Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2224

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 2 1960

EAKjN

T.
;

HORLOGES

SIERADEN

TAFELZIL VER

Sinda1837
in
het hart
ean
KoUedizi’

WESTEWAGENSTRAAT 70

TELEFOÖN 110583

172fi

KAS-ASSCIATIE N.V.

Verhuur van,brandkasten

Adviezen

bij de keuze

beleggingen

en het sluiten –

van alle -.

verekeringe4

“.

R MEES
&
ZOONEN
ROTIERDAM

k

\H.\BkONS
Jr-,.

MAKELAAR IN ASSURANTIËNji

TELEFOONi1 19 80 *

MAURISWEG 23

ROTTERDAM

[1

wettelijke

aansprakélijkheids-

verzekelirig

condities gebaseerd op meet

dan 60 jciar ervarihg.

[PROVIPEruj

NV. ALGEMEENE

VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PROVIDENTIA

AMSTERDAM-C.
HERENGRACHT 376
ij

TELEFOON 222120

•’ettttat:ahtttl•”


ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van:de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor, Nederland: Pieter de Hoochweg
T
118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010.:ôf 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800)380 40. Giro 8408.
T

Baiilders:
R. Mees en Zoonen, Rottédwn. Banque de Com-merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse exemplarèn van dit iuminer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Weslzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 6 93 00, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f. 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen Ie weigeren.

COMMISSEE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W.
Lambers;
J.
Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË: F.
Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

234

2-3-1960

Tariefcontingenten

In art. 25 van het Verdrag van Rome werd aan-de

Europese Commissie de bevoegdheid gegeven tariefcon-

tingenten vast of aan de Raad van Ministers de toeken-
ning ervan voor te stellen. In de bijlagen komt een pro-

tocol voor, dat voor een tweetal goederen de toépassing

van tariefcontingenten reeds voorziet: voor een bepaal-
de periode wordt aan de Duitse Bondsrepubliek de mo-

gelijkheid gegeven, een zekere hoeveelheid bananen zon-

der heffing van invoerrechten uit derde landen te im-

porteren, terwijl hetzelfde geldt voor een contingent

ongebrande koffie ten behoeve van de Benelux.

De bedoeling van een tariefcontingent is in zekere

zin tegengesteld aan die van een normaal contingent.

Doorgaans wordt met de instelling viin een contingent

de bescherming van de betalingsbalans of van een be-

paalde industrie beoogd. Een gewoon contingent bemoei-

lijkt normaliter de invoer van het betreffende goed. Een

tariefcontingent moet daarentegen dienen om de invoer

te vergemakkelijken; het beschermt een traditionele

voorziening en een verwerkende industrie tegen een

hoog buitentarief van de Europese Economische Ge-

meenschap.

Het is niet onmogelijk, dat in de toekomst moeilijk-

heden zullen ontstaan wanneer de binnen een tarief-

contingent ingevoerde goederen weer naar andere landen

van de Gemeenschap worden uitgevoerd. Gedurende de

overgangsperiode kunnen de partnerlanden een oor-

sprongscontrole toepassen en op deie wijze een ,,détour-

nement de trafic” voorkomen. Zou na deze periode de

controle aan de binnengrenzen verdwijnen dan zou het

tariefcontingent tevens een faciliteit

voor de gehele Ge-
meenschap kunnen worden.

Dit probleem is minder theoretisch dan het lijkt. In

feite doet zich een dergelijke situatie namelijk reeds

voor in het verkeer tussen Saarland en de Bondsrepu-

bliek Duitsland. Teneinde een plotselinge verlaging van

de levensstandaard in Saarland te voorkomen, werd in – –

het Saarverdrag bepaald, dat enkele goedkope goederen

als voorheen, dus zonder betaling van invoerrechten, uit

Frankrijk zouden kunnen worden betrokken. Om mis-
bruik tegen te gaan werd later bepaald, dat deze goe-

deren slechts dan onbelast zouden blijven ,,wénn sie

unter Zolisicherung im Saarland verbraucht, verarbeitet

oder von Kleinhiindlern an Endverbraucher im Saarland
abgegeben worden sind”.

Op de naleving van dit voorschift bestaat echter prak-

tisch geen controle, omdat de douanegrens tussen Saar

land en de rest van Duitsland verdwenen is. Volgens

ooggetuigen – aldus een artikel van Paul G. Kirsch in

;,Der Volkswirt” van 23 januari jl. bewijzen de-rijen

auto’s, die men voor de Saarlandse winkels kan zien

staan, dat in het overige West-Duitsland grote belang-

stelling voor sommige onbelaste Franse goederen be-

staat. Genoemd blad maakt melding van het feit, dat

men in vele Duitse slijterijen’ een fles Franse cognac van

dezelfde kwaliteit de ene keer koopt voor DM 28,50 en

de andere keer voor DM 18,50. De dure drank is op

de normale wijze in Duitsland ingevoerd, de goédkope

komt uit de Saar. Slechts een gedeelte van het prijsver-

schil bestaat uit invoerrechten. De rest wordt gevormd

door de winstmarge van de importeur.

De lezer zal wellicht opmerken, dat dit probleem

waarschijnlijk naar tijd en omvang begrensd zal zijn. Wat


het eerste betreft: iii het Saarverdrag is bepaald dat de

niet geheel gebruikte contingenten in de komende jaren

zullen kunnen worden verminderd en dat tegelijkertijd

voor de goederen waarnaar veel vraag bestaat de con-

tingenten kunnen worden verruimd. Het is dus mogelijk,

dat de onbelaste invoer van cognac in de toekomst nog

zal toenemen. Wat de omvang van het vraagstuk betreft:

in beginsel komen de contingenten met de Saarlandse

behoeften overeen. De hoeveelheid,- die vrij van rechten

naar de rest van West-Duitsland kan worden vervoerd,

bestaat evenwel niet alleen uit het tariefcontingent. In

de tijd, dat Saarland nog tot de Franse economie be-

hoorde, zijn immers van sommige goederen grote voor-

raden aangelegd. Naar schatting dekt de voorraad al-

cohol een verbruiksperiode van een tot drie jaar.

In art. 63 van het Saarverdrag staat te lezen: ,,Die

Regierung der Bundesrepublik behlt sich vor, geeignete

Masznahmen zu treffen, durch die sichergesteilt wird,

dasz die Waren im Saarland verbleiben…….Men kan

zich moeilijk voorstellen hoe dit op een andere wijze
zou kunnen geschieden dan door opnieuw een grens-

controle tussen Saarland en het overige West-Duitsland

in te stellen. Heropening van de douanehuisjes is echter

zeer onwaarschijnlijk; vele Duitse caféhouders zullen

zich dus nog wel enige tijd onbelaste spiritualiën uit de

Saar kunnen verschaffen.

Luxemburg.

K. ZIJLSTRA, cc. drs.

WISSELING IN DE REDACTIONELE STAF

Op
deze bladzijde, die Drs. J. H. Zoon in het merendeel der nummers van de laa(ste jaren placht te vul-

len, moet de redactie tot haar spijt aankondigen, dat haar adjunct redacteur-secretaris heeft besloten van

werkkring te verwisselen. Zij neemt node en in
blijvende
vriendschap afscheid van een vindingrijk en toe-

gewijd redactielid. Ook hier wil zij hem van harte danken voor
zijn
bijdrage aan de continuiteit van

,,E.-S.B.’. Per 1 april a.s. zal Drs. J. J. Hartemink als adjunct

redacteur-secretaris
zijn medewerking

aan het blad gaan verlenen.

0

Redactie.

Tariefcontingenten,
door -Drs. K. Zijlstra…….

Kernenergie en industriële ontwikkeling,
door

Drs. A. A. de Boer…………………..

Vormt de Duitse weg naar liberalisatie van het

huisvestingsbeleid een voorbeeld voor Neder-

land?,
door Drs. F. H. J. Essenstam……….

Blz

Blz.

235 Structuurbeleid in de landbouw, door Dr. A.

Mans
……………………………..
243

236 Dé c.a.o. voor de metaalindustrie en punt 3 van

de Algemene Aanwijzing,
door Drs. P. Groene-

veld
………………………………..
248

239 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman

252

2-3-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

235

In dit artikel, dat als een vervolg kan worden be-
schouwd op het artikel over de huidige kostprijs van
kernenergie (zie ,,E.-S.B.” van
.
10 februari 1960),
wordt een duidelijke scheiding gemaakt tussen de no-
dige uitgaven voor de directe toepassing van kern-
energie als start van een- nucleair aandeel in de toe-
komstige energieproduktie enerzijds en de inspanningen
om te komen tot een kernenergetische ontwikkeling
van de industrie anderzijds. Een eigen activiteit op
nucleair gebied van de Nederlandse industrie kan alleen
worden gerealiseerd als men tijdig tot een research-
programma komt waarbij de industrie een actieve en
de Overheid zo nodig een subsidiërende rol spèelt.
Nederland dient namelijk te voorkomen dat het zich blijvend afhankelijk stelt van het buitenland wat be-
treft het ontwerpen en bouwen van kernreactoren.
Het is voor de Nederlandse industrie mogelijk zich
hierbij in eerste instantie te concentreren op de toe-
passingen in de scheepvaaitsector, zonder dat hierdoor
afbreuk wordt gedaan aan het algemene karakter
van•
de te
verkrijgen kennis en ervaring.

Kernenergie

en industriële

ontwikkeling

In een vorig artikel
1)
hebben
wij
gesproken over de

kostprijs van kernenergie voor reactorcentrales die ge-

bouwd worden in het kader van de overeenkomst tussen

de Verenigde Staten en Euratom. Wij hebben daarbij ge-
concludeerd dat kernenergie nog iets duurder is dan klas-

sieke energie, maar dat-er aanwijzingen zijn, dat dit prijs-

verschil zal worden geneutraliseerd. •Het prijsverschil is

over een langere periode gezien naar alle waarschijnlijk-

heid lager dan het hiervoor thans vaak aangenomen be-

drag van 1 cent per kWh; wij hebben ons aan het slot

van ons voorgaand artikel dan ook afgevraagd of ditprijs-

verschil een beletsel mag zijn voor de bouw van een der-

gelijke centrale.

Nu bouwt men de eerste kernenergiecentrale niet om
er reeds de eerste jaren na inbedrijfstelling goedkopere

energie mee te produceren. Het bouwen van een kern-

energiecentrale maakt deel uit van een ,,long run planning”

en moet dan ook gezien worden tegen de achtergrond van

de energiesituatie, bijv. in het jaar 1970.’ Het is ijiet eens

noodzakelijk ervan uit te gaan, dat de voorziening van

klassieke brandstof, waarop wij overigens in het kader

van dit artikel niet nader willen ingaan, ons op een bepaald

ogenblik voor het feit stelt, dat het wenselijk is iedere

nieuwe centrale van een kernreactor in plaats van een ketel

te voorzien. Het is al, uit de in ons vorig artikel verstrekte

gegevens, aannemelijk te maken, dat het reeds uit kost-

prijsoverwegingen op een bepaald ogenblik voordelig is

op kernenergie over te schakelen. De meest recente be-
richten over de ontwikkelingsmogelijkheden van de be-
staande reactortypes geven steun aan deze opvatting. In

de Verenigde Staten, waar dit tijdstip, op grond van de

omstandigheid dat men er over grotere reserves goedkoop

te delven steenkolen beschikt, later zal komen dan in West-

Europa, acht men het thans mogelijk dat dit tijdstip reeds

in 1967-’68 wordt bereikt. Als dat moment is aangebroken

moet men dus over de nodjge kernenergiecentrales be-

schikken, wil men van dit voordeel gebruik maken. Voor-

1)
Zie: ,,De huidige kostprijs van kernenergie” in ,,E.-S.B.”
van 10 februari 1960.

dien moet men voldoende ervaring hebben om’dit stadium
tijdig te kunnen voorbereiden.
In Groot-Brittannië is men daartoe zeker in staat, even-

als in de Verenigde Staten. Ook in Italië waar reeds twee
kerncentrales in aanbouw zijn zal dit geen moeilijkheden

opleveren, evenmin als in Frankrijk waar men op het ge-
bied van de kerncentrales reeds ver gevorderd is en waar
,

in ‘het kader van de plannen van de Electricité de France

eveneens een aanfal kerncentrales op het programma staat.

Hoewel ook in Duitsland plannen bestaan om kernenergie-

centrales te bouwen, is de toestand daar momenteel hog

iets minder duidelijk.

Wie vreest, dat hier een overgang op kernenergie ge-
propageerd wordt ten koste van de steenkolenindustrie,

zij er op gewezen dat een – zelfs ‘zeer intensieve – nu-

cleaire activiteit vooralsnog weinig invloed heeft op de

kolenbehoefte. In feite is dit probleem nog nauwelijks aan
de orde. Zelfs al zouden er de komende tien jaren
’15
reac-

torcentrales van 150 – 200 MW gereed komen (wat prak-

tisch uitgesloten is), dan zoudendeze tezamen in 1975 nog

slechts 30 pCt. van de totale capaciteit uitmaken. Het is

dus zeer de vraag of men de kernenergie als een bedreiging

voor de steenkolenindustrie moet zien. Hier spelen andere

factoren, zoals voornamelijk de opkomst van de olie, een

minstens even belangrijke rol.

Het is dus van belang tijdig door middel van de bouw

van reactorcentrales kennis te verwerven en ervaring op

te doen met betrekking tot de nucleaire techniek. Het lijkt
ons nittig en nodig dat hiervoor een offer wordt gebracht.
De compensatie van het offer in dit concrete geval, nI. de

bouw van een centrale in het kader vân de overeenkomst

tussen de Verenigde Staten en Euratom, ligt voor een deel

in de mogelijkheid om uit een gezamenlijk fonds van Eura-

tom en de Amerikaanse atoomenergiecommissie onder

zoekingen te doen financieren, waarvan de resultaten onder

andere ten gunste komen van degenen, die dit researchwerk

verrichten, bijv. de industrie.

Nog steeds hebben
wij
te kampen met het misverstand,

dat de centrales waar het, hier om gaat en die worden aan-

geduid als ,,van Amerikaanse origine” kant en klaar ge-

236

1
2-3-1960

leverde handelsartikelen zijn en dat de – landen die deze

artikelen leveren beschikken over kennis die geheim ge-

houden wordt en die een typisch ander karakter heeft dan

• de kennis waarover de gevestigde industrie gèbruikelijker-

wijs de beschikking heeft. Dat op dit terrein een klin land

als Nederland een eigen ontwikkeling zou kunnen reali-

seren leek vooral in het begin uitgesloten. Wel was het

duidelijk, dat in de toekomst het deelnemen aan de pro.-

duktie van onderdelen, ook voor de industrie in een land

dat niet tot de kring van ingewijden behoort, mogelijk zou

zijn. Er is op dit terrein geen duidelijke algemene opinie,

die met de werkelijke situatie overeenkomt, al is er de

laatste tijd enigszins een kentering aar te nemen.

De opinie van natuurwetenschappelijke onderzoekers

die hier mogelijkheden zagen, werd vaak terzijde gelegd

door de industriëlen voor wie het er in de eerste plaats om

gaat op een vertrouwde wijze het geïnvesteerde kapitaal

rèndabel te maken. Momenteel wordt het echter steeds

meer duidelijk dat, wil men de positie van de Nederlandse

industrie ook voor de toekomst veilig stellen, een aanpas-

sing van deze industrie aan de eisen die de zich snel ont-

wikkelende kernindustrie stelt toch wel noodzakelijk is.

Dit geldt zeker niet alleen voor de landen die zelf, aanslui-

tend bij de militaire research die tijdens de oorlog is be-

gonnen, reeds gedurende vele jaren een zekere kennis van

zaken op dit terrein hebben verzameld. Het is integendeel

juist voor de landen die aan deze militaire research geen

deel hebben gehad, een dwingende noodzaak dat zij zorg

dragen op dit terrein bij de grote mogendheden niet steeds
meer achter te komen. –

Men moet dus de kernenergie niet beschouwen als een

zaak die in eerste instantie de elektriciteit producerende be-

drijven• aangaat, en zich, véôr deze een beslissing nemen

met betiekking tot de bouw van een atoomcentrale, be-

perken tot het zich op de hoogte houden van de literatuur

op het gebied van de kernenergie met behulp vah één of

meer ingenieurs die in de gelegenheid worden gesteld zich

buitenslands door middel van cursussen en het bezoeken

van congressen enigermate in dez materie te specialiseren.

In enkele takken van de industrie geeft men er blijk van

dit tijdig te hebben ingezien – onze elektronische industrie

is met betrekking tot de kernenergie op acceptabele wijze

voor haar taak berekend en op het gebied vn bijv. pompen

en afsluiters wordt in Nederland behoorlijk industrieel

ontwikkelingswerk verricht; verder begint de combinatie
,,Neratoom” thans activiteiten te ontplooien.

Toch is het misschien goed in dit verband twee dingen
zuiver van elkaar te scheiden. Bij de bouw en exploitatie

van een grote centrale gaat het om het opdoen van erva-

ring met een complete reactorcentrale op werkelijke schaal.

