volgens on-
derstaande tabel, kunnen namelijk, zoals nog zal worden
toegelicht, verschillend worden geïnterpreteerd.
Allereerst rijst de vraag, of het EG.K.S.-gemiddelde
de norm is, waaraan wij Nederland moeten toetsen, of dat
dit de Belgische of Duitse of zelfs de Italiaanse cijfers zouden
moeten zijn.
Het baart geen verwondering, dat vanwege onze scheeps-
bouw het verbruik van dikke plaat per hoofd der bevolking
in Nederland groter is dan het E.G.K.S.-gemiddelde. Even-
min is het onbegrijpelijk, gezien de grote omvang van de
voornamelijk op tuinbouw en veeteelt gebaseerde conser
–
venindustrie, dat het Nederlandse cijfer van hét blikver-
bruik relatief hoog uitkomt. Ons dunne-plaat-verbruik
is daarentegen waarschijnlijk door het tot voor kort ont-
breken van een eigen Nederlandse automobielindustrie,
366
30-3-1960
TABEL 6.
E.G.K.S. en zes landen van de Gemeenschap
Het vrbruik per
hoofd
van de bevolking van enige ;valserj-
produkten
(jaargemiddelde van 1954 t/m 1958)
In kg
E.G.K.S
Neder-
land
België-
Luxem
burg
Duitse
Bonds-republ.
Frank-
rijk
iricl.
Saar
1
Italië
i
Totaal walserijproduk-
178
164
226
261
–
183
80
Platte walserjjproduk-
82
84 80
125
82 36
dikke plaat
33
42
34
53
29
14
dunne plaat
27
21
18
38 32
14
vertind blik
.
5
II
5 5 5 3
ten
………….
band
17
10
23 29
16
5
ten
………….
Niet -platte
walserij-
produkten
96 80
146
136
101
44
walsdraad
.
. .
21
14
51
28
21
8
staafataal en lich-
te profielen
53
48
60
74
59
27
zware profielen
16
13
26
25
15
7
railae.d
6
5
9 9
6 2
lager dan het E.G.K.S.-gemiddelde. Hier gâat het dan om
drie, groepen van walserjprodukten, die in Nederland wel
worden gefabriceerd; maar is-het verbruik nu tot ontwikke-
ling gekomen door de produktie of ligt het causaal verband
andersom? Van geval tot geval zal het antwoord verschillend
luiden. Generaliseren daarover mag men, zeker nu de
markt van de E.G.K.S. een realiteit is, in ieder geval niet.
Spoorwegmateriaal wordt in Nederland niet gemaakt,
maar is het verbruik daarom relatief laag, of hangt dit
samen met de geringe oppervlakte Ç’an ons land, met de
bevolkingsdichtheid en met het intensieve vervoer te water?
Er is een ,,achterstand” (hoewel vrij gering) in het verbruik
van staafstaal en profielen; bouwen wij nu meer in beton,
omdat er in Nederland wel cement wordt gemaakt (overi-
gens ook minder dan het verbruik) en geen staalprofielen
worden vèrvaardigd tf zijn hier andere redenen? Voor een
groot gedeelte zijn dit de bekende vragen over de kip of
het
ei,
waarover lange discussie mogelijk is. Naar mijn
mening zijn er zeker talloze factoren geweest, die de struc-
tuur der Nederlandse metaalverwerkende industrie hebben
gemaakt tot wat zij is en zijn vergelijkmgen met het buiten-
land slechts van betrekkelijke waarde. Een sectorsgewijze
studie zou nodig zijn om definitief vast te stellen, waar en
in.hoeverre een binnenlandse basisindustrie de ontwikkeling
van de betreffende tak van de verwerkende industrie zou
stimuleren.
Wat de walsdraadverwerkende industrie betreft, valt te
constateren, dat de situatie wat duidelijker is. Vele buiten-
landse draadverwerkende bedrijven zijn geïntegreerd of
gelieerd met de staalfabrieken, die de grondstof walsdraad
leveren. Dit heeft tot gevolg, dat deze verwerkers tegen
speciale voorwaarden het walsdraad kunnen betrekken,
voorwaardeti, wâarop de reeds vermelde concurrentieregels
van het E.G.K.S.-verdrag niet of slechts ten dele van toe
passing zijn. Hierdoor zijn althans in sommige conjunc-
tuurfasen de niet-geïntegreerde draadtrekkers op dit punt
in het nadeel en gaat voor hen het algemene principe, dat
zij tegen gelijke voorwaarden bij de leveranciers terecht kun-
nen, dan misschien niet op.
6. In de vorige paragrafen is er reeds op gewezen, dat
een Nederlandse walserij voor geprofileerde produkten op
de gemeenschappelijke markt de volle concurrentie van de
buitenlandse industrie 2a1 moeten doorstaan.
– Uit de opstelling vân de
bij
de O.E.E.. in de laatste jaren
ingediende investeringsprojecten blijkt, dat er allerwegen,
en niet alleen
bij
de aan de kust gelegen bedrijven, hard
gewerkt wordt aan uitbreiding en modernisering van de
capaciteit. Het is in het
bijzonder
voor de geprofileerde
produkten, dat het Europese binnenland relatief sterke
troeven in handen heeft. Aan deze produkten worden
namelijk voor het merendeel niet zulke hoge kwaliteits-
eisen gesteld als aan dé platte produkten. Het gevolg is
geweest, dat deze geprofileerde produkten zich
bij
uitstek
lenen voor vervaardiging uit Thomasstaal. Dit is staal, dat
(via ruwijzer) uit fosforrjk erts wordt vervaardigd. Dit
fosforrjke erts wordt in grote hoeveelheden gevonden in
Midden-Duitsland en in het Luxemburgs-Lotharingse
Minettegebied. Het erts is daar zeer goedkoop. Uiteraard
is het ook mogelijk om Thomasstaal aan de kust te maken
op basis van geïmporteerde fosforrijke ertsen, maar de
typische voordelen van het kustbedrjf komen waarschijn-
lijk relatief beter tot hun recht bij de vervaardiging van
andere, betere, kwaliteiten staal.
Op grond van de technische ontwikkeling moet worden ver-
wacht, dat de bedrijven in het Europese binnenland op zijn
minst hun concurrentiekracht zullen behouden – ook indien
de ontwikkeling van de procédé’s, waarmede het mogelijk
is uit fosforrijke ertsen betere staalsoorten te maken – ver-
der voortgang vindt.
Door dit alles wordt wel steeds duideljjker, dat ten aanzien
van een uitbriding van de Nederlandse jjzer- en staalindustrie
met nieuwe produkten de allesoverheersende vraag is, of dit
zal kunnen gebeuren tegen een lage kostprijs. –
7. In dit verband moet allereerst iets gezegd worden
over de grootte der produktie-eenheden. De vervaardiging
van walserijprodukten in een geïntegreerd bedrijf kent in
het algemeen de volgende stadia:
omzetting van kolen in cokes voor het hoogoven-
proces;
produktie van ruwijzer in de hoogoven uit erts, cokes
en kalksteen, als grondstof voor de staalbereiding;
raffinage van
ruwijzer
tot staal in de vorm van blok-
ken;
uitwalsen van deze stalen blokken, na verhitting, tot
een halifabrikaat, namelijk ,,blooms’ ‘of knuppels (soms,
wanneer het bijv. zware profielen betreft, wordt direct tot
eindprodukt gewalst);
uitwalsing van ,,blooms” of knuppels, na herverhitting
tot eindprodukt
3)
Ad a.
Het eerste stadium kan in het onderhavige verband
gevoeglijk buiten beschouwing blijven, daar een bedrijf
dat moeilijkheden zou ondervinden bij de afzet van cokes-
ovengas, op aangekochte cokes kan worden gebaseerd,
mits althans de levering daarvan tegen redelijke voorwaar-
den verzekerd is.
Ad b.
Wat het hoogovenproces aangaat, valt een sterke toe-
neming van de capaciteit per eenheid te constateren door
vergroting van het volume van de hoogoven en versnelling
van het proces, factoren die de transformatiekosten per ton
3)
Stadia d en e voor de vervaardiging van platte produk-
ten, die overigens naar hun wezen niet sterk ‘afwijkend zijn,
worden hier verder buiten beschouwing gelaten, daar ze voor
het verdere betoog overbodig zijn.
30-3-1960
367
produkt aanzienlijk verlagen. Een hoogoven, die 600.000
â 800.000 ton
ruwijzer
per jaar uit rijk erts produceert, is
geen zeldzaamheid meer. Als vergelijkingsmaat kiest men
veelal de diameter van de haard en genoemde produktie
wordt dan ongeveer bereikt in een hoogoven met een dia-
meter van 8,5 m.
Ter illustratie van het streven naar grote eenhèden volgt
hierna een overzicht van de hoogovens met een haarddia-
meter van 8 m of meer, die de laatste jaren in West-Europa
in bedrijf zijn genomen of tot welker bouw is besloten.
Hoogovens
diameter in m
in bedrijf
en
in aanbouw
8,00- 8,50
3 stuks
8,50-9,00
4
9,00- 9,50
3
10 stuks
Een bedrijf met één hoogoven is niet aanvaardbaar te
achten, wegens de grote bezwaren die optreden wanneer
deze produktie-eenheid uitvalt, hetzij door een storing,
hetzij door een periodieke herbemetseling, welke laatste
ongeveer elke 4 jaar een stilstand van 6 â 8 weken onver
–
mijdelijk maakt. Dit betekent, dat slechts een fabriek met
twee, maar beter nog met 3 of meer hoogovens uit een
oogpunt van stabiliteit der produktie, aanvaardbaar is.
Wij zien dan ook, dat geheel nieuwe bedrijven met twee
of meer ovens beginnen, of op
zijn
minst spoedig na de
eerste oven een tweede gereed hebben om aangeblazen te
worden. Daar men, zonder gebruik te maken van aange-
kocht schroot, doch met inbegrip van eigen omloopschroot,
met 1 ton
ruwijzer
ca. 1,1 ton stalen blokken kan produ-
ceren, leveren twee moderne hoogovens reeds voldoende
voor een jaarlijkse staalproduktie van ca. 1,5 mln, ton.
Ad c.
Soortgelijke omstandigheden doen zich voor
bij
het
derdë stadium, de staalfabricage. Er bestaat geen twijfel
over, dat het oxystaal-(LD)-procédé (en eventueel de
variant LD-AC, wanneer men van een fosforrijk erts-
mengsel wil uitgaan en onder voorbehoud, dat deze variant
ook aan de gestelde verwachtingen zal gaan voldoen) de
methode van staalmaken is, waaraan thans
bij
uitbreidingen
in het algemeen de voorkeur wordt gegeven. De snelle
groei, die het jonge procédé doormaakt, heeft reeds geleid
tot de projectering van produktie-eenheden van niet
minder dan 100 ton inhoud (Ijmuiden; Dortmund-Hörder
Hüttenunion, Duinkerken, Consett, Richard Thomas &
Baldwins). De sub b aangegeven produktie van 1,5 mln.
ton staal per jaar kan met twee van zulke grote eenheden,
met een derde in reserve, worden bereikt.
Ad d.
De blokwalserij, waarin de eerste transformatie der
blokken plaatsvindt, is in de geïntegreerde bedrijven de
eenheid met de grootste capaciteit, welke ligt tussen een
verwerkingsmogeljkheid van ongeveer 1 mln, en 3 mln.
ton blokken per jaar. Ook hier dus een schakel met enorme
doorzët, wil men een verantwoord kostenpeil kunnen
bereiken.
Ad e.
De eindwalserijen, die de verdere bewerking verzorgen,
lopen in capaciteit uiteen naar gelang van le. de soort van
produkt; 2e. het gemiddelde gewicht per meter van het
gewalste produkt en 3e. de grootte van de te walsen indi-
viduele partijen.
U kunt Uw beleggingsrisico
verdelen over ruim 150 vooraanstaande
ondernemingen
N.V.VEREENIGD BEZITVAN
1894
B
E
L E
G G i
‘
N
ö
SM A A T S
c
H A P PIJ
WESTERSINGEL 84 ROTTERDAM
(Advertentie)
Moderne eindwalserijen voor geprofileerde produkten
hebben ongeveer de volgende capaciteiten:
1
Verbruik aan
Eindprodukt
1
stalen blokken in
tonnen per jaar a) tonnen per jaar b)
Breedflensbalken
800.000
940.000
Zware profielen en rails
600 â 800.000
700 It 940.000
Middelzware profielen
300 It 400.000 350 It 470.000
Lichte profielen
‘
300.000 350.000
Beton- en staafstaal
350.000
410.000
Walsdraad
……………..
