Economisch’ma
Sttistische
Bert”chten
Weer minder formaliteiten bij
in- en uitvoer
*.
Mr. P. A. Blaisse
Kolencrisis en steunmaatregelen
van de Staten
*
•
J.
Hasper
Efficiency. en openbaar bestuur
*
Drs.
J.
Kwik
Nogmaals fiscale uitwij kiiogelijkheden
voor
Nederlandse scheepvaarimaatschappijen
*
Drs.
J.
van der Linden
Naar waarde geschat
/
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2199
WOENSDAG 2 SEPTEMBER
1959
PEI
Executele
en
R. MEES & ZOONEN
U
P
bewindvoering
.
– –
–
Rotterdam-
fA’
BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS
PEI
•
–
Beheer en administratie van vermogens
PU PU
U
P
GOUVERNEMÈNT
VAN NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA
vraagt
JONGE ÂCADEMICI
voor de bestuursdienst. Maximumleeftijd 32 jaar. Aan-
vangssalaris f. 710,—, vermeerderd met toelagen. Uit-
zending op een hoger salaris is mogelijk indien over
•
praktische ervaring wordt beschikt. Voorzieningen inzake
ziektekosten, buitenlands verlof en pensioen. Sollicitaties onder letters BB aan de Directie Nederlands-Nieuw-Gui-
nea, Plein No. 1, ‘s-Gravenhage.
Voor de Stichting
PRODUCTIVITEITSCENTRUM
VOOR HET HO R.ECABEDR IJ F
wordt gezocht een
BEDRUFSECONOOM.
MET TECHNISCHE BELANGSTELLING
In nauwe samenwerking met het Bestuur
en met externe adviseurs zal hij worden be-
last met de door het Productiviteitscentrum
te verrichten onderzôekingen ter verhoging
van de productiviteit in de Horeca-sector.
Deze afwisselende, zelfstandige en interes-
sante functie vereist uiteraard organisatori-
sche en publicistische kwaliteiten.
Candidaten wordt verzocht hun goed-gedocumen-
teerde sollicitatiebrieven, in handschrift en voor-
zien van een foto, te zenden aan de Secretaris van
het Bedrijfschap Horeca, Koninginnegracht
58
te
‘s-Gravenhage.
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURITSWEG 23
ROTTERDAM
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotlerdam-6.
Telefoon redactie: 0 1800 of 0 10 52939. Administratie:
01800 of 010 38040. Giro 8408. –
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zsvz3naardse Steen-weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalendërjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
11. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
–
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck ; H. W. Lambers; J.
Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
1
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon. –
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; JE. Mertens
J.
Wilmars; J. van Ticheten; R. Vandeputte; A. S. Vlerick.
694
Weer minder formaliteiten hij in- en uitvoer
Enige jaren geleden
1)
hebben wij te dezer plaatse gewezen
op de toenemende bevrijding van het goederenverkeer van
specifieke in- en uïtvoerformaliteiten. Daarbij werd geme-
moreerd hoe in de eersté
jaren na de oorlog de in- en
uitvoer streng was geregu-
leerd op bilaterale grondslag
en gebonden aan een stelsel
van vergunningen per trans-
–
actie; hoe echter geleidelijk
de zgn. liberalisatie baan
brak en ten slotte hoe deze
s
ontwikkeling zich weerspie
gelde in een afbraak van het
strikte
vergunningenstelsel.
In 1952 werd de zgn. mei-
•
7
dingsprocedure in het leven
geroepen, welke het op een
beperkt
gebied
mogelijk
2,5
maakte in of uit te voeren
30
zonder voorafgaande
mci-
dentele vergunning. In 1954
12
deed de zgn. documentvnije
2_
procedure haar intrede, waar-
bij echter in de landbouw-
1
77
1
sector nog steeds het yer- ,
gunningentelsel onverkort
gehandhaafd bleef. Nadien
zette deze ontwikkelings-
gang zich voort. In 1956
‘—
100
88
70
onderging de documentvrj-
.
56
heid in de iridustriesector
een aanmerkelijke uitbreiding
en werd in de landbouw-
too
.10
sector de meldingsproce-
dure geïntroduceerd, orh in
september 1957
•
te worden — – –
omgèzet in een document-
1949 1950 1951 1952 953
vrije procedure, zij het dan
v,rgnnIngrnpdrr
4
(in1549 5′.,.1551 ln,l..,v,rkInrin9rn )
ook dat voor een aantal
landbouwprodukten de be-
trokken produktschappen de overlegging van een regis-
tratieformulier eisten.
De reden dat wij ‘thans op dit ondérwerp terugJomen
is gelegen in het feit dat met ingang van 15juli1959 onder
afschaffing van de meldingsprocedure opnieuw een grote
uitbreiding aan de documentvrijheid werd gegeven. Verder-
gaande opheffing van kwantitatieve restricties bij in- en
uitvoer en invoering van de externe convertibiiteit van de
gulden hadden daartoe de weg geopend. Tot de zoëven
genoemde datum was de documentvrijheid beperkt tot de
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 15 mei 1957.
invoer van goederen met als oorsprong één der E.B.U.-
landen of Nederlandse Overzeese Rijksdeien en de uitvoer
van goederen van Nederlandse oorsprong naar die landen
en Rijksdelen. Weliswaar
werd daarmede ca. 80 pCt.
van onze in- en uitvoer bé-
streken, maar belangrijke
sectoren van het goederen-
verkeer – o.a. de import
– .
uit en export naar het dollar-
gebied — vielen er buiten
en bleven dus nog gebonden
aan vergunning of melding.
De groté betekenis van de
17
recente maatregel is nu, dat
– de territoriale begrenzing er
aanzienlijk door is verruimd.
De documentvrijheid geldt
thans voor vrijwel alle landen
93
ter wereld, inclusief het
dollargebied. Doordat, , zo-
– als gezegd, de faciliteiten
reëds eerder ca. 80 pCt. van
het goederenverkeer om-
vatten, kon de uitbreiding
21
van juli
1959
niet meer een
even spectaculaire afschaf
–
fing van vergunningen te-
weeg brengen als die van
1956; Haar betekenis schuilt
49
dan ook vooral daarin, dat
zij duidelijk doet uitkomen,
12
hoe ver de vrijmaking van
het handelsverkeer inmiddels
6
16
ook buiten het E.B.U.-ge-
bied is gevorderd.
–
–
M
Bijgaande grafiek geeft een
955 1956 1957 1958
beeld van de ontwikkeling
sinds 1948 in de industrie-
ldingsproccdurs
Oocumcntv,rjc ploudure
sector, waaruit blijkt dat
naar schatting in 1960 nog
slechts 7 pCt. der grensovergangen een incidentele ver
–
gunning zal eisen; de rest zal onder de documentvrijheid
vallen. Terloops zij erop gewezen, dat het aantal grers-
overgangen sinds 1948 vervijfvoudigde.
Wat een en ander voor de dagelijkse praktijk van’de im-
en export betekent, moge nog blijken uit de volgende cijfers.,
Het jaartotaal van het aantal nog benodigde incidentele
vergunningen in de industriesector – waarvan er vele meer
dan één grensovergang dekken – zal door de recente maat-
regelen naar schatting teruglopen van ruim 300.000 tot
ca. 125.000, tegenover bijv. 1.750.000 in 1951 en nog,
altijd 820.000 in 1955.
‘s.Gravenhage.
P. S. J. ABLIJ. Indøi. drs.
1954
] Mr
TOEPASSEL’JKHEID DER VOORNAAMSTE PROCEDURES
BU IN— EN UITVOER VAN INDUSTRIEPRODUKTEN
br prrrrn1a9 ,on IwI joontotal rijn norl 49 kolomm8n vnrmrld.
AANTALLEN GPNS0VERCANGEN
Blz.
Weer minder formaliteiten bij in- en uitvoer,
door Drs. P. S. J. Abljj ………………….
695
Kolencrisis en steunmaatregelen van de Staten,
door Mr. P. A. Blaisse …………………
696
Efficiency en openbaar bestuur,
door J. Hasjser
700
Nogmaals fiscale uitwijkmogelijkheden voor Ne-
derlandse scheepvaartmaatschappijen,
door Drs
–
J. Kwik
…………………………….
704
Blz.
Naar waarde geschat, door Drs. J. van der Linden
706
Ingezonden stuk:
Nogmaals kostprijzen in de praktijk en kost-
prjstheorie, door Drs. C. B. A. Kramers met
een naschrift van Drs. J. van der Linden ….
708
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
710
AUTEURSRECHT VOOREEHOUDEN
–
S
,
695
De Duitse Bondsregering overweegt de raffinage
en invoer van stookolie met D.M. 30 per ton te
belasten. Deze heffing zou de concurrentie op het
gebied van energie in meer normale, meer rus-
tige banen
leiden, waarmede de kolensector in
eerste instantie zou
zijn
gebaat. Na. een analyse
van de situatie op de kolenmarkt in Europa –
niet de conjuncturele maar de structurele ontwik-
keling is hiervoor bepalend – komt
schrijver tot
de conclusie, dat, hoezeer men ook overtuigd moge
zijn van de noodzaak dat maatregelen moeten
werden genomen om aan de bestaande kolencrisis
het hoofd te bieden, de thans door de Duitse Re-
gering voorgestane heffing op stookolie een weg
is, waarvan het welhaast zeker
is, dat deze niet in
overeenstemming is met de geest en de stellige be-
palingen van het E.E.G.-Verdrag. Mocht deze weg
ooit worden bewandeld, dan is uitdrukkelijke con-
sultatie van de Europese Commissie voorgeschre-
ven, die met andere communautaire organen de uitsluitende bevoegdheid heeft zich over de ver-
enigbaarheid van steunmaatregelen met het Ver-drag uit te spreken.
Kolencrisis
en
steunmaatregelen
van de Staten
Inleiding.
Het is voldoende bekend, dat’de Duitse Bondsregering
overweegt op korte termijn een heffing te leggen van
D.M. 30 op iedere ton stookolie, in Duitsland geraffineerd,
alsook de invoer met een zelfde bedrag te belasten, on-
afhankelijk van het feit, of deze invoer afkomstig is uit
landen van de Gemeenschappelijke Markt of uit derde
landen. Dit plan van de Duitse Régering is bekend ge-
worden m de pers toen blijkens de hieronder aangehaalde
open brief van de Westduitse Minister van Financiën in
de Raad van Economische Aangelegenheden van de
Bondsregering op 13 augustus I.I. in principe overeenstem-
ming werd bereikt tussen de Ministers Erhardt en Etzel
over de wenselijkheid van deze ‘maatregel. De raffinage
van stookolie heeft in 1958 in Duitsland
4,35
mln, ton
bedragen; de consumptie beliep in hetzelfde jaar ruim
7,5 mln.tn. Voor een groot deel wordt de Duitse invoer
gedekt uit Nederland, in 1958 nI. voor meè’r dan 20 pCt.
Wanneer men de prijzen in Duitsland (Hamburg) stelt
tegenover de heffing van D.M. 30, dan blijkt dit in de
praktijk voor lichte stookolie ongeveer een percentage
uit te maken van 25 pCt. en voor zware stookolie bijna
30 pCt.
De reden, die bij de Duitse Regering voorzit de raffinage
en invoer van stookolie te belastèn, is gelegen in het feit,
dat de kolencrisis in Europa nog steeds voortduurt en
thans een aantal economische en, sociale gevolgen laat
zien, welke niet kunnen worden aanvaard. Eén’ van de
oorzaken van het nog steeds toenemen van de kolenvoor-
raden in Europa, aldus is de redenering,zou zijn gelegen
in de scherpe – tè scherpe, deloyale (?) – concurrentie
van de olie en een heffing op de raffinage en de invoer van
stciokolie zou dan ook de concurrentie op het gebied van
energie in nieer normale, meer rustige banen leiden, waar-
mede de kolensector in eerste instantie zou zijn gebaat.
Kolencrisis.
Voor een juiste beoordeling van de door de Duitse
Bondsregering beogde maatregel, in het
bijzonder
in
het licht van de ter zake geldende bepalingen van het
E.E.G.-Verdrag, kan een korte analyse van de situatie
op de kolenmarkt in Europa niet worden gemist. Zeer
uitvoerig en overtuigend is door de Hoge Autoriteit van
de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (E.G.K.S.)
in haar Bijzonder Verslag betreffende het kolenvraagstuk
in juni van dit jaar rekening en verantwoording van haar
beleid gegeven, waarbij’ er in alle duidelijkheid op is ge-
wezen, hoe de Raad van Ministers-van de E.G.K.S. niet
in staat is geweest een gemeenschappelijk beleid aan te
geven. Niet alleen heeft de Raad de voorstellen van de
H.A. – die herhaaldelijk zijn gewijzigd op grond van het
tussen de H.A. en de Raad plaatsgevonden overleg –
verworpen, de Raad is er niet in geslaagd een alternatief
voorstel uit te werken, dat de instemming kon vinden van
de Ministers van de zes landen van de E.G.K.S. Er zij er
hierbij aan herinnerd, dat de tussen de H.A. en de Raad
in 1958 op grond van art. 57 van het E.G.K.S.-Verdrag
overeêngekomen indirecte maatregelen, niet tot een oplos-
sing van de kolencrisis hebben geleid. Het betreft hier een
reeks van maatregelen, die in de Gemeenschap tegelijker-
tijd in het leven hadden moeten zijn geroepen, daarbij
rekening houdend met de bijzondere structuur van de
kolenwinning en afzet in iedere Lid-staat.
Het is van belang hier nog eens uitdrukkelijk te stellen,
dat de kolencrisis in Europa niet kan wordei gezien als een
Belgisch vraagstuk. Een stopzetten van d. onrendabele
mijnen in België (Borinage) – om de gedachte te bepalen
een vermindering van de kolenproduktie
in
België van
29 mln, ton tot 24 mln, ton – zal niet meer dai een be-
scheiden bijdrage kunnen geven tot een verbetering van
de situatie• op de kolenmarkt. Daarnaast is op velerlei
terrein actie geboden, zoals op het gebied van de prijzen-
verlaging, werktijd (verkorting), invoer (beperking en ver-
hoging van rechten), sociale bijstand, produktiebeperking
(speciaal de uitschakeling van de onrendabele mijnen),
financiële hulp ten behoeve van de conjuncturele voorraad-
vorming, coördinatie van het handelspolitieke. beleid,
alsinede het verlenen van uitstel van betaling van de heffing
voor de opgeslagen kolen. Deze maatregelen zijn in 1958-
696
1959 stellig niet achterwege gebleven, al is de coördinatie
dikwijls zoek geweest en de werkelijke betekenis van de
maatregelen veelal te beperkt.
• Dit alles is voldoende bekend. Ook is bekend, dat wegens
het gemis van een duidelijk gçmeenschappelijk beleid van
de Lid-staten en een niet voldoende krachtig beleid van
de H.A., geen resultaten van betekenis konden worden
bereikt. Veel stof tot discussie heeft bijv. de instelling op
30 januari 1959 van een heffing van D.M. 20 per ton
koleninvoer in Duitsland uit derde landen gegeven, voor
zover de invoer een hoeveelheid van 5 mln. ton kolen te
boven gaat.