Wanneer hier bepaalde bedragen mee gemoeid zijn dan
moeten deze gelden hoe dan ook op tafel komen, als de

bouw van een centrale voor dit aspect van de ontwikkeling

van de kernenergie in Nederland van belang is. Daarnaast

is er de eigen ontwikkeling van ideeën en nucleaire pro-

duktiemethoden. Hier gaat het er niet alleen om dat de

industrie een centrale van een bepaald type, of onderdelen

daarvoor, kan bouwen: men wage zich aan de research

op dit terrein die tot doel heeft tot een eigen ontwikkeling

te komen, teneinde niet blijvend genoodzaakt te
zijn
op

buitenlands kompas te varen. Wij stellen met opzet deze

twee dingen naast elkaar, omdat het gevaarlijk is deze als

alternatief te zien. Beide activiteiten zijn belangrijk, beide

activiteiten kosten geld,
maar het zou te betreuren zijn

wanneer men de ene activiteit zou nalaten omdat de andere

geld kost, ten voordele van welke der twee mogelijkheden

de keuze ook zou uitvallen.

In dit verband zijn twee vragen van belang. In de eerste

plaats welke activiteiten hierbij in aanmerking komen en

op welke wijze zij gerealiseerd zouden kunnen worden en

in de tweede plaats of de offers die met dergelijke projecten

gemoeid zijn voor een land als Nederland redelijkerwijs

acceptabel zijn.

Wat het eerste punt betreft, wij hebben reeds eerder in

dit blad gewezen op het relatief grote aandeel dat de con-

ventioriele industrie heeft in de constructie van een kern:

centrale
2)
en daarbij gezien dat, in principe, meer dan de

helft van de investering in een kerncentrale besteed wordt

in de klassieke sector, waarbij men dan rekening moet

houden met de nodige aanpassing aan de speciale eisen,

gesteld door de toepassing in de nucleaire sector.

Het gehele civiele gedeelte van de bouw is uiteraard

niet nieuw, maar ook speciale onderdelen van de reactoren,

zoals het drukvat, de loopkraan voor het transporteren

van splijtstofelementen, de verschillende buisleidingen, de

pompen en de afsluiters zijn onderdelen die de bestaande

industrie kan leveren. Hierbij zal men echter veel ervaring

moeten opdoen met het aanpassen van .de bestaande onder-

delen of het geheel opnieuw ontwerpen van onderdelen

voor de kernenergetische installatie.

De warmtewisselaar- is weer een klassiek onderdeel

en het zijn de bouwers van klassieke ketels en warmte-
wisselaars die zich ook met de bouw van deze speciale

types belasten. Koelwaterzuivering is een ander onderwerp

waarmee de chemische industrie zich al jaren bezighoudt
en waarvoor de moderne methoden als de toepassing van

ionenwisselaars, die in de chemische industrie thans ingang

2)
Zie: ,,Produktiekosten van kernenergie in Nederland” in
,,E.-S.B.” van
5
maart 1958.

(Advertentie)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning. Iaagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldr.aad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT

2:34960

,

237

hebben gevonden, aan de kernenergieproduktie kunnen

worden aangepast.

Behalve de uitgebreide elektrische en elektronische regel-

en controle-apparatuur, zijn er speciale onderwerpen die de

nodige research behoeven. Niëuwe materialen als beryllium,

zirkonium, of organische verbindingen als diphenyl en

terphenyl, maar ook klassieke stoffen als grafiet en staal,

maar dan van een, speciale zuiverheid, worden hier toe-

gepast. De metalen treden soms op in bepaalde tot nu toe

niet gebruikelijke legeringen; van bepaalde stoffen is de

toepassing alleen mogelijk wanneer economisch aantrekke-

lijker methoden gevonden worden om deze op vrij grote

schaal in zuivere vorm te produceren.

Wij gaven hier slechts een overzicht van enkele punten

om een indruk te geven van de grote hoeveelheid en de

bonte verscheidenheid van industriële, ondernemingen, die

bij het kernenergetische werk een rol kunnen gaan spelen,
wanneer zij zich hier tijdig op toeleggen.

Een tak van bedrijvigheid die vooral de laatste tijd nogal

wat belangstelling en publiciteit heeft ondervonden is de

scheepvaart. Dat Nederland als scheepvaartland nauw-

lettend de ontwikkeling op dit gebied moet volgen is zonder

meer evident. Op welke wijze dit moet gebeuren is in min-

dere mate een punt waarover iedereen het zonder meer

eens kan worden. Daarbij hoort men hier en daar ook weer

de klacht dat kernenergie in de scheepvaartsector nög niet

lonend is. Andere auteurs menen echter weer dat het atoom-

schip wèl kan concurreren. Hoe voorzichtig men moet zijn

met berekeningen hierover, welke maatstaven hiervoor

gelden, en hoe gevaarlijk het trekken van conclusies is op

Jit gebied, hebben
wij
elders uiteengezet
3
).

Hoewel het misschien buiten de mogelijkheden van

Nederland valt op redelijke termijn een geheel nieuw reac-

tortype te ontwikkelen, is het wel mogelijk om de bestaande

reactortypen te onderzoeken en te trachten deze te ver-

beteren. Een industrie die zich ook met de bouw van reac-

toren bezighoudt zou zich dus kunnen baseren op een be-

staand reactortype en door eigen activiteit kunnen trachten

aan dit reactortype bepaalde verbeteringen aan te brengen

of het aan een bepaalde toepassidg aan te passen. Het ligt

in de lijn van het karakter van Nederland als zeevarende

mogendheid om hierbij van meet af. aan in sterke mate

rekening, te houden met de scheepvaarttoepassingen.

Wat de kosten betreft verwijzen
wij
naar Prof. Bogaardt,

die er in zijn inaugurele rede op gewezen heeft, dat de uit-

gaven op kernenergetisch gebied in Nderland in verge-

lijking met die in andere landen ver onder de maat blijven
4).

Terwijl bijv. in Zweden per hoöfd van de bevolking door

de Overheid een bedrag van f. 13 per jaar aan kernenergie

besteed wordt, ligt dit bé’drag ‘oôr Néderlinid In de ‘ofdé

van grootte van f. 1. Het aahdeel van de Overheid in de

research in het algemeen is in Nederland eveneens erg

klein en de stimulerende invloed van de Staat moet dan öok

betrekkelijk gering worden geacht. Wanneer het exploi-

teren van een kernenergiecentrale in de aanloopperiode

per jaar efiige miljoenen onvoordeliger zou uitkomen dan

van een conventionele centrale en men moet
daarnaast

een bepaalde bijdrage leveren voor een researchprogramma,

dat van algemeên belang is, en waarvoor dok de industrie

Zie: ,,Nuclear Propulsion Economics” in ,,Journal of
Industrial Economics” V11
5
105 -1959.
Zie: M. Bogaârdt,: ,,Denlen met de handçn”, inaugurele
rede, Eindhoven, 26 mei 1959.

fondsen ter beschikking zou kunnen stellen, dan kan hierin
nauwelijks een principieel bezwaar worden gezien.

Wat kan men op dit terrein aan researchwerk dcën?

Het krantenbericht als zou de Nederlandse industrie in

staat zijn betere spiijtstofelementen te maken dan de indus-

trie in de Verenigde Staten, lijkt ons op ‘zijn zachtst gezegd

voorbarig
5);
het is echter niet uitgesloten dat de. Neder

landse industrie op dit gebied en opvele andere gebieden

– het lassen van drukvaten, mechanismen voor regelsta,ven,

de constructie van de regelstaven zelf, de ontwikkeling

van speciale ionenwisselaars – na een fase van ontwikke-

lingswerk een wezenlijke bijdrage tot de produktie zal

kunnen leveren. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de Neder-

landse industrie nâ enige jaren in staat is kernreatoren

te construeren, zonder afhankelijk te zijn van het buiten-

land.

Komt men zo in een stadium dat overgegaan kan worden

tot de bouw van een prototype reactor, dan zou men door

te beginnen met een prototype scheepsreactor twee vliégen

in één klap vangen. De industrie zoü het geleerde in prak-

tijk kunnen brengen, en men zou gelijktijdig de ontwikke-
ling van dè kernenergiè in haar maritieme’toepassing sterk

stimuleren. Hiervoor is dus nodig, dat
naast
het opdöen

van ervaring met de bouw van kernenergiecentrales en het

ondervinden van de eventuele verrassingen waarop men

bij de exploitatie van een dergelijke centrale stuit, een op

langere termijn gericht ontwerpprogramma wordt op-

gesteld. ‘Dit programma moet dan mede gericht zijn op

de specifiek nucleaire delen van de constructie van reac-

toren. Dit kan een start van een eigen nucleaire ontwikke-

ling betekenen, waaraan de industrie actief deelneemt en

zich op de toekomst voorbereidt, en waarin de Overheid

mogelijk een subsidiërende’ rol kan spelen
bij
de financie-

ring van kostbare projecten van algemeen belang.

Op deze wijze induceert men een kernenergetische indus-

trialisatie die van het grootste belang is yoor de handhaving
en eventueel versterking van de positie van de Nederlandse

industrie. De heer E. 0. Stijkel, toenmalig Directeur-Gene-

raal voor Industrie en Economie bij de Commissie ‘van

Euratom, heeft op de noodzaak van een actieve belang-
stelling van de zijde van de industrie duidelijk gewezen

in een voordracht, op 27 mei 1959, voor het Departement

Amsterdam van de Nederlandse Maatschappij voör Nijvér-

heid en Handel. De heer Stijkel zei toen o.a.:

,,In een aantal landen heeft de industrie op nucleair gebied al eeh voorsprong ontwikkeld. Aangezien bovendien de ont-
wikkeling op dit terrein enorm snel gaat, kan men slechts ‘tot
de conclusie komen dat, indien de Nederlandse industrie iii de
toekomst deel
wil
hebben aan de constructie van deze installaties,
ëen onmiddellijke activiteit gewenst is. De trein zet zich reeds
in beweging. Het is nog tijd mee te reizen.” Wanneer de trein
eenmaal op gang is gekomen, zal hij niet meer zijn in te halen.
‘En men-moet dan vrezen voorgoed :de aansluiting-te

hebben
gemist
bij
een ontwikkeling die zowel commercieel, technisch
‘Vals economisch voor ons land van het grootste belang kan zijn”
6
).

Bij de vraag, of’een kerncentrale gebouwd mpet worden

en of men over zal gaan tdt de bduw van een proefector

voor scheepspropulsie; dient men derhalve niet -alleèh te

letten op de huidige kostprijssituatie, maar tevens op de

tekomstige positie van de kernenergie en de rol die de

industrie – ook de Nederlandse – hierbij kan ei din

moet spelen. , -.
Brussel.

,

Drs. A. A. de Boe!.

Algemeen Handelsblad, 28 januari 1960.
E. G.’Stijkel’: ,,HetNederlandsebedrjfleven.en de:ônt-wikkeling van de kernindustrie atoomenergie en haartO’pas
singen”, T, 109
1
1959.

238

2.1960

(

Hoewel Toverbrenging van de in Duitsland in overwe-
ging zijnde liberalisatienormen naar Nederland niet
mogelijk

is, .kan de ontwikkeling hiervan in ons land
toch niet geheel los worden gezien van de Europese ontwikkeling. De liberalisatie wordt door de. Duitse
Regering gebaseerd op het grondwettelijk beginsel van
gelijke rechtsbehandeling voor vermogen, ongeacht het
beleggingsobject. Naar verwachting zal in 1962/1963
het statistisch woningtekort zijn opgeheven in Duits-
land. Voor die districten waar per 31 december 1958
dit tekort kleiner was dan 3 pct. wil.men de woonruimte-
ver
d
e
li
ng
direct afschaffen. Bij toepassing’van de Duitse’
– ‘- noim in Nederland wordt een hoger statistisch woning-
tekort verkregen dan volgens de in Nederland gebruikte
methode. Bij toepassing van bovengenoemde 3 pCt.-
grens zou echter een groter aantal gemeenten dan waar-
• : aan de Regering zulks heeft voorgesteld, de woon-
ruimteverdeling kunnen opheffen. Vervolgens wordt het Duitsesysteem van huuraanpassing behandeld en
‘ecn vergelijking gemaakt tussen het Duitse en het
Nederlandse huurpeil.

Vormt de Duitse weg

naar liberalisatie van

het huisvestingsbeleid

een voorbeeld voor

Nederland?

-inleiding..

.’

Nü in Nederland-het beleid ten aanzien van de woning-
‘voorziening geleidelijk op meer normale omstandigheden

wördt gericht, vôor welk beleid de wegwijzers nog voor

• eèn grctôt gedeelte’ zullen moetén worden geplaatst, is het

van belang kennis te nemen van de politiek welke in het

buitenland ‘wordt gevoerd ten aanzien van de liberalisatie
ian de Woningmarkt. In dit artikel wordt de schijnwerper
gericht op de essentie van de voorstellen welke de Duitse

Regering aan de Bondsdag ter zake in overweging heeft

– .gegevn. en wotden zo.vèel mogelijk vergelijkingen getrok-

keii- met de huidige Nederlandse situatie. Voorstellen tot
,

iibëra1isatie tliouden altijd een risico in; de drempel tussen

‘:ae ‘beheerste markt en de vrije markt is meestal niet precies

-bekeid.: Daarom zit in elk voorstel tot liberalisatie een
-beleidsôordeel. In dit artikel worden de normen die de

-Duitse.Regering aanvaardbaar acht.aangegeven. Geen aan-

dacit wordt derhalve geschonken aan de opvattingen van

le Bondsraad en de Bondsd,ag: Het overbrengen van de

-in-Duitsland: in overweging zijnde normen naar Nederland

is tiitexaard niet mogelijk. In Nederland zal de tolerantie

.vor de liberalisatie nog moeten worden ontwikkeld; ge-

‘heel :lôs van ‘de Europese ontwikkeling kan deze echter

• -fliet wdrden bepaald. ..

Bij de analyse van het door de Duitse Regering voor

gestelde beleid, – hetwelk is gericht op liberalisatie van het
overheidsingrijpen op het gebied van de huisvesting, komt

allereerst de motivering van dit beleid voor het voetlicht.

Vervolgens worden besproken’ de normen die.
bij
het slech-

tei van de’ woonruimteverdeling worden voorgesteld en

.de huurmaatregelen die nodig worden geacht om, de woon-

ruimte in de vrije markt te brengen; de vergelijkingen met
Nederland worden in dit betoog verwerkt.

Dè motivering van dé afschaffing van
het overheidsingrijpen.

Bij de motivering
,
van, het afschaffen van het overheids-

ingiijen legt de Duitse Regering het accent op de nood-

zaak van het herstel van het eigendomsrecht Het in de

Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel, dat een gelijke

rechtsbehandeling inhoudt voor vermogen, ongeacht het

beleggïngsobject, laat niet toe dat het woningbezit op de

lange duur in een uitzonderingspositie wordt geplaatst.

Deze uitzonderingspositie is te handhaven zolang de wo-

ningnood politiek en sociaal geen andere keus laat. Zodra
‘onderkend wordt wanneer ‘ongeveer het woningtekort zal

zijn opgeheven moet het beleid worden gericht op afschaf-
fing van het overheidsingrijpen.

Naast bovengenoemd hoofdargument wordt een aantal

nevenargumenten aangevoerd. Gewezen wordt op de so-

ciale onbilhjkheden die uit het overheidsingrijpen voort-

vloeien zowel voor de huurders als voor de verhuurders,

op de achteruitgang van de vermogenswaarde van het wo-

ningbestand ‘en ten slotte op het onvoldoende rendement,

waardoor
enerzijds
moderniseringen achterwege blijven en
anderzijds ‘de woning als beleggingsobj’ect laag wordt ge-

waardeerd. Door dit ‘laatste wordt ook de belegging van

besparingen in de nieuwbouw niet geanimeerd. Ten aanzien

van de’sociale onbillijkheden wordt vermeld dat de huur

ders voor zover zij in vooroorlogse woningen zijn gehuis-
vest een voordeel hebben Van de relatief lage huur, waar-

tegenover de hoge huur van de nieuwbouw staat die meren-

deels moet worden opgebracht door jonge gezinnen of

‘door personen die oorlogsschade’ hebben geleden

en dus

daarnaast nog de last moeten dragen van het opbouwen

‘van een huishouden. De huurbeheersing steunt de huurder

op kosten van de verhuurder. Het sterkst blijkt zulks uit

de prijzen welke
bij
‘onderverhuur door de hoofdhuurder

worden verworven en waarvan de huiseigenaar geen recht-

matig aandeel ontvangt. Ten slotte wordt erop gewezen

dat niet alle verhuurders rijk zijn en alle huurders arm.

‘Van de vooroorlogse woningen is ruim 20 pCt. eigendom

van renteniers en pensioentrekkers en van

personen zonder

beroep, welke bevolkingsgroepen voor hun levensonder-

houd mede op de huuropbrengsten zijn aangewezen.

De voorgestelde normen
bij -liquidatie van de woonruimte-

verdeling.

.

-.

De huisvesting kan in de vrije markt worden gebracht

wanneer er geen statistisch woningtekort meer bestaat.

2-3-1960

1

239

De inhoud van het Duitse begrip ,,statistisch woningtekort”

verschilt van dat in Nederland. Het tekort is aldaar het

verschil tussen het aantal woonpartijen en de beschikbare

voorraad aan ,,Normalwohnungen”. Het aantal woon-

partijen omvat de huishoudens van meer dan één persoon

en de helft van de alleenstaanden. Het begrip ,,Normal-

wohnungen” sluit kelder- en zolderwoningen en woningen
met een slechte keuken buiten de woningvoorraad.