200 It 300.000
230 It 350.000
De tabel heeft betrekking op ,,massastasl”; speciaalstaal, dat in dit ver-
band niet interessant is en waarvoor de capaciteiten lager liggen, is buiten
beschouwing gelaten.
Eenvoisdigheidshalve is voor deze produkten gerekend met een gemiddeld
materisalrendement van 0,85.
Indien men van plan is een nieuw geïntegreerd ijzer- en
staalbedrijf op maagdeljk terrein te stichten, zal men daar
–
op een fabriek moeten projecteren, waarvan in éerste opzet
reeds duidelijk vaststaat, welk prdgramma van produkten
vervaardigd gaat worden en op welk tijdstip de produktie
van ca. 1,5 mln, ton ruwstaal (conform het onder b en c
gestelde) bereikt zal worden, wil men niet in de aanloop
blijven steken. Dat het daarbij een moeilijke opgave i, nog
afgezien van tal van details, te bepalen, welke walserijen,
uit behoefte- en rendementsoverwegingen, de voorkeur
verdienen om de 1,5 mln, ton te vullen, zal uit het voor-
gaande duidelijk zijn.
Terloops
zij
opgemerkt, dat voor het op verantwoorde
wijze fabriceren van het volledige gamma van in Nederland
verbruikte, geprofileerde produkten, een zeer hoge mini-
mum walserijcapaciteit vereist zou zijn,
welke een veelvoud
zou zijn van de tonnage van het Nederlandse verbruik.
Hoewel thans de onderhavige produkten niet uitsluitend
op moderne snelle walserijen gemaakt worden, moet ge-
signaleerd worden, dat het uiterst gevaarlijk zou zijn een
nieuwe fabriek niet in te richten volgens de huidige stand
van de techniek. De nu nog werkende, min of meer ver-
ouderde walserijen zullen terrein verliezen ten gunste van
de moderne en wie kennis neemt van hetgeen de grote
machinefabrieken voor walsinstallaties aan opdrachten
onder handen hebben, zal zich geen illusies maken, dat
er een compromis te vinden is.
8. Het lijkt mij nuttig, thans dieper in te gaan op het
allesoverheersende vraagstuk van de kostprijs.
Op grond van de mij ter beschikking staande gegevens
meen ik, dat de kostprijs van de eindprodukten van een
bedrijf van ca. 1,5 mln, ton ruwstaal per jaar afgerond
ongeveer als volgt zal zijn samengesteld:
368
30-3-1960
–
in pCt.
ertskosten
. 30
kolenkosten
…………………………………………
25
–
55
opbrengst bijprodukten,
mcl.
verwerking in eigen bedrijf .. (20 â) 25
30
lonen, salarissen en sociale kosten
……………………..
15
rente en afschrijving
…………………………………..
20
overige kosten
……………………………………..
35,
–
gereed produkt
……..
100
Een analyse van deze samenstelling leidt tot enige inte-
ressante inzichten.
Ada enb.
Het vpordeel van de ligging van een bedrijf aan de kust
vindt in hoofdzaak zijn neerslag in de transportkosten,
begrepen in de
55
pCt. erts- en kolenkosten. Dâarnaast
biedt deze ligging nog enig voordeel
bij
de afvoer der pro-
dukten. Dit gezamenlijke voordeel bedraagt, afhankelijk
van het niveau der vrachttarieven en gerekend ten opzichte
van de Rij nhavens in het Ruhrgebied, ca. 2 It 3 pCt. van de
tofale kostprijs, zoa1 men ziet een belangrijke, maar toch
zeker niet alles overheersende factor.
De financiële voordelen, die kunnen voortvloeien uit
het ertstransport met zeer grote schepen, zijn betrekkelijk
gering. Het kostprijsvrachtverschil
bij
aanvoer met 20-
25.000 ton dW of 10.000 ton dW schepen is ongeveer even
groot als tussen aanvoer met
60-75.000
ton dW of 25.000
ton dW schepen. Beide verschillen liggen in de orde van
grootte van f. 2,50 per ton. Hiertegenover staat het groter,
dus duurder worden van de noodzakelijke losinstallaties,
naarmate de te lossen schepen groter worden. Zo is bijv.
de losinstallatie voor 60.000 ton dW schepen circa 2x
zo duur als die van 10.000 ton dW schepen, waarbij dan geldt,
dat de optimale jaaromzet in het ene geval 5-10 mln, ton
erts, in hét andere geval 1-2 mln ton erts is.
Hoe groter een staalbedrijf is, des te groter zullen de
voordelen en des te geringer de bezwaren zijn voor het
ontvangen van grote schepen. Overigens moet wel bedacht
worden dat vrachtvoordelen, voortvloeiende uit aanvoer
in grote schepen via overslag, net zo goed gelden voor
bedrijven in het binnenland. De comparatieve positie
wordt daardoor in wezen niet anders.
Adc.
De zeer belangrijke post ,,opbrengst bijprodukten” is
sterk afhankelijk van regionale en lokale omstandigheden,
die niet geheel los zijn te denken van de vestigingsplaats.
Oiigeveer 40 It 50 pCt. van de in de cokes schuilende calo-
rieën wordt in de hoogoven onbenut gelaten en dient, hetzij
elders in het geïntegreerde bedrijf, hetzij aan derden, zoals
aan een elektrische centrale,, te worden geleverd. Bij een
cokesverbruik van ca.
750
kg per ton ijzer kan uit een goede
tegenover een slechte energiehuishouding gemakkelijk een
opbrengstverschil per ton ijzer ontstaan, dat op eindprodukt
omgerekend f. 15 tot f. 20 per ton bedraagt. Voor de overige
bijprodukten geldt in beginsel hetzelfde. Kostprijsverschil-
len in de orde van grootte van
5
pCt. zijn in dit opzicht dus
zeer wei denkbaar.
Het blijkt dus, dat het vrachtvoordeel meer dan teniet-
gedaan kan worden door een minder goede opbrengst van de
bijprodukten en dus is het,bij stichting van een nieuw be-
drijf of bij uitbreiding van een bestaand bedrijf dan ook
nodig terdege af te wegen, in hoeverre dç bestaande situatie
de mogelijkheid biedt de bijprodukten optimaal te benut-
ten.
Add.
De volgende post: lonen, salarissen en sociale lasten,
kan afhankelijk van de grootte van het bedrijf, de bezet-
tingsgraad en de soort walserijprodukten, variëren tussen
f. 50 en f. 100 per ton. Installaties met een groté doorzet
leiden tot lage loonkosten, omdat kleine en grote instal-
laties van dezelfde soort in het algemeen eenzelfde aantal
bedieningsmensen vragen. Het bedrag van de niet direct
produktieve lonen daalt vooral met de stijgende bedrijfs-
grootte, doordat er diensten en specialisten zijn, waaraan
bij vergrôting van de produktie slechts relatief weinig uit-
breiding behoeft te worden gegeven. De grote invloed van
de bedrijfsomvang op het aantal werknemers en’ daardoor
op de loonkosten, moge blijken uit bijgaande grafiek, die
samengesteld is uit
bij
de Koninklijke Nedenlandsche Hdg-
ovens en Staalfabrieken N.V. over dit onderwerp beschik-
bare gegevens.
–
GLOBAAL VERLOOP VAN HET
TOTAAL AANTAL WERK-
NEMERS GEREKEND PER
MILLIOEN TON RUWSTRAL
PER JAAR VOOR EEN
VOLLEDIG GEIrITEGREERO
10.00
–
–
‘JZER-EN STAALBEDRIJF.
–
800
600Cr
.1′
–
–
–
4000
0
0,2 O.’i 01 0,8 0
t2 t’i 1.6
t8 2
22
2.4 2.6 28 10 32
AUWSTAALPRQDUÇflE IN NILLIOEN TON
Het valt te verwachten, dat bij voortgaande stijging van
de welvaart, op grond van stijgende produktiviteit, in
Europa de lonen en sociale lasten naar verhouding sneller
zullen stijgen dan deprjzen van goederen en dat bijgevolghet
vraagstuk van produceren met een minimum aan menselijke
prestaties in toenemende mate van belang zal worden:
Ook dit pleit voor de bouw van eenheden in de ijzer- en
staalindustrie, die een hoge produktie per manjaar kunnen
leveren.
Ad e. Rente en afschrjjving.
Het is niet eenvoudig aan te geven, welk investerings-
bedrag gemoeid is met dé oprichting van een nieuw bedrijf,
resp. uitbreiding van bestaande capaciteit, omdat allerlei –
details dit bedrag kunnen beïnvloeden. Van belang is o.a.
30-3-1960
.
–
369
de keuze van het staalproces,
het al dan niet zelf cokesmaken
en de mate, waarin men het ge-
walste produkt afwerkt.
Het zal wel niet ver mis zijn,
als voor de eerste opzet van een
SPAA
nieuw bedrijf met een staalpro-
duktie van 400.000 ton per jaar
– dat van de aanvang af- z5
opgezet wordt, dat het op eco-
BIJ D
nomisch verantwoorde wijze tot
een efficiënte bedrjfsomvang kan
uitgroeien – een bedrag van ca.
N F1 t
f. 500 mln, aan in’iesteringskos-
S
ten wordt geschat. Dus ca.
f. 1.250 per ton jaarcapaciteit.
Bij de verdere vergroting van de
capaciteit van een dergelijk be-
drijf heeft dit bedrag in het al-
k
i]
‘ii gemeen de neiging te dalen naar
f. 600 â f. 700 per ton additi-
onele staalcapaciteit.
Op basis van het bovenstaande kan men berekenen, dat
het verschil in rente en afschrijving per ton produkt tussen
een bedrijf van ca. 400.000 ton produktiecapaciteit en een
van 1,5 mln, ton ca. f. 40 bedraagt ten gunste van het
grotere bedrijf.
Adf.
De post ,,overige kosten” omvat onder andere hulp-
stoffen, energiekosten, interne transportkosten, reparatie
en onderhoud, algemene beheerskosten efc. Het voert te
ver om dëze post verder te ontleden. Voor vele van deze
kosten geldt eveneens, dat zij
bij
stijgende produktie per
ton produkt dalen.
Volledigheidshalve dient te worden vermeld, dat er een
ontwikkeling gaande is, die tot gevolg kan hebben, dat
ook een kleinere opzet van een staalbedrijf minder duur
zou worden. Hierbij wordt speciaal gedacht aai continu
gieten, hetgeen namelijk de investering van een blokwal-
serij overbodig zou maken. Voor een nieuw bedrijf lijkt
het echter riskant deze weg te kiezen; eerder zal een be-
staand bedrijf, dat kan terugvallen op aanwezige blok-
walscapaciteit, als wegbereider van de nieuwe techniek
moeten optreden.
Bij
de Steel Company of Wales bijv.
is onlangs het besluit tot een dergelijke proef genomen.
Hetzelfde kan worden opgemerkt ten aanzien van de
reductie van ijzererts zonder hoogoven. De mogelijkheden
van toepassing van dèontwikkeling lijken voorshands
nog beperkter en ook tèn’i’anzien van het economisch
resultaat bestaat hier meer twijfel.
9. Ik wil thans nog enige opmerkingen maken; die van
belang zijn voor de vraag, of het aanbeveling verdient tot
stichting van een tweede fabriek over te gaan, dan wel de
uitbreidingsmogelijkheden van een bestaand bedrijf eerst
te benutten. Eigenlijk liggen in het voorgaande de belang-
rijkste gezichtspunten terzake van dit vraagstuk reeds be-
sloten. Slechts bij een opzet van formaat (ter bepaling van
de gedachte: 1,5 mln, ton) heeft een nieuw bedrijf een
kostprijs, die het mogelijk maakt zich een plaats binnen de
E.G.K.S. te veroveren. Beschouwt men echter de uitbrei-
ding van een bestaand staalbedrijf, dan zullen ten eerste
de investeringskosten per ton veelal aanzienlijk lager zijn
(orde van grootte f. 500 â f. 600 per ton jaarcapaciteit),
terwijl ten tweede het aanbouwen aan een bestaande
31/4 % rente tot f 30.000.-
Ten lâste
van uw
spaartegâed
zorgen wij op uwverzoek voor
automatische betaling in termijnen
van uw belastingaanslagen.
Foldr op aanvraag of bij ontvangst
van eerste storting van minimaal
f250.- bij één van onze kantoren
of op de postrekening van dat
kantoor, -onder vermelding
,,spaarreken ing”.
fabriek, die reeds een gevestigde rentabiliteit heeft, de
mogelijkheid biedt in etappes te verwezenlijken wat men
anders ineens moet doen.
De oorzaak van dit verschijnsel schuilt daarin, dat het
bij uitbreiding van een bestaand bedrijf veelal mogelijk
is gebruik te maken van daar aanwezige latente overcapa-
citeiten, en de expansiviteit van de organisatie te benutten.
