PEI
Pa
Reisdeviezen
NO
R. M E E S
&
Z 00 N E N
2
0
PU
Rotterdam
MM
PEI
NO
.5..
5.
..
BANKIERS
EN
ASSURANTIE- MAKELAARS
Pa
PEI
Bagage- en ongeva 1enverekeringen
PEJ
2″ftE
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZIL VER
Sinds 1832
1
in hei hari van Rouerdam
WESTEWAGENSTRAAT. 70
– TELEFOON 110583
Spuistraiat 172
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE NV.
Bewindvoering
Bij het
INTERNATIONAAL
BELASTING DOCUMENTATIE BUREAU
Herengracht 196 te Amsterdam
kan worden geplaatst een
JONG ECONOOM OF JURIST
om opgeleid te worden tot een functie, die o.m. behelst
het samenstellen van rapporten, ook in vreemde talen,
over buitenlandse belastingproblemen. Leeftijd niet boven
30 jaar.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens en referenties wor
–
den ingewacht bij de directeur.
EXAMENÖPLEIDING HUGAS ELGERSMA
POTGIESER
N.V.
zoekt wegens uitbreiding staf
BEDRIJFSECONOOM
Behoorlijk aanvangssalaris; zeer goede promotiekansen;
met 2 jaar opneming in pensioenfonds.
Sollicitaties – die vertrouwelijk zullen worden behaii-
deld – inzenden aan Algemeen Secretariaat EHEP,
Sweelinckplein 46, Den Haag.
E C 0 N 0 M IS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 0 10 52939. Administratie: 0 10
38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwzjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
1.
29,—, overige landen.
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. .400).
Abonnementen kunnen ingaan met Èlk nummerS en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdarn-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor. om advértenlies zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1050
‘
9-12-1959
Bevolkingsgroei overtreft prognoses
De bevolkingsgroei van ons land overtreft vrijwel alle
prognoses. De vorige eeuw was de groei 1,0 pCt. per jaar,
thans 1,3 pCt.; in absolute cijfers: toen 30 â 40.000, thaiis
140.000. Alle prognoses – behalve die van Dr. C. A. Ver-
rijn Stuart en van Dr. Methorst – tussen de beide wereld-
oorlogen waren veel te laag
1).
In de, vaak zeer verfijnde,
berekeningen werd steeds geconcludeerd tot een daling
van het groeipercentage. In 1951 maakte het Centraal
Bureau voor de Statistiek vier alternatieve prognoses. Als
werkgemiddelde werd verondersteld dat de bevolking zou
stijgen van 10,0 mln, in 1950
tot 11,2 mln, begin 1960.
Ook dezé prognose was de-
gressief; zelfs de absolute toe-
neming per decade zou dalen.
De raming werd in 1954
met een honderdduizend men-
sen verhoogd
2)
1950
10.27
Begin
1959
schreef het
1953
10:452
C.B.S. dathetwerkeljkever-
loop met liet werkgemid-
1960
…………..
11.288
delde uit 1954 overeenstemt.’
,,Bij de confrontatie van het
door het
C.B.S.
vooruit ‘-
berekende be.volkingsverloop voor de periode 1951-1981
met het werkelijke verloop over de periode 1951-1957 is
gebleken dat het werkelijke verloop het meest overeen-
komt met de berekende cijfers volgens het werkgetniddelde
gecorrigeerd voor een emigratie-overschot van 20.000
personen per jaar. De werkelijke cijfers liggen voor 3 van
de 7 jaren boven en voor 4 van de 7 jaren beneden de
berekende. De afwijkingen zijn het grootst per 1 januari
1955 en 1januari1958, voor welke tijdstippen de werkelijke
bevolking resp. 23.000 of 0,2% onder, en 37.000 of 0,4%
boven de berekende bevolking ligt”
3).
De werkelijkheid
ligt thans echter dicht bij de hoogste prognose
•
– het
werkgemiddelde zonder emigratie-overschot.
Uit het staatje volgt, dat het hoge alternatief uit 1954
– het werkgemiddelde zonder emigratie-overschot –
,,C.B.S.-berekeningen omtrent de toekomstige loop der
Nederlandse bevolking,
1951″,
blz. 15.
Bij een netto-emigratie van 20.000 per jaar. ,,Herziene
berekeningen omtrent de toekomstige loop der Nederlandse
bevolking
1951-1981″.
9
,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”, Iste
kwartaal
1959,
blz. 17.
benaderd wordt. Een tijdelijke factor is de repatriëring
uit Indonesië, waard6or 1958 een accres toonde vari 180.000.
Doch ook in andere jaren is het accres, vooral dank zij de
lage sterfte, bijzonder hoog, nl. ca. 140.000. De werkelijke
stijging sinds 1953 – één miljoen in zeven jaar – is in
overeenstemming met de hoge prognose. Volgen we deze
tot 1980 dan bereiken we 14,1 miljoen. Dit betekent een
30 pCt. snellere groei
tussen nu en straks dan de Commissie
Westen des Lands, die 13,5 mln, raamt voor 1980, ver-
onderstelt.
..
Ook dit hoge alternatief
houdt een daling van het
groeipercentage van 1,3 pCt.
per jaar totl,OpCt.in 1980 in.
Tot nu toe heeft echter de sim-
pele extrapolatie op basis van
een constant groeipercentage
10.027
10.027
van Verrjn Stuart
4)
uit 1921
10.494
10.436
beter voldaan
dan de ver
–
:
fijnde methodes. Sinds 1870
11.489 11.420a)
is het groeipercentage zeer
constant: het schommelt tus-
sen 1,2 pCt. en 1,4 pCt. per
– jaar. Extrapoleren wij op
basis van 1,3 pCt. dan bereiken wij 14,8 mln. in 1980.
De 20 mln. in het jaar 2000 ligt binnen ons bereik.
In 1910 schreef C. . A. Verrjn Stuart: ,,En niet enkel
met een blik op hét verleden, ook met het oog op de toe-
komst blijkt de tegenwoordige bevolkingstoeneming ab-
normaal. Hield zij aan, dan zou zij de bevolking van ons.
land over 100 jaar op 24, over 200 jaar op 96, over 400
jaar reeds op 1.536 miljoen zielen, ongeveer evenveel als
thans naar raming de geheele menschheid telt, brengen.
Een zoodanige uitzetting van het bevolkingscijfer nu valt
natuurlijk wel geheel buiten het gebied der mogelijkheden.
De cijfers kunnen echter toch doen zien, dat inderdaad
het tegenwoordig bevolkingsaccres buitensporig is”
5).
‘s-Gravenhage. .
W. DREES. Jr.
4)
Zie ,,De voorlopige uitkomsten der volkstelling” in
van 1 juni 1921. ) Interessante beschouwingen zijn recent gegeven door Ir.
L. H. J. Angenot (Het westen des lands)in ,,De Economist” van
september
1959; F.
Kool (De alarmklok geluid) en Prof. Dr.
J. P. Kruyt (naschrift) in ,,Socialisme en Democratie” van
oktober
1959.
Totale bevolking
(in duizenden)
WerkgemiddldeI Werkgemiddelde
uit 1954
1
uit 1954 zonder
1 Januari
.
(20.000 emigra-
1
emigratie-
werkelijkheid
tie.overschot)
overschot
a) Extrapolatie van mij. De stijging in de eerste negen maanden van 1959
was 106.000.
Bevolkingsgroei overtreft prognoses,
door Dr.
W. Drees Jr…………………………
Japan en India in de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde, door
Prof.
Dr. J. Wemels-
felder………………………………
Rond de spaargelden: concurrentiestrijd en/of
overleg?, door Dr. J. M. E. M. A . Zonnenberg..
De verhouding mark/gulden sedert 1945,
door
J. G. M. van Griethujsen………………
Commerciële televisie;, het initiatief der 43 dag-
bladen, door Drs. P. Gros………………
11111
LUIUJI
–
Blz
.
Blz.
Aantekening:
1051
De wereldolieproduktie
……………….
1063
Boekbesrekingen:
1052
Dr. J. Bosch: Sociaal-economische gevolgen van
de automatie,
bespr. door H. Reinoud…….
1065 1054
J. C. ‘Abbott:
Marketing problems and im-
provement programs, bespr. door
,
Prof. Dr.
1058
H.
J.
Frietema ………………………
1066
1061
Geld- en
kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans….
1067
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaiis: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris
J.
H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Menens de Wilinars;
J. van Tlchelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck.
9-12-1959
.
.
‘ AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1051
t.
Japan en In4ia, in de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde
• De zo statige Vereniging voor de Staathuishoudkunde –
het laatste woord alleen al roept visicenen op van ganzeveer
en perkament – met haar ontelbaar aantal jaarringen heeft
voor 1959 haar jaarlijkse taak weer verricht. Zij heeft haar
jaarvergadering gevierd met een drietal preadviezen
1)
over
concurrentievraagstukken met betrekking tot landen met
lage lonen, welke preadviezen werden besproken in een
ochtendvergadering en een middagvergadering met panel
2).
Tevreden met deze intellectuele hamstervoorraad kan zij
weer de wïnterslaap ingaan.
Wie echter meent, dat het vaste ritme: preadviezen –
winterslaap, preadviezen – winterslaap, zich voltrekt als
de ademhaling van een rustige vereniging, levend op de
lijfrente van een groot verleden, vergist zich. Aan de oude
stam ontspruiten nog altijd nieuwe jonge loten, die een
beeld geven van verandering en groei. Geen stormachtige
revolutie, wel evolutie. Zo is sedert de laatste vergadering
het secretariaat-fiscaat, dat twee generaties lang in handen
van de ,,Verrijn Stuarts” lag, thans overgedragen aan Dr.
Kessier. De benoeming van Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart
tot ere-voorzitter van de Vereniging vormde een waardige
bekroning van bijna drie decennia diligente activiteit.
Een kennelijk permanent verschijnsel, dat typisch de
veranderingen in de maatschappelijke structuur weerspie-
gelt, schijnt thans wel te zijn geworden dat zich onder de
preadviseurs meestal één overheidsfunctionaris bevindt.
De invloed van de Overheid op het economisch proces en
de monopolisering van haar kennis is kennelijk thans
zover voortgeschreden, dat men bij de bespreking van welk
economisch vraagstuk ook het niet meer zonder een van
haar deskundigen kan stellen.
Waar gebleken is, dat de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde in het verleden met de gevoeligheid van een
seismograaf, schokken en veranderingen die zich in het
maatschappelijk bestel voltrokken, via haar preadviezen
wist te registreren; waar in menig geval zij zelfs met pros-
copische blik vooruit wist te lopen op belangrijke struc-
tuurveranderingen; waar bovendien blijkt, dat zij zich in
haar interne structuur aan nieuwe omstandigheden weet
aan te passen, zodat mét de introductie van de ,,snack-bar”
en de ,,bebop” in ons volksleven en onze taal, Staat-
huishoudkunde haar ,,panel” kreeg, daar doet zich de
vraag voor of de tijd niet rijp wordt geacht het volgende
onder ogen te zien.
Vele economische vraagstukken hebben thans een mter-
nationaal economisch aspect gekregen; vele belangrijke
problemen liggen zelfs uitsluitend op internationaal eco-
nomisch gebied. Parallel met de toenemende dichtheid
van het intern ati on aal economisch verkeer en de toenemeiide
vervlechting van de nationaal economische belangen loopt
ook een intensivering van internationale contacten op
wetenschappelijk niveau. Het komt mij voor, dat bij onder-
Preadviezen van de hand van Prof. Dr. J. Tinbergen,
Dr. G. A. Kohnstamm en Dr. G. H J. Abeln.
Voorzitter: Dr. G. van der Wal; Leden: Mr. P. A. Blaisse,
Dr. W. T. Kroese
;
Drs. W. F. Kupers, J. W. T. E. Sikkes, Ir. H.
Vos, Prof. Dr. J. Wemelsfelder.
werpen met een sterk internationale inslag de discussie
aanzienlijk aan betekenis en diepte kan winnen, indien op
de een of andere
wijze
ook iets van de visie buiten de lands-
grenzen in deze discussie kan penetreren. Tot, nu hoorde
men in de V.V.S. slechts de opinies levend binnen onze
kleine natie, doch wij leven in een eeuw waarin steeds
grotere brokken van onze nationale autonomie worden
afgeknabbeld ter wille van een groter geheel van inter-
nationale belangen of ter wille van de goede relaties met
copererende landen. Het is goed met deze veranderingen
in ons nationale bestel rekening te houden.
Het is duidelijk, dat de concretisering van deze suggestie
op technische moeilijkheden en misschien wel op princi-
piële bezwaren stuit. Een panel-discussie in het Engels
ten behoeve van één buitenlandse gast lijkt voorshands
wel erg revolutionair, hoe internationaal wij soms nu reeds,
al of niet con amore, moeten denken. Een (of meer) buiten-
landse gastspreker(s) in de ochtendvergadering echter moet
niet onrealiseerbaar zijn. Het vertalen van de preadviezen
in het Engels, resp. het concipiëren van Engelse fésumé’s
dat hiervoor nodig zou zijn, zou vele nevenvoordelen heb-
ben, uit een oôgpunt van publiciteit en internationale
meningsvorming. Wanneer ook deze laatste suggestie
nog te .ver zou gaan, of moeilijk realiseerbaar zou zijn,
kan men aan samenwerking met onze Benelux-vrienden
denken. Vele problemen moeten wij thans in gemeen-
schappelijk Benelux-overleg oplossen. Het gemeenschap.
pelijk economisch optreden van de Benelux-landen naar
buiten heeft onze nationale autonomie in dit opzicht reeds
lang tot een fictie gemaakt. Een Belgische (Vlaamse) stem
in de panel-discûssie zou, alleen al wat het taalgebruik
betreft, tot het zo gewenste kaleidoscopïsche effect bij-
dragen. Moge in dit opzicht het bestuur eens nagaan,
welke de consequenties zijn van de internationalisering
van ons maatschappelijk bestel voor zijn beleid.
Na deze inleidende kanttekeningen over het wel en wee
van de al-oude Vereniging kunnen thans nog enkele
aantekeningen bij de vergadering van 28 november jl.
worden gemaakt. Precies geformuleerd was de vraagstelling:
,,Economisch evenwicht tussen gebieden met ongelijk
welvaartspeil, te behandelen aan de hand van de volgende
vraag: Welk economisch beleid, inzonderheid ten aanzien
van de handelspolitiek, dient te worden gevoerd in de
betrekkingen tussen de westelijke wereld en de landen
met lage lonen?”.
Over bijna hetzelfde onderwerp werd 25 jaar geleden
gediscussieerd aan de hand van preadviezen van de heren
Th. Ligthart en Ir. D. de Jongh. Een actueel onderwerp?
Zelfs hierover liepen de meningen uiteen.
Is dt actualiteit zo brandend, dat de concurrentie van de
landen met de lage lonen een ernstig en dreigend gevaar
voor onze economie vormt? Neen!, schrijft Tinbergen
(vrij vertaald): – Deze scherpe concurrentie is geen
gevaa’r, doch een vôordeel. Lage lonen die gecombineerd
1052
–
•.•
..
..
.
– •-
.
.
–
9-12-1959
worden met een hoge produktiviteit leveren lage prijzen.
Wanneer deze lage prijzen zich in de exportsector voordoen
kan een hoog exportniveau worden bereikt. Hoge export
impliceert op lange termijn hoge import. Zo kan Japan
(het woord Japan was niet van de lucht) weliswaar goedkoop
textiel leveren, maar het produceert hiertegenover o.a.
relatief duur chemicaliën die uit het buitenland worden
geïmporteerd —.
Vanzelfsprekend schaarde de stem uit de importhandel
(in de ochtendvergadering) zich ijlings achter deze visie, al
goochelend met afbraakprjzen: wij kunnen voor 1225
een Japanse naaimachine kopen, terwijl een equivalente
Europese f. 400 kost; een Japanse camera van f. 80 staat
tegenover een equivalente Europese van f. 300. Ook voor
de lager gesalarieerden, aldus verpakte deze belangheb-
bende zijn visie in een fraai wikkel van sociale ethiek, zijn
nu de meer luxe produkten beschikbaar, die vroeger slechts
voor de weigestelden waren weggelegd.
Steun aan de visie van Tinbergen kon ook in de middag-
vergadering gemakkelijk worden gegeven van de zijde van
hen die in het hoger onderwijs hun brood verdienen, zodat
zonder schade voor eigen interesse de volgende macro-
economische gedachte kon worden verdedigd:
– Grote import uit landen met lage lonen betekent eerst
dan een effectief welvaartsverlies en dan nog op korte
termijn, wanneer de voordelen van de ruilvoetverbetering
kleiner zijn dan de nadelen, teweeg gebracht door de
daling van het nationaal inkomen dat kan optreden door
overstroming van onze markt met goedkope produkten.