Het statistische woningtekort bedroeg in Duitsland in

de herfst van 1950 4,6 mln, woningen; in de herfst van 1956

was dit tekort tot 2,3 mln, woningen gedaald, hetgeen dus

in zes jaren een teruglopen tot de helft betekent. De jaar-

lijkse netto-toeneming van huishoudens door huwelijk

en immigratie bedroeg in deze periode gemiddeld 175.000,

zodat het tekort jaarlijks met gemiddeld 370.000 woningen
werd verminderd, hetgeen betekent dat
2/3
van de woning-

bouwprestatie diende voor inhaling van het woningtekort.

Indien wordt aangenomen dat de woningbouwprestatie,

de demografische ontwikkeling en de immigratie een beeld
zullen vertonen dat niet te veel
afwijkt
van dat van het ver-

leden, dan zal-daaruit resulteren dat in 1962/1963 het statis-

tische woningtekort is opgeheven met uitzondering van
enige regionale tekorten. Aan het vraagstuk van de ver-

vangingsbehoefte waaronder begrepen het amoveren van

krotten wordt geen aandacht geschonken. Zodra een even-

“wichtige woningmarkt is ontstaan zal dit probleem aan

de beurt komen. –

Nu dus in 1962/1963 het einde van de woningnood defini-

tief is te verwachten moet volgens inzichten van de Bonds-

regering worden begonnen met het opheffen van het over-

heidsingrijpen, zodat in de komende periode een geleidelijk

voltrekkend evenwicht wordt gevonden tussen vraag en

aanbod van woonruimte, waarbij aan de aanbodkant een

zekere reserve in de woningvoorraad moet wordeit opge-

nomen, omdat daarmede de definitieve overgang in de vrije

markt zal worden verlicht. De huisvestingsinstanties be-

perken de vrije beschikkingsmacht van de eigenaren over

de woning die zij te huur aanbieden. Is deze woonruimte-

verdeling niet strikt noodzakelijk meer, dan dient
zij
volgens

•de Duitse Regering ook ter ontlasting van het overheids-

budget te worden afgeschaft. Voorgesteld wordt dat in die
districten waar het aantal
woonpartijen
het aantal beschik-

bare woningen per 31 december 1958 met minder dan 3 pCt.

overtreft, de woonruimteverdeling onmiddellijk wordt

afgeschaft. Dit betekent dus dat de behoeftedekking slechts

97 pCt. behoeft te bedragen om tot liquidatie van de huis-

vestingsbureaus over te gaan. In de gebieden met een groter

woonruimtetekort zal de woonruimteverdeling in drie fasen

worden afgeschaft, waarbij de grootte en de prijsklasse

van de woning een belangrijke rol spelen; de grootste en

duurste woningen worden het eerst aan de woonruimte-

verdeling onttrokken.

Toepassing van de Duitse norm in Nederland.

In nevenstaande tabel 1 is het statistische woningtekort in

Nederland berekend volgens de ‘Duitse methode, waarbij

is uitgegaan van het cijfermateriaal van de in
1956
door

het C.B.S. uitgevoerde woningtelling.

Het woningtekort berekend volgens de Nederlandse

methode bedroeg op die datum 188.000, derhalve 18.000

minder. De ontwikkeling van het tekort berekend volgens

de Nederlandse methode is als volgt:

30juni 1956

1januari1958

1januari 1959

1januari1960
188.000

152.000

128.000

103.000
1
)

TABELI

. .,…

.
Woonpartijen

Huishoudens
………………………….
2.604.000
Correctie voor meergezinshuish. blijvende aamen-
woning
……………………… . ……


60.000

2.544.0(>0 .
Helft van de alleenstaanden
……………..
165000
Woonpartijen
……………………………
2.709.000

.,Normalwohnungen”
Bewoonde woningen (hierin zijn geen no )dwonin-
gen begrepen)
……………….

2.519.000
Af: kelder- en zolderwoningen

1.064
woningen met slechte keuken
……
29.400 – 30.000

2.489.000
l
eegstand
………………….

14.500

Aantal ,,Normalwohnungen”

2.503.500

Statistisch woningtekort per 30 juni 1956

206.000

Omtrent de in Nederlând bestaande verwachtingen ten

aanzien van het inlopen van het statistische woningtekort

per 1januari1959 wördt in het jaarverslag van de Centrale

Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid

over 1958 medegedeeld dat dit tekort
bij
een jaarlijkse

aanbouw van gemiddeld 85.000 â 90.000 woningen in onge-

veer vijf jaren kan worden ingelopen. Ten aanzien van

deze verwachting wordt echter het voorbehoud gemakt

dat voor een aantal grotere gemeenten met een relatief

omvangrijk woningtekort een lângere periode dan vijf

jaren nodig zal zijn, waartegenover staat dat een naar ver-

houding groot aantal gemeenten het statistische woning-

tekort reeds binnen de genoemde termijn zal hebben inge-

lopen. Uit de voorlopige raming omtrent de in 1959 be-

haalde woningbouwprestatie en de demografische ontwikke-

ling blijkt, dat de ,,taakstelling”. in 1959 is gerealiseerd.

Bij voortzetting van deze ontwikkeling zal aan het einde

van 1963 het landelijk tekort berekend volgens de Neder-

landse methode
zijn
opgeheven.
Bij
toepassing van de

Duitse methode ligt dit tijdstip ongeveer negen maanden

later.

Ten slotte kan de vraag onder ogen worden gezien wan-

neer en waar in Nederland
bij
toepassing van de Duitse

norm van 97 pCt. behoeftedekking de afschaffing van de

woonruimteverdeling zou kunnen plaatsvinden. Uitgaande

van de woningsituatie per 1januari1960 is de landelijke wo-

ningbehoefte volgens de Duitse norm 2.929.000 en het sta-

tistische tekort 121.000, hetgeen dus 4,1 pCt.van de be-

hoefte is tegen 3,5 pCt. volgens de Nederlandse methode.
Met behulp van bijlage II van het jaarverslag van de Ccii-
trale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijver-

heid over 1958 is dan globaal af te leiden dat bij toepassing

van de Duitse norm de woonruimteverdeling kan worden

opgeheven in alle gemeenten zonder statistisch tekort en

verder in alle gemeenten liggende in de provincies Gro-

ningen, Friesland (excl. de hoofdplaatsèn) en Zeeland, be-

nevens in een aantal kleinere gemeenten in Noord-Holland

en Utrecht. –

Het Duitse systeem van huuraanpassing.
-‘

Het is volgens de Duitse Regering sociaal-economisch

en politiek niet mogelijk de sedert tientallen jaren aan prijs-


beheersing onderhevige huur direct vrij te geven. Derhalve

) Bij de Nederlandse methode zijn gebruikt cijfers van het
C.B.S. uit het Statistisch Bulletin en is de formule toegepast voor-
komende in- Statistische en Econometrische Onderzoekingen,
3de kw.
1959,
blz. 130. De woningproduktie is 83.630. Yoor
vermindering woningvoorraad en voor woningproduktie in
overschotgebieden is gerekend met 13.000 woningen; het aantal
huishoudens steeg met 38.000, het aantal alleenstaanden met
ca. 7.500.
240

/

2-3-1960

steit het ontwerp voor dat de prjsbinding tot 30 juni 1963

blijft voortbestaan. In de overgangstijd ‘orden slechts ver-
liogingen toegetaan van de huren van woningen gebouwd

véôr de geldzuivçring (21 juni 1948) – hierna te noemen

oide woiiingen – en een deel van de woningen die na de

eldzuivering zijn gebouwd – hierna te noemen nieuwe

woningen – tot het niveau, waarop de huren zich na de

overgangstijd vermoedelijk zullen bewegen. Bovendien zal

aan de bditters van oude woningen die tot modernisering

overgaan ten einde ‘deze woningen aan te passen de vrij-

heid tot huurbepaling worden gegeven.

Verhoging van de huren van wonifi’gen gebouwd voor de

geidzuivering.

• De economische positie van de bezitters van deze cate-

gorie irnizen eist volgens-de Duitse Regering dat hun spoe

dig de mogelijkheid wordt gegeven de huren daarvan te
verhogen. Het ontwerp staat daarom bij het inwerking- –

treden van de wet een verhoging yan de toegelaten huur

met 15 pCt. toe. Oüder deze maatregel vallen rond
5
mln.

huurwoningen. De
stijging
van de, huursom zal ongeveer

DM 450 mln. bedragen. Indien de aldus verkregen maand-

huur lager is dan het bedrag dat wordt verkregen door

vermenigvuldiging van de oppervlakte-woonruimte met de
hierna vermelde cijfers van tabel 2 dan mag de maandhuur

tot. dit bedrag worden verhoogd met als maximum 120 pCt.

van het huurbedrag waarin de huurverhoging van 15 pCi.

is verdisconteerd.

–Het tijdstip van invoering van deze tweede huurverho-

ging is afhankelijk, van de grootte en de, huurklasse van

de woning. De goedkoopste en kleinste woningei.worden

op 1 juli 1962 verhoogd. De uit de tweede huurverhoging

voortvloeiende stijging van de huursom wordt op DM 360

mln: geraamd. Ten sldtte blijkt uit tabel 2 dat de bepalende

factoren voor- de huurvoet (huurniveau per m
2
) –
zijn de

kaliteit en de ligging van de woning. De huurvoet van de

onderhavige woningen ligt in de gemeenten met minder

dan 20.000 inwoners rond 20 pCt. lager dan in de gemeenten

met meer dan 100.000 inwoners.

TABEL 2.

In gemèenten

•…’
,
Centrale verwarming
Kachelverwarmmg

“.

enbad


enbad

DM
Index
DM
Index
Boven 100.000 inwoners,,

1,60
100


1,30
.
100
Tussen 20,000 en 100.Q00.
1,45
90
1,15

88
inwoners

…………….
Beneden 20.000 inwoners:

.1,30′
81 ‘

1,05

.
81

Verhoging ‘van de:hu;en van-een aantal iieuwe arbeiders-‘

-‘ woningen.

.

• ,, -,

. . , –

– Het wetsontwerp wil tegelijk ook de econonische basis

herstellen van een-deel van de nieuwe woningen die met

steûn uit de openbare kas’ over het algemeen kort na de

geldzuiverin’g tot stand
zijn
gekomen. In de eerste ‘plaats

mag de huur worden verhoogd-om de gestegen onderhoud,s-


en beheerskosten, te dekken. Voor zover deze aanpassing
iliet toêreikend is voor een rendabele exploitatie wordt de

verhoging tt de kostprjshuur of eeh vergelijkbare huur

toéestan. De huurprijs van deze woningen wordt volgens

dé Duitse Regering op de voet gebracht van de na 21 juni

1948 -met overheidssteun gebouwde woningen. De verho-

giig yan de huren zal direct nâ de inwerkingtreding van

de’ Wet wordij toegeltçn’,’ Zij zal ongeveer 1,6 mln
‘wo-

ningen omvatten en iets meer dan 10 pCt. van de tegen-

‘woordige huur uitmaken van gemiddeld DM 58 per maand.

De nieuwe huur zal volgens Deissner
2)
neerkomèn op

gemiddeld DM 1,30 per m
2
. De
stijging
van de huursom

zal ongeveer DM 115 mln, per jaar, bedragen.

Het Duitse en het Nederlandse huurpeil.

In Duitsland lag eind 1958 het huurpeil van de voor de

eerste wereldoorlog gebouwde woningen op 128 pCt., dat

van tussen de twee wereldoorlogen gebouwde woningen

op 120 pCt. ten opzichte van 1938. Het prjsindexcijfer

voor de kosten van levensonderhoud en de’ bouwkosten-

index lagen resp. op 168 en 273. De twee huurverhogingen

zullôn het bestaande huurpeil van oude woningen met 25

30 pCt. doen
stijgen,
waardoor de huurindex van oude

woningen zich zal bewegen tussen 150 eii 166, hetgeen volgens

de Duitse’ Regering het evenwichtspeil zal’ blijken te zijn.

Hiertegenover kunnen de volgende cijfers voor Neder

land worden gesteld: huurindex 184, prijsindexcijfer van

de kosten van levensonderhoud 319, prjsindexcijfer van

de loon- en materiaalkosten in de w’oningbouw 541
3)•.

Bij vergelijking blijkt dat zowel het prjsindexcijfer voor

de kosten van levensonderhôud als dat van de bouwkosten

ongeveer tweemaal zo hoog liggen als in Duitsland. – on-

danks de huurverhogingen die hier te lande hebben p1aats.

gevonden is de huurindex achtergebleven
bij
de andere

indices en ligt
hij
ook achter op die van Duitsland. Zoü

men in Nederland het huurniveau op hetzelfdè peil willen

brengen als in Duitsland dan zou thans de huurindex op’

ongeveer 250 moeten liggen. Na de voorgenomen hüur-

verhoging per 1 april 1960 zal het indexcijfer zich tussen

210 en 215 bewegen, waarbij dan is aangenomen dat de
arbeiderswoningen gebouwd véér 1918 buiten de huur-

verhoging worden gehouden. Het everiwichtspeil zou vol-

gens bovenstaande eenvoudige methode tussen 300 en 332

moeten liggen, hetgeen dus ten opzichte van het huidig&

huurniveau een stijging van 63 â 80 pCt., dus gemiddeld

72 pCt., zou betekenen:

Bij woningen met

Kachelverwarming, geen bad

Toilet in de woning
1

Geen afz, toilet in het
Toilet buiten de
woonge(eelte
woning

DM
1

Index
1

OM
Index

1
DM
Index
1,20
100
1

1,00
1

ioo

1
0,90
100

1,10-
1

91
0,90 90 0,80
1

88
1,00
83
1

0,85
1

85

1
0,75

1

83

Na de komende huurverhoging van 20 pCt. in april 1960

zimden dus nog twee ronden van 20 pCt. moeten plaats-

vinden om het evenwichtspeil te bereiken. Het wil mij voor-

komen dat tegen deze benaderingsmethode bezwaren zijn

aan te voeren en daarom zal nader worden ingegaan op

het huurverschil tussen oude en nieuwe woningen, waarbij
eraan moge worden-herinnerd dat het beleid van de Neder-

landse Regering altijd gericht is geweest op bevordering

van een huurpeil waarin de kwaliteitsverschillen tussen

B. Deissner ,,Die Entwickiung der Miete im Sozialen
Wohnungsbau,” Gemeinnütziges Wohnungswesen, december
1959, blz. 373- e.v.
Ontleend aan ae brochure: Het woningvraagstuk
in
een
beslissende fase: Geschrift van de Teldersstichting, welke bro-
chure dit gegeven ontleent aan de Stichting Bureau Documen-
tie Bouwwézen,

2-3-1966

241

de woningen tot uitdrukking komen. De kwaliteitsverschil-

len kan men trachten te objectiveren, maar het is van meer

betekenis na te gaan hoeveel’ de woningbehoevenden bc,-

reid zijn meer te betalen voor de nieuwbouw.

Op welk niveau wordt nu in Duitsland het evenwichts-

huurpeil geprognotiseerd? Het wetsontwerp geeft hierover

een tamelijk vage uiteenzetting, die geen vergelijking tussen

het huurpeil van oude woningen en dat van alle nieuwe

woningen mogelijk maakt. Ongelimiteerde huurverho-

gingen worden in de na 30juni 1963 vrij te geven huurmarkt

voor de oude woningen dpor de Duitse Regering niet ver-
wacht, omdat de woningvoorziening dan zo ruim zal. zijn

dat de huurprijzen op een verantwoord niveau zullen liggen,

vooral omdat de voorwaarden gehandhaafd blijven die bij

overheidssteun aan bouwers van woningen, die in de sociale

sfeer liggen, worden gesteld. De verhuurders van deze wo-

ningen zuilen ten hoogste de kostprijshuur mogen ver

langen zolang de leningen welke van overheidswege zijn

verstrekt niet zijn terugbetaald of zolang nog bijdragen

uit de openbare middelen worden gegeven. De Duitse

Overheid veiwacht dat het hierbedoelde woningenpakket,

dat ongeveer
1/3
deel van de woningvoorraad zal uitmaken;

prijsregulerend op de huurmarkt zal werken. Deze mening

wordt niet door iedereen gedeeld.

Uit het artikel van B. Deissner
blijkt
o.a. dat voor de

inkomensgroepen van DM 400 – DM 700 met een maand-

huur voor een in een grote stad gelegen nieuwe woning

van DM 2 per m
2
(spreiding van DM 1,80 – DM 2,10) moet

worden gerekend; dit. is dus een huurprijs die vergeleken

kan worden met de huur van een woningwetwoning. De

overheidssteun op deze woningen bedraagt ten hoogste DM

0,40 per m
2
welke steun volgens het inzicht van de Duitse

Regering over
vijf
jaren moet zijn verdwenen. De maande-

lijkse kostprjshuur bedraagt hoogstens DM 2,40 per m
2
.

Na de huurverhogingen zal volgens Minister Lücke de

huur van vooroorlogse woningen gemiddeld DM 1 per m
2

bedragen. Dit bedrag
lijkt
niet vergelijkbaar met boven-

staande cijfers voor

de nieuwbouw. Daarom wordt als.

vergeljkingsmaatstaf genomen de gemiddelde huur van,

een in een stad met meer dan 100.000 inwoners gelègen

woning met kachelverwarming maar met een badgelegen-

heid, waarvoor in tabel 2 een huur per m
2
van DM 1,30

wordt opgegeven.

In Nederland kennen wij geen huurprijzen per m
2
. Het’
vinden van een met het Duitse type vergelijkbare woning

en dus ook een vergelijkbare huur is moeilijk. Aangenomen

is dat de gemiddelde huur van een in een gemeente met

meer dan 100.000 inwoners gelegen woning met kachel-

verwarming en een badgelegenheid in 1938 f. 30 per maand

bedroeg. De huur van een vergelijkbare nieuwe woning

wordt gesteld op f. 16 per week
4).