Het risico van de investering wordt bovendien verminderd,
doordat de keuze van de te maken produkten in de tijd
gespreid kan worden en daardoor beter kan worden afge-
stemd op de eigen marktervaring en op de technische ont-
wikkel ing.
Uit het voorgaande moge gebleken zijn, dat het mijns
inziens niet realistisch is te spreken over een nieuwe ijzer
–
en staalfabriek in Nederland van stel 400.000 ton staal
per jaar. Reeds
bij
de aanvang zal men zich ervan bewust
dienen te zijn, dat een eerste opzet snel zal moeten kunnen
uitgroeien tot ca. 1,5 mln, ton staal per jaar. Dit betekent,
dat al bij het projecteren van de eerste fase ten aanzien
van de technische opzet, de bedrijfsplanning, het produkten-
assortiment en de financiering hiermede ter dege rekening
moet worden gehouden. De totale investeringskosten lig-
gen dan in de orde van groote van f. 1,25 mrd.. Per-
soonlijk ben ik het eens met de opvatting, dat ermee
moet worden gerekend dat een dergelijke fabriek vervol-
gens zelfs tot 3 mln. ton moet kunnen uitgroeien.
Het staalbedrijf. in IJmuiden heeft aangekondigd zich
in de
nabije
toekomst te willen ontwikkelen tot 2,7 mln.
ton staal per jaar, terwijl de planologische omstandigheden
een verdere groei tot ten minste 5 mln. ton per jaar aldaar
zullen toelaten. De verwachting lijkt gerechtvaardigd, dat
de produktie tegen concurrerende voorwaarden zal kunnen
geschieden,
terwijl
de leiding van de onderneming heeft
aangekondigd tot de vervaardiging van niet platte pro-
dukten te willen overgaan.
De werkelijke vraag, die thans aan de orde is, komt
mijns inziens dus hierop neer, of men reeds thans een be-
slissing wil nemen, die in wezen een principebesluit in-
houdt, dat men do Nederlandse staalcapaciteit binnen een
niet al te lange periode wil laten groeien tot 5+ 1,5 â 3
mln.=6,5 â 8 mln, ton staal per jaar. Dit vraagstuk dient
bezien te worden in het kader van de gehele landseconomie.
nioeniendaal.
–
Prof. Dr. J. F. TEN DOESSCHATE.
E
1
.
370
30-3-1960
In dit slotartikel over de Conventie van Stock-
holm schenkt de schrijver aandacht aan del po1i
tiek met betrekking tot de kwantitatieve beperkin-gen, het concurrentieregime, de agrarische, econo-
mische en financiële politiek en aan de institutio-
nele opzet van de Associatie. De economische
f i-
losofie van de Zeven: het streven naar ,,free
trade” bij een minimum aan verplichtingen, ver-
schilt van die van de Zes, zowel uit een negatief
als uit een positief standpunt. In negatieve zin,
omdat het bij de economische politiek van ge-
integreerde economieën eerder öm de vergroting
van de economische activiteit dan om de opheffing
van handelsbelemmeringen gaat. In positieve zin
omdat, alvorens tot afbraak der
handelsbelemme-
ringen kan worden overgegaan, een aantal voo
waarden op het gebied van de concurrentie tussen
de
partners dient te worden
vervuld. En
dat is in
vergelijking tot de opzet van het Verdrag van
Rome in veel mindere mate het geval in het kader
van de conventie tot oprichting van de Europese
Vrjhandelsassociatie.
De Conventie
tot oprichting van
de Europese
Vrij handelsassociatie-
(ll)’
– 1
Politiek ten aanzien van de
kwantitatieve beperkingen.
Art. 10 van de Conventie van Stockholm bepaalt dat op
1 juli 1960 voor alle aan kwantitatieve restricties onder-
worpen goederen geglobaliseerde contingenten ter grootte
van ten minste 120 pCt. van de corresponderende basis-
quota moeten worden geopend; jaarlijks dienen deze
contingenten met ten minste 20 pCt. ten opzichte van de
basisquota te worden vergroot. Indien het basiscontingent
,,zwak of nul” is zullen de Lid-Staten er zorg voor dienen
te dragen, dat op 1juli1960 een contingent voor het des-
betreffende produkt geopend wordt van ,,appropriate
size”; deze contingenten zullen jaarlijks op 1juli eveneens
ten minste met 20 pCt. moeten worden vergroot. De con-
tingenten op importen van goederen uit Lid-Staten zullen
in elk’ geval niet later dan 31 december 1969, dus aan het
einde van de overgangsperiode, moeten zijn opgeruimd.
Anders dan met betrekking tot de tariven het geval is,
gaan de Zeven ervan uit, dat de door de Associatie tot stand
te brengen contingentsverruimingen niet uitsluitend ten
gerieve behoeven te komen van de leden van de Vrij-
handelsassociatie. Ook derde landen kunnen delen in de
vergrote, geglobaliseerde contingenten. Nadrukkelijk heb-
ben de Zeven zich op het standpunt gesteld, zoals
zij
nog
eens duidelijk in een door hen uitgegeven brochure
,,E.F.T.A., European Free Trade Area” te kennen hebben
gegeven, dat het ,,niet hun voornemen is •kwantitatieve
restricties te gebruiken als een middel om een preferentieel
systeem tussen hen te creëren”. In verband hiermede –
zo bepaalt lid
5
van art. 10 van de Conventie – zullen voor-
het geval de contingenten ook beschikbaar zijn voor derde
landen, de geglobaliseerde contingenten nog worden ver-
groot met een hoeveelheid ten minste gelijk aan de in
1959
uit die landen geïmporteerde hoeveelheid.
Ook het Verdrag van Rome kent de mogelijkheid van
een verruiming van de globale contingenten ten opzichte
van derde landen, alhoewel dit niet als zodanig expliciet
in het Verdrag is voorzien. Zoals bekend, heeft de Raad
van Ministers van de E.E.G. op 24 november jl. besloten
de opheffing van kwantitatieve beperkingen jegens derde
landen geleidelijk voort te zetten; als onmiddellijke maat-
regel verklaarden de landen van de Gemeenschap zich
bereid op 1 januari 1960 aan derde landen voordelen te
verlenen van dezelfde orde als die, welke zij elkaar o.die
datum onderling toestaan.
In het algemeen vertoont de contingentaire paragraaf
van de Conventie van Stockholm derhalve veel gelijkenis
met het overeenkomstige hoofdstuk uit het Verdrag yan
Rome. –
Betalingsbalansmoeiljjk/zeden.
Mochten zich moeilijkheden in de betalingsbalanssitu’atie
voordoen, dan mogen op grond van het bepaalde in art
19 van de Conventie, ter beveiliging van de betalingsbalans,
kwantitatieve invoerrestricties worden geïntroduceerdl De
autonomie van de Lid-Staten van de Vrijhandelsassociatie
hierbij is zeer groot. De enige binding bij het toepassen van
deze contingentaire maatregelen is het voorschrift, dat de
Lid-Staten zich hierbij niet mogen onttrekken aan de be-
staande internationale verplichtingen,’ zoals de Conventie
voor Europçse Economische Samenwerking, de Articles
of Agreement van het I.M.F. en het G.A.T.T.
Voorts moeten de te treffen restrictieve maatregelen aan
de Raad yan Ministers van de Associatie worden gemeld!
Deze onderzoekt de situatie in het desbetreffende land;
bij meerderheidsstem kan hij aanbevelingen doen om de
schade-veroorzakende gevolgen van de in te voeren kwan-
titatieve restricties te verminderen. Ook kunnen deze aan-
bevelingen voorstellen inhouden inzake hulpverlening aan
het in moeilijkheden verkerende land. Duurt de ‘beta1ings
balanssituatie langer dan 18 maanden dan kan de Raad
bij meerderheidsstem besluiten tot het aanwenden van
,,special procedures”, ten einde het effect van de bescher-
mende maatregelen door het in moeilijkheden verkerende’
land te verzachten. Al die’tijd is het desbetreffende land dus.
vrij kwantitatieve restricties in te voeren. Eerst wanneer zijn
betalingsbalanssituatie verbetert, moet het voorstellen.
aan de Raad doen, inhoudende het alsnog nakoinen van
zijn verplichtingen uit hoofde van de Conventie tot verrui-
1)
Het eersté gedeelte van dit artikel werd’ gepubliceerd,
in ,,E’.-S.B.” van 23 maart 1960.
30-3-1960
‘
‘
37’1_’
ming van de contingenten. Is de Raad met deze voorstellen
niet tevreden, dan kan hij bij meerderheidsstem de Lid-
Staat alternatieve maatregelen aanbevelen.
Moeiljjkheden in speciale sectoren.
Wanneer zich in een speciale sector of in een bepaalde
streek van een Lid-Staat een aanzienlijke stijging der werk-
loosheid voordoet, als gevolg van een daling van de vraag,
veroorzaakt door toenemende concurrentie door een andere
Lid-Staat, dan mag krachtens art. 20 van de Conventie
het gedupeerde lid door middel van kwantitatieve restricties
de invoer van het desbetreffende produkt uit de Associatie
beperken tot het niveau gelijk aan het gemiddelde der laatste
12 maanden. Deze beschermende maatregel mag hoogstens
18 maanden duren. Wanneer het gedupeerde land de be-
scherming daarna nog wil voortzetten, of wanneer het op
andere
wijze
(tarifaire!) zijn in moeilijkheden verkerende
sector of streek wil beschermen, dan is hiervoor eerst een
Raadsbesluit bij meerderheidsstem nodig.
Ook in deze regeling is de autonomie van de Lid-Staten
opvallend groot. Eerst na een periode van 18 maanden is
een autorisatie tot het weder invoeren van kwantitatieve
restricties door de Raad vereist. Anders is dit ten aanzien
van eventueel toe te passen tariefmaatregelen. Wanneer een
Lid-Staat constateert, dat toepassing van de bepalingen
inzake de afschaffing van tarieven en fiscale rechten zou
leiden tot stijging der werkloosheid in een bepaalde sector
of in een bepaalde streek dan kan de Raad
bij
meerderheids-
stem dit Lid machtigen in andere mate de tarieven af te
breken dan is voorgeschreven in de Conventie. Hierbij
wordt evenwel als voorwâarde gesteld, dat ondanks de
toegestane dispensatie de eindtermijn voor de volledige
afbraak der rechten gehandhaafd wordt.
Concurrentieregime.
De doelstelling van de geschetste afbraak van tarieven
en kwantitatieve restricties is de totstandkoming van een
Vrije markt binnen het gebied van de Associatie. Hiervan
zou evenwel nauwelijks kunnen worden gesproken, indien
de door de afbraak van handelsbelemmeringen gecreëerde
vrijere concurrentie zou worden beperkt of vervalst door
monopolistische gedragingen van de marktpartijen. Een
volledige afschaffing van douanerechten en kwantitatieve
restricties lijkt uitgesloten, indien niet tegelijkertijd garanties
worden gegeven tegen het vervalsen van de mededinging
door kartels, dumping, staatssubsidies en andere mono-
poliepraktijken. In een vrije, geïntegreerde markt is een
effectief concurrentieregime een noodzakelijk complement
van de afbraak van handelsbelemmeringen.
Mededingingsregels voor de onderne,nitgen.
Art. 15 van de Conventie van Stockholm bepaalt, dat de
volgende gedragingen – voor zover zij de voordelen te
verwachten van de afschaffing van handelsbelemmeringen
tegengaan – onverenigbaar zijn met de Conventie:
overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van
ondernëmersverenigingen en gezamenlijke handelingen,
waarvan het voornaamste doel is de concurrentie binnen de
Associatie te beperken of te vervalsen;
handelingen, waardoor een of meer ondernemingen
misbruik maken van een machtspositie op de binnenmarkt
van de Associatie.
Deze gedragingen mogen door het gedupeerde land onver-
wijld aan de Raad worden gemeld ingevolge de algemene
klachtenprocedure krachtens art. 31 van de Conventie.
(
HET
ROTTERDAMS(H
–
VERTROUWEN
BELEGGINGS(0NS0RTIUM N.V
INONS
GROEIDE IN 195:
ROBECDIJ
MET
f.118 MILLIOEN
10. ROTTERDAM
, (Atvertentje)
Op grond van een onderzoek door de Raad en aan de hand
van een rapport opgesteld door een onderzoekcomité kan
de Raad
bij
meerderheidsstem aanbevelingen richten aan
de Lid-Staat, tegen wie de klacht was gericht. In bepaalde
gevallen kan de Raad overgaan tot publikatie van een
rapport over de relevante omstandigheden van de gecon-
stateerde gedraging. Wordt de door de Raad gedane aanbe-
veling door de desbetreffende Lid-Staat niet opgevolgd,
dan kan de Raad bij meerderheidsstem de klagende Lid-
Staat machtigen bepaalde verplichtingen uit hoofde van de
Conventie ten opzichte van het halsstarrige Lid niet na
te komen.