Welnu, de import uit ,,low wages countries”bedraagt een
half procent van onze nationale produktie. Wanneer de
nationale produktie met ca. 4 pCt. per jaar toeneemt zou
eerst bij een toeneming van de import per jaar uit deze
landen met meer dan 800 pCt. het nationaal inkomen kun-
nen dalen. Dit percentage is zo hoog, dat men door deze
argumentatie uit het ongerijmde wel tot een zeer optimis-
tische conclusie moet komen met betrekking tot het moge-
lijke potentiële gevaar van importen uit Japan c.s. vor
onze welvaart. Stetker geformuleerd: Wij spreken over
ficties -.
De ondernemersvisie op de genoemde vraagstelling
was een geheel andere: –
– Natuurlijk is er een ernstig en dreigend gevaar, schrijft
Kohnstamm; kijk naar de overcapaciteit in de Japanse
industrie van ,,man-made” vezels, die 20 – 40 pCt. bedraagt
en een potentieel gevaar voor overproduktie inhoudt. Kijk
naar het grote aantal vrouwen die tegen hongerlonen in de
textielindustrie zijn tewerk gesteld. Geen enkel Europees
land kan hier tegen op. Kijk naar het prjsbederf op onze
markten, dat ontstaat omdat de Japanse ondernemers
hun winst niet maximaliseren, maar in wurgende cnder-
linge concurrentie hun produkten op de wereldmarkt
werpen —.
Ter verdere ondersteuning van deze argumentatie werd
in de middagvergadering het zware geschut uit Twente in
stelling gebracht:
– Macro-economen en importeurs hebben gemakkelijk
praten. De Twentse textielindustrie praat in haar regel-
matig contact met de Japanners minder gemakkelijk. Zij
stuit op de meest duistere prjspraktijken die ineen ondoor-
grondeljk land als Japar kunnen worden toegepast en
niet te traceren zijn. De Japanse textielindustrie wentelt de
verliezen uit de lage exportprijzen op de Japanse consument
af. Bovendien, is Japan in een benarde situatie terecht
gekomen. Rood-China verdringt. Japan van de Oosterse
markten, zodat Japan wordt geforceerd fot scherpe con-
currentie op de Westerse markten. Twente past er voor om
onder de grafsteen te komen met de vriendelijke woorden:
hier rust de Twentse textielindustrie; zij deed haar best —.
Wat is tegenover de genoemde om overheidsingrijpen
vragende ,,linker”(!)-vleugel van de ondernemers én de
liberalisme bepleitende rechter(!)-vleugel van Tinbergen, de
visie van de overheid? Het bljkt.in het preadvies van Abeln
een wijs manoeuvreren tussen de Scylla van hef Twentse
bedrijfsleven en de Charybdis van het algemene belang.
Laten wij, aldus Abeln, de problemen niet overdrijven.
Japan heeft slechts een klein deel van de wereldexport in
handen. Tegenover de totale potentiële wereldvraag kan
dit geringe aanbod geen factor van betekenis vormen.
Niettemin is voorzichtigheid geboden en zou liberalisatie
slechts heel geleidelijk mogen worden doorgevoerd.
Negatieve maafregelen.
Parallel met de drie hierboven grof aangegeven visies
op het vraagstuk lag ook de sympathie of antipathie voor
afwerende maatregelen tegen importen uit landen met lage
lonen. Prijsregelingen voor bijv. Japanse produkten kunnen
weliswaar mitigerend werken, maar wanneer de Japanse
winstmarge hierdoor wordt vergroot en Japan dus in nôg
grotere omvang kan investeren en moderniseren, verscherpt
dit de reeds bestaande onevenwichtigheid. Contingenten
als antidotum tegen economische pijn waren favoriet bij
de industrie; liefst aangevuld met maatregelen tegen prijs-
bederf. Door hun protectionistische werking konden zij
stellig niet met de erepalm gaan strijken.
Hetzelfde gold voor de produktiesubsidies, hoewel zij
een minder protectionistische invloed hebben dan. meer
directe maatregelen. Behalve uit het socialistische kamp
kreeg het voorstel om tot importmonopolies te komen,
desnoods aangevuld met monopolieheffi ngen, geen stem-
men.
Duidelijker nog dan alle andere suggesties demonstreerde
dit laatste voorstel, dat na (of naast) de Europese kolen-
mijnen de Europese textielindustrie als derde sector in ons
economische bestel naar een ,,agrarische” behandeling
solliciteert, kennelijk onder de indruk van Bilderdijk’s môt-
to: ,,Geen klokgebrom uit holle dom roépt ‘t wellekom in
het grafgesteent”. Wie zuilen zich straks verder achter
de onder de vanen der overheidsbescherming voortschrij-
dende stoet aansluiten . . . .? –
Positieve maatreglen.
Naarmate men in het vlak van de meer positieve bena-
dering kwam werden de suggesties vager. Nadat Kohn-
stamm een beeldenstorm op de heilige vrijhandelsprincipes
van het G.A.T.T. had ondernomen, bracht hij de vergade-
ring de reformatie der zgn. meer-fasen-even.vichten. De
handel tussen landen en gebieden zou moeten worden
geregeld op basis van de fase van ontwikkeling waarin
men zich zou bevinden. De regeling van de betrekkingen
tussen hoog ontwikkelde landen onderling zou er dan
geheel anders uitzien dan die tussen de hoger ontwikkelde
en lager ontwikkelde gebieden.
Het bleef de vraag of dit nu de blijde boodschap was
waarop Nederland en Europa wachten. De wereldeconomie
zou uiteen vallen in blokken. Meer nog dan thans het geval
is zouden de landen in de noodzakelijk vage criteria die
voor de leer van de meer-fasen-evenwichten zouden moeten
worden ontworpen naar eigen goeddunken kunnen lezen
wat zij wenselijk zouden achten. Het zou een reformatie
air
9-12-1959
S
.
1053
De Minister van Financiën heeft aan de alge-
mene spaarbanken de toezegging gedaan over even-
tuele toekomstige verhogingen van
de inleggers-
rente bij de Rijksp(;stspaarbank overleg
met deze
spaarbanken te plegen. Gezien de thans heersen-
de concurrentiestrijd om de spaargelden beziet
schrijver in dit artikel of, en zo ja onder welke
voorwaarden, het toegezegde overleg enig nut zal
kunnen opleveren. Hiertoe gaat hij in op de in
verschillend opzicht uiteenlopende positie van de betrokken instellingen.
De conclusie van schrijver
luidt, dat de concurrentiestrijd, in de eerste plaats
voor de spaarders, op zichzelf niet ongewenst is,
maar dat het aanbeveling verdient deze zodanig
te voeren, dat bij alle betrokken
partijen
begrip
ontstaat voor de meest juiste uitgangspunten die
hierbij zijn in te nemen. Aan dit laatste zal via
overleg kunnen
worden tegemoet
gekomen. Schrij-
ver beantwoordt dus de vraag in nevenstaande
titel met: concurrentiestrijd èn overleg.
Rond de spaargelden:
cone urrentièstrij d
en/of
overleg?
Inleiding.
Blijkens de laatstverschenen ,,Statistiek der spaarbanken
1957″
1)
wordt ca. 40 pCt. van – het saldo-tegoed bij de
verschillende groepen spaarinstellingen ingenomen door
de boerenleen banken, bankspaarbanken en aanverwante
instellingen, terwijl de •resterende ca. 60 pCt. gelijkelijk
zijn verdeeld over de zgn. algemene spaarbanken enerzijds
en de. Rijkspostspaarbank anderzijds.
Degene,- die inzake de beide laatstgenoemde soorten
spaarinstellingen onderscheidene recente publikaties ver-
gelijkt met publikaties van oudere datum, moet het wel-
haast opvallen, dat thans van een zekere concurrentiesfeer,
om niet te zeggen concurrentiestrijd, in dit deel van deze
sector sprake is. In het verleden was dit toch wel anders.
Zo komt bijv. in het gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid
van -het 50-jarig bestaan (1881-1931) van de Rijkspost-
spaarbank, de volgende passage voor (blz. 14)):
werd afgekeurd, dat de Staat in concurrentie trad met
particuliere instellingen. Uitdrukkelijk is door de regeering in
verband daarmede verklaard, dat de Staat hier slechts aan-
vullend bedoelde op te treden, dat trouwens bij de behartiging
van een ideële zaak als het sparen, waarbij het maken van winst
niet wordt beoogd, bezwaarlijk van concurrentie kon worden
gesproken”.
1)
Zie ,,Maandstatistiek voor het financiewezen” van oktober
1958,
blz. 366-377, uitgegeven door het Centraal Bureau voor
de Statistiek.
(vervolg van bis. 1053)
worden zonder het vaste Archimedische punt van de
ôptimale wereldwijde arbeïdsverdeling waarop de belij-
denis van het G.A.T;T. berust. De zuivere en rechtlijnige
geloofsleer van de optimale handel zou mogelijk vertroe-
belen tot een Babylonische spraakverwarring.
Een andere suggestie om particuliere investeringen in
onderontwikkelde gebieden op te kweken en te stimuleren
bleek wel met sympathie te worden bezien, doch voor
hooggestemde optimistische verwachtingen bleek niet zo
heel veel ruimte.
Tinbergen en Abeln wezen ten slotte nog eens op de
mogelijkheid om tot een voorzichtige ,,planning” te komen
De bedrijfseconomische zijde van vorenstaande opvatting
kon men dan ook bevestigd vinden in het weinig werk
maken van het bedrijfsvergelijkend onderzoek. De reden
hiervan werd destijds nI. gezocht ,,in het feit, dat de spaar-
banken zich op een terrein bewogen, waarop zij over het
algemeen weinig concurrentie hadden te duchten”
2).
Het
gevolg hiervan was dan ook ,,dat de spaarbanken in het
algemeen in de mogelijkheid verkeerden om de inleggers-
rente naar eigen inzicht vast te stellen. . . .”
2)
.
De publikaties uit de jongste tijd getuigen duidelijk van
een andere sfeer, onverschillig of zij stammen uit de koker
van de algemene spaarbanken dan wel uit die van de
Rijkspostspaarbank. Zo moet Mr. Van der Bilt, voorzitter
van de Nederlandse Spaarbankbond, in zijn rede op de
48ste Nederlandse spaarbankdag
3),
erkennen, dat er
instellingen zijn – weliswaar buiten de Spaarbankbond –
,,die spaargeld aantrekken om uit de belegging daarvan
commerciële winst te maken” en die dus ,,dit geld als een
handelswaar beschouwen’. Hoewel Mr. Van der Bilt
vaststelt, dat
,,voor ons als s6ciale instellingen het begrip
spaargeld – te heilig is voor een dergelijke vergelijking”, is
hij echter wel de mening toegedaan, dat de algemene
2)
Dr. J. R. A. Buning, ,,Vergelijkend bedrijfsonderzoek bij
spaarbanken” in ,,Vakblad voor Nederlandse Spaarbanken”
van 31juli en 31 augustus 1951.
) De tektst van deze rede is opgenomen in ,,Vakblad voor
Nederlandse Spaarbanken” van 31 mei 1959, blz. 113-120.
van de omvang en de richting van de investeringen die in
de wereldeconomie plaatsvinden. Wij leven thans in een
economische anarchie. Iederéen industrialiseert en produ-
ceert zonder rekening te houden met anderen. Moeilijk-
heden kunnen daardoor niet uitblijven. Temeer zou een
dergelijke planning wenselijk zijn, omdat in de internatio-
nale arbeidsverdeling zgn. .,,natuurlijke” voordelen in
steeds mindere mate een rol gaan spelen en het element van
het ,,toeval” bij de keuze van de vestigingsplaats steeds
groter wordt. Waar nu het toeval een grotere rol gaat
spelen kan het menselijk vernuft op rationele wijzé orde
scheppen.
Leende.
5. WEMELSFELDER.
1054
.
9-12-1959
spaarbanken ,,die niet het maken van winst tot doel hebben,
slechts één richtlijn . . .. hebben, ni. het sparen te bevor-
deren”. En: ,,nu van verschillende kanten aanlokkende
percentages genoemd worden”, moet z.i. meer aandacht
dan voorheen besteed worden aan de rentevergoeding en
vooral aan de uitbreiding van het dienstbetoon (ruime
openstelling van de kantoren, het vestigen van bijkantoren
en een doelmatige inrichting van een en ander). Tot zover
deze woordvoerder der algemene spaarbanken.
Daarentegen is een onvermengd commercieel geluid te
beluisteren in een publikatie van de hand van Dr. G. Dom-
misse, onder-directeur van de Rijkspostspaarbank
4).
Na
de spaarbank in haar commerciële functie te hebben geken-
merkt als collecterende handel, m.n. van het genre ,,op-
kopersbedrijf”, stelt hij ,,dat de inleggersrente zo hoog
mogelijk moet worden gesteld, teneinde een zo groot
mogelijke ,,aanzuiging” van spaargelden te verkrijgen’;.
De rentepolitiek der spaarbanken moet er z.i. dan ook op
gericht zijn snel te reageren op veranderingen in de marge
tussen kapitaalrente en spaarbankrente, daar zich anders
het gevolg voordoet ,,van een onjuiste prijspolitiek, bekend
onder de naam uitschakeling”. In dit verband
wijst
Dr.
Dommisse dan ook op het optreden van andere instituten
(handelsbanken) op het spaarbankterrein door vergroting
van bestaande of opening van nieuwe spaarafdelingen.
Dat het optreden van deze instituten effect sorteerde, wordt
bevestigd door hét Centraal Bureau voor de Statistiek.
Dit bureau wijst er nI. op, dat de ,,tendentie tot ontsparing
in 1957″, die over het algemeen moest worden geconsta-
teerd,
niet
werd bevestigd door het verloop van de bespa-
ringen bij de spaarafdelingen van deze handelsbanken,
waarvan de cijfers niet in de statistiek zijn verwerkt
5).
Voorts komt de huidige concurrentiesfeer nog tot uiting
in gezette reclamecampagnes van de Rijkspostspaarbank
in de dagbladpers, waarbij terecht niet verzuimd wordt,
naast het vermelden van het rentepercentage en het rentt-
gevend maximum, te wijzen op het relatief ruime dienst-
betoon. Daartegenover trekt het de aandacht, dat in
verschillende jaarverslagen over 1958, afkomstig van alge-
mene spaarbanken
6),
zekere bezwaren zijn geuit over de
twee in korte tijd elkaar opvolgende renteverhogingen
van de Rijkspostspaarbank, die zonder overleg met de
algemene spaarbanken zijn tot stand gekomen. Bezwaren
hierover (zomedè over een daarna volgende verhoging van
de rente voor jeugdspaarders, waartegen de algemene
spaarbanken met nadruk stelling hadden genomen) voor-
gebracht door de algemene spaarbanken bij de Minister
van Financiën hebben deze bewindsman de toezegging
ontlokt, dat, wanneer in de toekomst de kwestie van
•
verhoging van de inleggersrente opnieuw zou rijzen – een
eventualiteit die hij overigens niet als actueel beschouwde –
niet zou worden nagelaten daarover overleg met de algemene
spaarbanken te plegen
7).
Gezien de hierboven gesignaleerde feiten, welke toch
kennelijk op een thâns heersende concurrentiestrijd duiden,
lijkt het niet overbodig eens te bezien of — en zo ja onder
welke voorwaarden – het toegezegde overleg enig nut
4)
Zie zijn artikel ,,De rentepolitiek der spaarbanken” in
,,Economisch-Statistische Berièhten” van 17 december 1958,
blz. 990-992.
) Zie ,,Statistiek der Spaarbanken 1957″ in ,,Maandstatistiek
voor het financiewezen”, oktober 1958, blz. 366.
Bijv. de jaarverslagen over 1958 van de Nutsspaarbanken
te ‘sGravenhage en te Scheveningen.
Zie jaarverslag Nederlandse Spaarbankbond over 1958.
blz. 30-31.
zal kunnen opleveren. Het moet daarbij als een gelukkige
omstandigheid worden beschouwd, dat de algemene spaar
–
banken – zij het om sociale redenen – met dezelfde inten-
siteit het sparen willen bevorderen al§ de concurrerende
instellingen die zich op dit terrein bewegen, zij het dat bij
deze laatste het commerciële beginsel min of meer onver-
bloemd tot Leitmotiv is gekozen. Van deze overeenstem-
ming in doel, zij het onder verschillend uitgangspunt,
gebruik makende, is het nuttig de vraag onder het oog te
zien, in hoeverre elk der bij bedoeld overleg betrokken
partijen in staat zal zijn dit zo juiste doel ook in dé praktijk
te dienen. Ter beantwoording van deze vraag zal het nood
zakelijk zijn op de in verschillend opzicht uiteenlopende
positie van de betrokken partijen nader in te gaan. Gedacht
wordt hierbij aan de onderscheidene functies die men elkaar
wil zien vervullen, aan de wellicht verschillende hoogte
der kosten aan het vervullen van deze functies verbonden
en aan eventuele verdere omstaidigheden, die bij een en
ander een rol zullen kunnen spelen. –
Vooreerst zal een aantal gegevens ter kenschetsing van
de positie van de algemene spaarbanken worden vermeld.