In onderstaande tabel wordt het Duitse en het Neder-

landse huurpeil, gebaseerd op vorenstaande gegevens, ver-

geleken. Voor Nederland wordt ‘verdçr aangenomen dat

de huren van oude woningen met 20 pCt. worden verhood.

en dat de subsidie met f.. 100 wordt verminderd.. Het vol:.

gende beeld wordt verkregen. . ……

Uit dit beeld, dat uiteraard zeer afhankelijk is var de..

aangenomen uitgangspunten blijkt voor Duitslaiid dat

er een grote marge is tussen de huren van oudeen, nieuwe.

woningen. Men kan zich afvragen of de liberalisatie van

de huren, welke dus na 30 juni 1963 wordt voorgsteld,

geen huurverhoging van oude woningen zal veroorzaken
De Duitse Regering vreest zulks niet, maar motiveert het-

zwak. Vermeld kan nog worden dât volgens Sobot-

schinski
8)
de woningzoekende bereid is 30 tot 35 pCt.

meer huur te betalen dan, gemiddeld door’. de’ bevolking.

wordt betaald. De woningzoekenden met een netto-inko-

men van DM 600 á DM 700 per maand en een’ gezins-

grootte van vier personen zijn bereid 12 pCt. van het in-i

komen aan huur te betalen, terwijl de gevestigde huishou-:

dingen thans gemiddeld slechts 8. pÇt. betalen: In Neder-

land is de marge tussen de huren van oude ennieuwe wo

ningen thans reeds kleiner en na de huurverhoging in. apriL

1960 zal zij nog beter liggen om tot liberalisatie over te.

gaan. Ook na een subsidieverlaging js het Nedeilandse’

beeld t.a.v. deze marge gunstiger dan het Duitse ‘om tct’:

liberalisatie te beslissen. De subsidie zal echter in Neder-;

land moeilijker af te schaffen zijn.

Het ontbreken van een specifieke compensatie.

.

Daar in Nederland de verhoging van de huren en de af-
schaffing van de subsidiëring nauw verweven zijn met de

compensatiemogelijkheden die daarvoor bestaan op het

stuk der lonen, wordt volledigheidshalve vermeld dat in

Duitsland een specifieke compensatie voor de huuraan-.

passingen in twee ronden van 15 en 10 á 15 pCt. ontbreekt

en dat er slechts een sociale drempel is gelegd indien de

huur van de noodzakelijke woonruimte een bepaald per
;

centage van het inkomen overschrijdt. In dat . geval wordt,

een inkomenstoeslag verleend.

Welke tolerantie in Nedèrland?

Overzien wij nu het vorenstaande dan valt de eerivoudige’

motivering op die de Duitse Regering voor de afschaffi

van het dverheidsingrjpen geeft en blijkt dat er drie wegen

zijn te onderkennen die tezamen leiden tot het gestelde

doel. .

In de Jaarverslagen van de Centrale Directie van de Volks-
huisvesting en de Bouwnijverheid 1957 n’195wdrdënrts.”
genoemd f. 17,96 en f. 1594 per week; in het wetsontwerp dd.
18 januari 1960 inzake Wijziging van de Huurwet f. 15,05 ‘per.
week.
Neemt men als uitgangspunt voor de huur van.oude wo
ningen in Duitsland DM 1 per m
2
per maand en voor Nederland
f. 488 per jaar (S.E.R.-iapport 1959 no. 2, blz. VI-6)’ dan wordt
de conclusie niet aangetast.
A. Sobotschinski: ,,Miete und Einkommen ijnter m’arkt-
wirtschaftlichen’ Gesichtspunkten”, Gemeinnütziges Wohnungs-
wesen, december
‘1959.

TABBL 3.

Duitsland

1

Nederland

Peil

+
20

+ 20
‘ ‘
Hqurpeil oude

Index
Huur

peil
1959

pCt.

pCt.
1

woning
=
100
1938=
f.
ioo
1
1
loo

subsidie
jaarhuren in guldens

Index

Goede vooroorlogse woning met badgelegenheid

1,30

100160

635

765

65
Ns-oorlogse woning 1959
…………………..
.2,00

154

246

835

835

‘ 935
Kostprijshuur .
,
…………………………..2,40

184

295

1.215a)

1.215

1.215

a) Kostprijshuur is vrasghuur met subsidie ad f. 380 per jaar.

100

100

lÔO
131

109 ‘

122
191

158

158

Huurpeil 1940 ‘
‘=100

Index ,

176

211.

211,
23i

f31′ ‘. 259.
333

333

33′
;

242

2-3-1960

De Commissie van Advies inzake aspécten van het

kolonisatiebeleid t.a.v. nieuwe domeingronden heeft
— bijde bestudering van deze kwestiè uitvoerig aandacht

besteed aan het agrarische structuurbeleid. Het centrale

— •punt hierbij was: in hoeverre kan de uitgifte van

domeingronden bijdragen tot de oplossing van het

probleem der te kleine bedrijven. In dit artikel wordt
–ingegaan- op de volgende punten uit het betreffende

rapport: de mogelijkheid tot vermindering van het

aantal arbeidskrachten en vergroting van het areaal per

bedrijf; afvloeiing van arbeidskrachten uit de land-

bouw naar de industrie; de zgn. spontane bedrijfs-

vergroting door bijkopen of bijpâchten van grond,

èventueel met financiële steun van overheidswege; de

zgn. geleide bedrijfsvergroting door ruilverkaveling

èventuee1 met agrarische reconstructie) of allèen door

financiëlê steun; wettelijke maatregelen om eenmaal

bereikte bédrijfsvergroting te handhaven en een stelsel

– vn
vérgunningen voor te vormen nieuwe bedrijven.

Structuurbeleid

in de landbouw

Het rapport. van de

Co9imissie van Advies inzake

de uitgifte van. d9meingronden

Op 12 juli 1954 werd door de Minister van Financiën,

in aâiVwzigheid van de Ministér van Landbouw en Visserij

en de secretaris-generaal van Verkeer en Waterstaat, geïn-

stalleerd de Commissie van Advies inzake aspecten van

het kolonisatiebeleid t.a.v. nieuwe domeingronden. Een

vrij lange tijd van voorbereiding was aan de instelling van

deze uitgebrèide (20 leden) en veelzijdig .samengestelde.
Commissie – waarvan voorzitter Prof. Dr. E. W. Hofstee

en secretaris Drs. A. J. Venstra voorafgegaan. In okto-

ber 1959 is het rapport gepubliceerd
1).

In dé eerste plaats zou ik van dit rapport opmerkelijk

willen noemen de tegenstelling tussen de beperkte, om niet

te zeggen schrale, titel en de uitgebreide en veelzijdige in-

houd. Het rapport geeft inderdaad meer dan de titel doet

vermoeden. Met gped recht zou men dit rapport als onder-

titel kunnen geven: ,,Enkele belangrijke aspecten van een

agrarisch structuurbeleid”. Opmerkelijk moet ook ge-

noemd worden dat de strekking en conclusies van het rap-

port, zoals aeze in

hoofdstuk X zijn samengevat in niet

Uitgegeven
bij
de Staatsdrukkerij, oktober
1959 (127
blz.,
ekst en
50
blz. bijlagen).

minder dan 68 punten, door alle leden van de commissie

op één na, zonder voorbehoud werden aanvaard. Een een-

stemmigheid die ongetwijfeld beloften inhoudt voor het

voeren van een krachtig structuurbeleid.

Wat betreft het eerste punt, de brede taakopvatting,

hèeft de Commissie gemeend, mede gelet op de nadere uit-
werking vân de opdracht in de installatierede van de Minis-
ter van Financiën en op hetgeen aan haar instelling is voor-

afgegaan, als hèt centrale punt in haar taak te moeten zien
het vraagstuk van de te kleine bedrijven, alsmede de vraag.
in hoeverre en op welke
wijze
met de uitgifte van domein-.

gronden een bijdrage tôt de èplossing van het probleem
zou kunnen worden geleverd. Een taakopvatting die het

nodig maakt ook andere middèlen (dan de bijdrage van

domeingronden) tot oplossing van het vraagstuk van de

te kleine bedrijven onder ogen te zien. Voorts heeft de

Commissie uitvoerig aandacht -besteed aan enkele juri-

dische aspecten van het vraagstuk. Hoe kan het aantal

kleine bedrijven worden beiierkt, dan wel verdere uitbrei-

ding van het aantal worden voorkomen. In het bijzonder

is ook ingegaan optde mogelijkheid en wijze waarop een-

(vervolg van blz. 242)

In Nederland zijn de wegen tot liberalisatie van het woon-

ruimteverdelingsbeleid, het huurbeleid en het met het laatste

samenhangende loohbeleid slechts ten dele getraceerd.

Het antwoord op de in dit artikel gestelde vraag, of de

Duitse weg tot liberalisatie van het huisvestingsbeleid een
voorbeeld kan zijn voor Neder!and,wordt bepaald door de

tolerantie die in ons land voor zo’n beleidsbeslissing aan-

wezig is. In het voorstel van de Regering, de woonruimte-

verçleling in de provincie Zeeland en in een aantal gemeen-

ten in Friesland af te schaffen, is een lagere norm dan de

Duitse aangenomen. Uit de reactie van de meeste gemeen-

tebesturen in bovengenoemde provincies blijkt, dat de

feitelijke tolerantie nog lager ligt.

Het voor een ieder aanvaardbare prjsyerschil tussen

oude en nieuwe woningen kan in Nederland kleiner zijn

dan in Duitsland. Bij een geringere tolerantie zal aan ver-

dere huerhoging..van de oude woningen niet zijn te

ontkomen. Het is echter ook mogelijk dat een tamelijk

groot verschil in huurniveau tusseri oude en nieuwe wo-

ningen zal worden geaccepteerd. Ter. zake zal dus nôg

moeten worden gekozen. Daarnaast zal nog moeten worden

bepaald voor hoe lang de huurbinding moet blijven be-

staan. In Duitsland wordt deze huurbinding een halfjaar

na het verdwijnen van het statistische woningtekort volledig

afgeschaft. Naargelang de bij de bepaling van dit tekort

toe te passen berekeningsmethode zou zulks in Nederland
uitkomen op 30 juni 1964 of 31 maart 1965. Bij moderni-

sering zou evenals in Duitsland ..tot incidentele afschaffing

van de huurbindng kunnen >vorden pvergegaan.

s-Gravenliag

.

:

-. -Drs. F. M. J. ESSENSTAM

2-3-1960

243.:

maal bereikte resultaten gehandhaafd kunnen blijven. Ver-

der wordt in het rapport aandacht geschonken aan andere

belangen dan die van de kleine bedrijven, m.n. aan de pla-

nologische belangen van het oude land, aan de buiten hun

schuld gedupeerde individuele boeren en aan de boeren-

zoons. En ten slotte heeft de Commissie in het laatste hoofd-

stuk haar mening gegeven over de wijze waarop de belan-

gen van de toekomstige samenleving in de IJsselmeerpol-

deis het beste kunnen worden gediend.

Het is uiteraard in het kader van dit artikel niet moge-

lijk om op alle onderwerpen van het uitgebreide rapport

in te gaan. Ik zal mij beperken tot enkele opmerkingen

over een vijftal punten, nL:

het vraagstuk van de te kleine bedrijven;

mogelijkheden tot oplossing van het vraagstuk;

de uitvoering van de geleide bedrijfsvergroting;

wettelijke voorzieningen;

de belangen van de samenleving in de IJsselmeer-

polders.

Het vraagstuk.

In de jaren voor de tweede wereldoorlog is lange
tijd
de
heersende opvatting geweest dat een talrijke agrarische

bevolking, waaronder veel ,,kleine” boeren, voor de wel-

vaart van het platteland van grote betekenis was. De Staats-

commissie van 1906
wijst
bijv. op de sterke toeneming van

het aantal kleine bedrijven en nôemt dit een verblijdend
verschijnsel. En zelfs nog in 1936, in het rapport van de
Conmiissie-Boerendonk tot bestudering van het kleine-

boerenvraagstuk, wordt gewezen op de grote betekenis van

een
talrijke
agrarische bevolking en geconcludeerd, dat
de bedrijfsoppervlakte in het algemeen niet de dorzaak

vormt van de noodtoestand, waarin het kleine bedrijf ver-

keert. Hoewel, zo zou men kunnen stellen, het grote aantal

kleine bedrijven met een
vrij
geringe arbeidsproduktiviteit

reeds lang een feit is, wordt toch eerst na.1930 dit feit als
een probleem onderkend. Als belangrijkste oorzaken van

deze bewustwording kan men noemen de toenemende

communicatieniogelijkheden en de crisis van de jaren der-

tig. Door eerstgenoemde oorzaak komen het plattelând en

de landbouw in steeds sterkere mate in contact met de

stedelijke samenlevingsvormen en met de niet-agrarische

bedrijfstakken, waardoor de gezichtskring van de agra-

rische bevolking wordt verruimd en haar aspiratieniveau

verhoogd.

De crisis van de jaren dertig had tot gevolg dat dit con-
tact niet kon leiden tot de zo noodzakelijke afvloeiing van
agrarische arbeidskrachten naar de industrie. Wij zien dan

ook in de periode van 1930 tot 1947 de agrarische beroeps-

bevoildng nog toenemen
bij
een ongeveer gelijkblijvende

oppervlakte cultuurgrond en
bij
een toenemende mécha-

nisatie. Neemt men hier nog
bij
in aanmerking de sterke da-

ling van de
prijzen
der agrarische produkten dan zal het

niemand verbazen, dat de landbouw in een noodtoestand

kwam te verkeren en dat vooral ook het vraagstuk van de

te kleine bedrijven een actueel vraagstuk werd. Tabel 1

geeft een overzicht van de landbouwbedrijven in Nederland.

De oplossing van het vraagstuk werd vooralsndg gezocht

in de richting van een meer intensieve bedrijfsvoering, ter-

wijl steunmaatregelen de landbouw door de ergste periode

moesten heen helpen. Was deze voorgestane oplossing in

het licht van die tijd begrijpelijk – ons land had te kampen

met een onrustbarend grote werkloosheid – na de tweede

wereldoorlog werd het toch geleidelijk an duidelijk dat

TABEL 1.

Bedrjjven van grondgébruikers met hoofdberoep landbouwer

Zandgronders
Nederland
Grootteklasse

aantal

1

in pCt.
aantal
iipCt.

22.424
24
39.064
22 38.232
41
59.329
34
1-5 ha

…………

26.090
28
50.589
29
5-10 ha

…………
10-20 ha

…………
>
20 ha
6.667
7
25.716
15

Alle grootteklassen
93.413
.
174.698

Bron:
C.B.S. landbouwtelling, mei 1957.

een intensievere bedrijfsvoering slechts een beperkte bij-

drage kon leveren voor de oplossing van het kleine-be-.

drijvenvraagstuk. De vele onderzoekingen, die na de oorlog

in ons land en andere landen zijn ingesteld naar het steeds

nijpender wordende vraagstuk ‘an de te kleine bedrijven,

brachten duidelijk aan het licht dat de kern van het vraag-

stuk gelegen was in het grote verschil in arbeidseffect en•

inkomen per man op kleine en grote bedrijven en dat als

belangrijkste oorzaak hiervoor was aan te wijzen de zeer

dichte arbeidsbezetting. De volgende tabel uit het rapport

geeft hiervan een duidelijk beeld.

TABEL 2.

Het arbeidseffect op bedrjjven van verschillende grootte
Beschikbare
Aantal

Arbeids-

arbeidskrachten

Arbeids-

Grootte-

que-

volwaardige

(in atan-
geen-

behoefte

(uitgedrukt in

effect

klasse

teerde

arbeidskrachten)

daarduren
bedrij-

per volwaar- 1 per ha

per 100

dige arbeids-
bedrijf
ven

per

cultuur-

per

bedrijf

ha cult.

kracht) grond

1-3

ha

119

1.891.1

786

1,1

47

1.678

5- 7

ha

529

3.627

604

1,5

26

2.456

3- 5

ha ……

..409

2.738

677

1,3

32

2.094

7-10

ha

737

4.811

570

1,8

21

2.723
10-12

ha

287

5.933

539

20

18

2.984
12-15

ha

217

6.847

514

2,2

17

3.066

15-20

ha…….259

8.213

479

2,5

15

3.246

20-30

ha

134

10.436

448

3,0

13

3:456
. 30

ha

47

15.176

394

3,9

10

3.925
Alle bedrijven

2.738

1

5.199

332

19

2.801

a) Deze tabel is afkomstig uit een rapport van het L.-B.L: ,,De ontwikkeling van het kleine-boerenvraagstuk op de zsndgronden in de periode 1949-1953″. Uit andere gegevens van het L.-E.I. blijkt dat het inkomen per standaarduur in
de verschillende jaren tussen de groottekiassen geen systematische verschillen
te zien geeft.

Mogelijkheden tot oplossing.

-,

Met deze feiten als uitganspunt zocht de Commissie de

oplossing van het vraagstuk in twee richtingen, ni. ver-

mindering van het aantal arbeidskrachten en vergroting

van de arbeidsbehoefte, d.wz. van het. aantal produktie-

eenheden per bedrijf. Bij deze laatste mogelijkheid denkt’

de Commissie in de eerste plaats aan vergroting van de

oppervlakte der bedrijven. Met het aangeven van dëzô

béide mogelijkheden wordt wel een geheel andere richting

ingeslagen dan de voor de oorlog naar voren gebrachte

opvatting en ook thans nog vaak verkondigde mening:

intensivering van de bedrijfsvoering.