In het licht van de verkregen ervaring zal de Raad véôr
31 december 1964 nagaan, of nog aanvullende regelingen
nodig zijn betrekking hebbend op de definiëring van de,
de concurrentie vervalsende, gedragingen, de methoden en
de procedures voor onderzoek.
Voorshands volstaat het concurrentieregime van de
Associatie derhalve met een consultatie- en klachten-
procedure; ook zijn, zoals in het kader van het Verdrag
van Rome is bepaald (art.
85,
lid 2), de verboden overeen
komsten niet van rechtswege nietig. De maatregelen, welke
krachtens de Conventie van Stockholm tegen de, de mede-
dinging vervalsende, gedragingen van ondernemingen
kunnen worden getroffen, dragen zuiver het karakter van
retorsiemaatregelen. Immers, krachtens de in de Conventie
neergelegde regeling zal
bij
niet-opvolging van door de
Raad gedane aanbevelingen het door concurrentie ver-
valsende gedragingen gedupeerde land tot niet-nakoming
van bepaalde gedragsverplichtingen kunnen worden ge-
machtigd.
In verband hiermede is het niet uitgesloten, dat door
een beroep te doen op inbreuk op de concurrentieregels
de vrijheid van het ruilverkeer in het gebied van de Asso-
ciatie zal kunnen worden geschaad, zonder dat het euvel
van de concurrentievervalsing zelf uit de wereld wordt
geholpen. In hoeverre het concurrentieregime van de
Vrijhandelsassociatie werkelijk effectief zal zijn, dieht
derhalve nog te worden afgewacht.
Steunmaatregelen van de Staten.
Eenzelfde regeling is getroffen ten aanzien van de steun-
maatregelen van de Staten. Art. 13 van de Conventie ver-
biedt een aantal met name genoemde steunmaatregelen bij
export van goederen naar andere Lid-Staten, alsmede iedere
vorm van steun, waarvan het voornaamste doel is de van
de afbraak van de handelsbelemmeringen te verwachten
voordelen te frustreren. Bij meerderheidsstem kan de
Raad iedere Lid-Staat machtigen de verplichtingen voort-
vloeiend uit de Conventie ten opzichte van de steunver-
lenende Staat op te schorten. .
Aangezien in de Associatie een onafhankelijke Executie-
372
–
30-3-1960
ve ontbreekt – zulks in tegenstellitg tot de Gemeenschap,
waar de Europese Commissié krachtens het Verdrag van
Rome in het bijzonder ten aanzien van de interpretatie en
de afschaffing van de steunmaatregelen een belangrijke
taak is toebedeeld – moest de Conventie wel het rigoureuze
systeem van sanctie door middel van opschorting van ver-
dragsverplichtingen ten detrimente van het steunende land
volgen.
Landbouwpolitiek.
Rekening houdend met de eigen aard van de landbouw
bepaalt de Conventie van Stockholm, dat de regelingen
voor de totstandkoming van de Vrjhandelsassociatie niet
van toepassing zijn op de landbouwprodukten, op vis en op
énkele andere produkten van de zee. Een uitzondering op
deze regel vormen de bepalingen van de Conventie betref-
fende de gedumptè en gesubsidieede importen, krachtens
welke iedere Lid-Staat wordt gemachtigd autonoom de
binnen het raam van zijn internationale verplichtingen
toegestane maatregelen tegen dumping te treffen.. Voorts
bepaalt art. 24 van de Conventie, dat de Lid-Staten geen
schade mogen veroorzaken-aan de belangen van andere
Lid-Staten door middel van subsidies op landbouwproduk-
ten, ten gevolge waarvan de export naar die Lid-Staten
zou stijgen.
Wezenlijk voor de landbouwregeling krachtens de Con-
ventie van Stockholm is de uitsluiting van landbouwpro-
dukten uit het algemene systeem van afbraak der handels-
belemmeringen binnen de Associatie. Door deze uitsluiting
is aan de problemenrecks, welke zich tussen de Zes en de
Zeven heeft geplaatst, een fundamenteel vraagstuk toege-
voegd. Weliswaar schrijft de Conventie voor (art. 23), dat
de tarifaire bepalingen van de tussen Lid-Staten gesloten
en nog te sluiten bilaterale agrarische akkoorden non-
discriminatoir ten opzichte van de andere Lid-Staten moe-
ten worden tôegepast, een eindtermijn voor deze tarief-
regelingen is echter niet vöorgeschreven. In het algemeen
kent de Conventie van Stockholm geen multilaterale
regeling voor de totstandkoming van een vrije markt voor
landbouwprodukten; deze produkten delen niet in de
,,area tariff treatment”.
Alhoewel deze uitsluiting op zichzelf begrijpêlijk is –
hét -Verenigd Koninkrijk zou tegenover zijn Common
Wealth-partners het prijsgeven van hun preferentiële
afzetpositie op de Britse markt niet gaarne verdedigen –
kan niettemin de vraag worden gesteld, of door de uitslui-
ting van landbouwprodukten uit het algemene systeem der
Associatie, de Conventie van Stockholm niet in strijd
komt met de desbetreffende bepalingen van het G.A.T.T.,
welke vcorschrijven dat binnen een vrijhandelszone de
handelsbelémmeringen moeten worden opgeruimd voor
het ,,wezenljke” van het ruilverkeer. Op de in het najaar
te houden G.A.T.T.-conferentie zal dit punt ongetwijfeld
aande orde komen.
Economische en financiële politiek.
Het Verdrag van Rome kent een aantal bepalingen, welke
de ‘coördinatie van de door de leden te voeren conjunctuur-
en monetaire politiek regelen. Zo bepaalt – om een enkel
voorbeeld te noemen – art. 107 van het Verdrag van Rome,
dat iedére Lid-Staat zijn wisselkoerspolitiek moet behande-
len als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang,
terwijl art. 105 voorziet in de instelling van een Monetair
Cèmité met het oogmerk de coördinatie van het monetair
belëid der Lid-Staten te bevorderen. Kort samengevat,
de ondertekenaars van het Verdrag van Rome beschouwen
de te voeren economische en financiële politiek als een
aangelegenheid van gemeenschappelijk belang.
De Conventie van Stockholm (art. 30) volstaat evenwel
met de intentieverklaring, dat de economische en finan-
ciële politiek door de Lid-Staten zodanig zal worden ge-
voerd, dat hierdoor de doelstellingen van de’ Associatie
zullen worden -bevorderd. Van’ de opvatting, dat deze
politiek moet worden gezien als een zaak van gemeen-
schappelijk belang, is geen sprake. Slechts is voorgeschre
ven, dat de Lid-Staten periodiek over alle aspectën van
deze politiek van gedachten zullen wisselen. Daarbij
frappeert het, dat de aanbevelingen, welke de Raad in-
zake de te voeren economische en financiële politiek aan
de Lid-Staten mag doen,
bij
unanimiteit moeten worden
vastgesteld. Een krachtige, gemeenschappelijke ,econo-
mische en financiële politiek door de Vrijhandelsasso-
ciatie behoeft derhalve niet te worden verwacht.
Institutionele opzet.
Over het geheel genomen is de institutionele opzet van
de Associatie zwak. Een onafhankelijk lichaam, zoals de
Europese Commissie van de E.E.G., met een eigen beslis-
singsbevoegdheid, die waakt over de toepassing van het
Verdrag en die aanbevelingen en voorstellen formuleert aan
de Raad van Ministers, ontbreekt. Eigenlijk kent de Asso-
ciatie als enige, gemeenschappelijke instelling, de Raad, die
comités en groepen in het leven kan roepen naar gelang
daaraan behoefte is.
In dit verband zij er op gewezen, dat de Europese Vrij-
handelsassociatie – anders dan de Gemeenschap der Zes –
niet op een politieke gedachte berust; de Associatie streeft
niet de politieke integratie van de Zeven na. Mede daardoor
was er geen noodzaak krachtige instellingen te scheppen, –
welke een evenwicht zouden brengen tussen de nationale
en de gemeenschapselementen. Een Assemblee, bestaande
uit volksvertegenwoordigers vande in de Associatie samen-
werkende landen, kent de Conventie van Stockholm niet;
in instituten, waarvan de mogelijkheid tot verdere politieke
ontwikkeling is opengelaten, heeft de Conventie niet voor-
zien.
De zwakke institutionele opzet van de Europese Vrij-
handelsassociatie vindt zijn weerslag in het feit, dat het
afbraakritme der tarieven een relatief star én mechanisch
karakter draagt; bij afwezigheid van krachtige supra-
nationale instituten en bij grotere autonomie der Lid-
Staten moet uiteraard in’meerdere mate in het verdrags-
mechanisme een garantie worden gevonden voor de ver-
wezenlijking der gemeenschappelijke doelstellingen.
Daarnaast wordt de afwezigheid van deze instituten ge-
manifesteerd door het feit, dat in bepaalde gevallen, ter
uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van de Conven-
tie, de Raad bij meerderheidsstem tot het nemen van
pressiemaatregelen kan machtigen. Zo is de veelvuldige
verwijzing in de Conventie naar de algemene klachten-
procedure van art., 31, op grond waarvan de Raad bij meer-
Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!
–
30-3-1960
–
373
derheidsstem het klagende en gedupeerde Lid kan machtigen
tot ^het treffen van retorsiemaatregelen, een natuurlijk
gevolg van de afwezigheid in de Associatie van een Hof
van Justitie, dat tot taak heeft de eerbiediging van het recht
bij de uitlegging en de toepassing van het Verdrag te ver
zekeren. Het beslissen bij meerderheidsstem – juist in de
gevallen, waarin de belangen der Lid-Statén van tegenge-
stelde aard zijn – is
bij
afwezigheid van sterke, onafhan-
Koffie-overvloed in Brazilië
De thans sedert vijf maanden van kracht zijnde
Internationale Koffie Overeenkomst heeft tot
dusverre een zekere stabiliteit in de prijzen ge-
bracht. Deze overeenkomst heeft echter geen
oplossing kunnen brengen voor het vraagstuk
van dç overproduktie. Gedurende de laatste
paar jaren is het wereidkoffie-overschot gestadig
toegenomen,
terwijl
de thans binnenkomende
Braziliaanse oogst groter is dan ooit tevoren.
Het overschot is hoofdzakelijk te wijten aan de
grote koffie-aanplant in Brazilië in het begin van
het afgelopen decennium toen er een hausse was
op de wereldmarkt. Doordat de Braziliaanse
Regering de laatste twee jaren minstens 40 pCt.
van de oogst heeft opgekocht tegen prijzen die
boven het wereldmarktprijspeil lagen, vinden nog
steeds nieuwe aanplantingen plaats.
De Braziliaanse exporteurs zijn verplicht hun
koffie te verkopen tegen door het Instituto
Brasilero do Cafe vastgestelde prijzen en de
ontvangen buitenlandse valuta aan dit lichaam
te verkopen tegen de koers van 76 cruzeiro voor
één dollar. Dit lichaam verkoopt de buitenlandse
valuta aan importeurs tegen koersen variërend
van 150 tot 500 cruzeiros per dollar en met de
aldus gemaakte winst financierthet de voorraden,
aldus ,,The Financial Times” van 2 maart jl.
Het systeem van vastgestelde prijzen geldt
echter alleen voor koffie van de lopende oogst.
Daarom heeft Brazilië voor partijen van oude
oogsten de laatste anderhalf jaar speciale con-
tracten gesloten met grote fabrikanten van oplos-
koffie. Deze overjarige Braziliaanse koffie wordt
tegen een iets lagere prijs aangeboden dan de
Afrikaanse Robustakoffie, welke voordien door
• bedoelde afnemers werden gebruikt. Mede door
de druk van deze Braziliaanse concurrentie
hebben ook de Afrikaanse producenten zich
aangesloten bij de Internationale Koffie Over-
eenkomst; dit heeft de Brazilianen echter niet
weerhouden van hun aggressieve verkooppoli-
tiek.
Ofschoon de koffierjzen de laatste maanden
tamelijk stabiel waren, ziet het er – aldus ,The
Financial Times” – niet naar uit dat, met een
geschatte oogst in Brazilië van ca. 42 mln, balen
en een voorraad van ca. 40 mln, balen tegen het
einde van het seizoen, Brazilië dicht bij de oplos-
sing van zijn koffievraagstuk is.
kelijke instituties noodzakelijk en verschaft daarmede aan
de Associatie in zeker opzicht een boven-national gezag.
Slotopmerking.