Vervolgens zal ten deze relevant materiaal inzake de Rijks
postspaarbank. worden gegeven. Uit de confrontatie van
een en ander, uit een extern vergelijkend bedrijfsonderzoek
dus, zal, mede gelet op het hierboven genoemde doel, ten
slotte worden getracht te overzien of – en zo ja onder
welke premissen – het in uitzicht gestelde overleg kans
maakt, indien het actueel zou worden, tot resultaten te
leiden.
De algemene spaarbanken.
De in noot 2 genoemde publikaties, die o.a. het interne
bedrijfsvergeljkend onderzoek behandelen, kunnen hier
tot uitgangspunt dienen. ,,Uitgebreid met. externe verge-
lijkingen stellen zij de bedrijfsleider in de gelegenheid”,
aldus de schrijver van deze publikaties, ,,om na te gaan
in hoeverre de eigen onderneming op bepaalde belangrijke
punten als kapitaalstructuur, kosten en winst, om ons tot
de belangrijkste te beperken, vooruit is of achterblijft bij
andere soortgelijke ondernemingen
……
In dit verband is verder vermeldenswaard, dat de in de
bovengenoemde’publikaties voorkomende kostenanalyse,
welke, voor zover wij weten, ook nu nog wordt gehanteerd,
slechts onderscheid maakt tussen personele lasten, materiële
lasten (onderverdeeld in die met betrekking tot het gebouw
en die met betrekking tot het bedrijf), propagandakosten,
afschrijvingen, rentelasten en belastingen. Aan toepassing
en openbaarmaking van meer gedetailleerde kostenana-
lyses, waarbij met name bepaalde
kostenplaaisen (c.q.
kosten per afdeling, waarin bepaalde prestaties worden
verricht) worden onderscheiden, is blijkbaar tot dusver nog
niet de behoefte gevoeld. Zo zou het bijv. van belang kunnen
zijn de kosten te weten van diè afdelingen die zich met de
gewone inleg- en terugbetalingsposten in hoofdzaak bezig
houden. Aldus zou het bijv. mogelijk worden de kosten
te kennen van dat deel van het bedrijf der algemene spaar-
banken, dat vergelijkbaar is met de dienstuitvoerïng op de
postkantoren ten behoeve van de Rijkspostspaarbank,
De thans voor de groep der algemene spaarbanken
beschikbare gegevens zijn te vinden in de jaarlijks door
het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde
,,Statistiek der spaarbanken” en in de jaarverslagen van de
Nederlandse Spaarbankbond. Gegevens afkomstig van
52 spaarbanken van de 250 bij genoemde Bond aangesloten
spaarbanken, vertegenwoordigend 78 pCt. van het inleg-
9-12-1959
–
1055
gerstegoed van alle Bondsspaarbanken wijzen uit dat de
administratiekosten ca. 0,74 pCt. van, het inleggerstegoed
over 1957 bedragen (ofwel
3/4
cent per gulden inleggers-
tegoed). Omgeslageh over alle Bondspaarbanken bedroegen
deze kosten 0,63 pCt., waarbij de dagelijks geopende spaar-
banken gemiddeld op 0,66 pCt. en de niet dagelijks ge-
opende spaarbanken gemiddeld op 0,45 pCt. uitkomen
8).
Ten slotte zij nog een overzicht gegeven zowel van de
door de algemne spaarbanken gekweekte en vergoede
rente als van de netto-rentemarge (= bruto-winst der
spaarbanken) en van het exploitatie-overschot (= netto-
rentemarge minus onkostenpercentage) uitgedrukt in een
percentage van het gemiddelde inleggerstegoed over de
jaren 1954-1958:
TABEL 1.
niet gepubliceerd. Schatten wij, bij gebreke van de resul-
taten van
tijdstudies
hieromtrent, de tijd van het openen
dan wel opheffen van een spaarrekening drie maal zo lang
als die van het administratief verwerken en effectueren van
een inleg of een terugbetaling, dan komen wij over de jaren
1953 t/m 19.58 tot een resultaat, zoals is weergegeven
in tabel 2.
Het wil ons voorkomen, dat dit cijfermateriaal
niet
uitwijst, dat de postkantoren zich voor de door
,
hen
verleende kassiersdiensten een bedrag laten betalen, he.twelk
de werkelijk hierdoor veroorzaakte kosten niet of bij
lange niet zal dekken. Eerder achten wij het waarschijnlijk,
dat een nauwkeurig onderzoek zou aantonen, dat deze
kosten door de gevraagde vergoeding wel ten volle zijn
Jaar
Gekweekte rente
Vergoede rente
verschil
1
2.3
Onkostenpercentage
Verschil 4-5
______________________
( netto-rente)
( expl. overschot)
in pCt. 11954 = 100
1
in pCI. 11954 = 100
1
in pCt.
11954 = 1001 in pCt. 11954 = 100
1
in pCI.
11954 = 100
1954
……………….
3,33
100
2,47
100
1955
………………
.3,36
101
‘
2,48
100,5
1956
……………….
.3,38
101,5
2,47
100
1957
……………….
3,58
107,5
2,62
106
1958
……………….
3,68
110,5
‘ 2,85
115,5
0,86
110
1
0,60
100
0,26
100
0,88
102
0,58
97
0,30
115
091
106
0,59
98
0,32
123
0,96
112
0,63
105
0,33
127
0,83
96,5
0,66 a)
110
0,17
65
a) Dit cijfer is door ons geschat. De overige gegevens zijn ontleend aan de jaarverslagen van de Nederlandse Spaarbankbond over 1957 en 1958. Alle
overige vermelde cijfers betreffende het jaar 1958 dienen als voorlopig te worden beschouwd (zie noot 1, blz. 12 van het betrokken jaarverslag). De in de
tabel voorkomende indexcijfers zijn door ons berekend.
Uit deze tabel blijkt o.a. duidelijk, dat de met name in
1958 iets snellere
stijging
van de vergoede dan van de ge-
kweekte rente, gevoegd bij de voortgezette stijging van het
onkostenpercentage, het exploitatieoverschot en daarmede
de
1
mogelijkheid tot reservevorming sterk heeft beïnvloed.
Het spreekt vanzelf, dat de algemene spaarbanken met hun
inleggersrente en ander dienstbetoon niet verder kunnen
gaan dan een verantwoorde bedrijfsvoering toelaat. Het
lijkt alsof hier thans een zeker plafond vrijwel is bereikt.
De kwestie, welke nu allereerst is na té gaan, is of
,
de
Rijkspostspaarbank in deze over grotere mogelijkheden
beschikt dan de algemene spaarbanken – of althans een
deel daarvan – ter beschikking staan.
De Rijkspostspaarbank.
De in de jaarverslagen der Rijkspostspaarbank (R.P.S.)
voorkomende exploitatierekeningen maken de volgende
indeling der totale administratiekosten (exclusief de fente)
mogelijk:
lasten dienstuitvoering op de postkantoren;
lasten vervoer dienststukken;
overige administratieve kosten.
Ad a.
De eerste post is te relateren aan het jaarlijkse
aantal inleggingen en opnemingen benevens het jaarlijkse
aantal nieuw geopende dan wel afbetaalde rekeningen.
De beide laatste aantallen zijn in verhouding tot de beide
eerstgenoemde aantallen zeer gering; zij maken er ten
hoogste enkele procenten van uit. Weliswaar kost het
openen,’ c.q. afbetalen van een spaarrekening stellig enige
malen de hoeveelheid tijd van het doen en boeken van een
inleg of van een terugbetaling, welke beide laatstgenoemde
posten in tijdshoeveelheid aan elkaar gelijk zijn te stellen.
Via tijdstudies kan de gemiddelde duur, van elk dezer
handelingen, dus ook de gemiddelde koten hiervan,
nauwkeurig worden bepaald. Gegevens hierover, die toch
stellig wel zullen bestaan, zijn, voor zover ons bekend,
8)
Zie jaarverslag Nederlandse Spaarbankbond over 1958,
blz. 21-22.
gedekt.’ Dit wil overigens natuurlijk niet zeggen, dat parti-
culiere instellingen over een gelijk ‘net van bijkantoren
beschikkende,
die alleen voor spaardoeleinden zouden
worden benut,
niet op veel hogere kosten zouden kunnen
komen. Het is immers duidelijk dat de R.P.S., die in totaal
aan de P.T.T. voor de diensten der 2.200 postkntoren
ca. 3/
4
min, gulden per jaar betaalt of wel gemiddeld ca.
f. 1.500 per postkantoor per jaar, hièrmede belangrijk
lagere kosten noteert dan de uitvoering- van de in de vorige
volzin geopperde onderstelling met zich zou brengen.
TABEL 2.
1
2
3
1
4
5
6
7
Jaar
In duizendtallen
Sri 1.000
In gld.
gld.
r
I.
O
nc
5,
,.
O
00
.
E_.
‘o
vi
ss
‘°’°
0
0.
2″
o n o
22
(.5’2
l-‘
1953
…
7.569
368
1.104
8.673
1.959
0,23
1954
…
8.468 426
1.278
9.746
2.411
0,25
1955
…
9.229
438 1.314 10.543
2.818
0,27
1956
…
9.829
445
1.335
11.164
3.055
0,27
1957
…
9.479
383
1.149
10.628
3.245
0,304
Ad b. Wat betreft de tweede post, de lasten vervoer
dienststukken van de R.P.S., onthult ,,Spaarcommeritaar”
van mei/juni 1959 (blz. 64), dat het grootste deel van de
kosten van het vervoer van dienststukken of wel het post-
vervoer – nI. f. 900.000 (op een totaal van f. 1,1 mln.) –
,,werd uitgegeven voor het in- en terugzenden van spaar-
bankboekjes voor rentebijschrijving; zo werden er voor
dit doel in 1958 bijna 2 miljoen spaarbankboekjes in-
gezonden..
.’. “.
Dit betekent, dat per spaarbankboekje,
dat éénmaal in- en éénmaal is teruggezonden, per jaar
gemiddeld f. 0,45 aan postvervoerkosten is betaald, het-
geen toch de indruk geeft, dat de normale verzendkosten
door dit bedrag wel zullen zijn gecompenseerd.
Ad c.
De derde post, welke de koten vormt van de
R.P.S. zelve, geeft geen aanleiding tot commentaar, aan-
1056
. .
.
,
.
.
9-12-1959
1
gezien op evidente wijze uit de exploitatierekeningen blijkt,
dat uiteraard deze kosten worden gedekt. Kortom, het
geheel overziende, moet wel tot de conclusie worden geko-
men dat in de tofale administratiekosten, welke over 1957
en 1958 ca. 0,56 â 0,60 pCt. van het inleggerstegoed (ruim
cent per gulden van het inleggerstegoed) bedroegen, geen
cadeautjes van de P.T.T. aan de R.P.S. zijn vervat.
Ten slotte geven wij ook hier een overzicht analoog aan
dat aan het slot der vorige paragraaf met betrekking tot de
algemene spaarbanken verstrekt:
TABEL 3.
uit voor de R.P.S. een dergelijk aanvullend optreden van
de activiteit der algemene spaarbanken zou zijn af te leiden.
Mocht dit argument vroeger terecht zijn gebruikt, onder de
huidige wetgeving lijkt het, dat dit argument niet meer kan
worden gesubstantieerd. Weliswaar kunnen wij niet over-
zien of de huidige Regering ‘- diè blijkens de Troonrede
1959 toch wat minder centralistisch lijkt te zijn dan vorige
regeringen – de decentralisatie, die zij tot versterking van
het Nederlandse democratische bestel gewenst acht, zodanig
zal willen opvatten, dat hierbij ook aan gedecentraliseerde
Pa
3
1
Gekweekte rente
1
Vergoede rente
1
Verschil 2-3
1
Onkostenpercentage
Verschil ‘4-5
Jaar
1
1
(netto-rente)
1
(= expl.oversch.)
—
in pCt.
1954 = lOO
in pCt.
1954 = 100
in pCt.
1
1954 = lOOj in pCt.
1
1954 = 100
1
inipCt.
1
1954 100
1954
………………
..3,01
100
2,32
100
1955
………………
..3,07
102
2,35
101
1956
……………….
3,11
103
2,36
102
1957
……………….
3,36
111,5
2,42
104
1958
……………….
3,51
116,5
2,91
121
De in de onderste regel van bovenstaande tabel vermelde
bedragen zijn door ons berekend aan de hand van gegevens
over de R.P.S. voorkomende in het blad ,,Spaarcommen-
taar”, het voorlichtingsblad van de P.T.T.-R.P.S. (zie
aflevering mei/juni
1959,
blz. 63). Bij de hieruit bljkende
sluitende exploitatie merkt de commentator in bedoeld
blad, de heer C. Vis, nog het volgende op:
,,Met. andere woorden: de renteopbrengst van de belegging
van het inleggerstegoed was gelijk aan de totale kosten, een voor
een spaarbank in normale omstandigheden vrij gezonde situatie.
Alleen al vanuit dat oogpunt bekeken kan de optrekking van
het percentage der rentevergoeding aan de spaarders tot 3%, welke optrekking de grootste kostenstijging met zich bracht,
redelijk worden genoemd”.
Er moet in dit verband o.i. wel op worden gewezen, dat
in het algemeen
enig exploitatie-overschot noodzakelijk
wordt geacht ten behoeve van de versterking van de
reserves. Deze opmerking is echter niet actueel voor de
R.P.S., aangezien deze instelling over een zeer behoorlijke
reserve besçhikt. Rest ons nog te vermelden, dat de rente-
opbrengst van de bij de Rijkspostspaarbankwet 1954
voorgeschreven reserve ad 15 pCt. van het inleggerstegoed
oorzaak was, dat er een exploitatie-overschot over 1958
was van f. 10,2 mln., hetwelk wl grotendeels aan het Rijk
zal kunnen worden uitgekeerd.
Premissen voor een bevredigend overleg.
Zoals wij reeds in de inleidende paragraaf opmerkten,
is het een gelukkige omstandigheid, dat omtrent het doel
van de activiteit der spaarbanken, nI. een zo intens moge-
lijke bevordering van het sparen, zowel bij de algemene
spaarbanken als bij de Rijkspostspaarbank, overeen-
stemming bestaat. Dit doel brengt met zich, gezien de
onderscheidene hierbij betrokken instellingen, een zekere
concurrentie of zelfs concurrentiestrijd rond de spaarders,
rond hun spaargelden. Nu kan het darbïj nooit verkeerd
zijn, indien de bij die concurrentiestrijd betrokken patijen
een zo juist mogelijk begrip van elkaars positie en situatie
verkrijgen.
In dit verband dient o.i.
allereerst
te worden belicht
het punt of de positie van beide groepen spaarinstellingen
in die zin uiteenloopt, dat het optreden van de een bijv. als
aanvulling zou zijn bedoeld van het optreden van de ander.
Het lijkt daarbij nuttig de aandacht er op te vestigen, dat
deRijkspostspaarbankwe,t 1954
geen bepaling bevat,
waar-
9-124959 –
0,69
100
0,53
100
0,16
100
0,72
104
0,55
104
0,17
106
0,75
109
0,53
100
0,22
137,5
0,94
136
0,56 ‘
106
0,38
237,5
0,60
87
0,60
113
–
–
sociale activiteiten als in het particuliere spaarwezen tot
uiting komen, wordt gedacht. Aldus opgevat zou het nI.
denkbaar
zijn,
dat wordt bevorderd, dat de R.P.S. zich
wat meer op de achtergrond zou houden, m.n. daar waar
plaatselijke spaarbanken en boerenleenbanken in een zeer
voldoende spaargelegenheid voorzien en het spaarders-
belang dus ten volle is gewaarborgd.
Een
tweede punt,
dat pnder het oog moet worden gezien
is het feit, dat het nationale spaargrootfihiaal bedrijf, hetwelk
in samenwerking tussen P.T.T. en R.P.S. is tot stand ge-
komen, met prestaties en kosten zal kunnen werken, welke
inderdaad een ,,scherp concurrerende” prijszetting mogelijk
maken. Met dit laatste wordt hier dus bedoeld, dat de
totale kosten (mcl. de vergoede rente) ongeveer samenvallen
met de gekweekte rente van de belegging van het inleggers
tegoed. ,,Spaarcommentaar”, het voorlichtingsblad van
de P.T.T.-R.P.S., acht dit, zoals wij reeds citeerden:
,,een
voor een spaarbank in normale omstandigheden vrij gezonde
situatie”.
Wij zouden bij dit citaat het volgende willen aantekenen.
Bedoelen de woorden ,,vrij gezonde situatie” voor de
kenschetsing van de huidige rentepolitiek der R.P.S. te
zeggen, dat deze toch niet optimaal gezond is? En wat is
dan een ,,optimaal gezond” rentebeleid? Vervolgens: wat
zijn ,,normale omstandigheden” voor een spaarbank?