Van deze intensivering nu verwacht de Commissie niet

veel heil. Letterlijk zegt ze hierover op blz. 32: ,,Het behoeft

echter tegenwoordig nauwelijks
,
betoog dat, door de steeds.

grotere produktie in de landen waarheen onze landbouw-

produkten geëxporteerd plegen te worden, verdere intensi-

vering ondanks de toenemende consumptie aan vrj’ene

grenzen gebonden is, zodat langs deze weg geen bijdrage

van betekenis tot de oplossing van
het
vraagstuk kan wor-

den geleverd”.

244

2-3-1960

“r”r

”’.–‘,•’

Vertrek uit de landbouw.

• Veel meer effect verwacht de Commissie van een ver-

mindering van het aantal arbeidskrachten via een versnel-

ling van de overgang naar beroepen buiten de landbouw.

Hoewèl in de achter ons liggende periode (1947-1957) de

agrarische beroepsbevolking sterk is gedaald (ongeveer

2 pCt. per jaar), is het aantal arbeidskrachten per 100 ha

cultuurgrond nog veel te hoog. Op de zandgronden was in

1957 het aantal mannelijke arbeidskrachten per 100 ha

cultuurgrond gemiddeid.nog 17 man met een spreiding in
de grootteklassen van 10 tot 40. In Denemarken is het ge

middelde
cijfer
ongeveer
io:
Met cijfermateriaal, ontleend

aan een onderoek van het Landbouw-Economisch Insti-

tuut
2),
wordt aangetoond dat het vertrek van boeren-

zoons nog onvoldoende is. Zowel de omvang van de af-
vloeiing als de k’ijze van afvloeiing laten nog te wensen

over. Aan het stimuleren van het vertrek uit de landbouw

moet dan ook de uiterste zorg worden besteed. Van zeer

groot belang hierbij is het industrial isatiebeleid. Hierover

wordt op blz. 38 het volgende opgemerkt:

,;Met grote nadruk wil de commissie daarom bepleiten, dat bij
hét vaststellen van het industriële vestigingsbeleid ook ernstig rekening wordt gehouden met deze landbouwbelangen, die in
wezen niet slëchts de landbouw doch onze gehele economie
betreffen. Nauw overleg tussen de Ministeries ijan Economische
Zaken’en Landbouw is hiervoor vereist, waarbij er in beginsel
naar moet worden gestreefd in daartoe geschikte kernen van die
gebieden waar de arbeidsoverschotten in de landbouw het
grootst zijn – zeer in het bijzonder die van de zandgronden – industrie.ën gevestigd te krijgen die in iuïme mate geschikte werkgelegenheid kunnen bieden aan arbeidskrachten uit het
agrarische milieu”.

De Commissie beseft echter terdege dat industrialisatie

alleen niet voldoende is. Een intensieve en deskundige voor-

lichting, gedragen door de belanghebbende organisaties,

zal’ van het grootste belang zijn om de plattelandsbevolking

te doordringen van de noodzaak om in voldoende aantal

en tijdig’een beroep te kiezen buiten de landbouw. Het

spreekt wel voor zichzelf dat hierbij ook de beroepen- en

beroepskeuzevoorlichting van de grootste betekenis zijn

en dat het voortgezette onderwijs aan de gewijzigde inzich-

tén moet worden aangepast. De Commissie denkt hierbij

aan meer lagere technische schôlen, vooral ook in over-

wegend agrarische gebieden en aan de wenselijkheid van
een horizontale doorstromingsmogelijkheid tussen lagere

landbouwschool en lagere technische school zodat een ver- –

keerde keuze nog eenvoudig kan worden gecorrigeerd.

Spontane bèdrijfsvergroting.

– Hoe belangrijk een juiste beroeskeuze ook mag zijn,’

hiermee alleen wordt de wanverhouding tussen mensen en
grond niet opgeheven. Zelfs al zou het aantal boerenzoons

in overeenstemming zijn met de mogelijkheden tot bedrjfs-
opvolging, dan nog zou de arbeidsbezetting in de landbouw
te dicht zijn. Dit wil dus zeggen dat ook het aantal bedrijfs-

hoofden te groot is of met andere woorden de bedrijven
te klein. Vandaar dat in het rapport ook aandacht wordt•

gëvraagd voor een tweede middel om het vraagstuk te ver

lichten, iii. yergroting van de bedrijfsoppervlakte. In het

rapport worden twee wegen onderscheiden om tot bedrijfs-

vëigroting te komen, t.w. de weg der spontane bedrijfs-

vergröting en die der geleide bedrijfsvergroting. Onder’

spoiltane bedrjfsvergrot ing wordt verstaan het vergroten
op initiatief van de betrokkenen zelf door middel van het

2)
,,Bedrijfsopvolging en beroepskeuze in ‘and- en tuinbouw”,
september
1959.

bij kopen of bijpachten van grond, al dan niet van be-

drijven die om de een of andere reden worden opgeheven.’

Geleide bedrijfsvergroting daarentegen vindt plaats onder
leiding van de Overheid.

De Commissie hecht grote waarde aan de spontane be-

drjfsvergrting, niet in de laatste plaats omdat het zeër

veel
tijd
zou vergen het vraagstuk geheel langs de weg van

ruilverkaveling tot oplossing te brengen. De vraag dringt

zich hierbij op, of er in ons land al sprake is van een spon-

tane bedrjfsvergroting. Inderdaad is er de laatste jaren

prake van een zekere wijziging in de bedrijfsgroottestruc-

tuur in deze zin dat het aantal bedrijven van 1-7 ha en boven

20 ha afneemt en de bedrijven van 8-20 ha toenemen. Het

tempo van de afneming – ongeveer 1 pCt. per jaar voor

de bedrijven van 1-7 ha – is echter niet hoogte noemen.

De Commissie acht daarom bevordering van deze spontane
vergroting van veel belang, ook al zullen op deze wijze niet

steeds ideale oplossingen worden bereikt. Wil men echter

het kleine-bedrijvenvraagstuk in zo kort mogelijke termijn
tot een oplossing brengen, dan zal geen middel ongebruikt

mogen worden gelaten. Behalve aan voorlichting denkt

de Commissie hierbij aan het van overheidswege onder

bepaalde voorwaarden verlenen van kredieten en subsidies.

Het is in dit verband van betekenis erop te wijzen dat deze

mogelijkheden in de Duitse Bondsrepubliek reeds bestaan,

met name voor bedrijfsvergroting en verplaatsing van boer-

derijen. De Cômmissie acht deze mogelijkheden in beginsel

zo aantrekkelijk dât zij nadere bestudering ernstig in over-

weging geeft.

Geleide bedrijfsvergroting.

Een belangrijk hoofdstuk uit het rapport gaat over de

vraag, op welke wijze de uitvoering van de geleide bedrijfs-

vergroting het meest doelmatig zou kunnen gebeuren. De

Commissie onderscheidt hierbij drie methoden:
uitvoering in het kader van ruilverkaveling met agra-
rische reconstructie;

uitvoering in het kader van een administratieve ver-

kaveling;

uitvoering buiten ruilverkavelingsverband, met finan-

ciële en andere faciliteiten van overheidswege.

In gebieden, waar naast de,grootte der bedrijven ook de

verkaveling, ontsluiting en waterbeheersing ernstige knel-

punten vormen, dient de bedrjfsverroting plaats te vinden

in het kader van een ,,full-dress” ruilverkaveling; hierbij

kan ook aandacht worden besteed aan krotopruiming, de

plaats van de bedrijfsgebouwen en het aanleggen van open-

bare nutsvoorzieningen. Uiteraard is in zulke gebieden een
intensieve technische, economische en sociale voorlichting
van het grootste belang. De bevolking moet immers bereid
zijn om aan de agrarisché reconstructie van het gebied mee

te werken en straks in staat zijn om de nieuwe mogelijk-

heden volledig te benutten. In gebieden evenwel, waar al-

leen de bedrjfsgrootte en de gebruiksverkaveling te wensen

overlaten, zou men kunnen volstaan met een zgn. admini-

stratieve verkaveling, een verkaveling waarbij geen cul-
tuurtechriische werken worden uitgevoerd. Het laat zich

aanzien dat’met deze beide methoden het vraagstuk van

de te kleine bedrijven niet snel genoeg tot een oplossing

wordt gebracht. Zou immers de jaarlijkse capaciteit van

deze beide vormen van ruilverkaveling 40.000 ha per jaar

bedragen dan zou in een periode van 15 jaar 600.000 ha

gereed komen, terwijl de behoefte aan bedrijfsvergroting

minstens het dubbele van deze oppervlakte bedraagt.

De Commissie vindt bedrijfsvergroting zb urgent dat

13-1

960

S


245

zij daarom ook de,derde methode, bedrijfsvergroting buiten

ruilverkavelingsverband, noodzakelijk acht. Nagegaan

dient te worden in hoeverre financiële en andere faciliteiten
van overheidswege deze methode kunnen bevorderen. Deze

derde methode zou men ook gevoeglijk kunnen rangschik-

ken onder het hoofd van de eerder genoemde spontane

bedrijfsvergroting, waarbij hier dan sprake is van een meer-

dereof mindere mate van stimulering en van het moeten

voldoim aân bepaalde voorwaarden om voor faciliteiten in

aanmerking te komen. Het zal in de praktijk blijken dat

de overgang van spontane bedrijfsvergroting naar een ge-

stimuleerde een geleidelijke is en vele varianten kent.
Een’ belangrijke vraag
bij
de geleide bedrijfsvergroting

is tot welke oppervlakte de bedrijven vergroot moeten wor-

den. Met andere woorden wat dient de sociaal-economisch

verantwoorde grootte van gezinsbedrijven te zijn. Hiervan

zegtde Commissie dat gestreefd moet worden ,,naar de
vorming van gezinsbedrjven van zodanige omvang, dat

zij de beer zelf zowel als
zijn
opvolger de gelegenheid bie-

den, niet alleen thans doch voor zover valt te voorzien ook

in. de toekomst, hun arbeid volledig produktief te maken

en dus ook een redelijk inkomen te bereiken”. Het doel

moet dus zijn het vormen van tweemansbedrijven. Neemt

men hierbij in aanmerking dat reeds
bij
de huidige bedrijfs-

voering op de zandgronden een tweemansbedrijf ongeveer

12-15 ha groot is, dan zal het duidelijk zijn
dat
bij
lange na

niet alle bedrijven, die beneden de door de Commissie ge-

stelde norm vallen, vergroot kunnen worden. De benodigde

oppervlakte grond is hiervoor eenvoudig niet aanwezig.

Een tweede vraag wordt in dit verband interessant:
welke

bedrijven moeten dan worden vergroot? De Commissie

vindt dat niet voor vergroting in aanmerking komen:

a. bedrijven waarvan het bedrijfshoofd zijn hoofdberoep

bi.iiten de landbouw heeft;

b.’ zgn. restbedrjven, dat
zijn
bedrijven waarop oudere
boeren zitten die een belangrijke oppervlakte van het be-

drijf reeds hebben afgestoten; –

,c. bedrijven beneden een bepaalde minimumgrootte;

de Commissie denkt hierbij aan 4 á 5 ha. Van gebied tot
gebied zal deze minimum grens moeten worden vastge-

• steld en met enige soepelheid gehanteerd. Het kan uiter-

aard niet de bedoeling van de .bedrjfsvergroting
zijn
om

nieuwe bedrijven te laten ontstaan door van dwergbedrjven

volwaardige gezinsbedrjven te maken;

d. bedrijven, waarvan het bedrjfshoofd om enigerlei

reden zijn bedrijf niet wenst te vergroten.
Wanneer voor de resterende bedrijven, die wel voor yer-

groting in aanmerking komen, niet voldoende grond aan-
wezig is, zal een keuze gemaakt moeten worden, waarbij

onder andere gelet kan worden op vakbekwaamheid, finan-

ciële draagkracht en gezinssamenstelling. In geen geval

wenst de Commissie dus in deze situatie alle bedrijven dan

maar een beetje te vergroten. De bedrijfshoofden van de

resterende kleine bedrijven kunnen dan wellicht door een

nevenberoep of door specialisering toch een redelijk inko-

men verkrijgen.

Hiermee zijn wij bij een derde punt gekomen, ni. waar

moet de grond voor de bedrjfsvergroting vandaan komen?

In principe kan grond ter beschikking komen van personen

die hun hiofdberoep buiten de landbouw hebben en van

bedrjfshoofden op kleine landbouwbedrjven die er mee

op willen houden. Hiernaast kan grond vrijkomen van be-

drijven wier bedrjfshoofd elders in het land een bedrijf

toegewezen krijgt; dit kan zijn op domeingrond of – inge-
valyan opschuiving – op een andere plaats. De Commissie

stelt in dit verband voor té bepalen dat de oppervlakte van

het ter beschikking gestelde
bedrijf
ten minste 75 pCt.

moet bedragen van die van het toe te wijzen domeinbedrjf.

Mede in verband met de beperkte oppervlakte domein-

grond zal steeds getracht moeten worden zoveel mogelijk

grond binnen het gebied te verkrijgen. Het lijkt,niet uit-
gesloten dat de totstandkoming van de algemene ouder

domsvoorziening de bereidheid tot verkoop van grond bij’

‘oudere boeren zonder opvolger zal vergroten. Deze bereid-

heid zou wellicht toenemen, door deze oude bedrjfshoofden

indien zij hun bedrijf ter beschikking stellen van de Stich-

ting Beheer Landbouwgronden, een zekere voorrang te er-‘

lenen bij de toewijzing vanwoningen in het dorp:

De genoemde Stichting Beheer Landbouwgronden speelt

nu reeds, in ruilverkavelingen waar bedrijfsvergrôting

plaatsvindt, een belangrijke rol. Naast het kopen en tijdelijk

in beheer nemen van bedrijven, wier bedrjfshoofd een

domeinbedrjf toegewezen heeft gekregen, kan zij ook in’

ruilverkavelingen gronden op de vrije markt kopen, net’

de bedoeling deze eveneens voor bedrijfsvergroting ‘te gë-

bruiken. De Commissie acht het van groot belang dat de’

S.B.L. ook in gebieden waarin binnen een termijn van vijf,

jaar een ruilverkaveling ter hand zal worden genomen de:

bevoegdheid krijgt om vrijkomende bedrijven aan te kopen.

eveneens onder toekenning van beëindigingsvergoeding;

Bovendien is de Commissie van mening dat de S.B.L. de-

bevoegdheid moet krijgen om over het gehele land bedrjfs-,

gebouwen aan te kopen, mits vaststaat dat de hierbij be-

horende grond voor bedrjfsvergroting zal worden gebruikt:

Door deze laatste bevoegdheid zou ook de bedrjfsvergro-

ting buiten ruilverkavelingsverband in belangrijke mate

worden bevorderd.

Wettelijke maatregelen.

Uitvoerig is de Commissie ingegaan op de vraag welke:

wettelijke maatregelen nodig zijn om een eenmaal bereikte.

bedrjfsvergroting in de toekomst te handhaven. Het is’

uiteraard van de grootste betekenis om een gebied dat met,’

veel kosten is gesaneerd ook gezond te houden. Verande.:

ringen in de bedrjfsgrootte en verkaveling kunnen in be-

ginsel optreden bij vervreemding van land, bij verpachting.
en door vererving en boedelscheiding. De Commissie is lij.

de bespreking van deze materie tot de concltsie gekomen,

,,clat het streven naar behoud van bedrjfsvergrotingsresultaten
in Nôderland op de meest doeltreffende en voor het rechtsgevoel. van de bevolking meest aanvaarubare wijze is te verwezenlijken’
door in gesaneerde gebieden niet slechts de onder de wet op de
vervreemding van landbouwgronden vallende overeenkomsten,
tot overdracht van eigendommen, alsmede pachtovereenkomsten,
doch ook de testamentaire beschikkingen en akten van boedel-scheiding, voor zover hierbij landbouwgronden zijn betrokken,.
aan de goedkeuring der grondkamer te onderwerpen en döot
deze te laten toetsen aan de hand van een hiertoe speciaal voor
deze saneringsgebieden geldende toetsingsnorm, zij het wat de.
testamentaire beschikkingen en boedelscheidingen betreft, met:
uiteenlopende rechtsgevolgen”.

In deze ietwat langademige zin heeft de Commissie de:

langdurige besprekingen die aan dit onderwerp zijn gev’jd.

samengevat. Met voldoening wordt hierna geconstateerd;

dat déze speciale toetsingsnormen voor gesaneerde gebieden

reeds in de Pachtwet en in de Wet op de vervreemding -van,

landbouwgronden zijn geïntroduceerd.. T.a.v. hçt voor-‘

komen van ongewenste splitsing van landbouwbedrijyn

bij vererving wordt nog opgemerkt dat dit vraagstuk d,us;
danig ingewikkeld is en dat bij de.uitwerking vah-bovén

genoemde conclusie zich• zoveel voetangels en klemmen:

zullen voordoen, dat het aanbeveling verdient dit vraagstuiç

2-3-19601.

in handen te geven van een meer op het erfrecht gespeciali-

seerde commissie, waarin ook financiële deskundigen zou-

den moeten worden opgenomen.