Ik wil hier onmiddellijk opmerken, dat deze invoer-
belasting op kolen, in tegenstelling tot de thans in Duits-
land overwogen belasting op stookolie, niet wordt ge-
heven op de Duitse produktie, noch op de invoer van
kolen in Duitsland uit de landen van cie Gemeenschap,
maar alléén op de invoer uit derde landen, in hoofdzaaK
de Verenigde Staten. Deze kolenbelasting is naar mijn
meninj niet in .strjd met het E.G.K.S.-Verdrag. Dit
Verdrag – dat in bepaalde omstandigheden aan de Hoge
Autoriteit een functie toebedeelt inzake de handelspohtick
in de sector kolen en staal – voorziet erin, dat de H.A.
aanb?velingen kan doen ter zake van bescherming van de
eigen kolenindustrie van de Gemeenschap tegen con-
currentie van kolen uit derde landen.
Ook al wordt dit door enkle regeringen bestreden
(Frankrijk en Duitsland), meen ik toch te moeten stellen,
dat de zgn. indirecte maatregelen ter oplossing van de
kolencrisis ex art.
57
hebben gefaald en dat de H.A.
terecht heeft gemeend een gemeenschappelijke Europese
actie te moeten ondernemen, gebateerd op de.at.
56.
74
en
95
van het Verdrag. Dit voorstel heeft niet de instem-
ming van de Raad van Ministers kunnen verkrijgen. Slechts
de one Benelux-landen konden zich met de laatste voor-
stellen van de H.A. verenigen. Het is nu van grote betekenis’
te constateren, dat, ondanks de in de Lid-staten onder-
nomen acties van zeer vescni1lende aard, waaraan ik
hicrooven in het korL heb geretereerd, de kolencris.s
voortduur. De laatste cijfe,s tonen dit duidelijk aan.
}’er 1 augustus 1959 bedroegen de voorraden bij de mijnen
(in mln, tonnen): Duitsland 11,2,
Saar
1,45, belgië 7,7,
Frankrijk 10,7, Italië 0,1 en Nederland 1. Het totaal van
de Gemeenschap bedroeg dus ruim 32 mln. ton!
Structureel karakter.
De belangrijkste oorzaak van de kolencrisis in Europa
is het feit, dat de kolencrisis geen cohjunctureel, maar een
structureel karakter draagt. Aanvankelijk heeft dit inzicht
niet zé duidelijk bestaan, omdat er twee jaar geleden ook
inderdaad enkele conjuncturele invloeden aanwezig waren.
Het staat echter vast, dat het kolenverbruik bij ongewijzig-
de algemene bedrijvigheid afneemt en slechts constant blijft
of iets toeneemt, indien de algemene bedrijvigheid een snelle
expansie te zien geeft (zie blz. 11 Bijzonder Verslag H.A.,
juni 1959). In de gematigde hoogconjunctuur van vandaag
zien vij een relatief scherpe daling van de vraag naar
kolen (ruim 10 pCt.) door een grotere vraag naar andere
energiebronnen (olie en aardgas). De produktie van
kolen blijft wegens haar niet flexibel karakter vrij constant
ondanks een daling van het aantal gewerkte diensten in de
Gemeenschap. Men ziet dan ook zorgwekkend hoge voor-
raden bij de mijnen en de verbruikers. Men zal echter de
moed moeten hebben het probleem in het licht van de
structurele ontwikkeling t.a.v. het energieverbruik op een
juiste wijze aan te pakken. Niet ten onrechte staat in het
Interim-Verslag van het Europees Parlement over vraag-
stukken betreffende het energiebeleid (juni 1959) op blz.
12 geschreven, dat het niet mogelijk is de kolen doorlopend
te beschermen tegen de concurrerende energiebronnen.
Achteraf gezien dient de beoordeling van de kolencrisis
dan ook anders te zijn dan één of twee jaar geleden: niet
de conjuncturele elementen, maar de structurele ontwikke-
ling is bepalend voor de situatie op de kolenmarkt.
Bij de beoordeling van de vooruitzichten voor de kolen-
produktie in Europa komt nog een ander element van
structurele aard. Naast de overschakeling van kolen op
olie en aardgas blijken sterke kostprijsverschillen tussen
Europese en Amerikaanse kolen van blijvende aard.
Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat deze verschillen in
de komende jaren nog zullen toenemen op grond van de
geologische verschillen in winning en de nog vele jaren te
verwachten lage vrachten. Het kostenpeil in Europa ver-
toont nI. een diiidelijk stijgende tendens, .hetgeen niet van
de Amerikaanse kolenwinning kan worden gezegd. In
Europa – dus ook in Nederland – worden wij dus met
de volgende situatie geconfronteerd.
in een langzaam expanderende economie zal het kolen-
verbruik nauwelijks toenemen, eerder afnemen. De komen-
de jaren zullen kolen goedkoper kunnen worden ingevoerd
uit derde landen.
•
Met aan zekerheid grenzende waar-
schijnlijkheid kan worden gesteld, dat het aanbod op de
wereldmarkt van olie en aardgas in de toekomst groot zal
zijn en zal plaatsvindentegen lage prijzen. Overigens mag
in dit verband niet uit het oog worden verloren, dat er
behoeften zijn, welke naar hun aard uitsluitend door kolen
moetef worden gedekt. Ik denk hierbij in de eerste plaats
aan de fabricage van cokes uit cokeskolen voor de staal-
industrie. Voorts is er ook een sector, waar de-concurren-
tie van kolen met andere energebronnen zal blijven be-
staan. Niettemin zijn de structurele wijzigingen in de
energiesector van zeer ingrijpende aard. Zo gezien vraagt
het kolenvraagstuk. een totaal andere aanpak van zaken,
omdat met incidentele middeen geen oplossing kan worden
gevonden voor structurele wijziginen. Daarom is de. uit-
spraak vande Minister van Financiën, F. Etzel, in zijn
open brief, gepubliceerd op 18 augustus II. in ,,Die Welt”,
niet zonder gevaar, ook al erkent hij,.dat eventuele heffing
op stookolie geen fiscale maatregel is, maar een zuivere
steun aan de kolenproduktie
1).
Wanneer men het bovenstaande rustig overweegt,
rijzen er verschillende vragen. Is het juist de kolencrisis te
bestrijden door lasten (van tijdelijke aard) op te leggen
aan een concurrerende bedrijfstak (olie), zoals thans in
Duitsland. wordt overwogen? Mogen dergelijke lasten op
één bepaalde bedrijfstak, worden gelegd waardoor
hierover bestaat geen verschil van mening – het getij
structureel gezien niet zal worden gekeerd? Hebben wij
niet veeleer te maken met een Europees beleid op lange
termijn, waarbij de .Europese organen een leidende rol
zullen moeten spelen bij het zoeken naar oplossingen.
immers, het is duidelijk dat men niet zonder meer de
belangen van al degenen, die bij de produktie en afzet van
kolen zijn betrokken, aan het vrije spel van krachten kan
1)
,,Bei dem Vorschiag, eine Heizölsteuer zu erheben, spielen
fiskalische Erwiigungen keine Rolle. Es geht vielmehr um unsere
wichtigste nationale Energie, die Kdhle, deren Schicksal auf
dem Spiele steht.”
1
697
overlaten, met name de sociale consequenties van de
gedeeltelijke uitval van de kolenproduktie dienen zo veel
mogelijk te worden verzacht. Dit mag overigens niet. be-
tekenen, dat niet moet worden uitgezien naar een ander
beleid. Het is hier echter niet de plaats om dit andere
beleid te /gaan aangeven. Wèl wil ik de gedachte neer-
schrijven dat de kolenproduktie in de loop der jaren in
belangrijke mate zal moeten worden verminderd; de
omvang van de ,,onrendabele mijnen” zal wel eens aan-
zienlijk groter blijken te zijn dan de kwantiteiten, die
thans in de discussie aan de orde komen!
Art. 92 van het E.E.G.-Verdrag en
een heffing op stookolie.
Bij de beoordeling van de vraag, of een heffing op
stookolie ter bestrijding van de kolencrisis wel juist is te
achten, dient allereerst te worden nagegaan, wat ht
E.E.G.-Verdrag ons over directe of indirecte steunmaat-
regelen van de Staten aan een bepaalde bedrijfstak of aan
individuele ondernemingen leert. Art. 92, eerste lid,
spreekt in deze een duidelijke taal:
,,Behoudens de afwijkingen, waarin dit Verdrag voorziet, zijn
steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met
staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging
vn bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen
6f dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke
markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de Lid-
Staten ongunstig beïnvloedt”.
Men heeft stellig bij het opstellen van art. 92 in eerste
instantie gedacht aan het bestrijden van subsidies. Bij een
meer nauwkeurige lezing van art. 92, eerste lid, blijkt
echter, dat het een veel ruimer terrein, bestrijkt en betrek-
king heeft op steunmaatregelen, ook wanneer deze niet
de vorm aannemen van directe financiële steun aan een
bepaalde industrie. Immers, de tekst zegt duidelijk, dat
het enerzijds gaat om ,,steunmaatregelen, welke door de
Staten worden genomen”, dus zonder nadere kwalificatie
van de vorm waarin dit geschiedt, en anderzijds om steun-
maatregelen, ,,die in welke vorm ook met staatsmiddelen
worden bekostigd”.
Er bestaat mi. geen twijfel over de vraag; of art. 92
het ruime begrip ,,steunverlening” op het oog heeft gehad.
Dit blijkt o.a. uit het ,,rapport Spaâk”, dat zegt: ,,Les
aides accordées par les Etats doivent donc être examinées
de très près, indépendamment de la forme extérieure
qu’elles revétent”. Het begrip steunmaatregelen moge niet
worden beperkt tot die maatregelen, welke strekken tot
financiële steun aan een bepaalde industrie. Dit begrip
omvat eveneens al die maatregelen, welke bescherming
van ‘een bepaalde industrie ten doel hebben, onverschillig
in welke vorm de steun is gegoten. –
Een zelfde onderscheid treft men aan bij de Toelichting
op de Italiaanse Fatificatie-wet: ,,aiuti e sovvenzioni che
uno Stato mernbro puô dare”. Ook de Europese Com-
missie blijkt een ruime’ opvatting voor te staan. Zo lezen
wij in’ het Tweede Algemeen Verslag van maart
1959:
,,Naar de mening van de Europese Commissie en de vertegen-
woordigers der Lid-Staten zou de inventarisatie betrekking
dienen te hebben op de verschillende soorten steunmaatregelen
welke onder de bepalingen van de artikelen 92 en volgende van
het Vérdrag kunnen vallen. .Evenwel is, om praktische redenen
enerzijds en in verband met het bestaan van bijzondere bepalingen
anderzijds voorgesteld
….
de inventarisatie te beperken tot de
steunmaatregelen van financiële aard.
Deze oplossing doet niets af aan de werkelijke draagwijdte
van de bepalingen van artikel 92. De Europese Commissie
zal trachten, in het licht van de ervaring en op grond van de
voorbeelden welke de Lid-Staten zijn verzocht te verstrekken,
te komen tot een nauwkeurige vaststelling van de aan deze
bepalingen te geven uitlegging”.
Duidelijk is derhalve, dat niet beslissend is in welke
vorm steunmaatregelen ,,welke door de Staten worden
genomen” zijn gekleed, maar dat het doorslaggevend
criterinm is, dat een genomen maatregel in economische
zin als steunmaatregel is te beschouwen.
Ten slotte zou ik in dit verband nog voor de brede op-
vatting van steunmaatregelen willen pleiten, naar analogie
van art. 4 van het verdrag van de E.G.K.S. Daar staat
vermeld, dat onverenigbaar met de Gemeenschappelijke
Markt voor Kolen en Staal. en dus verboden zijn door de
Staten verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde
bijzondere lasten in welke vorm ook. Er bestaat naar mijn
mening geen enkele reden om deze fundamentele bepaling
niet in het E.E.G;-Verdrag te willen lezen
2).
Bepaalde steunmaatregelen zijn dus, overeenkomstig
art. 92, lid 1, onverenigbaaF met de Gemeenschâppelijke
Markt. Dit zijn de steunmaatregelen, die:
bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties
begunstigen;
daardoor de mededinging vervalsen of dreigen te ver-
valsen;
het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig
beïnvloeden.
–
–
Toetsen wij thans de Duitse heffing op stookolie aan de
hier vermelde punten.
Aan het vereiste sub a) is voldaan, omdat hier duide-
lijk sprake is van steun aan de kolenindustrie, niet door
discriminatie tussen de nationale kolen- of staalindustrie
en buitenlandse kolen- of staalindustrieën, maar in de
vorm van indirecte bescherming van de afzet van het
eindprodukt van de kolenindustrie d.m.v. een kunst-
matige verhoging van de prijs van de concurrerende
stookolie. Ook aan het’ vereiste sub b) wordt voldaan,
omdat hier kunstmatig wordt ingegrepen in ‘de con-
currentieverhouding kolen-stookolie. Dit is juist het doel
van de voorgenomen maatregel. Ten slotte wordt ook
aan-het derde punt sub c) voldaan, aangezien een gedeelte
van de stookolie, welke men uit de markt wil weren,.
afkomstig is uit de andere E.E.G.-landen, zodat mede
de handel in uit andere E.E.G.-landen ingevoerde stook-
olie wordt bemoeilijkt.
Ten slotté blijft dus de vraag bestaan, of de in Duitsland
overwogen steunmaatregel krachtens uitdrukkelijke Ver-
,
dragsbepaling als toelaatbaar kan worden beschouwd.
Het E.E.G.-Verdrag kent twee categorieën uitzonderingen:
a. steunmaatregelen, welke van rechtswege als verenig-
baar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd;
• b
:
steunmaatregelen, welke’als verenigbaar met de ge-
meenschappelijke markt
kunnen
worden beschouwd, een
en ander ter beoordeling van de Europese Commissie.
2)
Ook in het ,,Handbuch für Europlische Wirtschaft ” (von
der Groeben – von Boeckh) kan men deze opvatting vinden
(Deel 1 – A
50,
Kommentar Artikel 92, blz. 47/48: ,,Indem der
Vertrag von staatlichen Beihilfen ,,gleich welcher Art” spricht,
stellt er jedoch klar, dass grundsatzlich nicht nut unmittelbare,
finanzielle Zuwendungen, sondern alle Arten von staatlicher
Hilfeleistungen, etwa der Erlass oder die Ermhssigung von
Steuern und Abgaben aller Art, die Einraumung von Krediten
zu ungewöhnlich vèrteilhaften Bedingungen und dergleichen
unter Artikel 92 fallen können”. –
698
De in Duitsland voorgenomen steunmaatregel valt niet
onder de categorie sub a. Hier is slechts exclusief sprake
van consumentensubsidies, steunmaatregelen ten gevolge
van natuurrampen en andere buitengewone gebeurtenis-
sen, steunmaatregelen om de nadelige gevolgen van de
deling van Duitsland te ondervangen (zie art. 92, lid 2).
indien de Duitse Regering van ooideel is, dat de voor
–
genomen steunmaatregel valt onder de categorie sub b) –
hiervoor zijn in het Verdrag vier mogelijkheden genoemd
– dan is de Duitse Regering volgens het Verdrag in ieder
geval verplicht de Europese Commissie tijdig te voren op
de l’ioogte te brengen van het voornemen tot invoering
van de steunmaatregel, zodat de Commissie haar op-
merkingen zal kunnen maken, aangezien de Europese
Commissie de uitsluitende bevoegdheid heeft in eerste
instantie de verenigbaarheid met het Verdrag te beoor
–
delen. Indien de Europese Commissie naar haar aan-
vankelijk oordeel tegen de voorgenomen invoering be-
zwaar zou hebben, dient de invoering achterwege te blij-
ven, totdat een emdbeslissing van het Europese Hof zal
zijn uitgelokt volgens de procedure omschreven in art. 93
ijan het Verdrag. Ook zou de Duitse Regering in geval
van een afwijzend oordeel van de Europese Commissie de
zaak kunnen voorleggen aan de Raad van Ministers van
de E.E.G., die bevoegd is met eenparigheid van stemmen
in afwijking van de gewone regels te verklaren, dat een
bepaalde steunmaatregel als verenigbaar moet worden
beschouwd met de gemeenschappelijke, markt, indien
buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing
rechtvaardigen.