Houdt dit laatste wellicht in, dat het gevoerde rentebeleid
niet ,,vrj gezond” zou kunnen zijn voor andere dan nor-
male omstandigheden? Wij stellen al deze vragen omdat
het ons wil voorkomen, dat – afgezien van de mogelijk-
heid, die voor de R.P.S wellicht bestaat om met haar
kosten beneden die van tal van algemene spaarbanken te
geraken – er enkele verdere omstandigheden zijn, die een
versterking van de toch al sterke positie van de R.P.S.
tegenover tal van algemene spaarbanken betekenen. Wij
denken hierbij aan de – vergeleken met de meeste algemene
spaarbanken – zeer sterke reservepositie van de R.P.S.
en aan het bestaan van de staatsgarantie voor de bij de
R.P.S. ingelegde gelden. Deze laatste geldt niet voor de
bij de algemene spaarbanken ingelegde gelden. Men kan
zich dus voorstellen, dat er in de kringen van de algemene
spaarbanken stemmen zullen opgaan, die de staatsgarantie
voor de bij de R.P.S. ingelegde gelden in de inleggers-
rente verdisconteerd willen zien. Zou dit buy, kunnen
worden geëffectueerd in deze zin, dat van de R.P.S. rede-
lijkerwijze zou kunnen worden gevraagd, dat zij met haar
1057
Schrijver geeft in dit artikel een overzicht van
de ontwikkeling van de Westduitse mark ten op-
zichte van de gulden sedert 1945. Hieruit blijkt
dat het verloop van de officiële koersverhouding
mark/gulden eenvoudig is: tot 8 mei 1945: RM
100
=
f. 75,36; van 8 mei 1945 tot 21 juni 1948
geen officiële koers; van
21
juni
1948
tot
21
sep.
tember 1949 DM 100 = f. 79,59 en daarna DM
100 = f. 90,57. Het verloop ‘van de in guldens
uit te drukken waarde van oude markentegoeden
daarentegen is gecompliceerder. In het kort kan
worden gesteld, dat men deze waarde tot 3 maart
1951, toen de markentegoeden overdraagbaar
werden, ôf in het geheel niet èf slechts op basis
van een zwarte koers kan benaderen. Daarna gold
een Vrije marktkoers, die zich bleef bewegen be-.
neden de officiële koers. Eerst in 1954, toen per
1 april de ,,frei” en de ,,beschrankt konvertierbare
DM-Konten” werden ingesteld en per 16 septem-
ber de DM-Sperrguthaben werden afgeschaft, be-
reikte de Vrije marktkoers het peil van de offi-
ciële koers.
De verhouding
mark/gulden
sedert 1945
Gedurende de gehele oorlogstijd is de koers rijksmark/
gulden gehandhaafd op RM 100 = f. 75,36. Na de capi-
tulatie van Duitsland was de toestând op monetair gebied
daar chaotisch. De Reichsbank fungeerde niet langer als
centrale bank; er bestond geen instelling, welker taak het
was de monetaire ontwikkeling zoveel mogelijk onder
controle te houden. Eerst per 1 maart 1948 werd voor de
Engels-Amerikaanse zone overgegaan tot oprichting van de
Bank Deutscher Lander; deze werd, bij de geldsanering van
jüni 1948, aangewezen als emissiebank voor geheel West-
Duitsland, en bij de wet van 26juli1957 vervangen door de
Deutsche Bundesbank.
De hoeveelheid RM-bankpapier in omloop werd eind
1946 getaxeerd op niet minder dan 70 mrd. De rijksmark
boette sterk aan praktische betekenis als ruilmiddel in,
terwijl de ruilhandel welig tierde. Er vond geen notering
‘an de rijksrnark plaats; tussen de rijksmark en vreemde
valuta’s viel geen enkele koersrelatie meer vast te stellen.
Wel gaf het geallieerde opperbestuur in West-Duitsland
gedurende korte tijd militaire marken uit op basis van
10 mark = 1 dollar, daarbij bepalende dat beide soorten
marken een gelijke waarde hadden en beide wettig betaal-
middel waren, doch reeds in 1946 moesten deze ,,gealli-
eerde marken” weer uit de circulatie worden genomen,
mede omdat zij een sterk agio waren gaan doen.
Een basis ter bepaling van de toenmalige koersverhou-
ding RM/gulden, die dan zou neerkomen op circa 26 cent
per mark, kon in deze tijdelijke uitgifte niet worden gevon-
den. Zelfs het bepalen van een crossrate was uitgesloten.
Immers, door de bezettende mogendheden werd in de han-
del met het buitenland een systeem van gedifferentieerde
koersen toegepast met de dollar als rekeneenheid. De
omrekeningskoers verschilde niet slechts al naar gelang
van de bezettingszone, het Duitse ,,Land” van herkomst,
de soort goederen en het tijdstip van de transactie, maar
was bovendien verschillend voor de onderscheidene landen
van bestemming der goederen
1).
Het is duidelijk, dat bij ontbreken van een koers RM/
gulden, ook niet aan te geven is, welke waarde kon worden
toegekend aan een RM-banktegoed of een in RM luidende
handels- of andere vordering van een Nederlander. Mis-
schien zou in theorie de waarde daarvan achteraf bij bena-
dering kunnen worden vastgesteld door deze af te leiden
uit de waarde, die er na de Duitse geldzuivering, dus na de
omzetting in een DM-tegoed resp. een DM-vordering aan
kon worden toegekend, doch de waarde daarvan heeft ook
nog lang sterk gevarieerd; zij was, zoals uit het volgende
zal blijken, afhankelijk van diverse factoren.
1)
Cf. Louis Bazin: ,,Les finances de 1939 â 1945″, II,
L’Allemagne.
(vervolg van blz. 1057)
inlggersrente iets blijft beneden die, welke door de alge-
mene spaarbanken normaliter wordt vergoed? Wellicht
dat de Minister van Financiën onder het motto ,,voor wat
hoort wat” deze factor bij het eventuele toekomstige over-
leg mee kan of wil laten wegen:
Met bovenstaande aantekeningen menen wij te kunnen
volstaan. Ten besluite zouden wij willen vaststellen, dat
de toezegging door de Minister van Financiën aan de
algemene spaarbanken gedaan over eventuele toekomstige
verhogingen van de inleggersrente bij de R.P.S. overleg
te plegen met de algemene spaarbanken, ons van ‘uitermate
groot belang lijkt, met name in de huidige tijd, waarin
onmiskenbaar om
•
de spaargelden wordt geconcurreerd.
Het wil ons voorkomen, dat deze concurrentiestrijd op
zichzelf niet ongewenst is, in de eerste plaats voor de
spaarders zelve. Aanbeveling verdient het wellicht deze
tevens zodanig te voeren, dat bij alle betrokken partijen
begip ontstaat voor de meest juiste uitgangspunten die
hierbij zijn in te nemen. Aan dit laatste zal via overleg
kunnen worden tegemoetgekomen. De titelvraag van deze
bijdrage zouden wij dus uiteindelijk als volgt willen beant-
woorden: concurrentiestrijd
en
overleg.
‘s-Gravenhage.
Dr. J. M. E. M. A. ZONNENBERG.
1058
.
” 9-12-1959
In juni 1948 werden door de Geallieerde Hoge Commissie
drie geidzuiveringswetten uitgevaardigd, te weten het
,,Wahrungsgesetz”, het ,,Emissionsgesetz” en het ,,Um-
stellungsgesetz”. Krachtens het ,,Wâhrungsgesetz” werd
de rijksmark vervangen door de Deutsche Mark; deze
werd met ingang van 21juni1948 het enige wettig betaal-
middel in West-Duitsland. Het ,,Emissionsgesetz” ver-
leende aan de Bank Deutscher Lânder het uitsluitend recht
tot het uitgeven van bankbiljetten, terwijl het ,,Umstel-
lungsgesetz” de wijze regelde, waarop RM-verplichtingen
van Duitsers werden omgezet in DM-verplichtingen.
De officiële koers van de Deutsche Mark ten opzichte
van de gulden was, tot de devaluaties van september 1949
2),
DM 100 = f.
79,59,
en nadien DM 100 = f. 90,57. Per
2 februari 1953 stelde het Internationale Monetaire Fonds
de pariteit van de DM als volgt vast: 1 U.S. $ = DM 4,20;
1 DM = 0,211588 gr. fijngoud.
Ten aanzien van RM-tegoeden bij particuliere banken
e.d. die, voor zover toekomende aan niet-deviezeninge-
zetenen, steeds volstrekt geblokkeerd waren gebleven,
bepaalde het ,,Umstellungsgesetz” dat voor iedere RM
100 in de plaats trad DM 6,5 (West-Berlijn: RM 100 =
DM 5). De blokkering van de aldus ontstane DM-tegoeden
werd aanvankelijk in onvermiderde mate bestendigd, en
dus bleef het vooralsnog uitgesloten de waarde daarvan
in een niet-Duitse valuta aan te geven. Een vrije markt-
koers kon zich pas gaan vormen, toen op 3 maart 1951
de overdracht van ,,DM-Sperrguthaben” in West-Duits-
land werd veroorloofd en, wat Nederland betreft, De Ne-
derlandsche Bank bij Algemene Vergunning dd. 28 maart
1951 aan ingezetenen, eigenaren van geblokkeerde DM-
tegoeden, vrijheid verleende deze via een Nederlandse
devïezenbank aan andere Nederlandse deviezeningezetenen
over te dragen. Na 3 maart 1951 wordt in West-Duitsland
aanvankelijk onderscheid gemaakt tussen ,,originaire” en
,,erworbene DM-Sperrguthaben”, waarbij de gebruiks-
mogelijkheden voor de eerste soort in het begin beperkter
waren dan voor de tweede.
In 1950 waren al enkele gebruiksmogelijkheden geopend:
buitenlanders was o.a. toegestaan hun geblokkeerde DM-
tegoeden te gebruiken ter bestrijding van reis- en verblijf-
kosten in de Bondsrepubliek, voor de aankoop van grond
en ter beurze genoteerde effecten, terwijl bij speciale ver-
gunning het verwerven van niet in effecten belichaamde
deelnemingen en het verstrekken van leningen kon werden
toegestaan. De zwarte koers, die zich toen vormde, bewoog
zich rond DM 100 = f. 40.
Ook na het overdraagbaar worden van de Sperrguthaben
in 1951 bleef de vrije koers van de geblokkeerde DM voors-
hands nog aanzienlijk beneden de officiële. in 1951/1952
fluctueert deze ten opzichte van de gulden vrij sterk, en
beweegt zich tussen de f. 0,52 en f. 0,75. Deze lage notering
vindt haar verklaring niet alleen in de vooralsnog beperkte
mogelijkheden van besteding, maar ook in de omstandig-
heid dat belegging in Duitse effecten toen nog weinig
aantrekkelijk werd geacht, en in het feit dat noch de hoofd-
sommen noch de opbrengsten naar het buitenland konden
worden getransfercerd. Eerst op 30 september 1953 ver-
scheen een eerste ,,Runderlasz” (89/53), waarbij onder
bepaalde voorwarden de transfer van zekere vermogens-
2)
Devaluatie van de DM met ruim 20 pCt., op 19 september
1949; de koers van de dollar wordt gebracht van DM 3,333
op DM 4,20. Devaluatie van de gulden, met ruim 30 pCt.,
op 22 september 1949; de kiers van de dollar wordt gebracht
van f. 2,653 op f. 3,80.
opbrengsten werd toegestaan. In de loop van hetzelfde
jaar en van 1954 werden de bepalingen te dezer zake in
betrekkelijk snel tempo verruimd.
Op 1 april 1954 volgde de instelling van de ,,frei konver-
tierbare DM-Konten” en de ,,beschrânkt konertierbare
DM-Konten”. Tevens werd toen bepaald dat saldi, die
die zich per 31 maart 1954 op Sperr-DM-Konten bevonden,
mochten worden overgeschreven op beperkt converteer-
bare DM-rekeningen, of via een akkoordrekening naar
het buitenland getransfereerd. Ten slotte werden per 16
september 1954 de Sperr-DM-Konten opgeheven: de bij
banken ten name van buitenlanders berustende saldi
werden overgeschreven op ,,Iiberalisierte Kapitalkonten”
(Libka-Marken). Op deze rekeningen werden voortaan
(jraktisch) alle bedragen gestört, die vroeger op een Sperr
–
DM-Konto moesten worden geboekt.
De bestedingsmogelijkheden van de zgn. Libka-Marken
waren al dadelijk vrij ruim; transfer van saldi naar akkoord-
landen was toegestaan, voor zover de bepalingen terzake
van het betrokken akkoordland zulks ook toelieten. De
saldi waren voorts overdraagbaar. De koers van de Libka-
Mark bewoog zich sedert september 1954 herhaaldelijk
iets boven die van de DM. Dit vond zijn oorzaak met
name hierin dat, terwijl vanuit Nederland geen effecten-
aankopen in West-Duitsland met betaling over de akkoord-
rekening mochten worden geëffectueerd, deze aankopen
wel konden worden gedaan met Libka-Marken, en Duitse
effecten een steeds grotere aantrekkelijkheid begonnen te
krijgen.
De Nederlandsche Bank liet als regel geen transfers over
de akkoordrekening ten laste van de Libka-rekeningen naar
Nederland toe. Daar tegoeden op die rekeningen echter
zonder verdere speciale vergunning van De Nederlandsche
Bank via Nederlandse deviezenbanken aan andere Neder-
landse deviezen-ingezetenen mochten worden verkocht,
konden de Nederlandse eigenaren de tegenwaardé van
zulke tegoeden toch op aannemelijke basis in guldens
incasseren.
Met ingang van 1 juli 1958 werden de geliberaliseerde
kapitaalrekeningen opgeheven
3);
de saldi konden, naar
keuze van de rechthebbenden, worden overgeboekt op een
,,beschr .nkt” of ,,frei-konvertierbare” rekening, of aan
hen worden getransfercerd. Maar ook aan deze twee
soorten rekeningen was toen geen lang voortbestaan meer
beschoreh: met ingang van 29 december 1958 werd de
Deutsche Mark vrij converteerbaar. De vrij converteerbare
en de beperkt converteerbare rekeningen werden vanaf
die datum ,,Auslander-DM-Konten”. Saldi op die reke-
ningen werden, evenals DM-betaalmiddeleri van buiten-
landse eigenaren, converteerbaar in iedere buitenlandse
valuta. De uiterste aan- en verkoopkoersen van de Deutsche
Bundesbank werden voor de U.S. dollar bepaald op DM
4,17 en DM 4,23.
Terwijl, zoals hierboven al werd vermeld, RM-tegoeden
bij particuliere banken krachtens het ,,Umstellungsgesetz”
werden omgezet in de verhouding RM 100 = DM 6,5,
wordt in die wet ten aanzien van de overige RM-schulden
van Duitsers onderscheid gemaakt tussen RM-schulden,
die in het geheel niet worden omgezet, andere, waarbij de
omzetting plaatsvindt op basis van RM 10 = DM 1, en
weer andere waarbij dit geschiedt in de verhouding RM 1 =
3)
De aan- en verkoop van effecten en het verstrekken van
leningen, tot 1juli1958 uitsluitend toegestaan met Libka-Mai ken,
mocht na die datum slechts geschieden ten laste van vrij con-
verteerbare DM-rekeningen of in vrij-converteerbare valuta’s.
r
9-12-1959
1059
M 1. Tot de eerste troep behoren o.a. de R.M.-verplich-
tingen van het voormalige Duitse Rijk, de N.S.D.A.P. en
soortgelijke organisaties, de Reichsbahn, Reichspost en
Reichsbank; tot de derde groep o.a. na 20 juni 1948 ver-
vallende fermijnen van in RM overeengekomen lonen en
periodieke verplichtingen. De overige verplichtingen vallen
onder de tweede groep
4).
Een speciale positie werd oorspronkelijk toegekend aan
onderdanen van de Verenigde Naties. Voor hen gold welis-
waar de algemene regel voor de omzetting in de verhouding
RM 10 = DM 1, maar zij konden daartegen protest aan-
tekenen of op die basis betaling weigeren, betaling die
overigens uitsluitend kon geschieden bp een geblokkeerde
rekening bij een bank in Duitsland. In januari 1951 vaar-
digde de Geallieerde Hoge Commissie met terugwerkende
kracht tot 27 juni 1948 de Wet No. 46 uit, waarbij het
principe van de omzetting op basis van RM 10 = DM 1
voor schulden aan onderdanen van de Verenigde Naties
werd gehandhaafd, doch waarbij tevens werd bepaald dat
de debiteur aansprakelijk bleef voor alle verplichtingen die
een eindregeling mét betrekking tot RM-vorderingen van
onderdanen der Verenigde Naties hem zou opleggen.
De hierbedoelde eindregeling is vervat in het ,,Abkom-
men über deutsche Auslandsschulden” dd. 27 februari
1953, de zgn. Londense Schuldenovereenkomst, welké
op 16 september 1953 voor de Bondrep4bliek in werking
trad
5).