Bij het overwegen van wettelijke maatregelen wordt in

het rapport, ook aandacht besteed aan het invoeren van

vestigingseisen in de landbouw. Het is ni. piet Jenkbeeldïg
dat alle bovengenoemde maatregelen niet tot het gewenste

doel leiden. Het is dus zeer wel mogelijk dat nog aanzien-
lijke aantallen te kleine bedrijven blijven bestaan en zeker

is dat de splitsing van bedrijven nog steeds doorgaat. In-

voering nu, van vestigingseisen t.a.v. de minimum opper-

vlakte van een landbouwbedrijf zou een belangrijke bij-

drage kuimen leereh on het ‘ontstaan en ö’nbei5rkt voort-
bestaan van te kleine bedrijven tegen te gaan. Hoewel de

Commissie de: betekenis van deze maatregelen iiiziet is’zij

niet ovértuigd van de uitvoerbaarheid’ van ‘zuilce maat-

regelen. Wel voelt de Commissie voor het invoeren van een

stelsel van vergunningen voor te vormen nieuwe bedrijven.

Deze vergunning zou dan niet verleend mogen worden in-

dien de vestiging zou leiden tot het ontstaan van sociaal

en economisch niet verantwoorde bedrijven. De praktische

uitvoerbaarheid van deze maatregel zou door de eerder

genoemde commissie nader kunnen worden bezien.

De belangen van de Iisselmeerpolders.

Th hbofdstuk IX van ‘het rapport wordt ingegaan op

de belangen van de toekomstige samè’nleving in de nieuwe

polders. De doelstelling van de kolonisatie van de nieuwe

polders is het vormen van moderne en welvarende land-

bouWgebieden. Naast het scheppen van gunstige produktie-

omstandigheden wordt getracht dit doel te bereiken door

het stellen vân’zekere eisen aan de kandidaten die zich.voor

een bedrijf aanbieden. Deze eisen hebben betrekking op

vakbekwaamheid, financiële draagkracht en persoonlijke

geschiktheid. De Commissie acht het wenselijk dat ook

aan de her’en uit de saneringsgebieden deze eisen worden

gesteld, maar zij zou toch
bij
de toepassing hiervan een

zekere soepelheid willen ‘betrachten.

De laatste .vraag waarop in het râpport een antwoord

wordt gegeven.is
, of eventueel alle’uit te geven gronden in
de nieuwepolders dienstbaar moeten worden geinaakt aan
,

een doelmatig grondgebiuik op het oude, land en aan het

algémene belang van een goede ruimtelijke ordening (op

dit 1atste,punt evenals op enkele andere puntej kan in

het, kader van dit artikël piet nader ‘orden ingea).e

Conmissie adviseert om ongeveer drie vierde gédeite der’

uit te geven bedrijven voor deze algemene belgen tebe-,

stemmen en een ‘vierde gedee1te,t.reserveren.or’de zgn.

vrije sector. Deze vrije sector acht ‘de Comniissie nodig;

opdât, degenen dié met de toewijzing van de nieuwe be-‘

dijven zijn belast, de belangen van de jonge samenleving

in de’p1der voldoende kunnen behartigen.. :

Sletopmerkingen..

Het rapport overziende zou ik willen concluderen dat

de domeingronden aanleiding zijn geworden tot het schrj
2

ven van een rapport over een agrarisch structuurbeleid.

Het is waar wat één van de leden der Commissie eens op-

merkte: wat .hebben
wij
een boel onderwerpen overhoop

gehaald .orn een zo eenvoudig vraagstuk als het uitgéven

van een stukje grond te bespreken. Maar hij voegde eraan
toe: heL zijn interessante besprekingen. geweest en op de
kepér beschou..vd hebben al .diè onderwerpen er wel wat

mee te maken. Inderdaad ‘geloof ik ook dat de Commissie

Qe lijk anders..kon handelen dn zij gedaan heèft. Wil

De voordelen van’

aandelenbezit met beperking

.van risico:’

N.V.VEREENJGD BEZIT VAN 1894

BELEGGINGS MAATSCHAPPIJ
WESTERSINGEL 84 – ROTTERDAM

2v

(Advertentie) .

men zich een oordeel vormen over de wijze*waarop en de
mate waarin de domeingronden een bijdrage kunnen leve-
ren tot de oplossing van het vraagstuk van de te kleine be-

drijven, dan moet men wel dit vraagstuk zelf analyseren,

en in de tweede plaats de yerschillende mogelijkheden na-

gaan om dit vraagstuk tot een oplossing te brengen: De

Commissie heeft dit consequent gedaan en is het ‘daarbij

eens geworden over de aard van de kwaal en in grote lijnen

ook over de remedie. Deze remedie wil de Commissie niet.

in de eerste plaats zoeken in een intensievere bedrijfsvoering:

maar in een vermindering van het aantal arbeidskrachten

en in een vergroting van de bedrjfsoppervlakte. Voor dezè,

vergroting kunnen de domeingronden inderdaad éen be-

langrijke bijdrage levefen. Maar de Commissie is o6k van’.

oordeel dat een andere belangrijke bijdrage geleverd zJ.,

moeten door een spontane vermindering van het aantal

kleine bedrijven en door het toevoegen van de grond’ die
f

hierdoor vrijkomt aan andere kleine bedrijven.
Ook over de
wijze
van uitvoering (regionale industrali’

satie, intensieve voorlichtinj spontane en geleide bedrijfs-,
vergroting in en buiten ruilverkavelingsverband), over ‘de

wettelijke maatregelen die nodig zijn om. een eenmaal be..

reikte bedrijfsvergroting te beschermen en om het tellens

weer opnieuw ont’staan van kleine bedrijven te voorkomen,
is men tot conclusies gekomen.

Een tweetal onderwerpen wordt in het ‘rapport nog ter,

nadere bestudering aanbevolen. In de eerste plaats h4.

vraagstuk van het voorkomen van ongewenste splitsing van

bedrijven
bij
vererving en in de tweede plaats de

lijkheid om onder bepaalde voorwaarden van overheids-,

wege financiële faciliteiten te verlenen voor bedrijfsvergro-

ting buiten ruilverkavelingsverband.

Dit rapport heeft o.i. een belangrijke bijdrage geleverd

in de gedachtenvorming over de wijze waarop de agra-

rische structuur verbeterd kan worden. Over de aard yan

de problematiek was uit vroegere publikaties reeds veel.

bekend geworden, maar over de maatregelen die nodig

zijn voor het voeren van een delmatig structuurbëleid

was tot nog toe weinig gepubliceerd. Het konit OnS
VOÔ

dat nu wel voldoende inzicht in de aard van de structurele.

vraagstukken en in de wijze waarop deze kunnen worden’

opgelost aanwezig is, om een doelgericht’ structujrbeleid

te kunnen voeren. Ongetwijfeld wordt aan bepaalde onder’

delen van de agrarische structuur reeds veel aandacht be.

steed maar naar het oordeel van de Commissie moet er nog’

aanzienlijk meer gebeuren om het kleine-bedfijvn*aag-‘

stuk binnen een redelijke termijn tot een.oplossing te bren,

gen.

‘s-Gravenhage.

Dr. A.’ MARIS.,

24-1960

.

.

In de Staatscourant van 29 december 1959 is bekend

gemaakt dat de collectieve arbeidsovereenkomst voor
de metaalindustrie algemeen verbindend is verklaard.

• In deze c.a.o. zijn loonsverhogingen opgenomen in een
vorm – integrale verhoging van de uurloontabellen -,

welke strijdig is. met de aan het College van Rijks-
bemiddelaars verstrekte Algemene Aanwijzing. Dit

moet als zeer betreurenswaardig worden beschouwd,

aangezien door deze ,,loonronde” in wezen een ont-

wikkeling is ontstaan, welke omgekeerd is aan die,

welke aan de gedachte van de gedifferentieerde loon-

• politiek ten grondslag ligt. Onder het ,,regime van de

algémene loonronden” werden de ondernemingen in de

metaalindustrie, om de hoogst mogelijke lonen te kun-
nen betalén, nI. gedrongen de beloningen van de werk-

nemers,
voör
zover deze een basisuurloon te boven
gingen, afhankelijk te stellen van, de prestaties, ter-

wijl, nu de Overheid in haar loonbeleid nadrukkelijk de

• relatie beloning-produktiviteit heeft opgenomen, in de
nieuwe c.a.o. maatregelen in omgekeerde richting zijn

doorgevoerd. .

De c.a.o. voor cle

metaalindustrie

en punt 3 van cle

Algemene Aanwijzing.
In de Staatscourant no. 252 van 29 december 1959 werd

medeaeling gedaan van de algemeen verbindend verklaring

van de c.a.b. voor de metaalindustrie. De invéering van

deze c.a.o. heeft veel belangstelling getrokken, zowel binnen

d& kringefi van de metaalindustrie, omdat de wijzigingen

t.a.v. cle oude c.a.o. en met name de loonsverhogingen

voor deze bedrijfstak uitermate belangrijk zijn, als buiten

de kringen ian de rechtstreeks
bij
de metaalindustrie be-

tlokkènen, omdat deze c.a.o. de eerste was welke in het

kader van de gedifferentieerde loonpolitiek ter goedkeuring

aan het College van Rijksbemiddelaars werd voorgelegd.

In het oordeel van dit College over deze overeenkomst kon

daii ook terecht een belangrijke aanwijzing worden gezien

hoe de gedifférentieerde loonpolitiek ook in de toekomst

zou worden gehanteerd.

Het College had o.a. tot taak de in deze c.a.o. vervatte

•ldonsverbeteringeti te toetsen aan de criteria,’ neergelegd

in ‘de ,,Algemène Aanwijzing voor het College van Rijks-

b’emiddelaars betreffende meer differentiatie in de arbeids-

vâorwaarden”. Deze Algemene Aanwijzing is gedateerd

-31 juli- 1959. In de Vakraad voor de Metaalindustrie was

over de nieuwe c.a.o. reeds enige weken tevoren overeen-

‘stemming- bereikt, zodat tijdens de onderhandelingen de

critèria, welke de Regering t.a.v. de loonsverhogingen zou

stellen, niet bekend waren. Achteraf diende nu dus onder-

zocht te worden, ofde looiisverhoging voldeed aan de eisen,

xieergelgd in de Algemene Aanwijzing. Het is vooral punt

3″an de Algemene Aanwijzing dat de ter zake doende

eisenbevat. Dit.punt 3 luidt:

,,De betrokken partijen dienen blijk te geven er zich van bewust
te zijn, dat de kosten der overeen te komen verbeteringen van de
lonen of andere arbeidsvoorwaarden niet in de prijzen mogen
worden doorberekend. De.partijen aan werkgeverszijde dienen
zich er voor de gehele periode, waarop de voorstellen betrekking
hebben, sterk voor te maken, dat de daaruit vöortvloeiende ver-
hogingen van de arbeidskosten ook op langere termijn niet
leiden tot verhoging van de binnenlandse prijzen. Derhalve
moeten deze hogere kosten worden gerechtvaardigd door stijging
van de produktiviteit in de bedrijfstak of onderneming. In
beginsel dient daarbij te worden uitgegaan van de in de bedrijfs-
tak of de onderneming te verwachten toeneming van de produk-
tivitèit gedurende een toekomstige periode, die in geen geval de duur van de C.A.O. te boven mag gaan.
Doze verwachting kan aannemelijk gemaakt worden mede
aan de,hand van gegevens omtrent de produktie per werk-
iemer,. zoals deze’ zich in het verleden heeftontwikkeld. In de beginperiode der differentiatie mag naast de in de toekomst te

28

verwachten toeneming van de produktiviteit in het algemeen
slechts rekening worden gehouden met de produktiviteitsont-
wikkeling in de bedrijfstak of de onderneming gedurende, het
jaar 1959, voorzover deze nog niet in de lonen of andere ârbeids-
voorwaarden tot uiting is gekomen. Een en ander met macht-
neming van de ten laste van de ondernemingen komende com-
pensaties voor de in de eerste helft van 1960 te verwachten huur-en melkprijsverhogingen. In bijzondere gevallen kan het gewenst
worden geoordeeld, de ontwikkeling van de rentabiliteit, die bij
een gelijk prijspeil de ontwikkeling van de produktiviteit zal
weerspiegelen, in de motivering te betrekken”.

Bij het lezen van het hierboven geciteerde punt 3 van de

Algemene Aanwijzing valt het op, dat gesproken wordt

over ,,de produktiviteit” inde bedrijfstak of onderneming,

zonder dat van het begrip produktiviteit in dit verb’and

een nadere definiëring wordt gegeven. Uit de eis dat dege

stegen loonkosten ook op langere termijn niet tot verhoging

van de binnenlandsè prijzen’ mogen leiden en uit de zin:

,,Derhalve moeten deze hogere kosten worden gerecht-

vaardigd door stijging van de produktiviteit in de bedrijfs-

tak of ondernëming” kan echter wrden afgeleid, dat al-

leen een gestegen produktiviteit, welke tevens een- verlâ-

ging van de kostprijs veroorzaakt, aanleiding tot loons-

‘verhoging kan geven. Indien de produktie per werkne’mer
,

zou
stijgen,
zonder dat de kostprijs van het produkt om-

laag gaat, moeten onherroepelijk op den duur de hogere

loonkosten tot hogere prijzen leiden. Alleen bij een lagere
kostprijs ontstâat er een marge, welke voor loonsverbeté-

ringen aangewend zou kunnen wörden. Dat er een geste-

gen produktiviteit gepaard gaande met een lagere kostpi’ijs

wordt geëist blijkt ‘bovendien uit de laatste zin van het ge-

citêerde punt 3, waar gesteld wordt, ‘dat
bij
gelijkblijvend

prijspeil de ontwikkeling van de rentabiliteit de ontwikke-
ing van de produktiviteit zal weerspiegelen.
Dit impliceert reeds, dat het hanteren van de

zgn. ,;tech-

nische produktiviteit” zonder meer in dit verband onvol-
doende is. Indien de produktie per werknemer in een be-

paalde periode is toegenomen, betekent dit nog niet, dat

ook een marge tussen verkoopprijs en kostprijs
is ontstaan,

welke een loonsverbetering zou toelaten. Het begrip pro-

duktiviteit verdient dus nog enige nadere aandacht. Verder

is nog belangrijk, dat in de Algemene Aanwijzing gesproken

wordt over de in de bedrijfstak of de onderneming
te
;
ver-

-wachten
toeneming van de produktiviteit
gedurende
;
.en

toekomstige pèriode,
Aan
de
hand van het boveïistaatid

2-31960

kan uit dit punt 3 derhalve worden afgeleid, dat indien

voor een toekomstige periode kan worden verwacht dat

de produktie per werknemer zal stijgen en tevens dat hier-

door de kostprijs zal dalen, reeds
bij
het begin van de perio-

de de lonen zodanig verhoogd mogen worden dat de ge-

stegen loonkosten gecompenseerd worden door de ver-

wachte daling van de ‘kostprijs.’.
Het College van Rijksbemiddelaars moest dus, toen tus-

sen die werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties

die in de dusgenaamde Vakraad voor de Metaalindustrie

samenwerken overeenstemming was bereikt over een loons-

verhoging van
5
pCt., het opnemen van de huurcompen-

satie 1956 in de uurlonen en enige bijkomstige verbeterin-

gen van secundaire arbeidsvoorwaarden, welke tezamen

de loonsom van de bedrijfstak met naar schatting ca. 6 pCt.

zouden doen
stijgen,
aan de hand van bovenverinelde cri-

teria beoordelen of de situatie in de metaalindustriedeze

loonsverbeteringen toeliet. Hiertoe heeft het College zich

doordeVakraad voor de Metaalindustrie laten voorlichten.

De Vakraad heeft deze voorlichting verstrekt door het

weergeven van aan de ,,Maandstatistiek van de industie”

ontleende cijfers voor de produktie-index en aan het Maand-

schrift van het C.B.S. ontleende cijfers over de bezetting in

de metaalindustrie. Hieruit zijn dan afgeleid produktie-in-

dexcijfers per werknemer. Aan de vraag, of de hieruit

geconcludeerde verwachte produktietijging tot kostprijs-

ve’rlagingen in de metaalindustrie zou leiden, werd hierbij

echter voorbijgegaan.
Slechts werden enige cijfers overgelegd

van ,,indexcijfers groothandeisprijzen grondstoffen metaal-

industrie” en ,,indexcijfers groothandelsprijzen afgewerkte

produkten metaalindustrie”, welke cijferreeksen een enigs-

zins analôog verloop vertonen en waaruit de conclusie ge-
trokken werd, dat de groothandeisprjzen van de afgewerkte
produkten van de metaalindustrie meer gerelateerd zijn aan

de groothandelsprijzen van de grondstoffen dan aan de

lonen. Er kon op korte termijn door de Vakraad niet worden
nagegaan in hoeverre deze gegevens consistent zijn voor de

ondernemingen waarvoor de c.a.o. geldt en of zij de pro-

duktiviteitsontwikkeling representeren.

De door de Vakraad verstrekte produktie-indexcijfers

zijn gebaseerd op geproduceerde eenheden produkt per

werknemer en geven dus uitslüitend de zgn. ,,technische

produktiviteit” weer, hetgeen, zoals hierboven werd be-

toogd, voor het onderhavige probleem onvoldoende is.

Bovendien moet
bij
het bezien van deze cijfers bedacht

worden, dat een dergelijke produktie-index voor de me-
taalindustrie slechts een zeer relatieve waarde heeft. De
produktie van constructiewerkplaatsen, scheepswerven,

reparatiebedrijven, machinefabrieken enz. is ?f in het ge-

heel niet in eenheden meetbaar, M, indien al meetbaar, in
dit verband totaal nietszeggend,
terwijl
het toch deze be-

drijven zijn, die een zeer belangrijk gedeelte van de totale

produktie van de metaalindustrie in Nederland voor hun

rekening nemen. Voor de produkten vaii deze onderne-

mingen bestaan uiteraard ook geen groothandelsprijzen.