– De conclusie uit het voorgaande moet zijn, dat, hoezeer
men ook overtuigd moge zijn van de noodzaak, dat maat-
regelen moeten worden genomen om aan de bestaande
kolencrisis het hoôfd te bieden, de thans door de Duitse
Regering voorgestane heffing op stookolie een weg is,
waarvan het welhaast zeker is, dat deze niet in overeen-
stemming is met de geest en de stellige bepalingen van het
Verdrag. Mocht deze weg ooit worden bewandeld, dan is
uitdrukkelijke consultatie van de Europese Commissie
voorgeschreven, die met andere communautaire organen
de uitsluitende bevoegdheid heeft zich over de verenigbaar-
heid van steunmaatregelen met het Verdrag uit te spreken.
Slot.
ik stelde hierboven, dat een andere aanpak van het kolen-
vraagstuk geboden is. De fundamentele factoren van de
toestand op energiegebied, zo lezen wij in par. 32 van het
Verslag van juni
1959
van het Europees Parlement met
betrekking tot het energiebeleid, veranderen momenteel
met een indrukwekkende snelheid. Ieder halfjaar blijkt de
tendens op lange termijn volkomen anders te zijn. Men
spreekt thans over een voortdurende stroom van aardolie-
produkten, die op de Europese markt komt onder omstan-
digheden, welke wel zeer afwijken van die, welke nog zeer
kort geleden maakten, dat de grote aardoliemaatschappijen
een ovirheersende positie in de wereld innamen. Dissidente
groepen worden opgericht. De Oostelijke landen doen aan-
biedingen tegen zeer lage prijzen. Men is vooral geneigd
te zeggen, dat bijna overal de ontginbare reserves zeer veel
Blijf bij – Lees ,,È.-S.B.”!
groter zijn dan men zeer kort geleden nog dacht. Ten slotte
zal het aardgas – waarvan het vervoer over zeer lange
afstand en zelfs o’er zee thans geen onôplosbare tech-
nische problemen meer stelt – binnenkort in grote hoeveel-
heden bij de reeds aan de Europese verbruikers aan-
geb’oderi vaste en vloeibare brandstoffen komen. Indien
inderdaâd blijlt, dat deze ontwikkeling doorzet, schijnt
het, dat men zich steeds minder zorgen behoeft te maken –
over de bevoorrading. –
Het kolenvraagstuk is hiermede echter niet opgelost,
integendeel, ik heb in de voorafgaande beschouwing
duidelijk gemaakt, dat de kolenproduktie in Europa in
de toekomst voor zware beslissingen zal worden gesteld.
Daar komt nog bij; dat de voorwaarden voor de prijs-
vorming bij aardolie geheel anders zijn dan bij kolen.
Een uitbreiding, ja, zelfs een handhaving van de kolen-
voorziening kan slechts jlaatsvinden tegen steeds ‘toe-
nemende kosten. Het prijsverloop ten aanzien van aardolie-
produkten blijft voorlopig nog onzeker. Daarbij speelt
het door de Verenigde Staten te voeren invoerbeleid een
belangrijke rol. Hetzelfde geldt voorhet beleid van de
Staten,. die eigenaar zijn van de gronden, waar de olie
zich bevindt. Ten, slotte zal de exploitatie van de zeer
belangrijke nieuwe bronnen m Noord-Afrika van grote
invloed kunnen zijn op de toekomstige prijzen.
In dit verband moge ik nog wijzen op de geografische
differentiëring van de investeringen; waartoe producenten
en gebruikers uit vèiligheidsoverwegingen hun toevlucht
nemen en die uiteraard mede de prijs bepaalt. Wel kan
met zekerheid. worden gezegd dat de aardolieprodukten
scherp concurrerend zullen blijven, in het bijzonder
als gevolg van het hoge aanbod, dat kan worden verwacht,
nu zeer, aanzienlijke nieuwe voorraden zijn gevonden en
Rusland op de wereldmarkt verschijnt. Het is duidelijk
dat de concurrentie ook sterk in de hand wordt gewerkt
door de te verwachten, hoeveelheden aan aardgas, dat de
komende jaren een steeds belangrijker rol zal gaan spelen.
Ik laat hier overigens het punt van de kernenergie geheel
onbesproken.
– Het is te hopen, dat de produktie en afzet van olie en
aardgas in de toekomst op een gezonde basis plaatsvindt,
d.w.z. zonder kunstmatige beïnvloeding door Overheid of
steunmaatregelen van andere aard.
De mogelijkheden en begrenzingen in de verhouding
kolen/olie zijn te moeilijker te overzien doordat in de olie-
bedrijfstak zelve de verhoudingen in hoge mate,d5or –
onderlinge concurrentie worden bepaald. Ik kan mij
verenigen met de gedachte – ik heb daarvoor ook her-
haaldelijk gepleit – dat op korte termijn bepaalde maat-
regelen, speciaal met het oog op de sociale consequenties
van de kolencrisis, worden genomen ten opzichte van de
produktie en afzet van kolen. Daartoe kunnen echter niet
behoren maatregelen, die thans door de Duitse Bonds-
regering worden overwogen. Deze zijn strijdig met het
Verdrag, tenzij een afzonderlijke goedkeuringsprocedure
wordt gevolgd. Overleg met de Europese Commissie heeft
overigens nog niet plaatsgevonden. Maar nog afgezien
hiervan, is eenmaatregel als in Duitsland t.a.v. stookolie
wordt ‘overwogen een misstap, een vertroebeling van doel
en middel. Het is gevaarlijk de ogen te sluiten voor dè
fundamentele wijzigingen van structurele aard, welke zich
thans ‘op energiegebied voltrekken. Het heeft de schijn,
dat de Duitse Regering de zaak nog niet voldoende heeft
doôrdacht.
‘s-Gravenhage, 22 augustus.
Mr. P.A. BLAISSE.
699
Het ônderzoek, dat naar de efficiënte werking
van het
bestuursapparaat
der gemeente Aiister-
dam wordt ingesteld,
levert
stof tot
nadere studie.
Opvolging van de adviezen, vervat in het in juli
1958 door de heren Drs. S. C. Bakkenist en Jr. H.
C.
King in opdracht van Burgemeester en Wet-
houders van Amsterdam
uitgebrachte beginselrap-
port, zal niet alleen leiden tot een vergroting van
het aantal ambtenaren, maar ook tot het bijeen-
brengen van conflictstoffen. De
toezegging van
een krachtiger bestuur kan niet door aanstelling
van meer ambtenaren aan een centraal planbureau
gestand worden gedaan, omdat
de moeilijkheden
niet liggen in het vlak van
het (huidige) gemeente-
bestuur, maar in de concentratie van de beslis-
singsmogelijkheden in be1eidszaken bij hoger be-
stuur. Ten
–
slotte waarschuwt schrijver tegen het
ondergeschikt maken
van ,,het bestuu’r”
aan ,,het
schema”.
Efficiency
en
opeiibaar bestuur
Op 25 september 1957 heeft de gemeenteraad van Am-
sterdam f. 50.000 beschikbaar gesteld voor het uitbrengen
van een advies over de wijze, waarop het ambtelijke appa-
raat van het bestuur der gemeente, meer in het bijzonder
de gemeente-secretarie, zou moeten worden samengesteld
en werken. Daartoe is de heer Drs. S. C. Bakkenist, firmant
van de firma Bakkenist, Spits & Co., verzocht om tezamen
met Ir. H. C. King, hoofd van het pernianente bureau
voor Organisatie en efficiency van Amsterdam een rapport
uit te brengen met betrekking tot de interne stedelijke
bestuursorganisatie van de hoofdstad. Aan deze opdracht
hebben zij reeds in 1958 voldaan, maar het heeft tot het
voorjaar 1959 geduurd voordat het rapport in druk ver-
scheen.
In een voorwoord wijst de burgemeester op het feit,
dat de Gemeentewet van 1851 op het gebied van het bestuur
verouderd is, en dat vooral grôte gemeenten om ingrijpende
wijzigingen zitten te springen. Dat de zakenrnog zo goed
lopen schrijft
–
Mr. Van Hall toe aan de ijver en toewijding
van vele kundige ambtenaren. Niettemin hebben B. en W.
zich afgevraagd of de Organisatie van het apparaat, hetwelk
het gemcentebestuur in zijn taak terzijde staat, wel zodanig
is, dat daarvan voor het bepalen van het te vOer(n beleid en
voor de uitvoering van het bestuur de grootst mogelijke
resultaten kunnen worden verwacht.
Paar dit blijkbaar niet het geval is hebben de heren
Bakkénist/King een aantal conclusies getrokken en aan-
bevelingen gedaan, die – schoon zij nög nadere bestudering
en uitwerking behoeven – in beginsel door B. en W. zijn
aanvaard.Een commissie uit de raad zal dit werk van B. en
W. nu verder overnemen. En intussen wordt gehoopt op
een gedachtenwisseling in breder kring omtrent dit belang-
rijke vraagstuk, ni. de vergroting van de doeltreffendheid
en slagvaardIgheid van het stedelijke bestuur. –
Inhoud van het rapport.
Het rapport bestaat uit deel 1, met een voorstudie A,
van 151 blz. en en Iie deel, voorstudie B, tellende 177
blz. Dit alles is nog maar een begin; het is een beginsel-
rapport, dat ,,bijna over de gehele linie nadere uitwerking
behoeft”. Het gaat uit van de staf van het gemeentebestuur,
de secrelarie, met als hoogste adviseur van de gemeentelijke
bestuursorganen, de gemeentesecretaris; logischerwijze
volgen dan de secretariaten van de wethouders; t.w. de
afdelingen (departementen); daarop de vorming van nieuwe
stafafdelingen. Via een pleidooi voor een andere taakopvat-
ting, o.a. blijkende uit een gewijzigde periodieke – verslag-
legging, komen rapporteurs tot een aanbeveling van een
geheel nieuwe structuur voor het Amsterdamse stads-
bestuur. Een en ander
1)
wordt nader toegelicht aan de
hand van organisatieschema’s, die ten slotte zijn samen-
gevat in één schema, waarin men de fundamentele uitgangs-
punten kan terugvinden (blz. 48 van deel II). In boek 1
vinden wij een samenvatting van de te bereiken resultaten.
In enkele woorden wordt toegezegd (blz. 130 vet gedrukt):
,,Een doeltreffender en slagvaardiger bestuur van het
gemeentelijk
–
apparaat”, welke woorden in cursief op
blz. 1-31 een herhaling vinden met de toevoeging, dat dit
doeltreffender en slagvaardiger bestuur het prestatie-
vermogen van het gehele apparaat, kwantitatief en kwali-
tatief, zal opvoeren. –
1)
Volledig luiden de voorstellen:
a. De secretarie en de gemeente-secretaris.
–
Zuivering van de secretarie van uitvoerende werkzaam-
heden, die ondergebracht kunnen worden in reeds bestaande
diensten of bedrijven of in nieuw te vormen diensten. Omvormen en uitbouwen van de secretarie-afdelingen tot
een aantal rechtstreeks onder de betrokken wethouders ressor-
tcrende departementale organen (zie verder ad b) en een aantal
functionele staforganen (zie ad c).
De gemeente-secretaris ‘dient ontlast te worden van de
leiding van al deze organen. Hij dient zich te heroriënteren op
zijn taak ten behoeve van raad, college en burgemeester (voor-
bereiding vergaderingen; ,,follow up”; – bewaking ,,besluiten-
bestand” enz.). Aan- hem dient een secretariaatsafdeling (secre-
tariaat Burgemeester en wethouders; Gemeenteblad) en een
juridische afdeling te worden toegevoegd.
De inwendige en huishoudelijke diensten dienen tot een
soepel -werkend geheel te worden georganiseerd onder een
bekwaam hoofd, dat onder de gemeentesecretaris kan ressorteren.
b. Departementsvorming.
700
Ziehier kop en staart van het rapport. En de vraag voor
degenen, die in het rapport een leidraad moeten vinden,
is hoe opzet en conclusies met elkander verbonden zijn.
En daar het rapport toch ook weer geen werk ter wille van
de wetenschap op zichzelf is, maar gericht moet zijn op een
te bereiken doel, dat de opdrachtgever, t.w. het gemeente-
bestuur van Amsterdam, voor ogen heeft gehad, is het
zaak de gegeven voorstellingen aan de praktijk te toetsen
en vooral ook na te gaan of er een redelijke zekerheid
aanwezig is, dat met de aanbevolen middelen de beloofde
resultaten zullen kunnen worden verkregen.
Administratie, delegatie en rechtszekerheid.
Ik zou dan willen beginnen met de opmerking, dat dit
boekwerk een zekere bekoring heeft. Het brengt een stuk
gemeente-administratie onder ogen van mensen, die in
deze stof niet thuis zijn. Bij veelvuldige herhaling.wijzen de
rapporteurs op de grootte van hun onderzoekingsobject:
budget van f. 800 mln, per jaar; jaarlijkse investeringen
van f. 150 h f.200 mln.; ca. 50 diensten en bedrijven en meer
dan 30.000 ambtenaren, alles om de verantwoordelijkhei’d
voor een Leiolking van 870.000 zielen te kunnen dragen.
Hoofdambtenaren hebben een gigantische taak en de
wethouders, die gewoonlijk niet eens een goede opleiding
als bestuurder hebben gevolgd, hebben een haast onmen-
selijke last te torsen.
Raad en college ian burgemeester en wethouders zullen
ongetwijfeld in een rapport als dit waardevolle elementen
vinden. Zij zullen enkele reorganisaties, die wellicht reeds
hangende waren, willen doorvoeren. Maar zij zullen dunkt
mij wel enigszins versteld staan van de ,,uitbouw” (punt c),
die het apparaat moet ondergaan. De raadsleden, die de
klacht uitten, dat er reeds teveel ambtenaren in dienst
waren, zullen hun ogen wel uitwrjven, als hen nu duidelijk
wordt gemaakt, dat er tientallen tekort zijnen dat nieuwe
bureaus moeten worden gevormd en dan nog bestaande
uitgebreid.
Nu is het als met zo vele zaken op bestuursgebied: er is
veel van waar, maar er wordt ook overdreven; iets kan
theoretisch juist zijn, doch in de praktijk loopt het anders.
ik zal mij hier niet verliezen in beschouwingen, die slechts
‘voor deskundigen op het gebied van de gemeente-admini-
stratie interessant kunnen zijn. Te dezer plaatse gaat het
om de vraag of de rapporteurs voldoende inzicht hebben
(vervolg noot 1)
Een onderzoek dient te worden ingesteld om tot een goed
verantwoorde bundeling van diensten en bedrijven per wet-
houder te komen. Bij deze departementsvorming komen vragen
vragen aan de orde zoals: moet er een departement Economische
Zaken komen en wat moet dat dan omvatten; moet het Grond-
bedrijf onder Publieke Werken blijven, enz.