De economische filosofie, ten grondslag liggend aan de
Europese Vrijhandelsassociatie kan worden weergegeven
met: het streven naar ,,free trade”
bij
een minimum aan
verplichtingen. Bovenaan op de ranglijst der economische
desiderata plaatst de Conventie van Stockholm het bevor-
deren van de afschaffing van handelsbelemmeringen, zondér
dat bepaalde prealabele condities zijn vervuld. Daardoor
verschilt de filosofie van de Zeven wezenlijk van die van
de Zes, zowel uit een negatief als uit een positief standpunt.
In negatieve zin, omdat de doelstelling van de econo-
mische politiek van de Zes niet volkomen gedekt wordt
door het verhogen van het handelsvolume door middel
van een liberale handelspblitiek: eerder dan omdeopheffing
van handelsbelemmeringen gaat het
bij
hen om de ver-
groting van de economische activiteit. Uiteraard moet
men daartoe de beschikking hebben over een ruim en
koopkrachtig afzetgebied; in het algemeen is een zich
uitbreidende internationale handel een normale conse
quentie van de toename der produktie. Maar de afbraak
der handelsbelemmeringen is een conditie, niet de doel-
stelling van de grotere markt van de Zes. Met het af bre-
ken der handelsbelemmeringen alleen kan derhalve niet
worden volstaan.
In positieve zin omdat alvorens in het kader van het
Verdrag van Rome tot volledige afbraak der handels-
belemmeringen kan worden overgegaan, een aantal voor-
waarden op het gebied van de concurrentie tussen de
partners dient te worden vervuld. En dat is nauwelijks
het geval in het kader van de Conventie. Nog afgezien
van de omstandigheid, dat geen voorzieningen zijn ge-
troffen aangaande een zekere mate van aanpassing der
arbeidskosten in de Lid-Staten, ontbreekt extern een
evenwicht in de concurrentieverhoudingen doordat niet is
voorzien in een harmonisatie der buitentarieven. De ter
voorkoming van ,,deflections of trade” geformuleerde
origineregels – hoe liberaal deze ook mogen zijn en worden
toegepast – kunnen niet anders dan beperkend werken op
de vrije circulatie van het goederenverkeer binnen het gebied
van de Associatie. Merkwaardigerwijze impliceert de
liberale economische filosofie van de Zeven derhalve een
geringere mate van vrijheid in het onderlinge handels-
verkeer.
Dezelfde paradoxale situatie doet zich in formele zin
voor. Als regel tracht de Conventie de problemen, waarvoor
de Vrij handelsassociatie zich ziet gesteld, op te lossen onder
handhaving van een zo groot mogelijke autonomie van
haar leden. Ook dit heeft echter haar keerzijde. De auto-
nomie van de Lid-Staten is immers niet alleen groot bij het
uitvoeren van de verplichtingen, voortvloeiend uit de.
Conventie; eveneens is dit het geval bij het zichzelf be-
schermen tegen inbreuk op deze verplichtingen door de
andere Lid-Staten. Ten nauwste hangt hiermede samen het
feit, dat in een groot aantal gevallen, waarin een Lid-Staat
door de grote autonomie der andere Lid-Staten zou kunnen
wordèn bedreigd, de Raad met bij meerderheidsstem vast
te ‘stellen tegenmaatregelen het gedupeerde Lid te hulp
kan komen. Ook hier blijkt, .dat de groterematevanvrijheid,
welke de Lid-Staten binnen de Associatie is gelaten, als
het ware uit ziéhzelf tot beperkingen van deze vrijheid
kan oproepen.
Brussel,
Drs. A. KOUWENHOVEN.
374
30-3-1960
Overheid en evenwichtige economische groei
Over dit onderwerp hield Prof. Dr. J. Pen (R. U.,
Groningen) een inleiding op de tiende economenland- –
dag te Deventer. Als discussieleider trad op Prof. Dr.
Th. L. M. Thurlings (L. H., Wageningen). Debaters wa-
ren Prof. Dr. H. W. J. Bosman (K.E.H.S.., Tilburg). en
Prof. Dr. J. E. Andriessen (G. U., Amsterdam).
Volgens Prof. Pen is er maar één ding dat in ons
huidige tijdsbestel terzake doet en dat is de economische
groei. Deze groei neemt steeds meer een centrale plaats
in de economische theorie in. Het zou echter onjuist zijn
te veronderstellen, dat de economische groei een louter
theoretisch probleem is. Uit politiek oogpunt is de eco-
nomische groei minstens even belangrijk, zo niet belang-
rijker. Hiervoor haalde spreker onder andere de ”o1-
gende argumenten aan. Het welvaartgevoel vart een
gemeenschap wordt meer veroorzaakt door de toene-
ming van haar welvaart, dan door het peil, waarop deze
welvaart zich bevindt. Vandaar een algemene wens tôt
welvaartsverhoging ook in landen waar zij absoluut ge-
zien een reeds bevredigende hoogte heeft bereikt.
Een toenemende vrees voor stagnatie en depressie doet
uitzien naar middelen om deze te voorkomen. Het is. be-
kend dat een zich ontwikkelende economie in haar ex-
pansie een grotere schokvastheid bezit tegen depresieve
invloeden. Vandaar de politieke belangrijkheid van de
economische groei. Verder wees spreker in dit verband
op de noden der onderontwikkelde gebieden, waar niet
alleen uit sociale, maar ook uit politieke overwegingen
hulp geboden moet worden. In deze gebieden doen
zich dan automatisch problemen voor, welke de aldaar
aanvangende economische groei veroorzaakt.. Ten slotté
is de Russische houding en de steeds weerkerende,koude
oorlog in dit opzicht van belang. Het zal nodig zijn op
korte termijn de groeiproblemen onder de knie te krij-
gen. .
Terugkerend tot het theoretisch aspect onderscheidt
spreker in de veelheid van vooral recente literatuur om-
trent de economische groei een drietal scholen, te weten:
de brede of romantische school, de vicieuze cirkel-school
en de neo-keynesiaanse school.
De eerste is vooral geïnspireerd door de historische
school. Zij ziet de problemen van de economische groei
niet als zuiver economisch. Filosofie, sociologie en psy
–
chologie spelen in hun benaderingswijze een voorname
rol. Zij hebben over het algemeen een pessimistische kijk
op de economische ontwikkeling. Zij zien daarenboven
nog een aantal onbekende, mysterieuze factoren ‘hun in-
vloed op de groei uitoefenen, .waardoor zij niet tot een
duidelijk inzicht in de problematiek kunnen komen.
Prof. Brand uit Leiden is hier te lande een exponent van
deze school.
De tweede school steunt op een cirkelredenering. Zij
gaat er bij haar stellingen vanuit, dat een land arm blijft,
als het arm is. Het is zelfs zo, dat, als de welvaartstoe
neming te gering is, het eindresultaat een lagere wel-
vaart te zien geeft dan voorheen. Daarom moet bij de
ingangzetting van de economische gioei met’, .en iekèr’e
drempëlwaarde van de eerste impuls gèrekend worden
om een averechtse uitwerking te voorkomen.
De derde school heeft de theorie van
•
Keynes op het
Tiende Economenkinddag op
20 miurt 1900
‘s Middagi mocht de voorzitter van de Con-
tact-Commissie van Academisch Gevormde Eco-
nomen, Drs. A. Wattel; ruim 300 economisten
welkom heten in de gehoorzaal van de Stads-
• schouwburg te Deventer. In zjjn kort openings-
woord memorêerde hij, dat een onder verant-
woordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen opgestelde prognose
tot 1980 een tekort aan economen
aangeeft,
het-
• geen als zodanig voor de maatschappelijke positie
der economej v’erheu’end mag worden genoemd.
Minder gelukkig achtte de voorzitter het in
een recent ivetsontwerp opgenomen voorstel tot
invoering van de •mnagistertitel voor dociorandi,
niet meesters of ingenieurs
;
De vergadering be-
• tuigde haar instemnming met het voorstel van de
Contact-Commissie, het navolgende telegram te
verzenden.
Aan de Minister van Onderwijs,
–
Kunsten en Wetenschappen
te ‘s Gravenhage.
Excellentie,.
:
– . De Economisten, afgestudeerden van alle Neder-
landse Universiteiten en Hogescholen, in, vergade-
ri ng. bijeen tijdens de tiende landdag te Deventer
op 26 maart 1960, kennis genomen hebbende van
• de door Uwe Excellentie voorgestelde regeling
vwi de titulatuur voor hen die met goed gevolg
een doctoraal examnemi hebben afgelegd en niet
de titel van Meester of Ingenieur verwerven, waar-
bij voor betrokkenen de beschermde titel van
Magister’ wordt voorgesteld, berichten Uwe Excel-
lentie, dat bjj betrokkenen overwegende bezwaren
bestaan tegen (Ie invoering van de titel Magister
en verwijzen Uwe Excellentie voorhands naar het
standpunt. van de Contact-Commissie neergelegd
‘in een brief aan Uii’e Excellentie gedateerd 9 sep-
tember 1957.
A. Wattel, voorzitter
K.,.E. Kro/is, secretaris
sik der economische groei aan’gevuid. Keynes kende
geen eco’nomische groei in zijn theorie. Er waren wel
inveteringën,- mâar aangezien de. arbeidsproduktiviteit
geen stijging vertoondë, kon de economie wel absoluut,
maar niet relatief groeien.’ Beke’nde aanvullingen zijn ge-
leverd door R. F. Harrod
1)
en E. D. Domar
2).
Zij
hebben dâarbij verschillende formuleá ontwikkeld. Hun
grootste probleem was het ‘smoren van de groei in de
afzetmoeilijkheden, die ontstonden bij snelle toeneming
van de produktIe. Overigens gebruikt Harrod een ter-
minologie welke verwarring moet wekken. De maximaal
). Zie……F. Harrod: Towards a dynamic economiës,
MacMillan, ‘Londen 1948.
2)
Zie: E. D. Domar: Essays in the theory of economic growth. Oxford University Press, New York
1957.
30-3-1960
.
375,
mogelijke economische groei noemt hij de natuurlijke
groei. Deze groei komt echter natuurlijk niet voor. D
groei, welke mogelijk is bij volledige bezetting van het
produktie-apparaat, heet bij hem de gegarandeerde groei.
Niets is echter minder gegarandeerd dan de vooronder
–
stellingen van de gegarandeerde groei.
Dat de neo-keynesianen de moeilijkheden nog niet
alle onder de knie hebben, vooral niet waar het de
evenwichtige groei betreft, blijkt reeds uit de titel van
het werk van D. Hamberg: Economic growth and in-
stability. Verder bevinden zich onder hen ook aanhan-
gers met een meer pessimistische kijk. Van belang zijn
daarbij de meningen van Joan Robinson
8)
en K. K.
Kurihara
4),
Volgens Prof. Pen is de consumptiefunctie niet zo
simpel als Harrod en Domar zeggen. De toeneming
van het nationaal inkomen wordt namelijk niet bespaard,
maar integendeel tweemaal uitgegeven. Dit is micro-
economisch stellig juist! Hierbij moeten we vooral den-
ken aan de invloed van de zgn. demonstratie-effecten,
bijv. het kopen van een auto, omdat de buren dat ook
doen. Dan moet de invloed van de pressiegroepen niet
onderschat worden, denk aan het streven naar salaris-
verhogingen.
Een ander punt wat in de praktijk afwijkt van de
theorie is het feit, dat de autonome investeringen niet
min of meer constant zijn, maar dat zij wel degelijk be-
invloed worden door het groeitempo van de economie.
Het schijnt, dat in een tijd van welvaart meer uitvindin-
gen gedaan worden. Wellicht is dit één der mysterieuze
factoren van de romantici.
Hierna komt spreker tot het eigenlijke gespreksthema
van de bijeenkomst, namelijk de invloed van de Over
–
heid op de economische groei en haar taak bij het in
goede banen leiden van die groei. Allerwege ziet men
in de hoogconjunctuur de budgetten van de Overheid
stijgen. Dit in tegenstelling tot de leer van de ,,functio-
nal finance”, waarvan Prof. Pen in alle opzichten een
groot voorstander is. Deze ,,functional finance” is echter
niet gemakkelijk te voeren. Hierop zijn allerlei politieke
overwegingen van invloed. Aan het niet juist functio-
neren van het bedoelde systeem zitten echter ook voor-
delen, daar de Overheid doorgaat met investeren, waar-
door zij de smooreffecten wegneemt wegens afzetmoei-
lijkheden. De kringloopregulering door de Overheid,
welke van zo groot belang is, wordt echter niet door de
groeiproblemen beïnvloed, dit in tegenstelling tot de
mening van vele anderen. De Overheid kan optredend
op de juiste wijze de wet van Say
;
min of meer actueel
maken. Het enige wat’de welvaartstoeneming kan doen.
mislukken en de economische groei kan doen stagneren
is een te snelle bevolkingsgroei. Op dit punt is Prof.