Deze overeenkomst over buitenlandse schulden
bevat namelijk ook enkele bepalingen t.a.v. marken-
verplichtingen. Zo volgt bijv. uit art. 10 dat de voldoening
van markenschulden geoorloofd bleef, ongeacht de vraag
of de crediteur in een land woonde dat toegetreden was tot
de Overeenkomst. Terzake van RM-schulden van het
voormalige Duitse Rijk, de Rèichsbahn en de Reichspost,
die krachtens het ,,Umstellungsgesetz” niet in DM-schulden
waren omgezet, is in Bijlage 1 van de Overeenkomst vast-
gelegl dat voor alle schuldencategorieën op dit gebied op
korte termijn een regeling zal worden getroffen of met de
vertegenwoordigers der buitenlandse crediteuren zal worden
onderhandeld
6).
De .,,eindregeling” betreft uitsluitend vorderingen en
rechten uit het kapitaalverkeer, al dan niet in obligaties
belichaamd, en komt hierop neer, dat slechts dan omzetting
op basis van RM 1 = DM 1 plaatsvindt, als de oorspronke-
lijke vordering is uitgedrukt in hetzij RM met een goud-
clausule of een goudoptie, hetzij in Goldmark GM), en
bovendien aan de vordering een specifiek buitenlands
karakter kan worden toegekend. Ten aanzien van obligaties
is dit laatste het geval, indien uit de voorwaarden der lening
blijkt, dat zij uitsluitend voor plaatsing of verhandeling
in het buitenland bestemd waren, 6f blijkens hun inhoud
uitsluitend in het buitenland betaalbaar waren.
Het specifiek buitenlands karakter van al dan niet door
hypotheek gedekte leningen (andere dan obligatieleningen)
De bepaling, dat aan crediteuren een verdere aanspraak
op ten hoogste nogmaals 1 DM voor elke 10 RM zou kunnen
worden toegekend, is ingetrokken hij art. 30 yan het ,,Altsparer-
gezetz”, dd. 14juli1953.
Voor Nederland op 1 augustus 1958; voor Suriname op 3 maart 1959; voor Nieuw-Guinea op 10 juni
1959;
voor de
Nederlandse Antillen op 24 juni 1959 (Tractatenblad van het
Kon, der Nederlanden, 1955 No. 15, 1958 No. 127,
1959
No.
18, 1959 No. 90).
Cijfer 6 van Bijlage 1. Uitvoering hieraan is, meer speciaal wat betreft in effecten belichaamde schulden, gegevén door het Allgemeines Kriegsfolgengesetz van
5
november 1957; voor
andere vorderingen is deze wet voor buitenlandse crediteuren
van weinig belang.
en kredieten wordt erkend, indien in de oorspronkelijke
schriftelijke overeenkomst is vastgelegd
7)
dat de schuld in
het buitenland betaalbaar is 6f terzake een buitenlandse
rechter bevoegd is 6f buitenlands recht van toepassing
is,
en
bovendien, voor zover de schuld na 31juli1931 8)
werd
aangegaan, het equivalent destijds in buitenlandse valuta,
in vrije
RM
8)
of in goud beschikbaâr is gesteld dan wel
afkomstig was uit bepaalde soorten geblokkeerde RM-
rekeningen.
De crediteuren, die geen onderdanen der Verenigde
Naties behoeven te zijn, moeten voldoen aan het vereiste
dat zij op het moment, waarop zij met hun debiteur tot een
regeling wensen te komen, woonachtig zijn in of de natio-
naliteit bezitten van een land dat toegetreden is tot de
Overeenkomst en, wat betreft het specifiek buitenlands
karakter van de vordering, dat deze hun reeds toekwam op
1 januari 1945 en zij ook toen aan het hiervôér genoemde
vereiste terzake van hun woonplaats of nationaliteit vol-
deden.
De omzetting van de hypotheken is geregeld in de 40ste
,,Durchführungsverordnung” bij het ,,Umstellungsgesetz”.
in het eerste artikel daarvan wordt bepaald dat voor de
omzetting van hypotheken de voorschriften van toepassing
zijn, die gelden voor de omzetting van de vordering, waar-
voor de hypotheek als zekerheid strekt. RM-hypotheken,
strekkende tot zekerheid van gewone RM-vorderingen,
worden derhalve als regel omgezet op basis van RM 10 =
DM 1. Dient de hypotheek tot zekerheid van een in niet-
Duitse valuta luidende vordering, dan vindt de omzetting
plaats in de verhouding RM 1 = DM 1. Op deze basis
werden oorspronkelijk ook RM-hypotheken omgezet,
gevestigd ten behoeve van onderdanen der Verenigde
Naties, en strekkende tot zekerheid voor vorderingen
luidend in RM of een andere valuta. De desbetreffende
bepaling is echter met terugwerkende kracht tot 21juni
1948
gewijzigd
in die zin, dat ook hier het specifiek buiten-
lands karakter voor de oorspronkelijke RM-vorderingen.
van essentieel belang is geworden.
Zoals uit het bovenstaande volgt, is het verloop van de
officiële koersverhouding mark/gulden eenvoudig: tot 8
mei
1945:
RM 100 = f. 75,36; van 8 mei 1945 tot 21 juni
1948 geen officiële koers; van 21juni1948 tot 21 september
1949 DM 100 = f.
79,59
en daarna DM 100 = f. .90,57.
Daarentegen is het verloop van de in guldens uit te drukken
waarde van oude markentegoeden gecompliceerder. In
het kort kan worden gesteld, dan men deze waarde tot
3 maart 1951, toen de markentegoeden overdraagbaar wer
–
den, 6f in het geheel niet 6f slechts op basis van een zwarte
koers kan benaderen. Daarna gold een vrije marktkoers,.
die zich bleef bewegen beneden de officiële koers. Eerst in
1954,
toen per 1 april de ,,frei” en de ,,beschrankt konver
–
tierbare DM-Konten” werden ingesteld en per 16 septem-
ber de DM-Sperrguthaben werden afgeschaft, bereikte de
vrije marktkoers het peil van de officiële kders.
Scheveningen.
J. G. M. VAN GRIETHUIJSEN..
Volgens een uitspraak- van de ,,Gemischte Kommission
für das Abkommen über deutsche Auslandsschulden” te Koblenz
dd. 7 november 1956 is het specifiek buitenlands karakter ook
aanwezig, als in.de overeenkomst de buitenlandse plaats van
betaling niet uitdrukkelijk wordt genoemd, ,,sich aber sinnge-
masz aus den Vereinbarungen als soicher ergibt”.
31juli1931: begindatum van de ,,Devisenbewirtschaftung”
in Duitsland. T’en onttond het begrip ,,vrije rijksmark”,
waaronder praktisch slechts zijn te verstaan rijksmarken door
een buitenlander tegen betaling met vrije valuta in Duitsland
verkregen.
1060
.
9-12-1959
t..
In dit artikel wordt de achtergrond geschetst van
de onlangs door 43 dagbladen ingediende conces’-
sie.aanvrage voor het verzorgen van reclametele-
visie. Schrijver
wijst erop, dat door samenwerking
tussen deze dagbladen en de N.T.S. -een situatie
zou worden geschapen, waarin de N.T.S. – die
zich aanvankelijk tegen televisiereclame had
uit.
gesproken –
nu
ten behoeve van de 43 dagbladen
de reclame-uitzendingen zou moeten gaan verzor-
gen.
Z.i.
zal genoemde samenwerking met een ze-kere terughoudendheid door het
bedrijfsleven
wor-
den ontvangen, o.a. omdat hierbij een direct con-
tact tussen adverteerders en
programmamaatschap-
pij ontbreekt. Door een samengaan van dagbladen
en N.T.S. wordt de mogelijkheid om ooit te
ko-
men tot een concurrerende programmamaatschap-
pij volgens schrijver voorgoed verijdeld. Voorts is
schrijver beducht voor kartelvorming op het ter-
rein van de publiciteit, in het geval de dagbladen
èn de kranten- èn de televisiereclame zouden con-
troleren. Ten
slotte wijst schrijver
erop,
dat
in
de OTEM
rekening wordt gehouden met de ver-
schillende belangen en dat de weg
naar samen-bundeling door
haar steeds is opengehouden.
Commerciele televisie
Het initiatief der 43 dagbladen
Een grote groep dagbladen, 43 in totaal en alle lid van
de Vereniging de Nederlandse Dagblad Pers, heeft bij de
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een
concessie-aanvrage ingediend voor het verzorgen van de
reclametelevisie. Dit initiatief, dat niet uit de lucht is
komen vallen, verdient een nadere analyse.
Wat is de achtergrnd van deze concessie-aanvrage en
hoe wil deze groep de reclametelevisie realiseren? Om met
het laatste te beginnen: de dagbladen wensen bepaald niet
de verzorging van de programma’s; wèl willen zij zich
belasten met de exploitatie van de reclame in de televisie.
‘In het communiqué, dat van deze aanvrage melding maakt,
wordt gesteld, dat de exploitatie op zakelijke basis zal
moeten geschieden en dat de dagbladen menen daarvoor
de aangewezen groep te zijn, gezien het feit ,,dat de dag-
bladpers blijk heeft gegeven bij de commerciële exploitatie
van de dagbladen het juiste evenwicht tussen de ook op
haar in dit opzicht rustende taak en haar taak als Vrije
ondernemer te kennen. Bij de exploitatie van de reclame
in de televisie zal dit van ‘ezenljk belang, zijn”.
Men kan hierbij reeds terstond een vraagteken plaatsen.
immers,
‘
zijn het uitsluitend de dagbladen die het juiste
evenwicht zullen weten te bewaren en zouden andere
groepen geen blijk kunnen en willen geven van gelijk ver-
antwoordelijkheidsgevoel? Voorts dient men niet te ver-
geten, dat televisiereclame nauwelijks enige gelijkenis
vertoont met publiciteit via de pers.
‘
Televisiereclame
vraagt een geheel andere benadering van de potentiële
klant, omdat op het ogenblik, dat de reclame het publiek
bereikt, die reclame exclusief bezit heeft genomen van het
televisiescherm. Het doet er niet toe of de TV-reclame
zeven of zestig seconden duurt, op het moment. van uit-
zending is er geen concurrerende TV-reclame. Bovendien
zal een wisselwerking bestaan tussen reclame en program-
ma, want bij een bepaald programma zullen bepaalde
reclameboodschappen wèl, andere niet op hun plaats zijn.
Men kan de reclameverzorging dus nimmer
los
zien van
de programmaverzorging, die, volgens het plan van de
dagbladen, tot de uitsluitende verantwoordelijkheid be-
hoort van de N.T.S., c.q. omroeporganisaties.
9-12-1959
Verbond van tegenstanders.
De dagbladen/TV-exploitanten moeten dus in overleg
treden met de NTS, een instantie die zich,van begin af aan
heeft verweerd, niet alleen tegen commerciële televisie, dus
tegen de verlangens van de Onafhankelijke Televisie Ex-
ploitatie Maatschappij (OTEM), maar ook tegen èlke
vorm van reclame in de televisie. Terecht merkt Prof. Mr.
L. G. A. Schlichting in zijn minderheidsnota op het rapport
,,Televisiebeleid ‘en Reclame” van het Centrum voor Staat-
kundige Vorming (studiecentrum van de K.V.P.) op:
,,dat bijna alle omroepen, die in de NTS verenigd zijn, zich
op de meest krasse wijze tegen reclame in de televisie hebben,
uitgesproken en iedere reclame in de ether als cultuurvernielend
hebben bestreden; dat het daarom ongerijmd zou zijn, en kren-
kend zowel voor deze omroepen als voor de reclamemakende
handel en nijverheid, juist aan deze instantie een exclusieve taak
op dit gebied toe te wijzen”.
De afweer tegen reclame in de televisie scheen absoluu
met name dë VARA heeft tegen de invoering daarvan het
krachtigst stelling genomen. Onomwonden verwierp zij in
haar rapport ,,Commerciële televisie in Nederland – ja
of neen?” ook de inpassing van de reclame in het NTS-
programma, toen zij schreef:
,,Ook een beperkte toelating van reclame onder auspiciën van de NTS betekent het gevaar van ongewenste invloed op
het tv-budget. De adverteerders zullen deze mogelijkheid slechts
willen benutten tegen een betrekkelijk laag tarief, waardoor
tegenover het verwachte gevaar van beïnvloeding maar een be-
trekkelijk gering bedrag aan extra-inkomsten zou staan”.
Na het regeringsbesluit van
5
juni jI., waarmee in be-
ginsel tot invoering van reclame int de televisie werd beslo-
ten, veranderde de mening van Hilversum als een blad
aan een boom. Deze principiële koerswijziging deed de
voorzitter van de Jaarbeurs bij de opening van de najaars-
beurs 1959 opmerken, dat, wil men het optimale profijt
trekken uit de commerciële televisie, dit voor het bedrijfs-
leven betekent, dat:
,,de omroeporganisatie volledig van de noodzaak van reclame-
televisie overtuigd dient te zijn. Weliswaar ziet men de omroep
in Nederland tegen de commerciële televisie nu bonne mme
1061
maken, maar erg overtuigend klinken de ouvertures de adver-
teerders niet in de oren. Het bedrijfsleven gaat het er juist om,
dat het de garantie krijgt, dat de reclame in het televisiespel de
juiste jlaats wordt toegemeten”.
Een samenwerking tussen de verenigde 43 dagbladen
en de NTS kan dus niet anders dan met terughoudendheid
door het bedrijfsleven worden ontvangen. Diezelfde terug-
houdendheid zou men ook kunnen opmaken uit het pers-
communiqué van de Bond van Adverteerders van 1 mei jI.
Hierin wordt gesproken van het elkaar ontmoeten op ge-
gelijkwaardig niveau van adverteerders en programma-
maatschappij, waarbij een sfeer dient te worden geschapen,
zoals men die kent in de normale relaties tussen afnemer
en leveFancier; de programmamaatschappij dient deilialve
begrip te hebben voor deze desiderata. Van een contact
met een programmamaatschappij zou, wat de adverteerder
betreft, geen sprake zijn, want tussen de programmamaat-
schappij (NTS) en de adverteerder schuift zich als het ware
de groep dagbladen, die niet veel meer kan worden dan de
commerciële dienst van de NTS.
Kartelvorming.
Ondanks het bovenstaande kan men begrip hebben voor
het standpunt als totaliteit en voor de wens, dat een groep
daaruit bij de verwezenlijking van de commerciële televisie
op enigerlei wijze daarop invloed wil uitoefenen. Ter ge-
legenheid vân het 50-jarig bestaan van de Vereniging de
Nederlandse Dagblad Pers heeft de voorzitter, Drs. W.
van Norden, duidelijk gesteld, dat de dagbladen eigenlijk
niets moeten hebben van publiciteit in de televisie, omdat
dit de dagbladreclame zal schaden. Hij stelde evenwel ook:
,,Het scheppen van een reclamemedium dat direct of in-
direct wordt gesubsidieerd of dat een monopoloïde positie
verkrijgt, achten wij strijdig met de houding, die tegenover
de pers behoort te worden ingenomen”, maar de dagbladen
moeten er bij betrokken worden om toe te zien, dat de –
exploitatie geschiedt op een ,,faire en zakelijke wijze”.
Het is moeilijk de stap van de 43 dagbladen in overeen-
stemming te brengen met de belangen van de N.D.P. als
geheel, omdat dit initiatief juist neigt naar een medium,
dat direct of indirect wordt gesubsidieerd, terwijl boven-
dien de noodzakelijk ,,lage” tarieven waarover in het
VARA-rapport wordt gesproken niet in overeenstemming
zijn met een zakelijke en faire exploitatie. Niet zakelijk,
omdat uit de opbrengsten van de reclameboodschappen
niet het gehele apparaat moet worden gefinancierd en de
TV-advertentietarieven niet-commercieel tot stand komen.
Niet fair, omdat de dagbladen dan Juist in een veel moei-
lijker concurrentiepositie zouden komen. Immers, tegen-
over de (te) lage niet-economisch gecalculeerde TV-tarie-
ven Staan de wèl economisch vastgestelde dagbiad-adver-
tertietarieven.
Een samengaan van dagbladen en NTS heeft evenwel
nog een tweetal aspecten, die vermelding verdienen. In de
eerste plaats zou dit betekeren, dat de mogelijkheid om
ooit te komen tot een concurrerende programmamaat-
schappij voorgced wordt verijdeld. Het is mceilijk denk-
baar, dat Nedeiland later toch nog aansluiling zal vinden
bij de ontwikkeling in het buitenland, waar met name in
Duitsland het Engelse voorbeeld, nl. om te komen tot een
tweede onafhankelijk en commercieel televisienet, in de
artikelen 21 t/m
25
van het nieuwe ontwerp Omroepwet
is neergelegd.
Veel belangrijker schijnt ons evenwel een monojolie-
vorming in de economische sfeer, immers, de adverteerders
zien zich bij de krantenpubliciteit gesteld tegenover de
dagbladdirecties. Stel, dat de dagbladdirecties het ook voor
het zeggen zouden hebben bij de televisiereclame, dan
impliceert dit een kartelvorming op het terrein van de
publiciteit, waar de dagbladen èn de kranten- èn de tele-
visiereclame controleren. Het is moeilijk aan te nemen,
dat de adverteerders hun voorkeur zullen uitspreken voor
een dergelijke ontwikkeling. Ook op het terrein van de
publiciteit lijkt ons een gezonde en faire concurrentie ver-
kieslijker.