In samenwerking met de betrokken hoofden moet onder-
zocht worden op welke wijze de departementale organen geëqui-
peerd dienen te worden om de burgemeester en de wethouders
ieder de nodige hulp te verschaffen voor het bestuur van deze
departementen.
c. Uitbouw respectievelijk vorming van functionele stafafde-
lingen.
Uitbouw van het Centrale Bureau voor Organisatie en
Efficiency, vorming van Organisatie en Efficiency-afdelingen in
de grote takken van dienst en het tot sta..d brengen van de
samenwerking met deze.
Ontwikkeling van de afdeling Arbeidszaken tot een Centraal
Orgaan voor personeelsbeleid.
Uitbouw van de afdeling Public Relations en het ter hand nemen van de verbetering van zowel interne als externe public
relations.
getoond in de problematiek van de gemeente-administratie;
of maatregelen, die zij voorstellen tot het doel
kunnen
leiden en ten slotte of zij ooit in het uitbrengen van een
bevredigend rapport
kunnen
slagen indien zij op deze weg
voortgaan. Omdat het uiteraard onmogelijk is het rapport
hier op de voet te volgen – hetgeen eigenlijk wel nodig
zou zijn – zal ik mij moeten bepalen tot een kritische
beschouwing en, voorbeeldsgewijs, van punten van meer
en minder gewicht. ik zal in dit beperkte programma een
voorbeeld geven van administratieve aard, van een beleids-
vraag in het vlak van de menselijke verhoudingen, en een
voorbeeld van gezichtsbedrog in de lokale bestuursmoge-
ljkheden.
Het eerste voorbeeld betreft de problematiek van de
gemeente-administratie. Rapporteurs hebben weinig kritiek
geuit op de tegenwoordige gang van zaken. Slechts schaars
hebben zij voorbeelden gegeven van wat zij als foutief
zouden willen aanmerken. We moeten dus aannemen, dat
waar zulk een voorbeeld wèl wordt aangehaald, dit van
bijzondere aard en gewicht wordt geacht.
Op blz. 32 (boek T) delen rapporteurs mede, dat, op de
secretarie teveel ambtenaren dubbel werk verrichten. Ik
wil dat ook zènder rapport wel aannemen. Als ergens sleur
kan voorkomen, dan is dat op het gebied van het zenden
van afschriften, het verzamelen van statistische gegevens,
e.d. Op elke secretarie zal men periodiek moeten nagaan of
alles nog wel nodig is of dat het verzenden van afschriften
van besluiten,’ het verzamelen van bepaalde gegevens e.d.
hun belang verloren hebben. Als een frappant voorbeeld
constateert het rapport: een brief van een onderwijzer, die
de Wethouder van Onderwijs benaderde in verband met.
huisvestingsproblemen, werd elfmaal in- en uitgeschreven.
Mag ik het nu eens opnemen voor een groot aantal
indicateurs-werkzaamheden? Laten wij de brief eens volgen,
die eed onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs over
zijn persoonlijke belang tot burgemeester en wethouders
richt. Die brief komt eerst binnen bij de post ôp de afdeling
Algemene Zaken (de burgemeester van een grote stad
oçent alleen nog maar heel bijzondere Post, die de ambte-
naren wel uit de duizenden brieven weten te ‘schieten);
de brief krijgt een datumstempel en gaat door naar de
afdeling Onderwijs; vandaar naar de afdeling personeel
,,gewoon openbaar onderwijs”; daar moet worden nage-
gaan of verzoeker inderdaad bij het onderwijs is, zal komen,
Vorming van een Centraal Orgaan voor Ontwikkeling
en Planning (Planbureau) en het ter hand nemen van de aan dit
bureau toegedachte taken.
Losmaken van
1
de Accountantsdienst van Financiën en
deze een zelfstandige, onafhankelijke plaats in de Organisatie geven. Creëren van interne accountantsafdelingen in daarvoor
in aanmerking komende diensten en bedrijven.
12., Reconstructie van de afdeling Financiën, in verband met
de voorstellen ad 11, 13 en 14. Bezinning op de functies ten
aanzien van financiering en liquiditeit (Thesaurie).
13. Vorming van een budgetbureau.
d. Ontwikkeling van een bestuursadministratie.
14. Onmiddellijk ter hand nemen van het ombouwen van de
huidige methode van administreren tot een bestuursadministra-
tie, die aan de verantwoordelijke directeuren en aan burge-
meester en wethouders kennis van de aan alle genleente-activi-
teiten verbonden kosten moet verschaffen. Invoeren van een
systeem van begroten van prestaties en kosten en van periodieke
verslaglegging. Dit hangt.nauw samen met voorstel 13.
e. Coördinatie.
15. Creëren van doelmatige vormen van coördinatie als on-
derdeel van de nieuwe structuur van het ,,hoofdbestuur”.
701
2.
of dat hij spoedig de dienst zal verlaten, dan wel zal worden
overeplaatst of dat hij zal trouwen met een onderwijzeres,
die van plan was de gemeente te verlaten; allemaal zaken,
die van kardinaal belang zijn bij de beoor’deling van des
onderwijzers huisvestingsproblemen. Is alles in orde, dan
zal de brief de afdeling moeten verlaten en komen bij de
dienst van Volkshuisvesting, Huisvestingsaangelegenheden
of hoe men het dienstvak plaatselijk wil noemen; het ver-
zoek wordt nu getoetst aan normen, die voor bevoorrechte
lieden als onderwijzers gelden, bijv. één kamer meer dan
een ander, of wellicht twee, als de onderwijzer zegt te zullen
gaan trouwen met bovenbedoelde min of meer beruchte
onderwijzeres, al of niet met een coiplicatie van het dienen
bij een andere tak van openbaar of
bijzonder
onderwijs.
Ik wil de zaak niet buitensporig ingewikkeld maken, maar
met een opsomming van wat nu allemaal onderzocht werd,
zal iedere leek begrijpen, dat reeds vele boekingen moesten
worden verricht wil de dienst weten waar de stukken blijven
en of de mensen antwoord krijgen. Laten we aannemen,
dat alles goed is, dat de dienst op grond van de normen
akkoord gaat en de afdelingen van de Wethouders van
Openbare Werken en van Ondèrwijs eveneens, eerst dan
is het verzoek rijp voor een beslissing, die dan nog aan
betrokkene, de diensten 0. en V., 0W., Volkshuisvesting
en – naar het geval ligt – aan anderen moeten worden
medegedeeld, bijv. het hoofd der school. Ik laat dan nog
achterwege complicaties met de geneeskundige dienst,
wanneer een beroep op ‘s mans gezondheid wordt gedaan.
In een kleine gemeente doet het gehele probleem zich niet
voor, omdat de kennis van de lokale toestanden in de
persoon van burgemeester of secretaris gecentraliseerd is.
En nu zal men voor de stad ten behoeve van zulke ge-
vallen het toverwoord ,,delegatie” willen gebruiken. Dele-
gatie komt in de grote gemeente inderdaad veel voor, maar
er zijn grenzen. Deze worden bepaald door de noodzaak
eenheid in beleid te waarborgen, opdat niet de een ont-
houden wordt wat de ander onder gelijke omstandigheden
ontvangt. In het rapport wordt niet onderkend, dat bij het
geven van delegaties het kardinale probleem ligt in de
mogelijkheid, dat de rechtszekerheid wordt aangetast. De
terminologie waarin rapporteurs het voorbeeld aanhalen
an de, onderwijzer, wiens huisvestingsproblemen door het
gemeentebestuur moeten worden behandeld, moge hier
dienen als voorbeeld, dat de efficiency-experts de kans
lopen een vereenvoudiging in de administratie te doen
prevaleren boven de eisen, die een behoorlijk bestuur aan
weloverwogen beslissingen stelt. Rapporteurs hebben
uiteraard niet de intentie willekeur iii een netelig probleem
van het bij voorrang afgeven van een woonvergunning te
bevorderen. Wat ik hier wil aantonen is, dat een behande-
ling van stukken, die voor de buitenstaander omslachtig
lijkt, noodzakelijk kan zijn ter vermijding van willekeur,
tenslotte uitlopende in corruptie. Op blz.
35
worden met
betrekking tot de decentralisatie, de delegatie en de deswege
noodzakelijke centralisatie van leiding geven en toezicht
interessante, in het algemeen behartigenswaardige opmer-
kingen gemaakt. Doch de samenstellers verzuimen aan te
tonen, dat deze regelen vanzelfsprekend ook in het algemeen
van.’toepassing zijn op het openbaar bestuur. Zij weten
ij61(61z. 36), dat het openbaar bestuur een ander doel kent
dai het particuliere bedrijf, maar zij wijzen niet op de
consequentie, dat dan ook de problemen van delegatie,
oveileg, toezicht, centralisatie, e.t.q. tegen een andere
achtergrond dan in een particuliere zaak moeten worden
gezien en dan ook veelal om een andere oplossing vragen.
Politieke en technische verantwoordelijkheden.
Ook de verhouding bestuur – bedrijfsdirecteur ligt bij
de Overheid anders dan bij het particuliere bedrijf. Hoewel
rapporteurs zich dat zeer wel bewust zijn (blz. 70 e.v.)
houden hun voorstellen daarmede toch niet voldoende
rekening. Men moet zich indenken, dat de overheidsbedrij-
ven in laatste instantie worden geleid door een politiek
lichaam, de gemeenteraad, die uit zijn midden wethouders
als vertrouwensmannen heeft benoemd; de leden van het
college hebben, onder een blijvende gemeenschappelijke
verantwoordelijkheid, de taken onderling verdeeld.
Geheel daarnaast staan aan het hoofd van diensten en
bedrijven directeuren, die volgens huri instructie voor de
dagelijkse gang van zaken verantwoordelijk zijn aan het
college resp. ‘de betrokken wethouder. Deze (politieke)
wethouder wordt ter secretarie bijgestaan door een staf-
functionaris, die eigenlijk een deeltaak van de gemeente-
secretaris vervult, dus geen deskundige is op het bedrijfs-
gebied, doch vakman in de gemeente-administratie. Deze
(deel)secretaris is gewoonlijk tevens secretaris van een
commissie, die de, gemeenteraad uit zijn midden uit ver-‘
schillende partijen heeft benoemd om het college van B. en
W. bij te staan (te adviseren). Het systeem is dus, dat de
gemeentebedrijven deskundig worden geleid onder super
–
visie van politieke aard (B. en W. en commissie van
bijstand). De departementsman is in dit stelsel niet een
gewone trait d’union tussen wethouder en directeur. Hij
assisteert aan de beleidszijde met dien verstande, dat hij
geen eigen olitiek meespeelt, doch, in de beleidssfeer met
de wethouder,doet wat het gemeentebelang eist.
Nu sçhnijven rapporteurs dat er uiteraard een persoonlijk
contact’ zal bestaan tussen de wethouder en de bedrijfs-
directeur, maar, voegen zij er aan toe: in vele gevallen zal
dat niet voldoende frequent en uitgebreid zijn. Hier begint
al de ontsporing van het rapport. De samenstellers menen,
dat de secretarie-afdeling (departement) ,,voortdurend een
grondig oordeel moet hebben over de vraag of de (direc-
teuren van de) diensten en bedrijven hun taken naar beho-
ren verrichten. Met alle daartoe ten dienste staande
middelen dient het zich ‘hiervan op de hoogte te stellen”.
Rapporteurs zien dan als buitengewoon vruchtbaar middel
een periodieke, systematische, schriftelijke rapportering.’
Maar omdât zulks nog niet genoeg wordt geacht, zullen
de secretarie-ambtenaren niet alleen persoonlijk contact
met de bedrjfsdirecteuren môeten onderhouden, maar ook
met’ de diensten en bedrijven zelf. Het georiënteerd blijven
mag
vooral niet alleen
,,van achter het bureau” geschieden;
zij zullen ook dienst of bedrijf geregeld moeten bezoeken en
zich door ,,allerlei functionarissen” moeten laten voor-
lichten. Hier gaan rapporteurs blijkbaar mogelijkheden
van fricties zien, want zij vervolgen: ,,Wanneer dit op de
juiste wijze geschiedt, zullen de leiders van de diensten en
bedrijven dit niet.beschouwen als bemoeizucht of ,,potten-
kijkerj”; zij zullen het juist op prijs stellen om de organi-
satie te tonen waar zij trots op zijn en de problemen voor
te leggen, die zij gaarne willen oplossen. Het is anderzijds
niet mogelijk de bestuursgestie van boven af door te geven,
zoals de taak is van deze departementale bestuursorganen,
als er geen goed begrip bestaat omtrent datgene, waarvoor
die gestie bestemd is”.
,,Wanneer dit op de juiste wijze geschiedt” Men steile
zich voor, dat secretarie-hoofdambtenaren en hun assis-
tenten zich in het bedrijf door ,,allerlei” functionarissen
laten voorlichten, en dat zij voor de wethouder, als offi-
ciële afgezant, diens bestuursgestie moeten doorgeven; dat
702
zij gaan spreken bijv. over personeelszaken dan wel over
de noodzaak het kabinet uit tebreiden, trams door bussen te
vervangen e.d. Moet de chef tractie van het vervoerbedrijf
(buiten zijn directeur) inlichtingen verstrekken of ontvangen
over het stadion-vervoer, over noodslachtingen of miltvuur
–
transporten, over rioolzuigmachines e.t.q. Dit allemaal
niet? Maar welke zijn dan de directieven, die de wethouder
noch de betrokken raadscommissie in onvoldoende mate
aan de directeur rechtstreeks kan doorgeven? Als het zo
moet gaan, welk gezag zullen de directeuren in hun eigen
bedrijf nog kunnen hebben? Laten rapporteurs toch eens
bedenken, welk een moeilijke positie een directeur van een
gemeentebedrijf reeds heeft: sfeeds blootgesteld aan open-
bare kritiek, gebonden aan strenge bepalingen van allerlei
reglementen en beroepsinstanties. Hij is verantwoordelijk
voor een onberispeljk technisch beleid, afgestemd op het
publiek belang onder controle van een politiek orgaan.
En als de (beleids)controle en voorlichtir/g, welke ,,allerlei”
functionarissen van de secretarie en in het bedrijf nu eens
nief op de juiste of buy, op bijna goede manier geschiedt?
Ik geloof, dat rapporteurs hier wel heel duidelijk tonen,
dat zij onvoldoende oog hebben voor wat in ambtelijke
verhoudingen kan en niet kan. En wie wordt er gestraft
als het optreden van de secretarie leidt tbt insubordïnatie
met alle gevolgen van dien? Wat rapporteurs voorstellen is
onduldbaar voor een flinke directeur, die bereid is de
verantwoordelijkheid voor zijn bedrijf te dragen. ik geloof
dat men nergens in West-Europa zulke gezagsondermij-
nende toestanden zal aantreffen. Dit is geen efficiency, maar
het optassèn van brokken conflictstof.
Het middel ontheiigt
het doel.