Pen zeer pessimistisch en ziet hij een grote technologi-
sche werkloosheid ontstaan. Oplossingen daarvoor zijn
bijna niet aanwezig.
De rol van de Overheid is dus gelegen in het mogelijk
maken van een evenwichtige groei. .Het accent hierbij
blijft op de groei liggen, zodat een onevenwichtige groei
acceptabeler is dan een evenwichtige stilstand. Hierbij
dient de Overheid acht te slaan op zeven belangrijke fac-
toren:
Zie o.a.: Joan Robinson: Collected economic papers,
Blackwell, Oxford 1951.
Zie: K. K. Kurihara: The Keynesian theory of economic
development, Allen and Unwin, Londen
1959.
evenwichtige, betalingsbalans;
volledige werkgelegenheid;
stabiele prijzen;
aanvaardbare inkomensverdeling;
juiste verhouding in de arbeidsverdeling;
juiste verhouding tussen de geografische gebieden;
juiste verhouding tussen publieke en private
produktie.
Ter verduidelijking van zijn opvattingen gaat de spre-
ker dan in op de volgende drie onderwerpen: in de
eerste plaats zal hij de verschillende aspecten, welke aan
de overheidsinvesteringen eigen zijn behandelen, daar-
na zal de verhouding tussen investeringen en consump-
tie of zo men wel tussen structuur- en conjunctuurpro-
blémen aan de orde komen en ten slotte zal spreker zijn
visie geven op de invloed welke een nivellering van de
inkomens heeft op de economische groei.
Men zou de investeringen van de Overheid, wat
overigens nooit gebeurt, ook kunnen beschouwen in een
omgekeerd Marxistische zin. Daarbij zou dan het socia-
lisme vooraf gaan aan het kapitalisme. Het is immers
noodzakelijk eerst een gunstig economisch groeiklimaat
voor de particuliere investeringen te scheppen. Particu-
lieren plegen alleen dan te investeren, als zij er beter
van worden. De Overheid heeftdan detaak het goede
voorbeeld te geven. De Overheid is daarenboven ver
–
antwoordelijk voor complementaire voorzieningen. Spre-
ker behandelt dan aan de hand van een artikel van de
heer Becker uit Arnhem in een der laatste nummers
van ,,E.-S.B.” de voorzieningen, welke de Overhid
moet treffen ten behoeve van het snel toenemend aantal
automobielen. Spreker voorzag naast de aanleg van we-
gen en bruggen, de noodzakelijkheid van grote uitbrei-
ding van het politie-apparaat en de diverse G.G.D.’s
Hierbij speelt, zoals spreker reeds eerder opmerkte, het
demonstratie-effect een zeer grote rol. Dit heeft meer
invloed dan een inkomensverhoging of een welvaarts-
vermeerdering op zich zelf. Galbraith geeft in zijn
boek: ,,The affluent society” vele voorbeelden van wan-
verhoudingen in een maatschappij met een snelle eco-
nomische groei. Zo hebben wij in Nederland geen re-
kening gehouden met het feit, dat welvaartstoeneming
een betere gebitsverzorging meebrengt, dus een grotere
vraag naar tandartsen. De hoger onderwijsinstellingen
zijn daarop niet berekend, vandaar de numerus clausus
voor de tandartsenopleiding.
Een volledige beheersing van de groeiproblematiek
door de Overheid’ achtte spreker welhaast onmogelijk,
doch hij meende dat de voornaamste taak van de Over-
heid lag in het voorkomen van een neergang in de
economie of van een vermindering van het groeitempo
en wel door tijdig overheidsinvesteringen te doen plaats-
vinden. In dit verband wees spreker op de grote verant-
woordelijkheid van de Overheid op het terrein van de
research. De technologisch wetenschappelijke research
is zeer uitgebreid. Het zuiver wetenschappelijk onder-
zoek dient vrijwel geheel door de Overheid te geschie-
den. De opleiding van researchmensen door de Overheid
moet plaatsvinden op basis van echt speurwerk. Onder-
wijs en onderzoek moeten geheel met elkaar vervlochten
zijn. Naar de mening van Prof. Pen wordt in Nederland
een te gering gedeelte
s
van het nationaal inkomen’ aan
research besteed, zeker in verhouding tot de Verenigde
Staten (resp. ongeveer 2 pCt. en ruim 4 pCt.). Wordt
er namelijk weinig aan rçsçarçh gedaan, dan is er weinig
376
‘
30-3-1960
vooruitgang door gebrek’ aan jntellect. Mn geraakt
dan al snel in een cirkel.
Verder is het voor de Overheid van belang om naast
de evenwichtige ontwikkeling van de bedrijfstakken,
welke primair geacht moet worden, zorg te dragen voor
een gelijkmatige geografische ontwikkeling. Scheve si-
tuaties leiden in dezen altijd tot onontgonrien potenties.
De overheidsinvesteringen moeten daarom wordeti ge-
spreid. De zich daarbij voordoende praktische moei-
lijkheden zijn heus niet onoplosbaar. De Overheid mag
geen achtergebleven gebieden tolereren, zij moet on-
ontwikkelde potenties activeren.
Ten aanzien van de verhouding consumptie versus
investeringen wijst spreker erop, dat men tegenwoordig
toch wel andere ideeën heeft over het verband tussen
consumptie en investeringen. De afzet, dus de consump-
tie, beïnvloedt de investeringen, of eigenlijk. de investe-
ringen reageren op de groei van de afzet. In de Wes-
terse economieën geldt, dat hoe groter de
–
consumptie
is, hoe groter de investeringen zullen zijn. De consumptie
gaat niet ten koste van de investeringen. Bij• overbeste-
ding, die in ons loonproces altijd dreigt, moet de Over-
heid een en ander afdempen, doch daarbij de groei niet
hinderen, maar bevorderen. Daarom zal een afremming
van de overbesteding plaats moeten vinden aan de kant
van de consumptie, dan blijft er ruimte voor investering.
Investeringen zijn en blijven belangrijk, omdat de
arbeidsproduktiviteit niet stabiel is, maar met de econo-
misch& groei meegroeit. Er komt altijd meer uit, dan de
ambtenaren berekenen! Daarom de groei altijd bevor-
deren. Abrupte inmenging van dë Overheid door beste-
dingsbeperking heeft een slechte invloed op het groei-
proces. De Overheid zal in haar politiek dus die factoren
stimuleren, die een gezonde groei mogelijk maken. Moet
de besteding beperkt worden, dan aan de consumptie-
zijde. De invésteringen moeten doorgaan. Hierbij dient
weerstand geboden te worden aan pressiegroepen, die
eigen inkomensvergroting op het oog hebben. Naar de
mening van Prof. Pen is het tarief van de inkomsten-
belasting zeker niet tè hoog. Hoewel het hoger is dai
ooit te voren is de. economische groei eveneens onge-
evenaard. In dit verband wees spreker op het belang van
een blijvende en regelmatige investeringsaftrek. Het af-
schaffen daarvan zou funest kunnen zijn.
Als derde, belangrijke overweging wees Prof. Pen op
de onjuistheid van de stelling als zou een ongelijkmatige
inkomensverdeling gunstig zijn, omdat de besparingen
dan hoog zouden zijn. Afgezien van het feit, dat spre-
ker in elk geval een tegenstander van een ongelijk-
matige inkomensverdeling is, zijn niet de besparingen,
maar de investeringen het belangrijkste. We hebben ge-
zién, dat deze investeringen eerder reageren op grote
consumptie dan op grote besparingen. Een gelijkmatige
inkomensverdeling geeft een brede en stabiele consump-
tie. Zoals we hiervoor zagen kan de Overheid deze
consumptie beter reguleren dan de consumptie van de
hogere inkomensgroepen. Massaconsumptie is dus -be-
langrijk. Kan namelijk de consumptie niet 6eïnvloed
worden, dan zullen de investeringen gereguleerd moeten
wojden. Men raakt dan van de wal in de ‘sloot. Bo-
vendien zijn de belangrijkste investeringen die in de
mens. ‘Het intellect moet vergroot worden. Elke soort
onderwijs moet voor iedereen en dus eveneens voor de
lagere inkomens mogelijk zijn. Een ieder moet investeren
in zijn kinderen en hoewel spreker het huidige beurzen-
stelsel zeer apprecieert, ziet hij liever, dat het elkeen
uit eigen inkomen mogelijk is hét onderwijs van zijn
kinderen te bekostigen.
Het monetaire evenwicht, dat voor anderen zo belang-
rijk is, ziet Prof. Pen slechts als de maatstaf die de
snelheid bepaalt, waarmede de inkomensnivellering kan
worden doorgevoerd. Na een korte recapitulatie van hèt
besprokene roept Prof. Pen de aanwezige economen
op een nieuwe pressiegroep op te richten om de econo-
mische groei te stimuleren. Hij doet dit met de uitroep:..
,,Economen ‘aller richtingen verenigt U!”
Na de pauze sprak eerst de heer Mr. N. Bolkestein,
burgemeester van Deventer, een kort welkomstwoord tot
de vergadering en gaf naar aanleiding van de inleiding
zijn visie als gemeentebestuurder, die in de praktijk de
groei moet bevorderen.
De eerste debater, Prof. Bosman, plaatste Prof. Pen
in de romantische school en wees er hierbij op, dat de mo-
derne kwantitatieve benadering weliswaar grote voordelen
heèft, maar dat sociologische en psychologische factoren,
welke van land tot land kunnen verschillen van zeer groot
belang zijn bij de analyse van de groeiproblematiek.
Vanzelfsprekend nam Prof. Bosman stelling tegen de
opvattingen van de inleider ten aanzien van de grote bevol-
kingsgroei. Deze groei bevat in zich zekere stimulerings-
effecten. Bovendien zou ook binnen-Europese emigratie
wellicht een oplossing kunnen geven. Beperking van de
bevolkingsgroei zou consumptiedaling te zien geven!
Spreker vroeg zich voorts af, of men deze bevolkingsgroei
in concreto wel kon beïnvloeden.
Het zoeken van mogelijkheden tot bestedingsbeperking
in de consumptiesfeer kan Prof. Bosman niet als sociaal
kwalificeren.
Hij
zag het liever a’nders.
De handhaving van de investeringsaftrek onder alle
omstandigheden teneinde de economische groei voortgang
te doen vinden, noemde spreker op zijn minst kwestieus.
Naar zijn mening blijven er dan te weinig instrumenten
ten béhoeve van de conjunctuurpolitiek over. Juist omdat
de ondernemer vaak zo abrupt reageert, moet een grote
set van instrumenten beschikbaar zijn om te kunnen bij-
regelen.
Omtrent de voorgestelde gelijkmatige inkomensverdeling
vraagt Prof. Bosman hoe de inleider zich deze nivellering
denkt. Vroeger heeft Prof. Pen als mogelijkheid gewezen
op extra toeslagen in de dure tijd van de opvoeding der
kinderen. Welke gerichte politiek denkt hij nu te moeten’
voeren?
Volgens Prof. Bosman is niet de economische groei het
belangrijkste. Velë factoren zijn zeker zo belangrijk, bijv.
monetair evenwicht, welvaaristoeneming. Ook al zoiï een
zekere mate van inflatie de groei bevorderen, moeten we•
dit dan toelaten?
De tweede debater, Prof. Andriessen, gaf – overigens
op een enigszins verwarrende wijze – een eigen visie op’
de theorie van Keynës en behandelde daarbij de gevallen
van relatieve kapitaalovervloed en kapitaaltekort. Hij wees
bij de bespreking van het laatste geval ook op het belang van
diepte-investering naast breedte-investering (de normale
oplossing bij kapitaaltekort), omdat, wanneer kapitaal-
intensief geproduceerd wordt, de concurrentiepositie aan- –
merkelijk beter is.
30-3-1960
377
In Nederland zijn veel investeringen nodig, omdat het
welvaartspeil laag is. De Overheid heeft daarbij een be-
paald gedeelte voor haar rekening te nemen (6 pCt. van
het nationaal inkomen volgens spreker). Ten aanzien van
deze overheidsinvesteringen beval spreker aan dat in de
totale investeringen een prioriteit vastgesteld moet worden
en het aandeel van de Overheid daarin geanalyseeid. De
Overheid dient het té zoeken in stabiliteitswerken. Dé
investeringen mochten echter niet gebonden wdrden aan
de conjunctuurpolitiek. Geen beperking van de werken
in de hoogconjunctuur en geen aanvullende werken in de
depressie. Gezien de praktische moeilijkheden moeten alle
investeringen naijlen, waardoor de beoogde effecten voor
een deel teniet worden gedaan. Bovendien kennen wij
tegenwoordig veel snellere, maar ook minder grote fluclu-
aties in de conjunctuur.