Samenbundeling.
De dagbladen staan verdeeld tegenover de reclametele-
visie. Wij nôemden reeds de opvatting van de N.D.P.;
verder is daar nu de groep van 43 dagbladen, terwijl vijf
landelijke dagbladen (N.R.C., Algemeen Handelsblad, de
Telegraaf, de Volkskrant en het Parool) zich bij de op-
richting aansloten bij de Onafhankelijke Televisie Exploi-
tatie Maatschappij. In deze maatschappij, met 29 oprich-
ters, zijn de dagbladen vertegenwoordigd, maar maken
met hun vijven een minderheid uit. De belangen van de
dagbladen zullen dus nimmer overheersen, doch wel zal
de stem van het krantenbedrijf worden gehoord, zoals ook
de stem van het filmbedrijf wordt gehoord, zonder dat de
film het er voor het zeggen zal hebben. In deze ,,balance
of power” zullen de belangen elkaar in evenwicht houden.
Met elkaars inzichten zal rekening worden gehouden en
het natuurlijke evenwicht zal de juiste koers uitzetten.
In de OTEM is het cog gericht op een zodanige televisie-
verzorging, dat de reclame de belangstelling en de zorg
krijgt die zij redelijkerwijs mag eisen, maar waarbij het
uitzenden van programma’s een wezenlijk deel is van haar
activiteiten. Langs de weg der 43 dagbladen zal men niet
kunnen komen tot een tweede programma, dat zichzelf•
zal kunnen bedruipen; men zal zich tevreden moeten stellen
met het inpassen van reclameboodschappen in het be-
staande uitzendschema, zonder dat de Icikers ooit een
werkelijk concurrerend programma zal kunnen worden
aangeboden.
Het is in dit verband interessant te wijzen op een pole-
miek tussen het Algemeen Handelsblad, behorende tot de
oprichters van de OTEM en het Utrechts Nieuwsblad, één
der 43 dagbladen. Het Algemeen Handelsblad chreef op
31 oktober nI., dat
,,opportunistische motieven niet te zwaar dienen te worden
gewogen, wannéer het er om gaan zou de eenheid in de gelederen
der dagbladpers te herstellen. Zeker niet wanneer dit mede zou
kunnen leiden tot gezondmaking van een televisiebestel, dat
naar de mening van zeer velen danig verziekt is”.
Het Utrechts Nieuwsblad van 3 november ging op de
uitdaging in en stelde het Amsterdamse blad twee vragen,
ni. in de eerste plaats of de OTEM bereid zou zijn geweest
oprichtersaandelen te verstrekken aan alle Nederlandse
dagbladen, die dit wensten, en ten tweede of het Algemeen
Handelsblad de belangen van de dagbladen bij een gezonde
ontwikkeling van de reclametelevisie het beste vertegen-
woordigd acht door een minderheidspositie in een groot-
scheepse onderneming, die grote kapitalen gaat eisen,
welke rendabel gemaakt zullen moeten worden in de
reclamesector. Het Algemeen Handelsblad op zijn beurt
antwoordde op 20 november – hoewel de eerste vraag
eerder gericht diende te worden tot de OTEM dan tot het
Amsterdamse blad – als volgt:
,,Dat neemt niet weg, dat wij in antwoord op deze vraag in
herinnering zouden willen brengen, dat de directie van het
Utrechts Nieuwsblad op
4
december 1958 aanwezig is geweest
1062
,
.
9-12-1959
in een vergadering waarin aan de totaliteit van tot de OTEM
behorende en van alsnog tot de OTEM toe te treden dagblad-
ondernemingen een beperkt aantal oprichtersaandelen in het uitzicht werd gesteld. Deze beperking was vanzelfsprekend,
omdat nu eenmaal het aantal oprichtersaandelen van de OTEM geringer is dan het tal der leden van de Groep 43, en bovendien
van deze oprichtersaandelen het merendeel reeds was uitge-
geven”.
De weg naar samen bundeling is dus steeds opengehou-
den en zelfs een dagbladcombinatie, ni. de Verenigde
Noordhollandse Dagbladen, die mede tot de Groep 43
behoort, is van oordeel, dat deze weg moet worden inge-
slagen. Het dagblad Kennemerland schreef op 21 novem-
ber, en daarmee gaf ze tevens een antwoord op de tweéde
door het Utrechts Nieuwsblad gestelde vraag:
,,Inderdaad zijn dagbladen van nature de aangewezen orgaren om de commerciële tv te beheren of althans daarin eenbelangrijk
aandeel te hebben. Maar dan moet men ook de consequenties
aanvaarden en een volledige commerciële televisie-exploitatie
op zich nemen. Een contact tussen de 43 en de Otem zou dit
mogelijk maken. De Otem zou dan meer dan voorheen gezag
krijgen. Trouwens het is geen toeval, dat vijf van de grootste Nederlandse dagbladen tot de oprichters van de Otem beho-
ren
…….
Bij de beantwoording van de vraag, wie de commerciële tv moet exploiteren, zal rekening gehouden moeten worden met
de verschillende belangen. Belangen van degenen die het geld
zullen moeten offeren (de adverteerders), van hen die er schade
van zullen ondervinden (dagbladen), maar zeker niet minder
met de belangen van de
…..
kijkers. En zij hebben er recht op,
dat het geld, dat bij reclame-televisie binnenkomt, ook wordt aangewend voor meer en betere tv-programma’s.
Naast de bestaande omroepverenigingen is er plaats voor een
onafhankelijke televisie-exploitatiemaatschappij, die niet gefinan-
cierd wordt uit de kijkgelden, maar uit de reclame-opbrengsten.
Willen de 43 dagbladen dan ook kans maken op een concessie,
dan zullen zij zich bereid moeten tonen programma’s te ver-zorgen. Of zij zullen daarvoor contact moeten zoeken met de
Otem, wat ons in dit geval de meest geschikte en de meest wense-
lijke oplossing lijkt”.
Dat de televisiereclame tot een geaccepteerde, een niet
gewenste noodzakelijkheid wordt in een verbond van tegen-
standers is moeilijk meer aan te nemen, want hetgeen de
bewindsliedejr schreven in de Memorie van Toelichting
op het Ontwerp Wijziging van de Wet op het Kijkgeld geeft
de indruk, dat de televisiereclame in het Nederlandse
televisiebestel een belangrijke plaats zal gaan innemen.
Immers, de uitbreiding van de Hilversumse zendtijd en de
financiering daarvan moet los worden gezien van de invoe-
ring van commerciële televisie. De Regering stelt zich nI.
op het standpunt, ,,dat de reclametelevisie zich zélf dient te
bedruipen, zodat bij het berekenen van de kosten de
reclametelevisie buiten beschouwing kan worden gelaten”.
Het is evenwel een gelukkige omstandigheid, dat aan de
Staatssecretaris van 0., K. en W., Mr. IJ. Scholten, niet
alleen de zorg voor de televisie is toevertrouwd, maar dat
ook de pers in de meest uitgebreide zin onder diens ver-
antwoordelijkheid valt, hetgeen, naar wij menen, een even-
wichtige behartiging van alleT belangen zal verzekeren.
‘s-Gravenhage.
Drs. P. GROS.
De wereldolieproduktie
In 1958 bereikte de olieproduktie in de vrije wereld een
nieuw record, nI. 776 mln, ton, hetgeen 6 mln. ton meer is
dan in 1957, dit ondanks een terugslag in de produktie
in het begin yan 1958. De produktie van het westelijk
halfrond (Noord- en Zuid-Amerika) was weliswaar 33
mln, ton lager dan in 1957, doch dit werd overgecompen-
seerd door een toename van 37 mln, ton in het Midden-
Oosten. In
1958
kwam de produktie in de Sahara op gang,
terwijl die van de Sowjet-Unie met
15,5
mln. ton steeg.
De hervatting van de economische expansie in vele landen
der vrije. wereld vond in het eerste halfjaar 1959 haar
weerslag in een hogere wereldproduktie van ruwe olie:
ca. 10 pCt. hoger dan in het overeenkomstige tijdvak van
1958. Voor de periode juli-december 1959 wordt een
produktie verwacht die, herleid op jaarbasis, 1 mrd. ton
zal bedragen, aldus ,,Petroleum Press Service” van januari
en augustus
1959
waaraan de indeze aantekening ver-
melde gegevens zijn ontleend.
De toename van de olieproduktie in de vrije wereld
bedroeg in 1958 slechts 1 pCt., vergeleken met een ge-
middelde jaarlijkse toename van ongeveer 7 pCt. sinds
het einde van de tweede wereldoorlog. Alleen in 1949
vertoonde de produktie een lichte daling. Stond de pro-
duktie in maart 1957 in’de Verenigde Staten op het record-
niveau van meet dan 7,7 mln. vaten per dag, gedureide
de periode maart-mei 1958 bedroeg deze nog slechts
6
A
6,2 mln, vaten. Later nam de produktie weer toe en vari-
eerde tussen 6,7 en 7 mln, vaten per dag in de maanden
augustus-december. Al met al was de Amerikaanse pro-
duktie in 1958 25 mln, ton lager dan in
1957.
Gedurende
de afgelopen maanden bedroeg de Amerikaanse produktie
ongeveer 7 mln. vaten per ‘dag; voor de maanden oktober
t/m december 1959 wordt een dagproduktie van 7,4 mln.
vaten verwacht. Wordt deze prognose bewaarheid dan
zal de jaarproduktie voor 1959, evenals in 1957, weer ca.
353 mln, ton bedragen. Een vrij sterke daling vertoonde
de Canadese produktie, ni, met 11 pCt., daar zowel de
binnenlandse vraag als de export naar de Westkust der
Verenigde Staten terugliep. De produktie herstelde zich
echter in het eerste halfjaar
1959,
dankzij de hervatting
van de economische expansie en het herstel van de vrije
uitvoer van olie naar de Verenigde Staten.
De Venezolaanse produktie heeft eveneens invloed
ondervonden van de verminderde bedrijvigheid in de
Verenigde Staten. Hierdoor daalde de produktie in dit
tweede olieproducerende land der vrije wereld met 7 mln.
ton, of.met
5
pCt. t.o.v. 1957. Het jaar 1957 was voor
Venezuela echter een uitermate gunstig jaar, daar dit land
begin 1957 een zeer belangrijke bijdrage leverde tot de
bestrijding van het olietekort ontstaan door de Suez-
crisis. De produktie in het eerste semester van 1959 lag
8 mln. ton hoger dan in de overeenkomstige periode van
1958, doch was slechts
1,5
mln, ton hoger dan in de vroe-
gere recordperiode januari-juni 1957, toen de Suez-crisis
een zeer scherpe produktietop veroorzaakte. In de overige
Zuid- en Middenamerikaanse olieproducerende landen
viel een lichte toeneming van de produktie te constateren,
waarbij vooral de Braziliaanse produktie een aanzienlijke
9-12-1959
1063
Geschatte wereldolieproduktie a)
(in miljoenen metrieke tonnen)
1957
.
1958
pCt. van de
wereldproduktie
afi
‘
58
le halfjaar
Toe- resp.
1957
1958
1957
–
pCt
378
349
42,8
38,7
–
7,5
184
9,1
353 328
40,0
36,3
–
7,2
172
9,0
24
22
2,8
2,4
–
11,3
12
10,5
179
175
20,3
19,2
–
2,6
95
12,7
145
138
16,5
15,2
–
5,0 75
,
12,3
6
7
0,7 0,7
1,9
4
12,7
5 5
0,6
0,6
4,0
3
8,2
12
13
1,4
1,5 6,1
7
–
11,1
5
S
0,5
0,5
7,9
3
25,3
178
215
20,2
23,7
20,7
113
10,0
57
70 6,5 7,7
22,4
35
2.8 49
50
5,6
5,6
2,9
26
8,3
36
41
4,0
4,5
15,2
22
12,0
22 36
2,5
4,0
63,6
20
21,9
7
8
0,7 0,9
21,4
4
2,2
.
23
24
2,6 2,6
4,0
12
7,9
Noord-Amerika
…………………………
….
15
17
1,7
1,9
8,6
9
9,0
wo.
Verenigde
Staten
………………….
….
Canada
…………………………
….
6
S
0,6
0,6
–
8,8
3
5,2
Latijns-Amerika
……………………………..
w.o.
Venezuela
……………………….
….
0,3 0,3
0,03
0,03
–
9,1
0,13
18,8
Colombia
……………………….
….
Trinidad
……………………….
….
Mexico
…………………………
….
12
12
1,3
1,4
4,0
6
7,2
Argentinië
……………………….
….
4,0
4,4 0,45 0,49
11,6
2,5
15,8
Midden-Oosten
…………………………
….
wo.
Kttwait
…………………………
….
3,2
2.9
0.36
0,31
–
10,6
1,2
.14,5
Saoedi-Arabië
……………………
….
Perzië
…………………………..
….
1,5
1,6
0,17
0,17
.
1,8
0,9
17,0
Irak
…………………………….
….
Qatar
…………………………..
….
1,3
1,5
0,14
.
0,16
19,0
0,8
11,4
Verre
Oosten
…………………………..
..
1,4
1,4
0.16
0,15
–
1,0
0,7
9,4
Nieuw-Guinea
……………………
…..
0,3
1,4
0,03
0,2
.402,1
t
56,9
wo.
Indonesië
……………………….
…..
Brits-Borneo
……………………..
…..
West-Europa
…………………………..
…..
w.o.
Duitsland
……………………….
…..
0,2
0,5
0,02 0,06
289,2
–
0,4
73,1
Oostenrijk
……………………….
…..
– –
0,4
–
0,05
0,3
83,3
Nederland
……………………….
…..
770 776
87,2
85,7 0,8
411
10,2
Italië
…………………………..
…..
Frankrijk
……………………….
…..
557 524
63,1
57,8
–
5,9
279
10,3
Afrika
(excl.
Exypte)
……………………..
…..
Gabon
…………………………
…..
213 252
24,1
27,9
18,4
132
9,9
Sahara
…………………………….
Vrije
wereld
……………………………
..
113
‘
129
12,8
14,3
14,7
70
13,8
Westelijk
halfrond
………………..
..
Oostelijk
halfrond’
………………..
..
98
114
11,2 12,5
15,5
62 14,0
Oost-Europa
en
China
……………………
…
II
12
1,3
1,3
2,8
6
5,4
W.O.
Sowjet-Unie
……………………..
…
Roemenië
……………………….
…
0,7 0,8
0,08
0,09 24,6
0,4
15,2
Hongarije
……………………….
…
China
b)
…………………………..
1,5
2,2
0,16
0,24
50,7
1,5
50,0
Wereldtotaal
……………………………
882
.
905
100.0
100.0
2.6
481
103
a) De percentages
zijn
bereken:1 op basis van dx nixt-afgeroade hoeveelheden.
b) Inclusief olie bereid uit leisteen en steenkool.
stijging Vertoonde door de ontginning der Bahia-velden.
In 1957 en 1958 bedroeg de Braziliaanse produktie resp.
1,3 en 2,4 mln. ton. in de meeste Latijns Amerikaanse
landen is de produktie het afgelopen halfjaar gestegen.
In het Midden-Oosten ging de stijging der produktie
gestadig voort, zodat deze in 1958 37 mln, ton boven die
in 1957 lag. De produktie van Kuwait vertoonde wederom
een sterke stijging. In Saoedi-Arabië neemt de produktie;
na een snelle groei in de eerste na-oorlogsjaren, de laatste
jaren . nôg slechts langzaam toe. Ook in Perzië en Irak
steeg de produktie in 1958 aanzienlijk. De pijpleidingen
van Irak naar de Middellandse Zee werden in 1958 her-
steld en er is zelfs sprake van dat de produktiecapaciteit
van dat land tot ruim 60 mln, ton per jaar zal worden
uitgebreid tegen het einde van 1961. Dankzij de voort-
gezette expansie der produktie in het gehele Midden-Oosten
maakt de produktie ,thans ca. 50 pCt. uit van die der
Vrije wereld, na aftrek van de Verenigde Staten.
in het Verre Oosten komt de produktietoename vrijwel
geheel voor rekening van Indonesië. Deze stijging zette
zich ook – in het eerste halfjaar van 1959 voort. Hoewel
de produktie van India in 1958 nog slechts 425.000 ton
bedroeg, zal deze op den duur opgevoerd worden tot bijna
3 mln. ton per jaar als de noodzakelijke verbindingen en
raffinagecapaciteit gereed zijn. in West-Europa neemt de
Duitse produktie nog steeds toe, terwijl de Oostenrijkse
de laatste jaren dalende is. De Italiaanse olie is vrijwel
geheel afkomstig van Sicilië. Mogelijk kan in 1961 een
produktie van
5
mln, ton worden bereikt.