Heel duidelijk komt een tekort aan bestuursinzicht uit
bij de aanbeveling van de oprichting van een Centraal
Planbureau. Nierand zal de wenselijkheid betwisten, dat
de plaatselijke overheid zich bezint op ontwikkelingspro-
blemen. Natuurlijk vergen bevolkingsgroei en toeneming
vin de behoeften van de bevolking een voortdurende uit-
breiding van de apparatuur. Bekwame directeuren van
diensten en bedrijven weten heus wel welke voorstellen
moeten worden ingediend. Daarvoor is geen C(entraal)
O(ntwikkelings)-C(oördinatie) O(rgaan) (blz. 91), even-
tueel aangevuld met een C(entraal) O(rgaan) L(okale)
A(ctiviteiten) nodig. Ik kan de verleiding niet ‘weerstaan
van blz. 93/94 over te nemen; dat dit C,O.C.O. niet alleen
gebruik zal moeten maken van de ,,initiatieven, die reeds
door de diensten en bedrijven worden ontplooid”, maar,
ook zelf als hulp van burgemeester en wethouders moet
optreden ,,als de nodige initiatieven achterwege blijven of
als voldoende aansluiting tussen de onderscheiden projecten
ontbreekt”. Alsof grote steden gebrek aan voorstellen
hebben! Alles moet dit C.O.C.O. afstemmen ,,op financiële
mogelijkheden”. ,,Zo nodig zal het voorzien in de finan-
cieringsbehoefte op langere termijn, zo deze de bottie-neck
dreigt te worden; tijdig van te voren zal het dit financiële
probleem aan de orde moeten stellen”: Alsof Amsterdam
het vraagstuk van de kapitaalvorming en -besteding dan
zelf zal kunnen oplossen! ,,De expansiedrang van de dien-
sten en bedrijven zal moeten worden ingepast in het raam
der financiële mogelijkheden, rangorde van dringendheid
moet worden bepaald”, om de voorstellen ,,goed gedocu-
menteerd en onpartijdig ter beslissing voor te leggen aan
burgemeester en wethouders”. Maar hoe komt dit C.O.C.O.
tot onpartijdigheid? Welke normen hanteert het? Die van
blz. 47, dat politieke desiderata, zoals die bij de kiezers
leven en zoals zij in de raad en ook bij burgemeester en
wethouders zelf tot.uitdrukking komen, in sterke mate
een noodzakelijkheidskarakter hebben? Of dat de mo-
nopoliepositie van de gemeentebedrijven de plicht tot
expansie meebrengt? En wetèn de efficiency-experts, de
juristen, de accountants, de sociologen, de planologen, en
alle verdere nog aan te stellen ambtenaren, tezamen vor
–
mende de C.O.C.O., hoe over vijf of tien jaar de nodige
geldmiddelen uit vaste leningen kunnen worden verkregen?
En als het Gem. Elektr. bedrijf, in nauw overleg met de
S.E.P. (Samenwerkende produktie-bedrijven) een uitbrei-
ding van de elektrische centrale tot stand moet brengen,
zal de C.O.C.O. dan zeggen, dat het tunnelvraagstuk maar
moet wachten, of dat geen scholen meer mogen worden
gebouwd? Zo iets, dan is het maken van een voorrangslijst,
al of niet objectief, een zaak van het college zelf.
Intussen wil het rapport wel erkennen (blz. 55), dat de
gemeenten niet autonoom zijn in het verkrijgen van gelden,
waaraan zij volgens de planning behoefte hebben. Hoewel
,,aan de verhouding rijk-gemeente andere dan slechts
economische overwegingen – met name staatkundige en
staatsrechtelijke – ten grondslag liggen”, menen zij er
toch op te mceten wijzen, dat ,,een grotere stabiliteit uit
organisatorische overwegingen gewenst is, en dat de ge-
meënte in meerdere mate dan thans in staat noet-zijn
aan te geven welk deel van de kosten van door haar te
entameren projecten ten laste behoort te komeii van
anderen dan de gemeente op grond van het gebruik resp.
het nut, dat die anderen daarvan hebben. Hetzelfde zou
gelden voor de integrale uitkeringén van het rijk (resp. het
gemeentefonds)”. Indien de gemeente, aldus de rapporteurs,
komt te beschikken over de in het rapport voorgestelde
,bestuursadminitratie, die op de kosten der prestaties wordt
toegespitst en over het bepleite budgetbureau, kan in deze
lacune worden voôrzien”. En dan volgen op blz. 56 de
verlossende woorden: ,,Indien de gemeente over de ge-
noemde organen en middelen beschikt, kan een meer objec-
tieve bepaling van de rijksbedragen worden verkregen”.
Iedere bestuurder weet, dat deze passage ôp niets steunt
2).
Schreef ik hierboven over het bekoorlijke van het rapport
wegens het ontzag dat er uit spreekt voor de enorme taak
van het bestuur ener gemeente, het boet toch weer veel-
aan zijn aantrekkelijkheid,in, door een te grote naïviteit
ten aanzien van de mogelijkheden in onze hedendaagse
bestuursverhouding. Men kan nog zoveel schone .dingen
schrijven over personeelsbeleid, maar het grote beleid
speelt men op geen enkele wijze weer in handen .van de
gemeenten terug; men kan het betreuren of niet: het
personeelsbeleid op werkelijk bestuursniveau is gecentra-
liseerd; voor het personeelsbeleid op gemeentelijk niveau
heeft Amterdam bekwame mensen, die met problemen als
opleiding en selectie heus wel vertrouwd zijn. En Amstèr-
dam krijgt geen eigen belastingstelsel en zal geen eigen
financiële politiek kunnen voeren, omdat de centralisatie
bij het Rijk zulks belet. Hier helpen geen vergelijkingen
met het buitenland. Hier gelden Nederlandse toestanden.
Daar kan geen planbureau iets aan veranderen. En nu de
rapporteurs getuigen, dat als hun organisatieschema maar
2)
Hoe paradoxaal de joestand is, blijkt wel hieruit, dat
Amsterdam het voor het nadere onderzoek Bakkenist/King
voor het jaar 1959 nader toegezegde bedrag (raadsvoorstel
van
5
december
1958-
no. 1198) ad f.250.000 met vlottende
schuld moet financieren in afwachting van een extra-bijdrage
ten lastë van ‘s fiijks kas df uit het Gemeentefonds.
703
Schrijver haalt in dit artikel de voor scheep-
vaartmaatschappijen in het bijzonder van belang
zijnde bepalingen van het onlangs in Suriname
ingediende Ontwerp ,,Landsverordening houdende
fiicale maatregelen ter bevordering van particuliere
investeringen” naar voren. Voor nieuwe bedrijven
bestaat aanspraak op
tijdelijke
vrijstelling van in-
komstenbelasting of op vrije afschrjving op de
eerste investering. Op daartoe gedaan verzoek kan
een bedrijf dat nog niet in Siriname is gevestigd, voor zover zulks uit overwegingen van algemeen
economisch beleid
wenselijk is, worden aangemerkt
als nieuw bedrijf.
De algemene verliescompensatie
is verlengd tot verliezen over de zeven vooraf-
gaande boekjaren. Voor zeescheepvaaribedrijven
zal de winst worden belast
met 15 pCt. Wordt
deze Ontwerp-Landsverordening aangenomen, dan
zou oprichting van een dochtermaatschappij in
Suriname door
Nederlandse scheepvaartmaatschap-
pijen fiscaal zeer aantrekkelijk worden.
Nogmaals fiscale
uitwijkmogeljkheden
voor Nederlandse
scheepvaart-
maatschappij en
Zoals uit de notitie van de heer Mulder te Paramaribo
in ,,E.-S.B.” van 12 augustusjl. (blz. 640) blijkt, is in Suri-
name ingediend een Ontwerp ,,Landsverordening houdende
fiscale maatregelen ter bevordering van particuliere inves-
teringen”. De voor scheepvaartmaatschappijen in het
bijzonder van belang zijnde bepalingen laat ik hieronder
volgen.
Algemene bepalingen
– Artikel 4. Keuze tussen faciliteiten op het stuk der inkom-
stenbelasting voor nieuwe bedrijven.
1. Voor nieuwe bedrijven bestaat, wat de in de
artikelen
5
en 6
geregelde faciliteiten op het stuk der inkomsten-
belasting betreft, aanspraak op toepassing van het betaalde
in artikel 5 (tijdelijke vrjstellGg van inkornTstenbelasting)
dan wel op toepassing van het bepaalde in artikel 6 (vrije
afschrjving op de eerste investering). De keuze daarom-
trent, welke dient te worden gedtan bij het verzoek,
bedoeld in artikel 9, lid 1, wordt vastgelegd in de beschik-
king houdende de aldaar bedoelde verklaring. Op deze
keuze kan daarna niet worden teruggekomen.
2. De in lid 1 bedoelde aanspraak op toepassing van het
bepaalde in artikel
5
of artikel 6 bestaat slechts indien en
zolang het nieuwe bedrijf wordt uitgeoefend door een
lichaam.
Artikel
5.
Tijdelijke vrijstelling van inkomstenbelasting
voor nieuwe bedrijven.
(vervolg van blz. 703)
wordt aangenomen, Amsterdam in het bezit zal komen
van ,,een doeltreffender en slagvaardiger bestuur” (blz. 130)
en dat dit bestuur ,,het prestatievermogen van het gehele
apparaat, kwantitatief en kwalitatief, zal opvoeren (blz.
131) dan zijn.dit slagen in de lucht, die van een zekere
bedrjfsblindheid getuigen. Want dit is het zonderlinge,
dat de efflciençy-engineers zijn gevraagd om de bedrijfs-
blindheid in de ambtelijke dienst te ontdekken, terwijl
zij zelf aan die ziekte blijken te lijden. Zij schrijven wel
over het conflict tussen democratie en efficiency, tussen
politiek en deskundigheid (blz. 45 van boek II), maar zij
realiseren zich niet, dat hun vergelijkingen met het buiten-
land falen, omdat wij als reële mensen rekening moeten
houden met de. Nederlandse volksaard. Die volksaard
wil in eerste en laatste instantie ,,bestuur” zien als van
hogere orde dan ,,beheer”, de mens boven het schema.
Hoeveel waardering men voor het geleverde werk overigens
moge hebben, ten slotte hebben rapporteurs geen oog
genoeg voor de naakte feiten, dat lkale bestuursonvol-
daanheden veeleer voortkomen uit financiële afhankelijk-
heid en te wijten zijn aan centraal loonbeleid, inefficiency
in de wetgeving op het gebied vah grondverwerving, inter-
lokale samenwerking, e’nz. enz. dan aan eigen kortzichtig-
heid. De externe oorzaken zijn niet te ondervangen met
een organisatieschema en zeker niet als de aanbevelingen
en voorstellen de ambtelijke sfeei slechts kinnen bederven,
zoals bij de directeuren. De werkelijke bezwaren worden
nauwelijks aangeroerd.
De openbare zaak kan slechts schade lijden bij het volgen
van hen, die een gezonde samenwerking tussen politiek en
technisch bestuur zien als een vraagstuk, waarin de Orga-
nisatie als zodanig prevaleert. in consequentie roept men
een super-bureaucratie op, die niemand in onze samen-
leving wenst, ongetwijfeld ook de rapporteurs niet. Niette-
min is dat het resultaat. Aldus moet men het in vervulling
gaan van de vaak herhaalde belofte van, een krachtiger
bestuur eer vrezen dan verlangen. Niemand zal tegen het
ontwerpen van plannen zijn, maar een planbureau, dat het
gestelde niet kan bereiken, werkt averechts en is inefficiënt.
Ook is ,,een krachtiger bestuur” met ontnomen bevoegd-
heden, zonder macht en financiën een lege belofte. Rap-
porteurs willen het bestuur zö uitdrukkelijk verzakelijken,
dat zij het eerste deel van boek 11 eindigen mej de apotheose,
dat de burgemeester hoofdbeheerder zal moeten worden en
de wethouders beheerders. Zelfs de romantiek, die om het
burgemeestersambt speelt, moet plaats maken voor busi-
ness! Op deze wijze maakt men het leven voor de bestuurde
ongenietbaar. Het wezen van het democratische bestuur
is niet de organisatie, noch de coördinatie in een centraal
gezag, maar de bereidheid tot medebestuur op verschillende
niveaus. Aan een ontluistering van het gemeentebestuur,
zoals de rapporteurs zich denken, weiger ik te geloven.
Rotterdan,.
–
–
J. HASPER.
704
1. De
winsten
met een voor de toepassing van deze
landsvei’ordening als zodanig aangemerkt nieuw bedrijf
behaald over het in artikel 9, lid 4 bedoelde tijdvak –
het boekjaar waarin of waarmede dit tijdvak eindigt daar-
onder begrepen – enover de daarop volgende boekjaren
tot het door het bevoegde gezag op de voet van lid 2
bepaalde aantal,
zijn vrijgesteld
van inkomstenbelasting.
2. Het in lid 1 bedoelde aantal is gelijk aan zoveel maal
Sf. 10.000 als het naar boven tot op een veelvoud van
Sf. 10.000 afgeronde bedrag van de eerste investering
bedraagt, met dien verstande dat dit aantal niet groter is
dan 10.
6. Voor zover daarvan in dit artikel niet wordt afge-
weken, blijven de bepalingen van de ,,Inkomstenbelasting
1922″
en van de Landsverordening van 17 december 1954
(GB. No.’ 111) op de betrokken ondernemer en op de vrij-
gestelde winsten onverminderd van toepassing.
Artikel 6. Vrije
afschrjjving
op eerste investering vocr
nieuwe bedrijven.
Bij de berekening voor de heffing der inkomstenbelasting
van de winst, behaald met een voor de toepassing van deze
landsverordening als zodanig aangemerkt nieuw bedrijf,
mag het bedrag van de afschrjving op de activa, welke
deel uitmaken van de eerste investering, in de periode
waarin volgens goed koopmansgebruik afschrjving kan
plaatsvinden vrij worden bepaald. Het gezamenlijk bedrag
van de over een jaar of over meerdere jaren op een voren-
bedoeld activum toegepaste afschrijvingen mag hiet hoger
zijn dan het totaal volgens goed koopmansgebruik daarop
af te schrijven bedrag.
Artikel 9. Verklaring inzake nieuw bedrj,f en bedrijfs-
uitbreiding.
1. De verklaring dat een bedrijf of de uitbreiding van een
bestaand bedrijf voor de toepassing van deze landsveror
–
dening als een nieuw bedrijf c.q. een bedrjfsuitbreiding zal
worden aangemerkt, kan, voor zover zulks uit overwegingen
van algemeen economisch beleid wenselijk is, op daartoe
gedaan
verzoek
worden afgegeN en, indien:
a. het bedrijf nog niet,
of
niet k2nger dan een jaar, in
Suriname is gevestigd,
c.q. de uittniding nog niet, of niet
langer dan een jaar geleden, heeft plaats gevonden.
Artikel 21. Verlenging van de t3rmjjn voor verrekening
van verliezen en onbeperkte verrekening van verliezen uit
aanloopperiode.
2.” (3)
In afwijking van het bepaalde in lid 1 fo. art. 16
worden
bij de berekening van de winst in aftrek gebracht
achtereenvolgens de volgende verliezen, voor zover zij niet
reeds bij de berekening van de winst over enig boekjaar
in aftrek konden worden gebracht:
de
verliezen,
geleden in de uitoefening van een bedrijf
in de
eerste drie boekjaren
nadat met de uitoefening van dat
bedrijf een aanvang is gemaakt, indien sedert dat tijdstip
een regelmatige boekhouding is gevoerd met geregelde
jaarlijkse afsluitingen en indien aan de belastingplichtige
geen faciliteiten zijn verleend op het gebied
van de inkom-
stenbélasting of van de invoerrechten in verband met de
vestiging van het bedrijf;
–
de verliezen over de zeven voorafgegane boekjaren”.
Bijzondere bepaling voor zeescheepvaartbedrijven
Artikel 25.