Het is dan ook aan geen twijfel onderhevig, dat .,,het best

beschikbare cijfermateriaal” dat door de Vakraad werd

geproduceerd voor het onderhavige, probleem zeer onbe-
trouwbaar was, een feit dat de Vakraad zich ook zeer wel

bewust bleek te zijn.

Op het gevaar dat besloten ligt in hetgebruik van deze

weinig betrouwbare cijfers t.a.v. de produktiviteit
bij
loon-

onderhandelingen werd reeds nadrukkelijk gewezen door

Prof. Dr. H. J. Witteveen in ,,E.-S.B.” van 14 oktober jI.,

waar deze stelt: .

,,Praktisch is het criterium van de produktiviteitsstijging
(bovendien) zeer ‘moeilijk bruikbaar, omdat – nauwkeurige en
betrouwbare gegevens over de stijging van. de produktiviteit

2-3-1960

voor de meeste bedrijfstakken ontbreken. Dit leidt er gemakkelijk
toe, dat men
bij
de loononderhandelingen op drijfzand geraakt
en gaat goochelen met cijfers, die een volkomen onvoldoende
basis hebben. Het is duidelijk, dat (om al deze redenen) het crite-
rium van de produktiviteit per bedrijfstak het gevaar in de’ hand
werkt, dat de loonsverhogingen in totaal de grenzen van de


economische mogelijkheden gaan overschrijden”.

Van vele andere zijden werd eveneens op het gevaar van

dit ,,ruimtegecijfer” gewezen. In zijn openingsrede ‘voor

de Najaarsefficiencydagen van het Nederlaids Instituüt

voor Efficiency op 25 november 1959 stelde Ir. ,J. M. Mat-

thijsen het aldus:

,,nauwelijks was het standpunt van de regering inzake de mogelijkheid van loonsverhoging bekend geworden of men
begon allerwege naarstig te rekenen, interessante constructies te bouwen om de mate, waarin de produktiviteit was gestegen
in de periode
1957
– tot heden nauwkeurig vast te stèllen. Eén
nieuw beroep, dat van ,,ruimte-vaarder”, is ontstaan, jiodig om
de ruimte, beschikbaar voor uitdeling, zo nauwkéurig mogelijk
te bepalen”. .’

Even verder stelde de heer Matthijsn:

,,Evenzeer is het onvermijdelijk, dat het hemd nader is dan
de rok en dat dus onder vigeur van een inmiddels gunstiger
wordende conjunctuur het doel: de loonsverhoging, belangrijker
wordt dan de objectieve norm: de produktiviteitsverhoging”.

Dat de bovenvermelde gevaren van overschatting van

de economische mogelijkheden tot loonsverhogingen’ ôok

wel gezien worden in bepaalde kringen vaii het georani-

seerde bedrijfsleven, blijkt o.a. uit een artikel van Drs. W.

Bos in ,,Hier Rotterdam” van 8 januari 1960, wdarin o.a.

wordt gesteld:

Helaas moet worden geëonstateerd, dat, hoewel het loonbeleid
door de Staatssecretaris Roolvink met bijzondere bekwaamheid
is en wordt gevoerd, de resultaten niet overeenkomstig deze
hooggespannen verwachtingen zijn. De voornâamste oorzaak
daarvan lijkt hierin gelegen, dat
bij
een groot gedeelte vah het
georganiseerde bedrijfsleven de neiging heeft bestaan’ meer op
de concurrentie-verhoudingen, in het bijzonder,op de arbeids-
markt, te letten, dan wel de zelfbeheersing te betrachten, die in een semi-infiatoire economie als waarin de gehele wereld zich
wellicht bevindt, geboden zou zijn”.

Dat men desondanks een produktiviteitsstijging vanca.

4 pCt. per jaar in de zin van de AlgemeneAanwijzing heeft

aangenomen betekent dan ook, dat men meer vertrouwen

heeft gesteld in het inzicht van de Vakraad dan in het over-

gelegde cijfermateriaal. Nu men van een produktiviteits-
stijging’van ca. 4 pCt. per jaar is uitgegaan en bovendiep

de verwachting heeft overgenomen dat deze produktivi-
teitsstijging zich ook in de toekomst (althans voor z9ver

het betreft de duur van de nieuwe c.a.o.) zal, voortzetten,
zou voorts nagegaan moeten worden, of deze produktivi-

teitsstijging ook hogere loonkosten rechtvaardigt. Nergens

blijkt dat dit inderdaad is geschied. Hiertoe zou nader inge-

gaan moeten zijn op de factoren welke voor de industrie

de arbeidsproduktiviteit beïnvloeden. Deze, factoren zijn:

de investeringen;

. .

de arbeidsprestaties;

de inteine organisatie.

Ad
a.

Indien de arbeidsproduktiviteit stijgt d6ordat mètrneer

resp. betere kapitaalgoederen gewerkt wordt, is er, volgens

de hierboven weergegeven interpretatie van punt 3 ‘van

de Algemene Aanwijzing, alleen ruimte voor loonsverbete-

ring, indien de kosten per eenheid produkt hierdôor afrje.

men en bovendien indien verwacht kan worden dat dit

ook in de toekomst het geval zal blijven..

.-

Of dit in de metaalindustrie in de afgelopen jaren het

geval is geweest en of dit in de eerstkoinendejarénhet

–“149

al even’moeiljk te bepalen als de ontwikke-

‘1iiig van de produktiviteit in haar geheel.

Het valt op,. dat aan het statistisch materiaal dat in ver

‘bnd met de produktiviteitsontwikkeling werd aangevoerd,

statistische gegevens omtrent de investeringen in de metaal-

industrie, ontbreken. Indien ook deze cijfers waren toe-

.gèvoegd,’zou men over de jaren 1953 t/m 1957 het volgende

beeld hebben verkregen: –

1

produktiè-
1

produktie

invetterin-
index a)

bezetting b) per werk-

1

gen c)

invest.

nemer

(in mln.)

index.

‘j953’
100 100
100
310
100
J954.
119


106
112
290
94
‘”1955
•’
33
112
119
402
130

1956
139
116 120
512
165
‘1957
137
116
118
675
218

aj Ontleend
aaii Maandstatistiek van de
industrie.
Ontleend
aan Maandschrift C.B.S.
Ontleend
aan statistiek investeringen in vaste activa in de industrie,
C.B.S.

Met nadruk wordt nog eens gesteld, dat het trekken van

conçlusies hieruit t.a.v. de invloed van de investeringen
.veh bzwaarlijk is als dit t.a.v. de produktiviteit het geval

..ïs. ‘Bedaçht dient bovendien te worden dat de investeringen

ingeldbedragen zijn uitgedrukt en hier dus tevens invloeden

van, geldwaardeveranderingen en schommelingen in het

‘prjinisieau een rol spelen. In zekere zin instructief is het
belôop vai de investeringsindex echter toch wel. Indien

1’aâiigènomen zou kunnen worden, dat de ontwikkeling zo

zou doorgaan, dan zou nI. blijken, dat, om een zekere

produktiviteitsstijging te handhaven, in de toekomst steeds

sterker toenemende investeringen vereist zullen worden.

“Lèveren ‘bovenvernielde- cijfers geen voldoende bewijs

jfji dergelijke conclusie, aannemelijk is zij desondanks.
‘Het ljgt’nl. voor de hand, .dat ook op de investeringen in

.,de’ metaalindustrie de wet van de niet-proportionele meer-

opbrengsten toepasselijk is. Na een zo langdurige periode

ian zeer grötè bedrijvigheid en overspanning op de arbeids-

1 narkt, als wij, met slechts enkele kleine onderbrekingen,

édëd 1945 beleefd hebben, is het zeer waarschijnlijk, dat

de meest rendabele en arbeidbesparende investeringen door

‘deondèrnemers reeds lang zijn doorgevoerd. Verdere in-

iêsteingen zullen dus nog slechts afnemende meeropbreng-

‘-ieis kunnen ôplevèren. Om de produktiviteitsstijging te

-kûnnen handhaven zullen in de toekomst steeds minder

reiidabele en relatief kostbaarder investeringen moeten

:.laatshebbèn. Bij de opening van de efficiencydagen heeft
1r Matthijsen dit verschijnsel nog eens als volgt geformu-
:l
eer
d:

De curve van de produktiviteit heeft de neiging naar boven
– af te plattin. De curve vân het materiele verlangen heeft daaren-
:.tëgénde neiging naar boven steiler te worden. Dit is een tegen-
stelling, die tot spanningen aanleiding geeft, wanneer niet door-
zien wordt, dat voor de groei van de produktiviteit steeds meer iieuwe investeringen nodig zijn en dat daarvoor ook geldt een
• wèt van
de
verminderde meeropbrengst”.

Hoelang een dergelijke ontwikkeling door kan gaan al-
‘vorens een evenwichtspunt wordt bereikt, is niet te voor-

spellen. Hierop hebben vele factoren invloed, zoals de ont-

wikkeling op de afzetmarkten, concurrentieverhoudingen,

produktietechniek enz. Ook conjuncturele invloeden zijn

voor de investeringen in de metaalindustrie buitengewoon

belangrijk. De irvesteringen in 1958 blijken buy. t.o.v. 1957

.te n achtergebleven. Men verwacht echter, dat
zij
in
1959

weer aanmerkelijk hoger zullen.blijken te zijn geweest. De

afginene geldigheid vn bovenstaand bétoog zal hierdoor

‘êchter niet worden ‘aangetast.

Het tot ontwikkeling komen van de Euromarkt kan

voorts een .bijzonder belangrijke invloed – met een struc-

turéél karakter – op de investeringen uitoefenen. De ont-

:wukkeling van dé gemeenschappelijke markt zal de Neder-

lardse metaalindustrie nI.
ih
een ‘nog meer rechtstreekse

concurrentiepositie brengén t.o.v. de metaalindustrie in

de pârtner-landen, ook op de binnenlandse markt. In deze

partner-landen is de metaalindustrie reeds veel ouder, ver-

der ontwikkeld en groter van ömvang. Het is derhalve

waarschijnlijk dat door de Nederlandse metâalindusirie,
mogelijk in geforceerd tempo, waar enigszins mogelijk,

gemoderniseerd (dus geïnvesteerd) zal moeten worden,

alleen reeds om de concurrentie te kunnen volhouden: Er

ontstaat hier dan echter geen marge tussen opbrengst en

kosten, zodat hier geen ruimte Voor loonsverbetering be-

schikbaar komt. Een snelle ontwikkeling van de produktie-

techniek zou misschien de mogelijkheid tot investeringen,
welke toenemende meeropbrengsten leveren, weer kufnen

openen. Het is echter niet zeer waarschijnlijk dat op korte

termijn ingrijpende wijzigingen in de produktietechniek,

welke op de produktiviteit van de gehele bedrijfstak be-

langrijke invloed hebben, zullen kunnen worden ingevoerd,

• indien wij bedenken dat in zeer belangrijke mate tot de

totale omzet van de bedrijfstak Wordt bijgedragen dbor

de scheepsbouw, scheepsreparatie, constructiebouw en

machinebouw.

Uit hèt bovenstaande moge blijken, dat niet a priori kan

worden aangenomen, dat de prodUktiviteitsstijgirg, vo.ör

zover deze het gevolg is van investeringen, zich in de toe-
komst in dezelfde mate zal blijven voortzetten als mdgeljk

in hèt verleden is gebeurd. Tevens kan worden geconclu-
deerd, dat de kostprijsverlagende invloed eerder ‘een ten-

dens tot afnemen zal vertonen. Ten slotte dient er ‘zeer

ern’stig rekening mede te worden gehouden, dat de, Neder-

landse metaalindustrie door de ontwikkeling vande ge-

meenschappelijke markt genoodzaakt zal worden, waar

enigszins mogelijk, te moderniseren en te rationaliseren.
In dit geval zal, mogelijk de kostprijs nog dalen; door
,
de

concurrentie uit de partner-landen zal het prjsnivéau ech-

ter ‘mogelijk dusdanig gedrukt worden, dat desondanks

geen marge voor loonsverbetering bestaat. Het is’ dan ‘ook

niet ih overeenstemming met punt 3 van de Algemene

Aanwijzing te achten, indien thans loonsverbeteringen wor-

den doorgevoerd, gebaseerd op een verwachte produktivi-

teitsstijging, voor zover deze het gevolg is van investeringen.

Ad b.

Indien ten gevolge van hogere arbeidsprestaties de pro-

duktiviteit toeneemt, is het duidelijk, dat dit tevens direct

tot een lagere kostprijs leidt en er een marge ontstaat,’welke

voor loonsverbetering zou kunnen worden aangewend.

Ook op dit punt ontbreken cijfers velke voor dé mëtaal-

industrie in haar geheel representatief geacht ‘kuniien viôr-

den. Voor de
afzonderlijke
ondernemingen zullen hierover

ongetwijfeld interessante gegeVens beschikbaar zijn en het
ware te wensen, dat het in de toekomst mogelijk zal blij len

hieruit’ algemeen geldende cijfers af te’ leiden. ‘Voor’het

– doorvoeren van een algemene loonsverhoging zoals thans

heeft plaatsgevonden zijn dergelijke statistische gegèvens

önontbeerljk. .

Echter, ook
bij
het ontbreken van deze gegevens, liggen

‘hièr de mogélijkheden om een loonsverbetering te effeé-

tueren, welke geheel aan de criteria van de Algemene Aan-

wijzing voldoet. In de metaalindustrie wordt veelal ,het

‘loon van de handarbeiders bepaald volgens tarief of ‘pres-
tatieloonystemen. De c.a.o.’s in de metaalindustrie, bevat-

ten reeds sedert jaren twee verschillende loontabelle’n, nL één

voor niet in tarief werkende ondernemingen en’ één’ voor

wel in tarief werkende ondernemingen. Toepassing ‘van

de, tabellen voor in tarief werkende ondernemingen -laat

een hogere uurverdienste (uurloon + tariefverdienste)to’e.

In de c.a.o.’s, ‘welke na het einde van de tweëde wereld-

250

2-3-1960

oorlog toepasseiijk waren, kwam een dispensatieclausule
voor, welke inhield, dat ondernemingen welke door om-
standigheden ni’t in’de gelegenheid waren iii tarief te don’

werken, toch de tarieflonen, vermeerderd met een tarief-
deriingstoeslag mochten toepassen. De verhoudingen op
de arbeidsmarkt noopten de ondernemers ook toen reeds
de hoogst mogelijke lonen te betalen, zodat algemeen de

taieflonen werden uitbetaald. Toen per 1 januari 1948

dêe dispensatie verviel en een terugschakeling op lagere

ldien niet mogelijk was, werd het invoeren van tariefsys-

tëmen vrijwel algemeen. –

• Het is waarschijnlijk
in geen enkel bedrijf mogelijk voor

alle werkzaamheden welke worden verricht door werk-
nemers, waarop de c.a.o. van toepassing is, een tarief te

bepalen. De c.a.o. voorziet hierin door te bepaleii dat min-
sténs 40 pCt. van de werknemers op tarief basis werkzaam

riToet zijn en dat, indien hieraan voldaan is, voor de overige

werknemers het loon bepaald kan worden door het uur-

lQon, te vermeerderen met het gemiddeld door het ‘wel in,

tarief werkende deel van het personeel behaalde tarief-

percentage. Met deze bepaling en de bovengeschetste ont-

wikkeling is bereikt, dat thans een overgrote meerderheid

van de arbeiders in de metaalindustrie op basis van de zgn.
,tarieflonen” wordt beloond. Doordat in de c.a.o. de tarief-

beloning met de nodige zorg is omideed, kunnen alle waar-
borgen voor objectieve beloningsnormen aanwezig worden

geacht.’ In het kader van de noodzakelijke loonbeheersing

rioest echter aan de marge tussen uurloon en uurverdienste

een maximum worden gesteld.

‘Indien nu geconstateerd wordt, dat er door gestegen

aïbeidsproduktiviteit ruimte is voor loonsverbetering, dan

is een dergelijke verbetering op eenvoudige wijze en geheel

in overeenstemming met de Algemene Aanwijzing te be-

reiken’ door ‘niet de basisuurlonen te verhogen; doch de

marge tussen de toegestane, maximum gemiddelde uur-

lonen en de maximum gemiddelde uurverdiensten te ver-

ruimen.
Bij
een dergelijke maatregel zou enerzijds geheel –

voldaan zijn aan de eis dat de loonsverbetering gerelateerd

is aan de produktiviteitsstijging, anderzijds bestaat er zeker-

heid dat de hogere loonkosten gerechtvaardigd
zijn
door

een; lagere kostprijs, zodat doorberekening in de prijzen
niët zal plaatsvinden, terwijl ten slotte nog aan een thans

vrij algemeen gevoeld bezwaar tegemoet wordt gekomen.

Door het hierboven gememoreerde voor de onderneming
gestelde loonplafond is het veelal niet mogelijk alle door

de werknemers bereikte tariefverdiensten uit te keren. In-

dién een arbeider een zeer goede prestatie levert mdet vaak

een .gedeelte van zijn verdienste worden ingehouden. Be-

grijpelijk is het, dat dit algemeen als een onbillijkheid wordt

aangevoeld, ook al wordt hët ingehouden bedrag door de

onderneming in een of ander fonds gestort. Dit gevoel van

onrechtvaardigheid zou bij een ruimere marge verdwijnen

(althans zeer sterk verminderen) en een potentiële moge-

lijkheid tot verhoogde arbeidsprestaties zou in een reële

moeljkheid zijn getransformeerd. Bij het volgen van deze

weg zou het bovendien mogelijk zijn geweest via een effec-

tieve en stringente controle door de bevoegde organen de

prestatiebeloningssysternen in de praktijk te doen verbete-
ren en het euvel der grijze en grauwe lonen te ‘beteugelen.