De Sahara leverde in 1958 400.000 ton op. Volgens de
plannen zou de produktie einde 1960 8 mln. ton moeten
bedragen, terwijl verwacht.wordt dat omstreeks 1965 een
niveau van 25 â 30 mln, ton zal zijn bereikt. In de Sowjet-
Unie gaf de produktie wederom een flinke stijging te zien.
Het groeitempo is sinds 1945 enigszins vergelijkbaar met
dat van het Midden-Oosten. Het onlangs bekend gemaakte
zevenjarenplan voorziet in een verdere toename tot 230 â
240 mln, ton-in
1965,
terwijl voor 1972 het streefgetal is
bepaald op350 â 400 mln, ton. Uit China wordt een pro-
duktietoename van 50 pCt. gemeld, welk tempo ook in
de eerste helft van 1959 gehandhaafd bleef. . Ongeveer
600.000 ton van het totaal moet afkomstig zijn van olie
bereid uit leisteen en uit steenkool. De Chinese autori-
teiten hebben goede hoop dat tegen 1962 de produktie
royaal boven het oorspronkelijk in het vijfjarenplan ge-
stelde doel van 5 â 6 mln, ton per jaar zal liggen.
‘Blijf bij
–
Lees ,,E.-S.B.”!
-.
1064
9-12-1959
Dr. J. Bosch: Sociaal-economische gevolgen van de auto-
matje.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1958, 284
blz., geb. f. 16,50.
De zgn. automatisering, zoals wij die sinds de laatste
wereldoorlog kennen, is een complex verschijnsel. Zij
heeft aanleiding gegeven tot een bijna onoverzienbare
stroom van congressen, boeken en artikelen. Dé Regeringen
van de Verenigde Staten en Engeland hebben er officiële
en interessante publikaties over doen verschijnén. Het op-
vallende daarbij is, zoals ook Dr. Bosch en passant con-
stateert, dat over de economische aspecten van de auto-
matisering, in het bijzonder de invloed op de werkgelegen-
heid, veel door anderen dan juist economisten is gesproken
of geschreven. Het zijn vooral sociologen, psychologen,
anthropologen, mathematici,- ingenieurs, vakverenigings-
functionarissen en bedrijfsleiders, die zich met deze materie
bemoeid hebben. De studie van Dr. Bosch is de eerste in
ons land, die de sociaal-economische verschijnselen van de
automatisering in hun onderling verband tracht te ver-
kennen. Een moeilijke opgaaf, waarvan de schrijver zich
terdege bewust is. Hij wil dan ook niet meer dan de econo-
misch geschoolde lezer aanknopingspunten geven voor
verdere studie. Aan een micro-economische analyse zou
hij de voorkeur hebben gegeven, maar door het ontbreken
van voldoende bedrijfseconomische gegevens uit represen-
tatieve bedrijven, blijkt dit niet wel mogelijk. Het is dan
ook vooral een macro-economische beschouwingswijze die
gepresenteerd wordt.
Schrijver begint met een verhandeling over het technisch
begrip ,,automatie”, mede teneinde dit af te bakenen ten
opzichte van mechanisatie en rationalisatie. Bij mechani-
satie denkt hij vooral aan substitutie van spierarbeid, bij
automatie aan vervanging van denkarbeid, waarbij hij
terecht opmerkt, dat machines niet uit zichzelf kunnen
denken maar alleen via de mens. ,,Een proces” aldus Dr.
Bosch, ,,is geautomeerd wanneer het wordt uitgevoerd
door machines, welke bestuurd worden door apparatuur,
die op basis van in het gëheugen vastgelegde werkinstruc-
ties -de uit het proces en/of van buiten afkomstige infor-
maties verwerkt en beslissingen neemt, die het verloop
en/of de uitkomst van het ‘proces overwegend of geheel
bepalen” (blz. 31).
Schrijver spreekt van automatie, omdat automatisering
nog teveel aan mechanisatie doet denken. Een mening die
ik niet deel, daar het gebruik van de woorden automatise-
ring of automatisatie mi. eveneens verantwoord is. Aan-
gezien ook verschillende vooroorlogse handelingen en
processen onder het door Bosch omschreven begrip auto-
matisering zijn te brengen, wordt uit de definitie niet dui-
delijk waarom automatisering zo’n explosief na-oorlogs
verschijnsel is geworden. De verklaring daarvan is o.a. de
,,ontdekking” van de moderne elektronica, die de auto-
matisering ongekende mogelijkheden heeft geboden, waar-
van er vele in een onwaarschijnlijk korte periode zijn ge-
realiseerd. De definitie van Dr. Bosch heeft haar aantrek-
kelijke kanten, o.a. omdat zij zowel op produktie- als op
administratiesystemen toepasbaar is.
Een volgend hoofdstuk heet ,,Tiepassi.ngsgebieden der
automatie”, maar geeft minder dan de titel belooft. Men
zou hier gaarne mèer kwantitatieve gegevens vermeld heb-
ben gezien omdat er nogal controversiële meningen over
9-
12-1959
de toepâsbaarheid van de automatisering bestaan. Schrij-
ver ziet vele en omvangrijke toepassingsgebieden, al is ,,de
feitelijke toepassing der automatie nauwelijks begonnen”.
Een interessant en voor ingewijden bekend feit noemt hij
in dit verband. Lange tijd bestond de mening, dat de mon-
tage van radiotoestellen niet geautomatiseerd kon worden,
omdat het conventionele wikkelen zich daartoe niet leende..
De Engelsman Sargrove kwam echter op de belangwekken-
de gedachte radio-apparatuur samen te stellen uit plastic
platen waarop circuits waren gedrukt, eën gedachte; die
in een korte spanne tijds tot uitgebreide praktische ver-
wezenlijking is gekomen!
Na deze inleidende beschouwingen komt schrijver aan
de eigenlijke sociaal-economische problematiek. Besproken
wordt de invloed van de automatisering op de kosten,
lonen en prijzen, het vermogensbeslag, de werkgelegenheid
en de economische orde. Bosch doet duidelijk uitkomen
hoe moeilijk het is de verschillende sociaal-economische
gevolgen onder één hoedje te vangen. Dat bij ongeveer
gelijk .blijvend produkt – er treden vaak kwaliteitsver-
schuivingen op – automatisering kostprijsverlaging be-
tekent, is bijv. evident, maar of deze ook verlaging van de
marktprijzen ten gevolge heeft, is lang niet altijd zeker,
omdat deze van vele factoren afhangt.
Wat de invloed op de lonen betreft zet schrijver uiteen,
dat de loonquote weinig zal verandern, maar dat de ge-
middelde loonvoet en de systemen van arbeidsbeloning de
invloed van automatisering zullen ondergaan. Veelal wordt
bij automatisering vrijwel alleen aan arbeidsbesparing
gedacht, maar automatisering kan, zoals de schrijver te-
recht betoogt, ook kapitaalbesparend werken.
Welke de gevolgen van automatisering voor de omvang
van het vermogensbeslag zijn hangt weer van verschillende
omstandigheden af, o.a. de ontwikkelingsfase van een land
of een bedrijf. Schrijver meent op goede gronden, dat het
meest aanni’emeljke is, dat automatie ,,per saldo kapitaal-
besparend” werkt (wat uiteraard niet wegneemt, dat in
absolute bedragen de investeringen voor automatisering
zeer hoog en toenemend kunnen zijn).
Veel beschouwingen over automatisering in de na-oor-
logse tijd hebben als achtergrond de vrees voor technologi-
sche en/of conjunctuurwerkloosheid. Een ogenblik krijgt
men de indruk, dat Dr. Bosch deze mening op grond van
,,uitstotingscalcutaties” deelt wanneer hij schrijft: ,,Con-
cluderend moet worden vastgesteld, dat de introductie van
automatie jn de matschappeljke voortbrenging het ge-
vaar van werkloosheid zeker met zich meebrengt” (blz.
146). Maar m.i. terecht relativeert hij dit gevaar daarna
vergaand door in uitvoerige vervolgbeschouwingen op de
vele tegenwerkende en compenserende factoren te wijzen
en op te merken: ,,Men kan naar mijn mening geen alge-
meen geldend antwoord geven op de vraag of de automatie
een technologische werkloosheid zal, meebrengen” (blz.
150).
Te veel bedrijfsleiders houden zich eerst geruime tijd met
de technische en ‘financiële kant van een automatisering
bezig, om vervolgens in een veel later stadium – soms een
te laat stadium – aan de personeelsaspecten aandacht te
schenken. Een opmerking van de schrijver, die in dit
verband dan ook de aandacht verdient, is: ,,Ik meen,
dat het in eerste aanleg een taak van het bedrijfsleven
1065
is om de gevolgen, die de automatie voor de arbeiders
kan hebben, op te lossen” (blz. 168).
Wat de invloed op de economische orde aangaat, meent
de auteur, dat de automatie ten faveure van het grootbe-
drjf, voor zover het tot de ,,automeerbare” sectoren be-
hoort, zal werken. Tussen automatisering en monopolie-
vorming ziet hij een wederkerig verband.
Over de mogelijkheden van automatisering voor het
kleinere bedrijf is Bosch niet optimistisch. Er komt echter
geleidelijk aan heel wat automatiseringsapparatuur voor
dit soort bedrijven aan de markt en er wordt internationaal
in toenemende mate aandacht aan ,,low cost automation”
geschonken. Dat neemt niet weg, dat men Bosch in zoverre
gelijk kan geven, dat het grootbedrjf de beste mogelijk-
heden voor vergaande automatisering biedt.
Enkele fragmentarische opmerkingen worden gemaakt
over de invloed van automatisering op de leiding van de
onderneming. Een boek als het onderhavige, dat, gelijk
opgemerkt, niet meer beoogt dan de lezer aangrijpingspun-
ten bij verdere studie te geven, bidt weinig aangrijpings-
punten voor kritische beschouwifigen
1).
Het is echter toch
een zeer nuttige publikatie, alleen reeds omdat thans een
auteur van economischen huize op degelijke wijze de vele
meningen over de sociaal-economische gevolgen van de
automatisering ordent en van kritisch commentaar voor-
ziet. Een uitvoerige literatuurljst, omvattend honderden
titels, verhoogt de waarde van het boek als referentiewerk.
‘s-Gravenhage.
H. REINOUD.
1)
Op blz. 158 worden door Bosch beschouingen van Prof.
Dr. W. Banning over de vrijetijdsbesteding bekritiseerd. Hoewel
buiten het eigenlijke kader van het, onderwerp vallende, meen
ik dat deze kritiek op een misverstand berust.
J. C. Abbott: Marketing problems and improvenient
programs.
Food and Agriculture Organization of
the United Nations, Rome 1958, 260 blz.
Met dit boekje wil de F.A.O. een bijdrage leveren tot
de technical assistance op het gebied van de landbouw
aan onderontwikkelde landen. Dit is verheugend. Immers,
een gebrekkig marktmechanisme vormt aldaar een ernstig
beletsel tot opvoering van de produktiviteit.
De schrijver van deze publikatie, hoofd van de afdeling
Marketing van de F.A.O., analyseert de vele moeilijk-
heden, die in onderontwikkelde landen moeten worden
overwonnen om tot een goede functionering van het
marktmechanisme te komen en geeft de diverse middelen
aan, die tot een verbetering zouden kunnen leiden. Dank
zij zijn grote ervaring op dit gebied heeft schrijver de
behandeling van de diverse vraagstukken veelvuldig
kunnen illustreren met voorbeelden âan de paktijk ont-
leend. Hierdoor is een waardevolle praktische handleiding
ontstaan.
Nadat schrijver een schets’ heeft gegeven van de markt-
Organisatie en van de werking van het marktmechanisme
in het algemeen, gaat hij in op ,,characteristic marketing
problems” van onderontwikkelde gebieden. Terecht wijst
hij op het verband tussen de marktorganisatie en de Orga-
nisatie van de produktie en onderstreëpt hij dat ,,modern
marketing” een landbouwproduktie op moderne leest
veronderstelt. Een efficiënte marktorganisatie wordt met
name belemmerd door het op grote sçhaal voorkomen
van produktie voor eigen behoefte, ,,subsistence farming”
dus – in Thailand produceert minder dan de helft van
de rijsttelers voor de markt -, door het bestaan van
grootgrondbezit en .door het ontbreken van een goed
1066
pachtstelsel; omgekeerd wordt de landbouwproduktie
ongunstig beïnvloed door een gebrekkig marktmechanisme.
In zijn analyse van de diverse schakels tussen producent
en consument beklemtoont schrijver met name de grote
betekenis van betere transportmogelijkheden, waarmede
tegelijkertijd de monopolistische positie van vele handelaren
in onderontwikkelde gebieden zou kunnen worden aan-
getast.
In zijn hoofdstuk ,,Introduction of improvements”
gaat schrijver na op welke wijze tot een meer efficiënte
werking van het marktmechanisme zou kunnen worden
gekomen. Dit deel vooral getuigt van een weldadig rea-
lisme. Beklemtoond wordt dat een juiste probleemstelling
een eerste vereiste is, hetgeen inhoudt dat hét na te streven
doel scherp voor ogen
,
staat. Voorts wordt met nadruk
gesteld dat de keuze van de middelen geheel afhankelijk
behoort te zijn van de feitelijke situatie ter plaatse. Wij
achten deze waarschuwing bepaald niet overbodig: in
achtergebleven gebieden dient men zich te hoeden voor
een klakkeloos overnemen van wat elders bestaat.
De achterstand in economische ontwikkeling is voor
Abbott – o.i. terecht – voldoende motief om te erkennen
dat de Overheden in achtergebleven gebieden een belang-
rijke taak hebben bij de oplossing van het onderhavige
vraagstuk. Deze overheidsbemoeiing kan meer of minder
ingrijpend zijn, afhankelijk van de omstandigheden.
Schrijver onderscheidt dan ook maatregelen, variërend
van het geven van voorschriften bijv. in het belang van
de volksgezondheid e.d. tot een direct optreden van de
Overheid op de markt. Dat hij zich met name van de e-
varen van dit laatste wel bewust is, blijkt uit zijn uitlating:
,,Because administrative power is at their disposal and
they are under political pressure to produce results,
government trading agencies sometimes take strong
action without full knowledge of the marketing environ-
ment in which they are operating” (blz 191).
Het bovenstaande houdt geenszins in dat Abbott alles
van overheidsbemoeiingen verwacht. Daarvoor is de
volgende uitlating kenmerkend: ,,Experience has shown
that important contributions to marketing efficiency
have been made in the pursuit of private profit. In the
less developed countries this is especially true of the
international trading enterprises which tend to apply in
the most practical way possible the standards and techni-
ques customary in their country of origin
..
…..,One
of the basic considerations, therefore, in taking full advan-
tage of possibilities of marketing improvement through
private enterprise is to provide a favorable climate for the
operatidn of efficient business, be it domestic or foreign.
The maintenance of peace, law and order, and of political
and monetary stability is a fundamental condition of
rapid marketing development” (blz. 126).
Schrijver kent ook een belangrijke rol toe aan ,,group
action” al dan niet gestimuleerd door de Overheid. In dit
verband gaat hij in op de mogelijkheden, die de coöperatie
biedt. Terecht stelt Abbott voorop dat een voorspoedige
ontwikkeling van coöperaties is uitgesloten als niet aan
bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Dit verklaart
waarom de coöperatie in onderontwikkelde landen veelal
teleurstellende resultaten heeft opgeleverd. Ons schijnt
het ook volkomen juist, als hij stelt (blz.139): ,,Too
ambitious a beginning may spell failure”.
Van belang is daarom vooral ook hetgeen wordt op-
gemerkt ten aanzien van ,,marketing boards”. Schrijver
gaat uitvoerig in op dit middel om tot een voor de produ-
9-12-1959
centen beere prijsvorming te komen en verwacht hiervan
onder bepaalde omstandigheden gunstige resultaten. Wij
achten dit van grote betekenis omdat velen de bevordering
van landbouwafzetcoöperaties in achtergebleven gebieden
bepleiten zonder zich voldoende rekenschap ervan te
geven dat het beoogde doel soms beter met behulp van
,,marketing boards” kan worden bereikt.
Verheugend is dat schrijver aandacht schenkt aan over-
heidsmaatregelen, die resulteren in een marktsysteem, ver-
gelijkbaar met wat de Fransen noemen ,,les haltes”, dat niet
alleen in Parijs maar ook in de vroegere Franse protecto-
raten toepassing heeft gevonden. Dat Abbott dit middel
noemt, is vooral van belang omdat hiervan in de Engelse
literatuur veelal weinig of niet wordt gerept. Helaas
zijn de opmerkingen, die hij hierover maakt, te incidenteel
en is naar onze mening zijn commentaar te negatief.
In het bovenstaande hebben. wij slechts enkele aspecten
van de door de
schrijver
behandelde stof kunnen belichten.
Aan hen, die belangstelling voor de problemen van onder-
ontwikkelde gebieden hebben kunnen wij lezing van deze
publikatie van harte aanbevelen. De F.A.O. heeft onge-
twijfeld goed werk gedaan door deze voortreffelijke studie
uit te geven en wij hopen dat dit boek in de achtergebleven
gebieden veelvuldig zal worden geraadpleegd.