1. Ten aanzien van in Suriname gevestigde naamloze
vennootschappen, welke uitsluitend of nagenoeg uitslui-
tend de uitoefeningvan het zeescheepvaartbedrjf – het
verhuren van zeeschepen hieronder begrepen – ten
doel hebben, wordt de inkomstenbelasting van de winst,
behaald met het zeescheepvaartbed;ijf, geheven naar reden
van de
helft
van het in art. 36 van de ,,lnkomstenbelasting
1922″ genoemde
tarief.
3. Ingeval vergoedingen wegens verlies of beschadiging
van een zeeschip of de opbrengst bij
ver ireemding
daarvan
de boekwaarde van dat zeeschip dan wel van het besçha-
digde gedeelte overtreft, mag bij het bepalen van de winst
uit het zeescheepvaartbcdiijf, indien en zolang het.voor-
nemen tot vervanging of herstel van het schip bestaat, het
verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering
van de in aanmerking te nemen kosten van vervanging of
herstel. De reserve wordt, voor zover zij het verschil tussen
de kosten van vervanging of herstel en de boekwaarde
van het verloren gegane of vervrcemdc zeeschip dan wel
van het beschadigde gedeelte daarvan overtreft, in de winst
opgenomen. De op de voet van dit lid gevormde reserve
wordt uiterlijk in het vierde boekjaar volgende op dat
waarin de reserve is ontstaan in de winst opgenomen,
tenzij voor de vervanging of het herstel een langer tijdvak
vereist is dan wel de vervanging of het herstel door bijzon-
dere omstandigheden is vertraagd, een en ander mits aan
de vervanging of herstel een begin van uitvoering is gegeven.
Ter toelichting moge ik het volgende’ opmerken.
Uit artikel 4 blijkt dat er voor nieuwe bedrijven, uitge-
oefend door een naamloze vennootschap of buitefilands
lichaam, in het algemeen keuze is tussen ten hoogste 10jaar
vrijstelling van inkomstenbelasting (art. 5) en een vrije
afschrijving (art. 6) (bijv. willekeurig vervroegd). Deze
keuze dient volgens art. 9 binnen 1 jaar na vestiging in
Suriname gedaan te worden. Dc vrijstelling van inkomsten-
belasting in art.
5
is een objectieve vrijstelling van de winst,
wat duidelijk blijkt uit art.
5
lid 6, waarbij de ondernemer
subjectief belastingplichtig blijft. Dit is van groot belang
voor de belastingvrjstelling van het dividend in Nederland,
ni. de zgn. deelnemingsvrijstelling art. 10 Vennootschaps-
belasting.
In artikel 7 is de algemene verliescompensatietermijn
tot 7 jaar verlengd. De faciliteit van onbeperkte verlies-
compensatie van aanloopverliezen voor de eerste drie
boekjaren gaat echter teloor, als belastingfaciliteiten zijn
verleend in verband met de vestiging van het bedrijf. Naast
de tijdelijke belastingfaciliteiten gelden voor scheepvaart-
S
maatschappijen bovendien nog duurzame faciliteiten, iil.
halverirg van het tarief van de belasting tot 15 pCt: in
verband met de mobiliteit van deze maatschappijen (art.
25 lid 1). Daarniast is van belang, dat fiscale boekwinst
bij verkoop van een zeeschip gereserveerd mag worden tot
verminder-ingvan de boekwaarde bij aankoop van het
vervangend’ schip (evenals boekwinst ingeval van schade-
vergoeding).
Indien deze Ontwerp-Landsverordening wordt aange-
nomen, zal het voor Nederlandse ,Scheepvaartmaatschap
pijen zer aantrekkelijk worden een naamloze vennootschap’
in Suriname als dochtemaatschappij op te richten, gezien
de belangrijke belastingfaciliteiten en het feit, dat de
‘schepen onder Nederlandse vlag kunnen blijven varen.
Niet alleen kunnen in deze dochtermaatschappij nieuwe
schepen worden ondergebracht, maar tevens kn het
lonend zijn de bestaande vloot iïaar deze Surinaamse
dochtermaatschappij over te hevelen. Fiscale overdrachts-
winsten in Nederland zullen daarbij beperkt blijven, gezien
de gedaalde prijzen van schepen en zelfs kunnen boekver-
liezen optreden, welke in mindering komen van eventuele
fiscale bedrjfswinst of N.O.R.
vlaardingen.
Drs. J. }CiK.
705
Naar waarde geschat
Dat Prof. Dr. A. Mey, van wien ik in mijn artikel
,,Kostprjzen in de praktijk en kostprijstheorie” (,E.-S.B.”
van 10 juni 1959) enkele uitspraken tot uitgangspunt van
discussie koos, aan mijn beschouwing het artikel ,,Kost-
prijstheorieën als grondslag voor kostprijsberekeningen in
de praktijk van het bedrijfsleven” (,,E.-S.B.” van 19
augustus
1959)
wijdt, stel ik op hoge prijs. Omdat de op-
merkingen, welke Prof. Mey maakt over de wijze waarop
ik zijn gedachten weergaf, wat naast het eigenlijke onder-
werp staan, beantwoord ik die eerst.
Twee van de driecitaten welke ik weergaf, werden door
mij ontleend aan de eerste paragraaf van het eerste artikel
(M.A.B. van januari 1959). De titel van deze paragraaf
luidt: ,,Overeenkomstigheid van grondslag bij verscheiden-
heid van methode”. Mijn citaten waren dus niet zo maar
losse zinnen ergens uit het artikel, maar hadden zelfs be-
trekking op de grondslag van dat artikel. Ook bij her-
lezing van deze paragraaf meen ik dat Prof. Mey, toen,
uit een oogpunt van kostprijsberekening, geen verschil
zag tussen duurzame en vlottnde produktiemiddelen.
Als hij nu, volgens noot 2 op blz.
656,
daartussen wel ver-
schillen ziet, moet hij ofwel onder de indruk zijn gekomen
van mijn betoog dan vel het oog hebben op andere ge-
bieden dan de kostprijsberekening (bijv. financiering of
voorraadbeheer). Dez’e verschillen doen echter in dit ver-
-band niet terzake. De ,,overeenkomstigheid in grondslag”
werd z6 uitdrukkelijk gesteld (,,Uiteraard kan er onder
deskundigen geen verschil van mening zijn over de vraag
of de noodzaak in vervangingswaarde të calculeren de
vlottende…. en de duurzame produktiemiddelen. . .’. ge-
lijkelijk raakt” luidt een andere zin uit dezelfde paragraaf)
dat dit mij heeft geprikkeld tot reageren. Afgezien van
wat door vele anderen toch zeker niet allemaal ondes-
kundigen – reeds vroeger aan kritiek is geleverd, ligt daar
bijv. het nog steeds niet beantwoorde artikel van Prof. Dr.
F. L. van Muiswinkel: ,,Schoonheidsgebreken in de ver-
vangingswaardeleer” (M.A.B. var december’ 1958).
Prof. Mey begmt en eindigt zijn commentaar-artikel
met te stellen dat mijn beschouwingen alleen voor inciden-
tele gevallen gelden en dat ik dus niet mag zeggen dat de
‘integrale kostprijs als regel tot verkeerde resultaten leidt.
De tijdgebonden
vermindering van het prestatievermogen
van een produktiemiddel begint echter voor een onder-
neming te lopen zodra dat produktiemiddel onherroepelijk
is besteld en eindigt eerst met het afschaffen vandat pro-
duktiemiddel. .Mijn beschouwingswijze is dus van belang
voor alle beslissingen welke binnen die – meestal lange –
tijd vallen en ,,in bonte verscheidenheid” moeten worden
genomen. Dit grote aantal beslissingen heeft in de loop
van de jaren grote invloed op de verlies- en winstrekening
en vergt veel aandacht van de bedrijfsleiding. Ik meën dan
ook dat de totale invloed van al die beslissingen groter is
dan wordt aangegeven met het woord incidenteel (= bij-
komstig). ‘Alleen onder toevallige omstandigheden geeft –
de integrale calculatie bij al deze beslissingen dezelfde uit-
komst âls de marginale. In de regel zal de integrale calcu-
latie dus een andere, m.i. niet juiste, uitkomst geven. Ten
overvloede merk ik nog op, dat bij de aanschaffing van een
machine, omdat dan deaanschaffingsprijs tot de marginale
kosten behoort, de integrale en de marginale calcul’tie –
onder’ overigens gelijke omstandigheden – een gelijke
uitkomst geven. Mede omdat dit onderwerp daardoor
minder geschikt is om de verschillen tussen de integrale
en de marginale calculatie helder in het licht te stellen
heb ik het in mijn artikel uitdrukkeljk uitgesloten.
In de uiteenzetting van wat onder de integrale kostprijs
moet worden verstaan legt Prof. Mey er de nadruk op dat
daarin geen verspillingen mogen worden opgenomen. ik
heb echter dit onderwerp niet aan’gesneden en nog minder
het tegendeel gesteld. Aangezien Prof. Mey terecht aan-
neemt, dat ik met zijn staiidpunt bekend ben, ontgaat hét
mij waarom hij hier zo uitvoerig op ingaat. Aangezien door’
mij in het geheel geen vaste ,,kosten” in de kostprijs worden
opgenomen, ontgaat het mij ook, waarom gewaarschuwd
wordt tegen het ,,full cost”-principe waarbij alle vaste
,,kosten” in de kostprjzen worden opgenomen.
Als Prof. Mey zegt in noot 2 op blz. 656 dat tij dge-
bondenheid naar zijn inzicht bestaat ten aanzien van de
offers’ der capaciteitsbeschikbaarheid, dan is, naar mijn
mening, die opvatting te ruim. Er zijn immers veel machines
waarvan het prestatievermogen (extra) vermindert als ze
worden gebruikt voor de produkten. Deze vermindering-
welke meestal wordt opgevangen door reparatie – is dus
niet tijdgebonden, maar verbruiksgebonden. Deze te ruime
interpretatie van wat tijdgebonden is, is ook de oorzaak
van het misverstand dat ik alleen materiaalkosten en direct
uitvoerende arbeidskosten tot de kostprijs zou rekenen,
maar geen machinekosten: Voor zover het prestatievermo-
gen van machines verbruiksgebonden afneemt zo schreef
ik in mijn artikel onder het hoofd ,,Afboekingen en af-
schrijvingen” – behoort deze vermindering te worden
afgeboekt van het produktiemiddel en te worden belast.
aan de kostprjzen van de produkten op dezelfde wijze als
het verbruik van vlottende produktiemiddelen. Ik zie dus
een duurzaam produktiemiddel wel degelijk als een voor-
raad werkeenheden en maak dankbaar gebruik van deze
trouvaille (deze term ontleende ik aan- Prof. Mey zelf:
M.A.B. van jlnuari 1959, blz. 5, noot 8), maar alleen voor
de verbruiksgebonden verminderingen van prestatiever-
mogen. Als verder in noot 2 wordt gesteld dat de offers
der capaciteitsbeschikbaarheid kosten worden voor zover
ze met de produktie causaal verbonden .geraken, mis ik
hier een uiteenzetting, in welke gevallen dit zich zal voor-
doen en tegen’ welke waarde dit dan dient te geschieden.
Dat een bepaalde interpretatie van wat kosten zijn met het
adjectief integraal wordt ,,versierd” is’ niet bezwaarlijk
als daaraan maar niet de gedachte wordt gekoppeld dat
iedere andere uitiëg scelerosus (misdadig, snood) zou zijn.
Ook de marginalistën nemen alleen technisch noodzakelijke
en economisch onvermijdelijke offers in hun calculaties op.
Zij zouden dus hun methode evengoed integraal kunnen
noemen. Het verschil ontstaat als de vraag moet worden.
beantwoord wat offers.zijn en welke offers noodzakelijk
en onvermijdbaar zijn voor de produkten.
Over deze kernvraag vind ik, bij de bespreking van.mjjn
eerste voorbeeld van de machinefabriek, de uitspraak dat
het hier een geval van onderbezetting is en dat er, naar de
analyse van Prof, Mey, dan sprake is van een,verlies van•
overtollig aanwezige werkeenheden. ,,Die zijn waardeloos
(waarde is nul). De werkeenheden worden wel aangewend,
maar in het- calculatieschema van de integrale kostprijs
voor het bijzondere geval komen zij met nul als waarde”.
Ik teken hierbij het volgende aan:
– Evenals ik – tot nu toe te stilzwijgend – de moge-
706
1
ç,
lijkheid tot verkoop van de produktiemiddelen en dus de
directe opbrengstwaarde, heb uitgesloten neem ik aan dat
dit ook voor de bovenstaande uitspraak geldt. In de meeste
gevallen zal dit weinig verschil maken omdat die dirécte
opbrengstwaarde, juist bij overtollige produktiemiddelen,
te verwaarlozen is. Er zijn echter ook gevallen – vooral
als onder ,,overtollig” ook wordt begrepen ,,relatief over-
vloedig” — waarin de directe opbrengstwaarde niet mag
worden verwaarloosd. Voor een goed begrip is het dus
goed deze gevallen uitdrukkelijk uit te sluiten.
— De uitspraak herinnerde mij aan de conferentie van
mei 1952 op de Drakenburgh te Baarn. Deze conferentie
was gewijd aan de controverse tussen de integrale en de
marginale denkwijze (een verslag daarvan noch de aan-
kondiging van deszelfs verschijnen is mij ooit onder ogen
gekomen). Wijlen Prof. Koopmans leidde ons daarbij na een
levendige en vaak felle discussie tot de conclusie, dat in
tijden van onderbezetting de vaste kosten niet in de kost-
prijs
–
mogen worden opgenomen. Nadat dit resultaat was
bereikt, zei Prof. Mey ongeveer letterlijk: ,,ik neem ze
toch in de kostprijsberekening op, zij het tegen een waarde
nul en ik blijf mijn kostprijsberekening integraal noemen”.
Prof. Koopmans constateerde toen dat dan dezelfde uit-
komst wordt verkregen als bij de niarginale calculatie,
hetgeen het-belangrijkste is, maar dat het handhaven van
de naam intéraal gemakkelijk tot misverstand zou kunnen
leiden.
– In de literatuur wordt wel onderscheid gemaakt naar
de oorzaak van het overtollig zijn: is verkeerd investerings-
beleid de oorzaak dan worden de capaciteitsoffers gezien
âls verliezen; is de overcapaciteit voorzien, maar technisch
noodzakelijk en economisch onvermïjdbaar dan worden
de offers daarvan tot de kosten gerekend. Uit het feit dat
Prof. Mey dit onderscheid niet noemt maak ik op dat hij
alle overtollige produktiemiddelen op nul- waardeert.
– De beperking welke wordt gemaakt -in de toevoeging
,,voor het bijzondere geval” lees ik zo, dat overtollige pro-
duktiemiddelen alleen in
bijzondere
gevallen zouden voor-
komen. Is deze lezing juist, dan ben ik het daarmede niet
eens. In de, weliswaar nog geen 40-jarige, ervaring welke
ik tot nu toe heb, ben ik nog nooit ook maar één bedrijf
of zelfs een afdeling
–
van een bedrijf tegengekomen, waarin
de verhoudingen geheel uitgebalanceerd waren en dat
bleven. Naar mijn mening zijn er dus steeds overtollige =
relatief overvloedige capaciteiten. –
– In het voorbeeld van de scheepswerf met 4 hellingen
waarvan er 3 leeg staan, worden ,,de kosten van de helling
welker gebruik voor het schip vereist was gedurende de
vereiste tijd” in de kostprijs opgenomen. Uit het verband
blijkt dat als kosten de afschrijvingen worden ingezet en
dat dezeniet nihil zijn. Ik meen dat dit in strijd is met de
hierboven gecite€rde uitspraken. Ik zie niet dat er door het
gebruik maken van deze helling voor de werf ergens een
offer ontstaat. Volgens de eigen definitie van Prof. Mey
kan er dan ook geen sprake zijn van kosten. Overigens is
dit voorbeeld m.i. niet geftikkig omdat in deze gevallen
de schijn wordt gewekt dat er over kostprijs wordt ge-
sproken, terwijl het in wezen alleen om het bëpalen van de
verkoopprijs gaat. Wat bij een regie-opdracht onder kost-
prijs wordt verstaan hangt voor het grootste deel af van
de onderhandelingspositie en de handigheid van partijen.