Prof. Andriessen meende, dat in de overheidshuishouding
een zeker mechanisme weikzaam is ten opzichte van het
budget. Hij ziet nl. in de hoogconjunctuur door het hoge
marginale heffingsperceiitage een automatische tegendruk
ontstaan. Zo zalook in de depressie door de lagere margi
nale percentages een deficit op het overheidsbudget ver-
schijnen.
Spreker bepleitte een handhaving van de investerings-
aftrek en zag zekere mogelijkheden om deze te combineren
met het vormen van een conjunctuurreserve. Overigens
vond ook hij de effectiviteit van de begrotingspolitiek van
de Overheid niet erg groot.
Van groot belang achtte Prof. Andriessen een verant-
woorde loon- en prijspolitiek. In dit opzicht was stabiliteit
noodzakelijk.
Het antwoord van Prof. Pen kon’ zeer, kort zijn, daar
de kritiek gematigd was geweest. Dit laatste was volgens
beide debaters voor een groot deel te wijten aan het feit,
dat zij slechts een – overigens niet geheel juist ‘ pers-
communiqué hadden ontvangen, waaruit niet voldoende
te lezen was omtrent inleiders opvattingen.
Ten aanzien van de opmerkingen van Prof. Bosman
merkte Prof. Pen op, dat
hij
voorstander bleef van een
beperkte bevolkingsgroei. Hij zag alleen in dat geval goede
mogelijkheden voor een stijging van het inkomen per hoofd.
Binnen-Europese emigratie zou geen oplossing geven.
In de meeste opzichten kon inleider wel ver met Prof.
Bosman meegaan, maar moest
zijii
conclusies toch afwijzen.
Ook Prof. Pen was een tegenstander van prijsstijgingen.
De groei is echter zo belangrijk, dat
bij
,,enigszins” stij-
gende prijzen de groei moet doorgaan en moeten niet de
prijzen gestabiliseerd worden ten koste van de groei.
Ten aanzien van het betoog van Prof. Andriessen meende
inleider, dat er veelal slechts ‘steun in plaats van kritiek
uit’bleek. Prof. Pen was voorstander van zowel diepte- als
breedte-investeringen. Onze kapitaalproduktiviteit is zo-.
veel lager dan in Amerika, dat relatief veel meer inves-
teringen nodig zijn.
Onze automatische stabilisatoren via het overheids-
budget moeten we zomaar niet weggeven. Men mag niet
stellen, dat met het budget niet te manipuleren valt. Dit
kan wel, als men het maar proberen wil. Daarom ook moet
er de voorgestelde pressiegroep komen.
Prof. Thurlings sprak daarna nog een slotwoord, waarin
hij wees op het belang van een evenwichtige groei. ‘De
huidige technische ontwikkeling is een groot goed. De
mens past zich daaraan langzamerhand aan, waardoor
andere consumptiegewoonten ontstaan. Laten we ons ge-
voel voor verhoudingen niet verliezen. De wetenschap
heeft een grootse taak om de economie te helpen om meer
uitgebalanceerd te raken.
Eindhoven.
C. B. A. KRAMERS.
IJiamantwinning in de Sowjet-Unie
Blijkens een bericht in ,,The Financial Times” (19januari
1960) heeft de Sowjet-Unie besloten voortaan alle diamant,
‘die het voornemens is naar de westerse wereld te expor-
teren, aan de Diamond Corp.,
–
de verkooporganisatie van
de De Beers-groep, te verkopen. Drie jaar geleden ont-
stond ernstige ongerustheid, toende Russen aankondigden
in het gebied van Jakoetsk (Siberië) enkele honderden mil-
joenen karaat diamant te hebben ontdekt. Gevreesd werd
nI., dat de diamantinarkten in de wereld zouden, worden
overstroomd. Deze vrees is echter ongegrond nu de Dia-
mond Corp. een overeenkomst met de Russen heeft onder-
tekend. (De De Beers-organisatie verkoopt ongeveer 90 pCt.
van alle diamant ter wereld. In het afgelopen jaar was met
de verkochte diamanten meer dan £ 80 mln, gemoeid).
Uiteraard- blijft het van groot belang enig inzicht te hebben
in de omvang van de huidige Russische produktie van
diamant.
Het is evident, dat in de Sowjet-Unie de snelle industri-
alisatie een toenemend verbruik van industriediamant
378
met zich brengt. De diamantproduktie heeft dan ook in
het kader van het zevenjarenplan de volle aandacht gekie-
gen.’ Het géologisch onderzoek naar het voorkomen van
diamant in de Jakoetische Autonome Republiek en in
de zuidelijke Oeral zal sterk worden gestimuleerd. V66r
de tweede wereldoorlog was de diamantproduktie van
geringe betekenis. Het belangrijkste produktiegebied was
toende Oeral en wel het district’ Molotow (thans het dis-
trict -Perm). De Oeral-diamanten wogen gewoonlijk niet
meer dan één karaat, de grootste drie karaat.
In 1949 werden diamanten ontdekt in de Jakoetische
Autonome Republiek, nI. in de bedding van de Wiljoej-
rivier, vjjf kilometer van de nederzetting Krjest in het wes-
ten vande Jakoetische A.S.S.R. Tussen 1950 en 1955 wer-
den niet
j
alleen in pijpen doch ook in alluyiale lagen in dit
gebied aanzienlijke hoeveelheden diamant aangetroffen.
In 1956 werden nieuwe vondsten gedaan buiten het Wil-
joçjgebied ni. in het bekken van de rivieren de Oljenjek
en de Moena. Nieuwe exploraties in het oostelijke deel van
30-3- 1960
het Wiljoejbekken brachten lagen aan het licht met dia-
manten, die veel overeenkomst vertoonden met de Zuid-
afrikaanse Kimberliet-diamant. Er werd zelfs een diamant
van 32,5 karaat gevonden.
Drie
mijnen,
elk met een
jaarlijkse
produktie tussen 1
en 2 mln, ton erts, zijn thans in het Wiljoejbekken in be-
drijf. Dit erts wordt verwerkt in een fabriek. In de afge-
lopen jaren zijn verschillende nieuwe lagen aangeboörd.
Diverse factoren remmen echter de ontwikkeling van de
Jakoetische diamantindustrie: het gebied is zeer afgelegen,
er zijn weinig verbindingen, de wegen zijn slechts de helft
van het jaar bruikbaar,
terwijl
ook de waterwegen niet
meer dan vijf maanden van het jaar voor het verkeer ge-
schikt zijn.
Een goed beeld van de ontwikkeling van de Russische
diamantproduktie in Jakoetië gaven een tweefal artikelen,
ni. dat van K. Kondakow en G. Naoemow in ,,Woprosy
Ekonomiki” (Problemen der Economie) no. 6, 1957 en
een recent artikel van G. Granik en G. Naoemow in
,,Planowoje Chozjajstwo” (Planeconomie) no. 11, 1959.
Allereerst wees ,,Woprosy ‘Ekonomiki” erop, dat er in
Zuid-Jakoetië zes gebieden zijn, waar diamant wordt aan-
getroffen. Het best onderzocht zijn in het zuiden de vind-
plaatsen in het rayon Malo-Botoeobin met de pijp ,,Mir”
en de lagen in het dal van de rivier de Irelech, voorts de
pijp ,,Oedatsjnaja” in het noorden, in het rayon Daldyno-
Alakit. De grootte van de Jakoetische diamanten is zeer
uiteenlopend: van 3 tot 5 en soms van 10 tot 11 karaat.
Deovergrote meerderheid is kleurloos en doorzichtig. Het
soortelijk gewicht van deze diamanten schommelt tussen
3,52 en 3,56.
Voorts merkte ,,Woprosy Ekonomiki” nog op, dat in
1960,
bij
een staalproduktie van 68,3 mln, ton, de béhoefte
aan diamant 6 mln. karaat zal bedragen. Deze behoefte
zal stijgen tot 7 á 9 mln. karaat per jaar. Een dergelijke
produktie lijkt het blad zeer wel mogelijk. In dit geval zou
de diamantproduktie van de Sowjet-Unie de helft van de
wereldproduktie omvatten. ,,De U.S.S.R. wordt één van
de grootste diamantproducenten”, aldus het Russisché
blad ruim 24 jaar geleden.
De recente ontwikkeling van de produktie in Jakoetië
wordt geschetst in het genoemde nummer van ,,Planowoje
Chozjâjstwo” (no. 11,
1959).
Een kort résumé volgt hier-
onder
Eind
1954
werden in het gebied van de rivier de Wiljoej
honderden vindplaatsen van diamant ontdekt. Toch be-
vredigden deze diamanten de eisen van de industrie niet.
Daarom werd het onderzoek voortgezet in twee rayons
van het Wiljoejbekken, nl. Mirnin (in het hiekken van de
rechterzijrivier van de Wiljoej, de rivier de Kleine Botoeo-
boeja) en in het rayon Daldyn (gelegen aan de bovenloop
van de Marcha). Zeer rijk is de Kimberlietpïjp ,,Mir” bij
de rivier
,
de Irelech, gelegen tussen het stroomgebied van
Lena en Wiljoej op 114° Oosterlengte. Deze vindplaatsen
bieden gunstige perspectieven. In het kader van de plannen
om de produktie van diamant te vergroten werd reeds in
1957 de trust ,,Jakoetalmaz” (Jakoet-diamant) opgericht
Volgens het nieuwe zevenjarenplan zal de produktie van
diamant in 1965 16 maal zo groot zijn als in 1958, waardoör
voor een belangrijk deel in de eigen behoeften van de So
1
,’-
jet-Unie kan worden voorzien.
De economische raad vanJakoetsk heeft in samenwer-
king met enige wetenschappelijke instellingen de plannen
opgesteld voor de ontwikkeling van de twee grote centra
voor het delven van diamant: het eerste, de genoemde ,,Mir’
en de daarbij aansluitende lagen van de rivier de Irelech,
welke tegen het einde van het lopende zevenjarenplan vol-
ledig geëxploiteerd zullen worden en het tweede, de Oedatsj-
najapijp, die in 1970 in exploitatie zal komen. Om dit doel
te bereiken is het modernste materiaal nodig, ‘zoals bull-
dozers, stortauto’s, elektrische ertsbaggermolens en boor-
installaties.
Eén van de meest urgente problemen in Jakoetië vormt
de energieproduktie. Daarom zal zo spoedig
mogelijk
een
elektrische centrale gebouwd worden in het centrum van
het Wiljoejbekken, in het rayon Njoerba. Als brandstof
hiervoor zal bruinkool worden gebruikt, welke in Kirow
wordt gewonnen. Tevens wordt de mogelijkheid over-
wogen om een aardgasleiding aan te leggen vanaf het aard-
gasgebied van Oestj-Wiljoej naar het rayon Mirny. Ook
wil men een elektrische centrale bouwen welke door aard-
gas gedreven wordt, benevens een hydro-elektrische cen-
trale. Tot zover de beschouwing in ,,Planowoje Chozjaj-
stwo”.
Tot slot moeten nog enkele andere bijzonderheden wor-
den vermeld. Naar schatting levert de Jakoetische Auto-
nome Republiek thans 98 pCt. van de in de U.S.S.R. ge-
wonnen diamant. Kort geleden deelde Tass echter mede,
dat Sowjet-geologen een nieuwe rijke vindplaats van dia-
mant in de noordelijké Oeral hebben ontdekt, waardoor
de produktie daar aanzienlijk kan worden uitgebreid.
Eind 1959 is vobrts een aanvang gemaakt met de bouw
van een eerste fabriek voor diamantgereedschappen in de
U.S:S.R., nl. in Tjerjek in de Kabardino-Balkarische’Auto-
nome Republiek (in het Kaukasusgebied).
Het is thans nog moeilijk te zeggen welke invloed de
Russische diamantproduktie zal hebben. De vraag is, of
in de nabije toekomst de genoemde Sowjet-gebieden’inder-
daad een belangrijke rol zullen gaan spelen naast de tradi-
tionele producenten Brazilië en Afrika. Ongetwijfeld zijn
de produktiekosten van de Russische diamanten zeer hoog.
Doch gezien het feit, dat het kostenelement in de Sowjet-
economie een factor is van veel minder betekenis dan iii
de westerse economie, moët in de toekomst toch rekening
worden gehouden met toenemende exportmogelijkheden
van Russische diamant. Daarom is de overeenkomst met
De Beers ongetwijfeld van betekenis.
‘s-Gravenhage.