Rotterdam.
H. J. FRIETEMA.
De geldmarkt.
In
oktober
1959
heeft de Schatkist slechts f. 376 mln.
aan vennootschapsbelasting ontvangen, d.i. ruim f. 140
mln. minder dan een jaar geleden, en dat, terwijl er dit
jaar in augustus omstreeks f. 100 mln. meer aan aanslagen
is opgelegd.. De verklaring van dit merkwaardige ver-
schijnsel is hierin gelegen, dat de Staatssecretaris van
Financiën de belastingplichtigen ditmaal in de gelegenheid
heeft gesteld hun aanslagen in vijf termijnen te voldoen,
in afwachting van de afloop van het proces dat gaande
is inzake de vraag of het tot dusverre gevolgde systeem
van betaling in-eens kan worden gehandhaafd. Mocht
deze vraag bevestigend worden beantwoord, dan zullen
zij, die van de regeling ad hoc gebruik hebben gemaakt,
een rente van 4,2 pCt. ‘s jaars over de te laat betaalde
termijnen verschuldigd zijn.
Toen deze regeling bekend werd gemaakt, werd alge-
meen betwijfeld öf het bedrijfsleven, met zijn ruime liqui-
diteitspositie, het de moeite waard zou achten het risico
te gaan lopen achteraf rente verschuldigd te zijn. Thans
blijkt dat van de spreidingsmogeljkheidwel degelijk in
ruime mate is geprofiteerd: Dit moge een ontlasting van
de geldmarkt in oktober hebben meegebracht, de keer-
zijde van de medaille is dat de betaling van de vennoot-
schapsbelasting nu tot februari a.s. haar invloed zal doen
gevoelen.
Ziehier één van de factoren die de geidmarkt in de ver-
slagweek krap heeft gehouden. Hierbij komt nog dat de
sterke uitzetting van de bankbiljettencirculatie die onder
invloed van de november-ultimo is opgetreden, in de eerste
dagen van december nog niet geheel ongedaan is gemaakt,
daar er altijd Sinterklazen zijn die hun – met bankbiljetten
gefinancierde – bestedingen op het laatste nippertje ver-
richten.
De banken hebben hun saldo bij De Nederlandsche
Bank ten gevolge van de stijging der bankbiljettencircu-
latie met f. 160 mln, zien dalen tot ca. f. 100 mln, beneden
het verplichte saldo. Een andere, zij het relatief minder
belangrijke, oorzaak van deze daling is de vermindering
van de goud- en deviezenreserves van De Nederlandsche
Bank. Deze zou er op kunnen wijzen dat de banken op-
nieuw in het buitenland zijn gaan beleggen, bijv. in de
Verenigde Staten, waar het toewijingsdisconto voor drie-
maandspapier het recordniveau van ruim 44 pCt. heeft
bereikt, zulks ondanks de kleine verruiming die de held-
markt aldaar heeft ondergaan doordat het de banken
voortaan is toegestaan een deel van hun chartaal geld als
onderdeel van de verplichte kasreserve te beschouwen.
De aantrekkingskracht van de Amerikaanse, en ook van
de Duitse geidmarkt, wordt eveneens verantwoordelijk
gesteld voor de flauwere stemming voor het pond ster-
ling, dat voor het eerst sedert geruime tijd t.o.v. de dollar
een disagio doet.
De kapitaalmarkt.
In
Wall Street heeft de vaste stemming aangehouden,
waarbij vooral voor elektrotechnische en elektronische
fondsen veel belangstelling bestond.
Getuige het koersstaatje kunnen ook de houders van
Nederlandse aandelen zich deze week weer een stuk rijker
rekenen, al heeft zulks in verband met het naderen van
de peildatum voor de vermogensbelasting ook minder ple-
zirige asçecten. Bijna over de gehele linie – de bank-
aandelen vormen cen uitzondering – waren de koersen
hoger. Dit gold ook voor de scheepvaartaandelen. Voor
zover de vraag naar deze fondsen voortspruit uit het streven
van de beleggers de hand te leggen op aandelen die bij de
algemene koersontwikkeling ten achter zijn gebleven, en
niet uit een andere beoordeling van de bedrijfsontwikke-
ling, mag de belangstelling voor de scheepvaartsector
worden beschouwd als een aanwijzing dat de hausse ter
beurze een vergaand stadium heeft bereikt. Onze inter-
nationale concernaandelen hebben in de verslagweek we-
derom flinke koersstijgingen aan de dag gelegd, waarbij
aandelen Koninklijke relatief de grootste koerswinst te
zien hebben gegeven.
Op de èbligatiemarkt heeft de aankondiging van een
nieuwe emissie door de Bank voor Nederlandsche Ge-
meenten datgene bewerkstelligd, hetwelk de disconto-
verhoging tot dan toe niet teweeg had gebracht, nI. een
(bescheiden) daling der obligatiekoersen. Het gaat bij de
emissie om 41 pCt., 25-jarige obligaties die â
991/4
pCt.
zullen worden aangeboden, en die dooreen verhandelbaar
zullen worden met de in september
1959
geëmitteerde
44 pCt. obligaties. Het bedrag der lening is f. 100 mln.,
maar de Bank heeft zich het recht voorbehouden om een
groter bedrag toe te wijzen. Deze lening zal dus wel weer
een belangrijke bijdrage leveren tot de verdere consolidatie
van de kortlopende schulden der gemeenten, die ultimo
september netto bijna f. 1.100 mln. beliepen.
Van grote betekenis voor het toekomstig koersverloop
zou de uitspraak kunnen zijn die Minister Zijlstra in een
hem door ,,De Zakenwereld” afgenomen interview heeft
gedaan. De Minister verklaarde zich een voorstander van
het reeds in West-Duitsland toegepaste systeem, waarbij,
in het kader van de vennootschapsbelasting, de uitgekeerde
winst minder zwaar wordt belast dan de gereserveerde
winst. Deze maatregel, die ee prikkel zou kunnen vormen
om tot dividendverhogingn over te gaan, heeft in West-
Duitsland in nIet geringe mate bijgedragen tot de specta-
9-12-1959
1067 –
/
culaire stijging der aandelenkoersen.
Zij
zou bovendien
kunnen leiden tot een vergroting van de betekenis van de
kapitaalmarkt als distributie-apparaat voor besparingen,
zulks ten koste van de betekenis der financiering uit de
winst.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
27 nov.
4 dec.
(19631,
=
100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255
326
334
Internat.
concerns
…………………
375
470 485
Industrie
……………………………
174
249 252
Scheepvaart
…………………………
151
155
160
Banken
…………………………………
138
183
».81
Indon.
aand
.
…………………………
103
–
139 141
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
183,20
f. 157,— f. 164,30
•
Unilever
……………………………….
452
711’/4
718%
Philips
…………………………………
493%
729/8
750½
A.K.0 .
…………………………………
262
401%
410½
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341 753 758
Van
Gelder
Zn .
……………………
193
2551/,
.
265
H.A.L.
…………………. …. … ……….
158½
159
1661
3
/1
Amsterd.
Bank
………………………
253½
321
1
/2
320
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131½
148
148
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
593!
57%
58
314
pCt.
1947
…………………………
90′
92
91½
3
1
4
pCt.
1955
1
……………………
87½
89%
89½
3
pCt. Grootboek 1946
88
1
A
90
1
/4
90
1
/
1
.
3
pCt.
Dollarlening
………………
90½
89
3
/4
90%
4% pCt.
Nederland 1958
…………
99111
100
s
1
s
100½
Diverse obligaties
3
1
h pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
92%
91%
3
1
/4
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81
87%
84
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
90½
90
1
/2
3½ pCt.
Philips
1948
………………
95 95
3
/4
95½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83½
83
3
/4
83
3
/4
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110
109
1
/2
108%
New
vork
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588 652 662
M. P.
GANS.
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST
IN LIMBURG
Bij deze te Maastricht’ gevestigde dienst kan op de
afdeling onderzoek worden aangesteld een
MIDDELBAAR ONDERZOEKER
Gegadigde moet beschikken over, zodanige theoreti-sche kennis en praktische ervaring t.a.v. het planolo-
gisch onderzoek dat hij kan worden belast met de da-
gelijkse leiding op de genoemde afdeling.
Het bezit van het diploma middelbaar planologisch onderzoeker is gewenst; vergevorderde studie voor
dit diploma is in ieder geval noodzakelijk.
Aanstelling kan geschieden in de rang adm.-ambte-
naar le ki. of adm.-hoofdambtenaar (salarisgrenzen
f. 6079,— – f. 9234,—).
Sollicitaties met uitvoerige gegevens binnen 8 dagen
aan de Directeur van de dienst, postbus 4, Maastricht.
..
……..
De voordelen van
aandelenbezit met beperking
van x’isibo:’
NV. VEREENIGD B’EZIT VAN 1894
B 3 L 3 G G 1 N G S M A A T S C H A P P IJ
WESTERSINGEL 84 – ROTTERDAM
Aangeboden
E.S.B.-jaargangen
1949-1958,
ingebonden in orig. band,
tegen ieder aannemelijk bod.
Brieven onder no. E.S.B. 59-1,
postbus 42, Schiedam.
U
reageert op
annonces in
*
Wilt
U
dat
dan steeds
kenbaar maken
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen
. .
f
63.357.202,73
Nederlands
Schatkistpapier
.
418.100,000, –
Ander Overheidspapier,,
86.456.600,23
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
88.191.169,91
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
120,389.395,39
Effecten, Syndicaten en
Waarden…….
67,349,630,09
Prolongaties en Voor.
schotten tegen Effecten,,
38.852.583,47
Debiteuren
……
…
468.045,058,26
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten).
.,,
7.335.962,21
Gebouwen…….
…
5.000.000,-
f1.363.077.602,29
Kapitaal ………
/
49.000.000, –
Reserve ………..
22.000.000,-
Bouwreserve ……..1 .000.000, –
Deposito’s op Termijn,, 449.001.203,73
Crediteuren . . . . . . … 793.933.232,51
Geaccepteerde Wissels ,, 327.006,26
Doör Derden
Geaccepteerd. .,,
4.878,70
‘Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen,, 47.811.281,09
f1.363.077.602,29
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 november 1959
1068
•
.
.
.
,
9-12-1959
–
Bij de
Directie Handel en Nijverheid van de Directie
voor de Voedselvoorziening
kan worden geplaatst
EEN DRS. IN DE ECONOMIE
OF EEN [ANDBOUWINGENIEUR
met econ. studierichting
die zal worden belast met de behandeling van vraagL
stukken iizake de agrarische handel en industrie in de
akkerbouwsector, zowel op nationaal als internationaal
terrein. Talenkennis vereist. Leeftijd tot ca. 35 jaar.
Rang: adj.-ref. – ref. 2e klas. Indiensttreding kan
,
plaats –
vinden na een geneeskundig en een psychologisch onder-
zoek. Eigenhandig geschreven soli, onder no. 2135/7188
(in linkerbovenhoek env. en brief) aan het bureau Per-
soneelsvoorziening van de Rijksoverheid, Pr. ‘Maurits-
laan 1, Den Haag.
–
MOQF4
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.
Gevestigd te Amsterdam
– Uitgifte van
f. 4.468.000.- gewone aandelen
In stukken van nominaal t. 800.- en f. 80.- aan toonder
(waarvan t. 3.374.400.- nominaal op inschrijvingscon-
dities is geplaatst bij de Staat der Nederlanden),
ten volle delende in de winst over het boekjaar 1960 en volgende jaren.
Ondergetekende bericht dat zij de inschrijving op
f. 1.093.600.- gewone aandelen in stukken
vân t. 800.- en t. 80-
in hare instelling uitsluitend voor houders van claims
van aandelen en onderaandelen openstelt op
dinsdag 15 december 1959
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
tot de koers van 100 pCt.
ten kantore van
de
Nederlandsche Middenstandsbank N.V. te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage
op de voorwaarden var het prospectus d.d. 4 december
1959. Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANI( N.V.
Amsterdam, 4 december 1959.
9-12-1959
–
PENSIOEN-RISICO
biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensioen.
De algemene weduwen- en wezen-
wet geeft in vele gevallen een
weduwe slechts gedurende een
korte periode recht op een wette-
lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt
voor werkgevers de mogelijkheid
opén een tijdelijk weduwenpensioen
van f.1326,- per jaar voor de echt-
genoten van hun werknemers te
verzekeren, ingaande zodra de wet-
telijke uitkering wordt gestaakt en
eindigende uiterlijk bij het bereiken
van de leftijd van 65 jaar.
De premie voor deze verzekering
is verschuldigd tot de 50-jarige
leeftijd van de echtgenote van de
verzekerde werknemeren bedraagt:
f. 15,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering wordt beëindigd
bij hertrouw van de weduwe;
f. 25,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering bij hertrouw blijft
doorlopen of wordt toegekend, om-
dat de wettelijke uitkering wegens
hertrouw wordt beëindigd.
1069
*
1070
ANTILLIAANSE VERFFABRI
I
EK
N.V.
gevestigd te Wijlemstad
(Curaçao).
Uitgifte
van
nom. NA f 490.000.- aandelen
elk groot nom. NA
t
100,- aan toonder
–
(waarvan nam. NA f90.000,- aandelen op inschrijvingsvoorwaarden
zijn geplaatst)
ten volle délende in de winst bver het boekjaar 1960 en volgende boekjaren,
tot de koers van 110 pCt.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op de resterende
nom. NA f 400.000.- aandelen
openstellen op:
Donderdag, 17 December 1959,,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4
uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Willemstad
(Curaçao) en
Oranjestad
(Aruba), voorzover aldaar gevestigd, zomede bij de met Maduro & Curiel’s Bank N.V. gelieerde Aruba Bank te Oranjestad, en’de
Aruba Commercial Bank te Oranjestad, welke laatste met Edwards, Henriquez
& Co’s Bank is gelieerd, op de voorwaarden van het prospectus dd. 8 December
1959. –
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een
beperkt aantal – exemplaren van de statuten zijn bij de inschrijvingskantOren
verkrijgbaar.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
EDWARDS, HENRIOUEZ & Co’s BANK N.V.
MADURO & CURIEL’S BANK N.V.
Amsterdam
Willemstad, 8 December 1959.
9-12-1959
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
• Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
‘Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post
f.
23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per Post
f. 20,10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
–
.H
—–
-:
__–
–
:
T
1
F;
..
•Ï
.4
PHIUPS
–
–
–
–
‘
*
Philips TK armaturen zijn aangepast aan de hoge eisen die’het indistriee1 gebruik hier-
an stelt. Zij hebben een volkomen verantwoorde lichtverdeling, gepaard aan een hoog
rendement. Tot
in
onderdelen degelijk geconstrueerd. Verschillende montagemogelijk.
heden, uiterst eenvoudig te verrichten. Gemakkelijk schoon te houden. Duurzame, niet
verkleurende moffellakken, bestand tegen mechanische beschadigingen.
Hil
9-12-1959
PHI LI PS
voor licht
gloeHampen -,,TL” bulsIrnpen
–
armaturen
–
neon
Op aanvraag zendt Philips Nederland
n.v.
Eindhoven
u
gaarne docwnentatië-materiaal over
rTL”
armaturen.
PHL 25 1 – TK 2
1071
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche .Brandverzekering-Maatschappij N.V.
IiI
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUTS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
De directie van N.V Levensverzeke’ring
Maatschappij ,,Utrecht”, gevestigd te
Utrecht, roept sollicitanten op voor een
VEELZIJDIGE en
ZELFSTANDIGE
STAFFUNCTE
Deze functie houdt in:
• het geven van leiding aan het vormings- en trainingscentrum, waar buitendienst-personeel
wordt geschoold of herschoold.
Grote aandacht wordt hierbij besteed aan moderne verkoopmethoden.
• Het is dé bedoeling dat de aan te stellen functionaris te zijner tijd een belangrijk ‘aan-
deel zal krijgen in de public relations- en reclameactiviteiten van het bedrijf.
EISEN:
• diploma 5-jarige HBS of daarmede gelijk te stellen opleiding;
• ervaring in de acquisitie-arbeid op het levens- en volksverzekeringgebied;
• belangstelling voor, bij voorkeur ervaring in: – het toepassen van moderne instructie-
methoden; – reclame, verkoopbevordering, public relations;
• leeftijd: pim. 35 – pim. 45 jaar.
Geboden wordt een functie rechtstreeks onder de directie, die veel ruimte laat voor eigen initiatief en
een goede honorering alsmede premievrij pensioen biedt.
Eigenhandig, niet met ballpoint geschreven brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent theoretische opleiding,
praktische loopbaan en persoonlijke omstandigheden, onder bijvoeging van een pasfoto, te richten aan de directie,
Leidseweg 2, Utrecht, onder letters:
W.V.U.
N.V. LEVENSVERZEKERING MIJ.
U T R E C H T
LEIDSEWEG 2 – UTRECHT
1072
9-12-1959