Zou de werf sterk staan dan kan ook het verspillen van
platen als ,,kosten” in het regiecoritract worden opge-
nômen.
– In mijn tweede voorbeeld zijn de grondstoffen schaar
en is dus de machinecapaciteit relatief-overvloedig. Niette-
min wordt ook hier – in strijd dus weer met de geciteerde
uitspraken en met de conclusie van de Drakenburgh –
door Prof. Mey aan deze relatief overvloedige (= over-
tollige) machinecapaciteit een waarde toegekend. Waarom
er met overtollige en dus waardeloze produktiemiddelen
efficiënt moet worden omgegaan ontgaat mij: iedere moeite
daaraan besteed brengt per definitie niets op. Ik zie dan ook
niet welke zin het heeft hoeveelheden in te calculeren met
een waarde nul of het moet zijn om het adjectief ,,integraal”
te kunnen handhaven.
Bij de bepreking van mijn tweede voorbeeld wordt ge-
steld dat dit met capaciteitskosten niets van doen zou
hebben. Ik meen echter dat dit wel degelijk het geval is.
De grondstof immers, zo was gegeven, is schaars. Dat
houdt in, dat vervanging binnen een bepaalde tijd niet
mogelijk is. Voor beslissingen welke gelden voor de tijd
van schaarste komt de vervangingswaarde dus niet in aan-
merking. De waardering van de grondstof moet dan –
ook om de directe opbrengstwaarde te kunnen toetsen —
geschieden tegen de indirecte opbrengstwaarde. Het maakt
nu wel degelijk verschil of men bij de berekening daarvan –
de (netto) verkoopprijzen verlaagt met alleen de variabele
kosten dan wel met de sariabele’ + de vaste kosten. (De
vaste kosten – in ieder geval van-de machines – worden
in dit geval door Prof. Mey uitdrukkelijk niet op nul ge-
steld). Ook de kwantitatieve verhoudingen zullen – omdat
zij beheerst (behoren te) worden door de waardeverhoudin-
gen’— in de twee gevallen verschillend worden gekozen.
Met de stelling van Prof. Mey, dat de bedrjfsdrukte geen
invloed heeft op de kwantitatieve verhoudingen, kan ik
het dan ook in het geheel niet eens zijn. Ook al niet omdat
de bezetting van de verschillende capaciteitssoorten —
naar mijn ervaring – nooit gelijk ligt zodat men niet kan
spreken van
de
bedrjfsdrukte.
In het voorbeeld uit de praktijk, waarin de onderlinge
verhoudingen tussen menselijke arbeid, machinegebruik
en materialen verschillend liggen voor verschillende pro-
dukten, zou ik, omdat ik de machinekosten (lees tijdge-
bonden machine,,kosten”) niet in aanmerking neem, geen
inzicht kunnen geven in de mate waarin werk van ver-
schillend karakter’ de rendabiliteit beïnvloedt. Ik zie dit
niet in. Even goed — naar mijn mening zelfs gemak-
kelijker als het verschil tussen -(netto) verkoopprij-
zen en integrale kosten kan worden bepaald, kan ook het
verschil tussen verkoopprijzen en variabele -kosten worden
aangegeven. Er komt alleen in mijn geval een ander – m.i.
beter cijfer boven de deelstreep te staan dan in het
andere geval. In hetzelfde vlak ligt de opmerking van
Prof. Mey dat- rationalisering van de produktie door
mechanisatiè iiïinijn methode niet past. Ik schreef in mijn
artikel: ,,Om te beslissen over de aanschaffing van een
machine is echter een opstelling nodig van de kosten en
opbrengsten van die machine”. Rationalisering van ‘de’
produktie door mechanisatie valt hier geheel onder. Dat
ik, schrijvende over de calculaties van produkten,’ de cal-
culaties welke bij het aanschaffen van machines moeten
worden gemaakt, niet behandelde, wettigt niet de stèlliiig –
dat deze calculaties niet in mijn systeem zouden passén.
Het feit dat men offers, welke alleen door het verlopen
van de tijd ontstaan, toch (tegen een hogere dan de directe
opbrengstwaarde) in de kostprijscalculaties van de pro-
dukten opneemt, moge de verbijzonderaar bevredigen, voor
de beleidvorming in het lopende bedrijf is dit bijzonder
gevaarlijk, zo moge ik twee volgende stellingen van Prof.
Mey met één tegenstélling beantwoorden. –
Rotterdam.
J. VAN DER LINDEN, econ. drs.
–
707
FIF
INGEZONDEN STUK
“Nogmaa1s kostprijzen in de praklijk en kostprijstheorie
Drs. C. B. A. Kramers te Eindhoven schr jij! ons:
4)
Wegens vakantie kwam mijn reactie op het artikel van
van de heer Van der Linden in het nummer dd. 10 juni
1959,te laat om nog te kunnen worden opgenomen bij die;
welke zijn gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 29 juli 1959.
Ik meen echter in tweede instantie toch mijn stem te moeten
laten horen.
In de eerste plaats wil ik hier nog enkele nieuwe bezwa-
ren tegen het betoog van 10juni 1959 inbrengen en boven-
dien ingaan op enkele punten uit het antwoord van de heer
Van der Linden aan de schrijvers dèr ingezonden stukken
in genoemd nummer.
1. a) Het tweede voorbeeld, dat schrijver gebruikte.
om
aan te tonen, dat de integrale kostprijs geen goed be-
leidsinstrument is, was dat van een grondstoffenverwer-
kende fabriek, waarvan het jaarresultaat door precies
gelijk zijnde verkoop- en kostprjzen nihil is. De grond-
stoffen zijn zeer schaars: Een ‘voorstel om een ander loon-
systeem in te voeren, dat gebaseerd is op het aantal pro-
dukten, dat uit een bepaalde grondstoffenhoeveelheid
wordt gefabriceerd, in plaats van het oude systeem, dat
gebaseerd was op de hoeveelheid• verwerkte grondsto
afgezien van het daaruit geproduceerde, werd verworpen.
Als opmerking werd toegevoegd, dat de variabele kosten
ruim de helft van de kostprijs bedroegen. De argumenten
van de directie waren, dat de winst nihil is en dat wat ook
verkocht wordt, de winst nihil blijft, aangezien er per
produkt geen winst gemaakt wordt. Daarentegen zal door
invoering van het nieuwe loonsysteem de totale loonsom
stijgen, waardoor een verlies gaat ontstaan. De directie
zal zich naar mijn mening bij het ontvangen van een der-.
gelijk voorstel echter afvragen, wat de volledige conse-
quenties, zijn van het eventuele invoeren van een nieuw
beloningssysteem. Volgens schrijver betreffen deze conse
quenties alleen grondstoffen en lonen. Het criterium,
waarop de beslissing staat of valt is dan: is de besparing
aan materiaal per eenheid produkt groter dan het extra
loonaandeel per eenheid produkt of niet? Bij deze be-
slissing komt noch de integrale kostprijs noch een onder
–
scheiding tussen vaste en variabele kosten op tafel. Het
voorbeeld is derhalve niet juist gekozen.
b) Wanneer schrijver de kostprijstheorie behandelt,
zet hij in zijn betoog uiteen, dat de door vele andere
schrijvers voorgestane methode om bij de
1
kostprijscalcu-
latie de vaste en variabele kosten – wegens het indentieke
voorraadkarakter – op dezelfde wijze te behandelen,
gevaren in zich bergt. Schrijver onderscheidt dan de voor-
. raden – zowel vlottende, als die welke aanwezig zijn in
de meer duurzame produktiemiddelen – in verbruiks-
gebonden en tijdgebonden voorraden. Het verminderen
van de voorraden wordt dan bij de eerste groep veroor-
zaakt floor het verbruiken van eenheden en bij de tweede
groep – al dan niet in gebruik – door het verstrijken
van de tijd. Een dergelijke onderscheiding kan zeer zeker
hij het opstellen van kostprijscalculaties van nut zijn en
het door schrijver hierover geponeerde zou acceptabel
zijn, indien niet aan het einde van zijn betoog een – min
of meer losse – opmerking was opgenomen, waarin
gesteld wordt, dat het gebruiken van een tijdgebonden
produktiemiddel geen economisch offer vergt. Hij stelt
dan, dat van de tijdgebonden voorraden geen af boekingen
plaats mogen vinden, zoals dat geschiedt bij het over-
boeken van eenheden verbruiksgoederen van de voor-
raadrekeningen naar de kostenrekeningen. De afschrij-
vingen op de
tijdgebonden
voorraden zijn geen kosten,
maar verliezen en moeten niet uit de kostprijs, maar uit
de winstworden gedekt. Aannemende, dat schrijver geen
nieuwe definitie van het begrip kosten heeft vergeten bij
te voegen, wordt er van uitgegaan, dat kosten zijn: doel-
matige, onvermijdbare en voorzienbare offers. Als de
afschrijvingen op tijdgebonden produktiemiddelen geen
kosten zijn, zijn zij derhalve of ondoelmatig, of vermijd-
baar of onvoorzienbaar. Dit zou inhouden, dat alle tijd-
gebonden produktiemiddelen derhalve overbodig zijn.
Indien deze produktiemiddelen echter bij de produktie
niet gemist kunnen worden, zullen, hoe dan ook, in de
kostprijs de daaraan ten grondslag gelegde kosten moeten
worden verrekend. Volgens welke methode dit dient te
geschieden is dan een vraag, die hier niet behoeft te worden
beantwoord.
c) Het voorbeeld van de twee maandabonnementen
is m.i. extra bijgekleurd. Ook in dit geval gaat de schrijver
nI. uit van een gebrekkige economische kennis bij de
betrokkene. Wordt aangenomen, dat het kopen van een
maandabonnement doelmatig is, derhalve in totaal kosten-
besparend werkt en dat de prestaties gelijk zijn, d.w.z.
dat per tijdseenheid evenveel aan diensten wordt gepres-
teerd, dan kunnen de vertegenwoordigers tweeërlei stand-
punt innemen, nl.
het abonnementsgeld behoort tot de algemene kosten,
daar het betaalde bedrag niet direct aan bepaalde pro-
duktiedagen is toe te wijzen. Per werkdag zal dan een
evenredig deel als kosten moeten worden toegerekend;
het abonnementsgeld is betaa’d, en niet terug-vorder
.
baar. Het kan bij de berekening der dagelijkse kosten
buiten beschouwing blijven. De kostprijsberekening
wordt dan volgens de differentiële methode opgezet.
In beide gevallen is het voor de vertegenwoordigers
van belang per dag de hoogst mogelijke opbrengst Ae
behalen. Tot die conclusie kunnen zij ook komen als zij
schrijvers artikel niet gelezen hebben. Het resultaat is
hetzelfde.
II. Het komt mij voor, dat de heer Van der Linden bij
de weerlegging der reeds eerder naar vorengebrachte be-
zwaren in zijn naschrift van 29 juli jI. te weinig weten-
schappelijk te werk is gegaan. Hij ,oert mi. te veel ,,dood-
doeners” ten tonele. Repliek verdienen echter de beide
volgende opmerkingen:
a) De door schrijver gebruikte zgn. algemene for-
mule voor het vergelijken van twee alternatieven is slechts
juist voor het geval dat geen enkele andere order in een
bedrijf aanwezig is en dat bij het gebruik van het ene
produktiemiddel het andere dus noodgedwongen onge-
bruikt blijft. Dergelijke situaties zijn m.i. niet algemeen.
Overigens behoeft dan geenmin of meer aangeklede for-
mule te worden opgezet. De – verguisde – vaste kosten
hebben nI. de eigenschap om op korte termijn in totaal
bij gebruik of niet gebruik van een produktiemiddel even
hoog te zijn. Dat daarom in dit geval de variabele kosten-
grootte beslissend.is
, is niets uitzonderlijks. Als er echter
beslist moet worden, welke orders uit een groter aantal
op machine A en welke op machine B uitgevoerd dienen
te worden, dan komt ook de heer Van der Linden er met
de variabele kosten alleen niet uit.
708
b) Dezelfde kwestie van de alternatieven komt naar
voren bij de opmerkingen van de schrijver over de ,,knel-
puntswaarde”. Het viel mij op, dat de opmerkingen hier-
over in het’artikel dd. 10 juni 1959 en in het naschrift
dd. 29juli 1959 niet geheel overeenstemmen met zijn artikel
dd. 10 juli 1957, dat ik ter betere oriëntering heb opge-
slagen. Hoewel niet kan worden ontkend, dat het kennen
van de bottie-neck(s) in een bedrijf van groot belang is
(dit was overigens al lang véér 10 juli 1957 vastgesteld!),’
meen ik, dat het invoeren van het begrip knelpuntswaarde
iewat gekunsteld is. Bij een gegeven verkoop-marktsituatie
kan het berekenen van de optimale produktiesamenstelling,
dus van de optimale winst, op meer vertrouwde wijze
geschieden Dat ook daarbij bepaalde produktiemiddelen
als een knelpunt beschouwd moeten worden, is duidelijk.
Het mi. in omvang niet veel geringere rekenwerk met de
knelpuntswaarde is echter ook in tegenspraak met de
opmerking over de tijdsbesparing in het artikel dd. 10juni
1959.
De conclusie uit dit alles moet zijn, dat de heer Van der
Linden het invoeren van globale berekeningswijzen pre-
fereert boven de meer exacte berekening volgens de be-
kende kostprjscalculaties. Hij valt hiermede de kostprijs-
theorie aan, terwijl hij bedoelt te waarschuwen voor het
verkeerde gebruik van de uitkomst van één der methoden
van kostprijsberekening (ni. de integrale). Hij verwart
hier dus theorie en berekeningswijze. Daardoor komt
het ook, dat de voorgeschreven geneesmiddelen erger zijn
dan de kwaal. Overigens meen ik te moeten besluiten met
op te merken, dat de gemaakte opmerkingen over knel-
punten en tijdgebonden voorraden, voor de wetenschaps-
beoefenaars zeker niet waardeloos behoeven te zijn.
NASCHRIFT
Het commentaar van de heer Kramers beantwoord ik
aan de hand van de door hem gemaakte indeling in punten.