‘
P. KRUÖ.
De tweede lening van de Bank voor Nederlandsche Ge-
meenten in 1960 is een even overweldigend succes geworden
als de eerste. Thans werd voor f. 884 mln, ingeschreven,
tegen f. 918 mln. de vorige keer, niettegenstaande de
Rijksposispaarbank haar inschrijving heeft moeten terug-
trekken. Opnieuw hebben degenen, die zich met de toe-
wijzing belast zagen, zich over de cijfers gebogen en eens
te meer zullen vele inschrijvers hun teleurstelling uiten
in kwade woorden. Vanzelfsprekend helpt dit het majo-
reringsprobleem niet oplossen. Zolang trouwens een
artikel beneden de waarde wordt aangeboden, en dat is
töch het geval met een lening, die op de beurs 98/
8
pÇt.
noteert en bij inschrijving tegen 98 pCt. kan worden ver-
kregen – geen rekening nog houdend met dë stimulans
verborgen in de uitkering aan inschrijfkantoren zal
de vraag het aanbod overtreffen. Sommige beleggers,
die een onvoldoende toewijzing verkregen, zullen in de
toekomst hun schade kunnen inhalen. A.K.U. en Amstel-
30-3-1960
379
S
,
broiwerj noemden wij vorige week reds. Metaalwaren-
onrechte als officieel aangeduide, callgeidrente tot 1/
4
fabriek Daalderop en Zonen, Westlandsche Hypotheek-
pCt. In feite ligt daggeld hoger. De verkrapping is hoogst-
bank en Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn de gega-
waarschijnlijk niets anders dan de invloed van de nade-
digden in de nabije toekomst,
rende maandultimo. De Nederlandsche Bank heeft voor
Onze enigszins pessimistische kijk van de vorige week
degenen, die wellicht wat moeilijk komen te zitten, in-
op het koersbeloop ter beurze schijnt door de feitelijke
middels een uitweg geopend door zich bereid te verklaren
gang van zaken gelogenstraft. Het algemeen gemiddelde
tussen 15 april en 1 mei a.s. vervallend papier tegen 2 pCt.
van de A.N.P.-C.B.S. index kon immers in de afgelopen
in disconto te nemen. Het zal de bedoeling van de Bank
week van 338 tot 349 stijgen. Internationale concernaan-
wel zijn de periode tot 1 april te overbruggen op welke
delen gaven hierbij de toon aan. Grotere belangstelling
datum een aanmerkelijk bedrag aan schatkistpapier ver
–
uit .het buitenland, o.a. uit Duitsland, schijnt de onder-
valt. Het is niet onmogelijk, dat het doel van de toeschie-
grond van de verbeterde stemming. Een enkeling ziet
teljkheid is, te bereiken dat cle banken haar buitenlandse
•
in het koersbeloop reeds een blijvende omslag in de rich-.–. uitzettingen intact laten. New York is wat dit betreft
ting van de nieuwe hausse, sommigen menen zelfs dat de overigens steeds minder aantrekkelijk. Londen daaren-
Europese beurzen thans een van New York onafhanke- – tegen biedt nog mogelijkheden, waarvan dan ook in rui-
lijke richting zijn ingeslagen. Wait and see. mere mate gebruik wordt gemaakt.
Op de geldmarkt verlaagde de Agent van het Ministerie
Indexeijfers aandelen.
4
jan.
18
mrt.
25
mrt.
van Financiën 21 maart ten tweeden male zijn tarieven
1953 = 100 1960
1960
1960
voor schatkistbiljetten, thans over de gehele linie met
Algemeen
………………………………
372
338
349
Intern, concerns
……………………
547
497
516
pCt. Hiermede is een niveau bereikt, dat het dieptepunt
Industrie
………………………………
268
247
254
in 1959 alweer aardig nabij komt. Merkwaardig is, dat
Scheepvaart
…………………………
187
153
154
Banken
……………………………….
190
185
183
na deze renteverlaging de markt é’nigszins krapper is
Indon. aand . …………………………
154
141
143
geworden. Dit leidde vrijdag tot verhoging van de, ten
Bron:
ANP—CBS.
IIIlIIIIIDIIIIDIIlIIlHIDDhIIlIIlDIII1IlDIIlIHODlIlIIlIVI
–
KWANTITEIT
NIEUWE ROTTERDAMSE COURANT NV@
of
gevestigd te Rotterdam.
KWALITEIT?
Uitgifte
Wanneer het U vooral om
van
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming.
geplaatste personeelsannonces
nom. t 1.000.000
5 pCt. 20-jarige
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen IT tevoren te
.
in niet-royeerbare certificaten
moeten afraden deze annonces
van aandelen converteerbare obligaties
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
in stukken groot nom.
f
250.- aan toonder
wij U beslist niet.
tot de koers van 100 pCt.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande aandelen, onder-
binnenkomende reacties, dan . aandelen en niet-royeerbare certificaten van aandelen in de verhouding van
zal het U interesseren dat tal-
nom. f 500.- obligaties op nom. f750.- kapitaal.
rijké grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovenstaande obligatiën is
van functionarissen op hoog
opengesteld op
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
Vrijdag, 8 April 1960
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
op de
geen een niet onbelangrijke
voorwaarden van het prospectus dd. 29 Maart 1960.
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
De Vereeniging voor den Effectenhandel heeft bepaald, dat de claimhandel
zal aanvangen op Donderdag, 31 Maart 1960.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op
Uw
per-
Prospectussen, afdrukken van de trustacte, van de administratievoorwaarden
soneelannonces, dan geven
en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van
wij U’ ernstig in overweging
het jaarverslag over het boekjaar 1959 en van de statuten zijn ten kantore
om ,,E.-S.B.” als medium in
van inschrijving verkrijgbaar.
te schakelen.
Amsterdam, 29 Maart 1960.
Advertenfie-afdeling
Postbus42—Schjedajn
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
380
30-3-1960
4
jan.
18 mrt.
25
mrt.
1960 1960
1960
Aandelenkoersen.
Kon.
Pitroleuin
…………………… f. 179,20 f. 155,50
f. 156,70
Unilever ……………………………….
809
7451/2
772
Philips
…………………………………
835½
800½
853
1
/2
A.K.0 .
…………………………………
514
450½
470
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
900 798
1
/2 602
Van
Gelder
Zn .
……………………
270 251
1
/2
25l/
s
H.A.L.
…………………………………
186’/
144
1
/2
142
Amsterd.
Bar.k
………………………
340 326 324
1
/2
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
160½
161
New York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow
Jones Industrials
679 616 622
Effectieve rendementen
obligaties.
gem
8jan.
18 mrt. 25
mrt.
lOOpti.j(l
1960 1960 1960
3
pCt. Invest. Cert. …
4
j
3,73 3.65 3,80
414
pCt.
Ned.
1959
……
12½
j
4,48
4,46
4,48
H4
pCt. Ned.
1955
1
…
17
1
/
2
j
4,31
431
4,32
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D.
JONGMAN.
Jluak gebruik ‘run
de rubriek
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annondes
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
schadeverzekerrng
van
kantoormachines
Uitgebreide verzekering van alle
soorten kantoormachines (schrijf-
machines
– rekenmachines – boek-
houdmachines – Hollerith-3nstallaties
LPROVIDËNTiÂ
BIJ BANKINSTELLING TE AMStERDAM
bestaat een vacature op de
AFDELING EFFECTEN
Vereisten voor vervulling van deze vacature: –
le Interesse voor en liefst enige jaren ervaring
in het EFFECTENVAK.
2e Vlot en zelfstandig kunnende corresponderen
in de moderne talen.
3e Leeftijd: 30-35 jaar.
Voor een prima kracht, die ten volle aan de gestelde
eisen voldoet, wordt een aantrekkelijk salaris in uit-
zich t gesteld.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven, welke
vertrouwelijk zullen worden behandeld, worden gaar-
ne tegemoet gezien onder no. E.-S.B. 4-1, postbus
42
;
Schiedam.
Bij de afdeling Inspectie der Rijksfinanciën van het
Ministerie van Financiën
worden gevraagd
1. EEN ADJUNCT-INSPECTEUR
VAN FINANCIËN
Salarisschaal f.
540,—
tot f. 1113,— p. m. Aanvangs-
salaris afhankelijk van opleiding en ervaring. De ge-
dachten gaan uit naar iemand van academisch of daar-
mee gelijk te stellen niveau. –
II. EEN JONG ACADEMICUS
op een aanvangssalaris, liggende tussen. f. 508,— en
f. 572,— p. m. Bij gebleken geschiktheid volgt na een
diensttijd van twee jaar aanstelling in vaste diènst tot
adjunct-inspecteur.
Voor beide functies is vereist een bijzondere belangstel-
litig voor, en wat de functie van adjunct-inspecteur be-
treft, ervaring op het terrein van overheidsbestuur. De
aan te stellen functionarissen zullen na een inwerkperio-
de zelfstandig moeten kunnen adviseren over financiële
aspecten van beleidsproblemen. –
Gêboden wordt een interessante werkkring, met de io-
gelijkheid tot ontplooiing van initiatief.
De genoemde salarisbedragen zijn
mci.
de A.O.W. comp.,
de huurcomp. 1957 -van 2% (min. f. 13.48, max.
f. 17,40) en de recente salarisverhoging van
5%.
Zij
zijn excl. de vakantietoelage ad 4% en de vergoeding
krachtens de interimregeling ziektekosten. Eigenh. ge
schreven soli, met opgave van opleiding, leverisloop en referentiés, onder bijvoegiiig van een pasfoto, binnen 3 weken na het verschijnen van deze adv. – te richten aan het ‘bureau. Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid,
Pr. Mauritslaan 1, Den Haag, onder vermelding van no.
03404/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief).
30-3-1960
38Ï
TECHNISCHE VOORJAARSBEURS UTRECHT
U
Bouwmaterialen
Machinës en materieel voor het bouwbedrijf,
wegen-,
water-, mijnbouw
en grondwerk
Interne transportmiddelen
Machines en apparaten voor luchtbehandeling, verwarming, koeling,
stookinrichtingen
Waterzuiverings. en drinkvatérinsta1laties
Straat. en terreinverlichting
Verbrandingsmotoren
–
Pompen, comprssoren, blaas- en afzuiginstallaties
Machines, gereedschappen en apparaten voor de metaalbewerking
Bouw.
Machines, gereedschappçn en apparaten voor de houtbewerking
Grondstoffen en halifabrikaten
EN
Schoolinrichting
Kantoormeubelen, magazijn-, archief- en tekenkameriririchting
Handelsinformaties en Voorlichtingsdiensten-
TRANSPORT
UITRUSTINGEN VOOR INDUSTRIE EN OPENBARE DIENSTEN
De beurs is geopend van 9•5 uur – Zondag 10 april gesloten. – Er is een gratis busdienst tussen het station en het terrein Croeselaan
382
30-3-1960
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET
–
RISICO
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis
Bedrijf s.w.a.-verzekering.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.
BRAND
– RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag rüim 2 miljard gulden.
MOL.EST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden. Stormverzekèring: verzekerd bedrag ruim i miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen in birmen-
en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen., wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon 134971
–
Postbus 8400
30-3-1960
383
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
VERENIGING
,,DE NEDERLANDSE BAKSTEENINDUSTRIE”
(de georganiseerde baksteenindustrie in Nederland),
gevestigd te Arnhem, wenst over te gaan tot aanstelling
van een
STAFFUNCTIONARIS
die wordt toegevoegd aan het algemeen bestuur
der vereniging. Zijn taak zal voor een belangrijk
deel bestaan uit de verzorging der contacten van
de organisatie, ter, verlichting van de taak van de
voorzitter. Voor deze nieuwe functie worden hoge
eisen gesteld wat betreft kwaliteiten als onder-
handelaar en zakelijk inzicht. Verlangd wordt een
ruime ervaring in het bedrijfsleven en de bereid-
heid tot volledige inwerking in de problemen van
de baksteenindustrie.
Leeftijd omstreeks 40 jaar.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met inlichtingen over opleiding,
praktijk
en gewenst salaris
en vergezeld van een recente
pasfoto
vôôr 15 april a.s.
te richten aan de Voorzitter van bovengenoemde vereni-
ging, per adres: postbus 79 te Arnhem.
ffi
l
KONINKLIJKE MACHINEFABRIEK
GEBR. STORK
&
CO. N.V. HENGELO (0.)
vraagt voor de Interne Accountants Afdeling
1 e Assistent Accountant
Vereisten:
opleiding
H.B.S.
5
j. c., diploma S.P.D.
of M.O. boekhouden, N.i.v.a.-examens tot en met
Bedrijfseconomie en ruime praktijk-ervaring in con-
trole-functie.
2e Assistent
Accountant
Vereisten:
H.B.S.- of Mulo-opleiding, studerend voor
diploma M.B.A. of S.P.D. of voor de examens in de
voorbereidende vakken van het N.i.v.a.
Sollicitaties te richten aan de afdeling Belangen
Personeel, kamer 5, Industriesiraat.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
384
30-3-1960