Ad c.

Het belang van een goede organisatie en van produktie-

efficiency wordt in de bedrijfstak in toenemende mate in-

gezien. Het is niet onwaarschijnlijk, dat in de toekomst

op dit gebied inderdaad resultaten behaald zullen ‘worden,

welke tot een stijging van de produktiviteit zullen leiden.

Indien voorts in aanmerking genomen wordt, dat voor

verbetering van de organisatie en verhoging van de effi-

2-3-1960

ciency de volledige medewerking van het personeel uiter
:

mate belangrijk en in vele gevallen zelfs absoluut nood-

zakelijk is, is het duidelijk, dat ook hierin mogelijkheden

voor loonsverbetering besloten liggen. Door de verruiming

van de marge tussen maximum gemiddeld uurloon en

maximum gemiddelde uurverdienste, zoals hierboven ver-

meld, zou deze loonsverbetering eveneens geëffectueerd

kunnen worden. Hier moet echter even gememoreerd wor-
den, dat verbetering van de Organisatie en produktie-effi-

ciency veelal ook een investeringsaspect heeft. Vaak kunnen

deze verbeteringen ni. slechts bereikt worden door aanzien:

ljke uitgaven met betrekking tot de arbeid van organisatie-

deskundigen, de opleiding van personeel enz. Deze uit-

gaven zijn, althans bedrijfseconomisch, met investeringén

gelijk te stellen. De daling van de kostprijs zal derhalve

niet zonder meer evenredig zijn aan de stijging van de pro:

duktiviteit. In overleg echter met de tariefcommissies (waar-

van het bestaan in de c.a.o. verplichtend is voorgeschreven)

zou hiermede ‘op eenvoudige wijze door aanpassing van

de tariefnormen rekening kunnen zijn gehouden.

De thans doorgevoerde integrale verhoging van de uur-

loontabellen kan aan de hand van bovenstaand betoog

geacht worden niet in overeenstemming te zijn met punt 3

van de Algemene ,Aanwijzing. Dit moet als zeer betreurens-

waardig worden beschouwd, aangezien door deze ,,loon-

ronde” in wezen een ontwikkeling is ontstaan, welke om-

gekeerd is aan die, welke aan de gedachte van de gedifferen-

tieerde loonpolitiek ten grondslag ligt. Eigenaardig is,’ dat

onder het ,,regime van de, algemene loonronden”, zoals

dit tot en met 1958 heeft bestaan, de ondernemingen in de

metaalindustrie, om de hoogst mogelijke lonente kunnen

betalen, gedrongen werden de beloningen van de werk-

nemers, voor zover deze een basisuurloon te boven gingen,
afhankelijk te stellen van de prestaties,
terwijl,
nu de Over-

heid in haar loonbeleid nadrukkelijk de relatie beloning
produktiviteit heeft opgenomen, in de nieuwe c.a.o. niet

alleen van de bestaande mogelijkheden ,op dit gebied geen

gebruik werd gemaakt, doch zelfs maatregelen in omge-

keerde richting zijn doorgevoerd. Dat dit inderdaad het

geval is moge blijken uit het aan art. 11 toegevoegde lid 13,

dat luidt: .

,,Voor zover en voor zolang in ondernemingen, in welke niet in
tarief wordt gewerkt, geen tariefstelsel of enig ander systeem van
prestatiebeloning wordt toegepast, zullen aan de tot een en
dezelfde vakgroep behorende werknemers, die de 65-jarige
leeftijd nog met hebben bereikt, toeslagen worden toegekend,
waarvan het gemiddelde tenminste 5 % bedraagt van het rechtens
geldende gemiddelde uurloon in die vakgroep en met een per-
soonlijk maximum van 74 % van het voor de werknemer gelden-
de uurloon”. ‘

Deze toeslag moet betaald worden over de lone, welke

reëds met
5
pCt.
zijn
verhoogd. Voor deze bepaling, welke
volkomen in strijd is met de gedachte, als neergelégd in de

Algemene Aanwijzing, kon slechts één argument worden

aangevoerd, nl. dat de invloed op de totale loonsom’ zo

gering is, dat deze verwaârloosd zou kunnen worden. Niette-

min werd ook deze bepaling göedgekeurd.

Met ingang van 1 augustus
1959
is de niuwe c.a.o. in-‘

gevoërd en op 29 december 1959 werd de algemeén ver-

bindend verklaring in de Staatscourant gepubliceerd. De

verhoudingen op de arbeidsmarkt waren dusdanig, dt

zonder meer vrijwel alle feitelijk betaalde lonen met
5
pCt..
werden verhoogd. Een terugkeer of wijziging is niet alleen

onmogelijk, doch wordt ook door niemand meer gewenst.

Met het goedkeüren van de c.a.o.
in deze vorm
zijn wij ech-
ter de verkeerde weg opgegaan en dit juist in een geval

waar de juiste weg, zoals de Overheid zich deze blijkt voor

te stellen, zo duidelijk zichtbaar was.


Vlaardingen.

,

Drs. P. GROENEvELD.

251

/

€ELD- EN

1
KAPITAALMARKT

Het ziet er naar uit, dat

Nederland binnen afzienbare

tijd het meest spaarzame land

ter wereld zal worden. Er gaat

ni. bijna geen week voorbij
N.V. DRUKKERIJ DICO

of van het spaarfront worden
te Amsterdam
nieuwe

ontwikkelingen

ge-

meld, die er op neer komen,
wenst over te gaan tot aanstelling van een
.

dat opnieuw mogelijkheden

secretaris
aan de bestaande worden toe

gevoegd. In de verslagweek

van de direâtie
zijn

nadere

bijzonderheden

gepubliceerd betreffende de
Gedacht wordt aan iemand van academisch of daarmede
spaarpremieregeling van het
gelijk te stellen niveau, ongeveer 25 jaar oud, bij voor-
rijkspersoneel.

De

ambte-
keurmetenigervaringopbec1rijfseconomischencommer-
naar, die kans ziet van zijn
cieel gebied, met duidelijke interesse voor de grafische
salaris wat

opzij

te leggen
industrie en bereid zich in deze richting alsnog te doen

(max.
5
pCt. van de pen-
opleiden.

=
sioengrondslag resp.

f.

600
Het bedrijf is modern geoutilleerd, bestrijkt de boekdruk,
per jaar) wordt al naar de
offset en een binderj, en kan de aan te stellen functio-
hoogte van het salaris be-
naris goede perspectieven bieden.


bond met een premie van

15 pCt. resp. 25 pCt. tot een
Belangstellenden wordt verzocht sollicitaties, die ver-

maximum van f. 90 per j aar.
trouwelijk zullen worden behandeld, te richtèn aan de

Hiermede zijn voor de amb-
directie, Postbus 5063 te Amsterdam.

tenaren de poorten geopend
Zij dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.
om mettertijd tot de bezit-

tende klasse toe te treden.

De premie zal in elk geval

ruime compensatie geven voor

een eventuele verder gaarde

geldontwaarding.

Van

de

zijde van

de maatschappij

beschouwd, kunnen niet on-

belangrijke bedragen
bij
ei-

([I
kaar worden gebracht. De

sterkte

van

het

burgerlijk
U N 1 L E V E R N.V.
rijkspersoneel bedraagt

im-

mers ca.

120.000.

vraagt
De beurs vervult de aan

haar toegedichte functie, ni.,
voor haar afdeling ACCÔUNTANTSCONTROLE

wat althans de aandelen be-
enige
treft, een waarborg te bieden

tegen inflatie, in het lopende

ASS IST EN T
jaar minder goed. In de afge-

lopen week stonden de koer-

sen opnieuw onder een lichte
ACCOIIJ N TA N iS
druk. Wel is thans duidelijk,

dat de scherpe koersval op 16

februarijl. slechts incidenteel
die zich
bij
het
N.I.v.A.
of

is geweest. Dit neemt niet weg,
via de
academische opleiding
voorbereiden

dat sedert eind 1959 de koer-
op het accountantsdiploma.

sen gemiddeld ca. 7 pCt. zijn

Leeftijd ten hoogste 30 jaar.
gedaald,

overigens

beslist

geen

beangstigende

daling.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan:
Belangrijk

nieuws

bracht
Unilever N. V., Afdeling Selectie, Postbus 760, Rotterdam,
Unilever. Een stijging van de
onder nummer 142.
winst met 27 pCt. leidde vöor

de

aandeelhouders

tot een

dividendverhoging van

18+

pCt. op 20 pCt. Aandeelhou-

ders blijken ondankbare we-

zens. Zij reageerden althans
.

252
2-3-1960

met verkooporders, waardoor de koers enige daling onder-

ging. Niet alleen Unilever tastte t.a.v. aandeelhouders in

de beurs. Fr. Beeren hervatte de dividendbetaling en o.a.

Gazelle verhoogde het percentage van 9 op 10. Deli Maat-

schappij bracht teleurstelling door het dividend tehalveren,

waarbij men goed doet in het oog te houden, dat de uitke-

ring in 1958 op bijzondere omstandigheden steunde.

H.V.A. gaat voort met het leggen van een bredere basis,

door zich te binden aan een Braziliaans vezelbewerkings-

bedrijf. Nu de Staat voorlopig verzadigd is, hervat de

Bank voor Nederlandsche Gemeenten haar activiteit op

de emissiemarkt.

Gevraagd wordt f. 100 mln, tegen 4+

pCt. â 98 pCt.

De afgelopen week was er één van betrekkelijke rust,

die wij ook nodig hadden om de woorden, die Minister

Zijlstra heeft gesproken, tot ons te laten doordringen. Na

het optimisme een niet mis.- te verstane waarschuwing

voor moeilijker tijden in 1961. In Engeland meent de Rege-

ring, dat het gevaar reeds dichterbij ligt. Door verla-

ging van de koers van kortlopende overheidsobligaties,

tracht men de banken te weerhouden het in haar be-

zit zijnde papier te gelde te maken, waardoor de basis

voor verdere kredietexpansie aan de private sector niet

verder uitgebreid zou worden. De geldmarkt wordt vrij-

wel geheel beheerst door het heen en weer vloeien van om-

vangrijke bedragen tussen

het Rijk en de financiële in-

stellingen. In de week waar-

in de opbrengst van de

staatslening naar de staats-

kas werd overgeheveld, volg-

de een periode, waarin de

Staat, zij het tot een’ lager

bedrag, middelen naar de

geidmarkt deed overmaken.

Van de kant van de goud- en

deviezenreserve is de invloed

vrijwel nihil. In de afgelopen

week werd het effect van de

ultimo-uitzetting van de

bankbiljettencirculatie merk-

baar, die, omdat hiertegen-

over geen compenserende

krachten stonden, marktver-

krappend werkte. De ten on-

rechte als officieel aangeduide

callgeldrente werd in ver-

band hiermede met
1/4
pCt.

tot 11
4
pCt. verhoogd. In

feite wordt veelal meer be-

taald.

toenemende mate gaan buitenlandse bankën tot het op-

nemen van guldenskredieten over, die vrijwel steeds direct

worden weggetrokken en buiten de guldenssfeer belanden. –

4
jan.
19
febr.
26
febr.
1960 1960 1960
372 337
336
547 491 492 268
245
244
187
164
163
190 185
184 154 146
145

f. 179,20 f. 155,80 f. 155,60
809
746 754
1
/
2

835
1
/2
751’/o
764
514
465 449
900 784 773
270 241
245
186
1
/2
167
1
/2
166
1
/2
340
322 325
166
158’/2
162½

679

628

632

gem.
8
jaia.
19
febr.
26 febr.
looptijd 1960
1960 1960
3

pCt. Invest. Cert.

4

j.
3,73
3,88 3,91
4
1
4 pCt.

Ned.

1959

……
12’/2
j.
4,48 4,60 4,58
‘4
1
1
pCt.

Ned.

1955
1


17½
j.
4,31 4,35 4,33

Bron:
Amsterdamsche
Bank, Wekelijkse
Rendements-

en
Koersvergelijking.
C. D.
JONGMAN.

ASSISTENT

VAN D

DIRECTIE

Indexcijfers aandelen.


1953 = 100
Algemeen
………………………………
Internat. concerns
…………………
Industrie
………………………………
Scheepvaart
Banken
Indon. aand . ………….. . ……………

Bron:
ANP—CBS.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
……………………
Unilever
………………………………
Philips

…………………………………
A.K.0 .

…………………………………
Kon. Ned. Hoogovens
……………-
Van Gelder Zn . ……………………
H.A.L .

…………………………………
Amsterd. Bank
………………………
Ver. H.V.A. Mij-en
………………

New York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow
Jones Industrials
……

Effectieve rendementen
obligaties.

fabriek van electrische apparaten

zoekt een

die o.m. zal adviseren met betrekking tot
economische, efficien-

cy
en
organisatieproblemen.

Hij zal voorts coördinerend moeten optreden bij de practische
doorvoering van de voor deze problemen gevonden oplossingen.

Bij deze taken is hij tevens onze tegenspeler van’een extern orga-

nisatiebureau.

De teruggang in de rente
van kort geld in New York

is een tijdelijk verschijnsel

geweest. De rente stelde zich
in de afgelopen periode weer

op omstreeks het oude ni-

veau. Of hier een verdere

stijging van de buitenlandse

uitzettingen der banken op

zal volgen, is nog de’vraag.
Het uitstaande bedrag, ulti-

mo
1959
bruto f. 2.430 mln.,

hetgeen tav. ultimo 1958

een stijging betekent van niet

minder dan f. 1.212 mln.,

kan niet blijven groeien. In

Vereist wordt een goede theoretische opleiding, liefst op acade-

misch niveau (drs. economie) en enige jaren bedrijfservaring, bij
voorkeur opgedaan in een modern georganiseerd bedrijf; leeftijd
ca. 35 jaar. –

Deze functie biedt een interessante, zelfstandige werkkring en

goede vooruitzichten. –

Opname in het pensioenfonds en hulp bij het verkrijgen van een

woning worden toegezegd.

Sollicitatiebrieven in eigen hand.chrjft mei persoonlijke en zakelijke gegevens,
nodig voor een eerste beoordeling, kunnen worden ingezonden aan de directie,

Tuindorpsiraat 61, Hengelo (0).

2-3-1960

1

253

:.

,,INFLATIE EN DE ROEP NAAR WAARDE VASTHEID”

Werkgevers
en
Pensioenfondsen,
die zich voor dit onder-
werp interesseren, kunnen een overdruk van dit artikel
uit ,,Elseviers Weekblad’ d.d. 6 febr. 1960 van de hand
van Lod. S. Beuth, Economisch Pensioen-adviseur bestellen
door storting van 1. 0,50 op postgiro 385461 Amsterdam
met uitsluitend vermelding overdruk

Fa. A. 0. BEtJTH VAN WICKEVOORT CROMMELIN

Rubensstraat 89, Amsterdam Z. Tel. (020) 725410

ECONOMISCHE PENSIOEN-ADVISEURS

U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

Het Departement van Defensie
(Marine)
vraagt voor
haar afdeling bedrijfseconomische inspectie een

econoom

die zal worden ingeschakeld in de sector der bedrijven
voor het geven van advies in organisatorische kwesties,
bestudering van man-uurtarieven, rentabiliteits- en kost-
prijsberekening. Doctoraal examen economie vereist.
Leeftijd 26-40 jaar. Salariëring afhankelijk van er-
varing (pim. f.
650,—
– f.
850,—
p. m. excl. toeiagen).

Uitv. schr. soli, onder no. 2363/7188 (in linkerboven-
hoek brief en env.) in te zenden aan het bureau Per-
soneeisvoorziening v. d. Rijksoverheid, Pr. Maurits-
laan 1, Den Haag.

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN P

gevestigd te ‘s-Gr’avenhage

UITGIFTE VAN

f
100.000.000.— 4
1
12
pCt. 25-jarige Obligaties 1960

Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.

Na de toewijzin kunnen’ desgewenst, in de plaats van obligaties,

schuldregisterinschrijvingen groot tenminste nominaal f100.000,— worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

MAANDAG 7 MAART 1960

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur



TOT DE KOERS VAN 98 pCt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.

DeTwentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co.

R.Mees & Zoonen
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Nationale Handelsbank N.V.

H. Oyens
&
Zonen N.V.

Pierson, Heidring
&
Pierson

Hope
&
Co.

$

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. -29 februari
1960.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

s-Gravenhage, 29 februari 1960.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

– – —

254

2-3-1960

CENTRAAL
BEHEER

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET


RISICO

Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis

Bedrijfs-w.a.-verzekering.

Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.

Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.

MOLEST

RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.

VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen In binnen-en buitenland.

I

PENSIOEN

RISICO

-•

Ouderdoms, wedu.wen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.

Singel 126-130, Amsterdam-Centrum

2-3-1960

255

Sluit uw verzekering bij de

L

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij•

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE.

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANLAHUIS

AMSTERI)AM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

LAAT UW

REISBUREAU HET
U VOORREKENEN:

VLIEGEN

GOE KOPER

DANU

DENKT!

256

2-3-1960

Auteur