1 a. Het gaat in d’t voorbeeld inderdaad om de vraag,
of de besparing op de grondstofkosten hoger is dan de
verhoging van de loonkosten. Bij deze vergelijking is het
uiteraard van groot belang welke waarde aan die grondstof
wordt toegekend. In mijn antwoord op het artikel van
Prof. Mey heb ik reeds uiteengezet dat dit, omdat de
grondstof schaars is, ten minste de indirecte opbrengst-
waarde moet zijn. Deze wordt berekend door van de
(netto) verkoopprijs de kosten af te trekken. Aangezien
ik alleen de variabele kosten aftrek kom ik tot een hogere
waarde dan dat men ook de vaste ,,kosten” aftrekt. Deze
hogere waarde is m.i. niet alleen theoretisch verantwoord
maar leidt in de praktijk tot beslissingen, welke een hogere
winst geven dan beslissingen, welke op cie .ag;re grondstof-
waarde worden gebaseerd.
b. Hoewel ik niet verzot ben op definities, heb ik toch
niet vergeten een nieuwe definitie in mijn artikel op te
nemen. Wil er van kosten sprake zijn dan moeten er ook
naar mijn mening cffers zijn welke aan een aantal eisen
voldoen. De eerste voorwaarde is echter niet, dat iets aan
de gestelde eisen voldoet, maar dat er een offer is. Bij rela-.
tief overvloedige, tijdgebonden produktiemiddelen’ nu,
wordt er door daarvan gebruik te maken – afgezien van
het genieten van de directe opbrengstwaarde – geen andere
aanwending prijsgegeven. Er is dus geen offer en waar
geen offer is kan er geen sprake zijn van kosten. Het
toetsen aan de eisen komt niet aan de orde.
C.
Als ik het goed zie komt dit punt praktisch overeen
met hetgeen de heer Geel stelde in zijn ingezonden stuk dat
– met mijn antwoord – werd geplaatst in ,,E.-S.B.” van
29 juli 1959. Ik wil daar nog aan toevoegen dat het abon-
nement, al is het dan technisch vereist. . . enz., geen directe
opbrengstwaarde heeft en dat het gebruiken geen wijziging
brengt in het moment dat vervanging onder ogen moet
worden gezien. Het verjt dus geen offer, kan dus ook geen
‘kosten meebrengen. Het enige offer dat wordt gelracht
voor het aanwenden van een dag voor een bepaald doel
bestâat uit de aanwending met de hoogste oçbrengtwelke
daarvoor moet worden prijsgegeven. Het toerekenen van
een evenredig deel van het abonnementsgeld aan een
werkdag acht ik dus in strijd met de gebruikelijke definitie,
vereist bovendien dat de moeilijke keus tussen geval 1
en geval 2 moet worden gemaakt en begt het gevaar in
zich dat een verkeerde werkeenheid wordt gekozen. Dit
alles wordt voorkomen als er voor het abonnement niets
wordt ingezet. Daarbij is dan het resultaat gelijk, of, in
het geval een verkeerde werkeenheid zou zijn gekozen, in
het algemeen zelfs beter.
II a. De algemene formule was een weergave van wat
enkele van de inzenders haTdden voorgesteld als de integrale
calculatie. Wil zij algemeen geldend zijn dan moet ook de
winst van A als gederfde winst in de calculatie van B worden
opgenomen en omgekeerd. De zin welke ik op de formule
liet volgen geeft duidelijk aan dat ik aan dit geval heb ge-
dacht. De formule wordt er echter nog moeilijker door
•
en haar toepassing bij veel orders en veel machines prâk-
tisch onmogelijk.
Als er beslist moet worden welke orders uit een groter
aantal op machine A en welke op machine B uitgevoerd
dienen te worden, gaat dit – in tegenstelling tot wat in-
zender meent – met alléén de variabele kosten heel éen-
voudig. Er zullen immers op de machine met de laagste
variabele kosten (A) zoveel mogelijk orders worden ge-
pland. De rest van de orders moet op de machine met de
hogere variabele kosten (B) worden uitgevoerd. In principe
zou zelfs machine A zodanig bezet moeten wdrden tot de
variabele kosten gelijk worden aan die van machine B.
Praktische omstandigheden (Arbeidswet e.d.) beletten dat
echter meestal. Het is heel goed denkbaar dat machine A
een dure volautomatische is, met een hoge integrale kost-
prijs en machine B een eenvoudige met een lage integrale
kostprijs. Volgens deze integrale kostprjzen zou dan de
voorkeur moeten worden gegeven aan machine B. Doet
men dit dan zullen er in de verlies- en winstrekening over
deze periode meer variabele kosten voorkomen dan wanneer
men aan machine A de voorkeur geeft. Aangezien de ver
–
koopopbrengsten en het totaal van de vaste ,,kosten” en
onderbezettingsverliezen in beide gevallen gelijk zijn, zal
het resuItâât unstiger zijn als aan machine A – ondanks
haar hoge integrale kosten – de voorkeur wordt gegeven.
Ik kom er dijs met alléén de variabele kosten – ook bij
meer dan twee machiiies -. niet alleen veel gemakkelijker
uit dan de integralist maar er is bovendien een gerede kans
dat mijn resultaat beter is.
b. Omdat inzender zijn bezwaren en opmerkingen geen
inhoud geeft kan ik ze – zonder in veronderstellingen te
vallen – tot mijn spijt niet beantwoorden.
Ik ben erkentelijk voor ‘de mening van de inzender dat
mijn opmerkingen k’oor de wetenschapsbeoefenaars niet
waardeloos behoeven te zijn. Ik zou echter nog erkente-
lijker zijn als ze in de praktijk, meer bewust dan tot nu toe,
zouden worden toegepast.
Rotterdam.
J. VAN DER LINDEN, econ. drs.
De discussie over dit onderwerp is hiermede gesloten. Red.
709
De geidmarkt.
Tegen het einde van de verslagweek vond een lichte
verkrapping van de geldmarkt plaats, waaraan de toene-
ming van de bankbiljettencirculatie in verband met de
maandultimo niet vreemd zal zijn geweest. Ook is wellicht
de invlöed merkbaar géworden van de aankopen van
schatkistpapier, waartoe de mogelijkheid zowel bij de
Agent heeft opengestaan (schatkistbiljetten over-de-toon-
bank) als bij De Nederlandsche Bank (aanbod van 6-
maandsprÖmessen in het kader van de open-marktpolitiek).
Ook vorie week is deze factor aan het werk geweest, maar
aan de hand van de weekstaat per 24 augustus kan worden
vastgesteld dat de resulterende verkrapping toen meer dan
teniet werd gedaan doof grote betalingen van de Staat, waar-
mee een bedrag in de orde van grootte van f. 100 mln, ge-
moid moet zijn geweest.-
Omtrent de aard dezer betalingen tast men in het duister.
Wellicht heeft men hier te doen met betalingen aan de
gemeenten,
bijv.
van woningbouwvoorschotten. Dit zou
althans een verklaring opleveren voor het feit dat er bij
de gemeenten maar een geringe behoefte aan kasgeld-
leningen blijkt te bestaan, hoewel er, zeker in vergelijking
tot ‘orig jaar, maar weinig via de kapitaalmarkt binnen-
komt.
De kapitaalmarkt.
Infiatieverwachtingen versus rendementsoverwegingen,
aldus zou het dilemma waarvoor de beleggers zich momen-
teel zien gesteld omschreven kunnen worden. Inflatie-
verwachtingen, die de aandelenkoersen omhoog stu.ven,
worden in,Amerika o.a. gewekt door de in verschillende
bedrijfstakken aan de gang zijnde stakingen, waarvan men
‘kah vermoeden dat zij toch wel weer zullen resulteren in
het op gang komen van de loon-prijsspiraal. Rendements-
overwegingen daarentegen maken dat de aantrekkings-
kracht van obligaties steeds groter wordt, hetgeen begrijpe-
lijk is als men bedenkt dat prima maatschappij
–
obligaties
momenteel op basis van
5
pCt. rendement worden geëmit-
teerd. Misschien moet men de mededeling van een van de
grootste beleggingsfondsen, Wellington Fund, dat de in
1959 binnengekomen middelen merendeels in obligaties
werden belegd, in deze als symptomatisc,h beschouwen.
In theorie zou men het bovenomschreven dilemma ook
‘oor de Nederlandse beleggers van toepassing kunnen
verklaren. Ook hier moet met een reeks loonsverhogingen
rkening worden gehouden – de metaalindustrie heeft de
rij geopend – en ook hier steekt liet rendement op obli-
gaties gunstig af tegen dat op ,,blauwgerande aandelen”
(blue chips). Toch krijgt men niet de indruk dat de Neder-
landse belegger op dezelfde wijze reageert op inflatie-
verwachtingen als zijn Amerikaanse colle’ga. Het zou
althans geforceerd klinken als men de koersstijging die
tijdens de verslagweek heeft plaats gevonden in verband
ging brengen met de loonsverhoging in de metaalindustrie;
en toch zijn het factoren van deze aard die in Wall Street
bij de ,,verkjaring” van het koerspeil telkens maar weer
opgeld doen.
De deze week gepubliceerde winstcijfers zullen overigens
bepaald niet geschikt zijn om een halt toe te roepen aan de
‘reeks van loonsverhogingen die thans een aanvang heeft
genomen. Nadat Unilever bekend had gemaakt dat. de
winst in het eerste halfjaar 1959 bijna 50 pCt. hoger was
geweest dan een jaar tevoren, kwamen deze week Konin-
klijke en Philips met resultatencijfers die resp.’bijna 16 pCt.
en 40 pCt. boven die van de eerste zes maanden van vorig
jaar uitkwamen.
Op de obligatiemarkt heerste wederom een vaste stem-
ming. De
41/4
pCt. Nederlandse Staatslening heeft sedert
kort de emissiekoers (98
1
/
4
pCt.) overschreden, en is thans
zelfs de paristand genaderd. De 44 pCt. lening 1958/’59
ten laste van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
staat op 101/
16
, bij welke koers het rendement 4,37 pCt.
bedraâgt.
Deze ontwikkeling betekent dat het rentegamma-niveau
thans is bereikt, m.a.w. dat het voor de gemeenten mogelijk
is om rechtstreeks – buiten de B.N.G. om – een beroep
op de kapitaalmarkt te doen. Met spanning moet nu worden
afgewacht of dit van hogerhand lijdelijk zal worden aange-
zien dan wel of men hetzij tot een wijziging van de rente:
gamma-condities zal overgaan, hetzij tot het lanceren van
een emissie door de B.N.G. zelf. Als dit laatste ten minste
mogelijk is zolang deze instelling nog doende is f. 50 mln,
aan rentespaarbrieven te plaatsen, een operatie waarmee
10 augustus een aanvang werd gemaakt. Overigens is het
– gezien de dalende tendentie van de obligatierendementen
– opmerkelijk dat de B.N.G. de laatste tijd actief is bij het
aantrekken van onderhandse leningen, waarbij een rente-
voet van
43/
pCt. wordt genoemd.
AancL indexcijfers A.N.1′.-C.B.S.
2 jan.
21 aug. 28 aug.
(1953 = 100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255 312 321
Internat.
concerns
…………………
375
451 464
Industrie
……………………………
174
228 234
Scheepvaart
…………………………
151
159 161
Banken
…………………………………
138
187 197
Indon.
aand
.
…………………………
103
138
140
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
183,20. f. 170,30 f. 172,15
Unilever
………………………………
452
626 669
1
A
Philips
…………………………………
493%
654 672
5
/8
A.K.0.
………………………………….
262
3827a
381
1
/2
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
574½
570
Van
Gelder
Zn.
‘
……………………
193 252
258
H.A.L.
………………………. . ……….
158½
168
169%
Amsterd.
Bank
………………………
253½
340
348
3
/4
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131½
156
1
/4
155
5
/1
Staatsfondsen
2
1
/
pCt.
N.W.S .
……………………
59%/’
59½
59%
‘3½
pCt.
1947
…………………………
90
9
4
11
94
3
1
4
pCt.
1955
1
……………………
87½
89
3
/4
90
3
pCt. Grootboek 1946
88¼
1
91%
91
51
8
3
pCt.
Dollarlening
………………
9Q
1
/
91% 92%
41h pCt.
Nederland
1958
…………
99fa
101%
10178
Diverse
obligaties
3% pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90½
93
1
/s
94
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954111111
91
88
1
/
4
,
88
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
89.
92½
93%
3½
pCt.
Philips
1948
………………
95
96
96
3½ pCt. Westl. Hyp. Bank
83½
86½
88%
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110
111,7,
111?
New York
Aandelenkoersgemiddelde
– Dow Jones Industri8ls
588
655
663
M. P. GANS.
710
t.
Montreal
Toronto
HeeftU
Vancouver
•zaken te doen
met
jjjjgg#iijffffjffiffiffffil9
0
CANADA?
Ø
‘Na
Wendt U zich dan tot
The Mercantile
L
, Bank of Canada
met kantoren te Montreal, Toronto ert
Vancouver, voor de ontwikkeling van
Uw zaken ën contacten met Canada..
Deze Bank is een affiliatie van de
Nationale
Handelsbank n.vs
gevestigd
te
Amsterdam sinds 1863
.RAYENHAGE
– AMSTERDAM
–
ROTTERDA.M
Opleiding tot Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten (Bond en Instituut) organiseert mondelinge cursussen In
AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG, UTRECHT,
DEVENTER, ARNHEM en GRONINGEN o.l.v. Inspecteurs
van ‘s Rijks belastingen.
Middelbare Schoolopleiding of gelijkwaardige
ontwikkeling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectus en aanmelding:
BACEMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON 116914
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?
Wilt LJ dat dan steeds kenbaar maken!
Werkkring gezocht
door academicus, 38 jaar. Ervaring als bestuursambtenaar en in beheer van agrarische en industriële bedrijven in In-
donesië. Gewend leiding te geven ,en verantwoordelijkheid
te dragen. Brieven onder no. E.S.B. 54-1.
PENSIOEN-RISICO
biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensioen.
De algemene weduwen- en wezen-
wet geeft in vele gevallen een
‘weduwe slechts gedurende een
korte periode recht op een wette-
lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt.
voor werkgevers de mogelijkheid
open een tijdelijk weduwenpensioen
van f.1326,- per jaar voor de echt-
genoten van hun werknemers te
verzekeren, ingaande zodra de wet-
telijke uitkering wordt gestaakt en
eindigende uiterlijk bij het bereiken
van de leeftijd van 65 jaar.
De premie voor deze verzekering
is verschuldigd tot de 50-jarige
leeftijd van de echtgenote van de
verzekerdewerknemeren bedraagt:
f. 15,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering wordt beëindigd
bij hertrouw van dé weduwe;
f. 25,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering bij hertrouw blijft
doorlopen of wordt toegekend, om-
dat de wettelijke uitkering wegens
hertrouw wordt beëindigd.
711
jaa
l
u
l
beurs
‘
-_
Huishoudelijke gebruiksartikelen en onderhudsmiddelen – Luxe metaal- en
houtwaren, couverts, kunstnijverheids- en religieuze artikelen – Luxe
• aardewerk, porselein, glas en kristal – Naai- en breimachines – Woning-
textiel en fournituren – Kleinmeubelen – Textiel-, kleding- en mode-artikelen –
Goud- en zilverwerk, bijouterieën — Uurwerken – Parfurnerieën, kosmetika en
toiletartikelen – Lederwaren – Rokersbeodigdheden — Speelgoederen –
Sport- en kampeerartikelen – Optische, foto- en filmartikelen – Huisvlijtartikelen –
Kinderwagens – Muziekinstrumenten – Bladmuziek en muziekautomaten –
Winkelinrichting, zoals winkelbetimmeringen, kasregisters, weegwerktuigen,
verkoopautomaten en andere winkelmachines – Reclumetoegift-, souvenir- en
feestartikelen – Etulageartikelen en -materialen – School- en kantoorbenodigd-
heden, zoals schrijf-, teken-, schilderbenodigdheden, papierwaren – Handelsinformatie-
en voorlichtingsdiensten – Vakliteratuur – Diversen.
–
ik
INLICHTINGEN: SECRETARIAAT, ,VREDENBURG, UTRECHT, TELEFOON 16421
712