–
T
.
Econom
/
0
ischmStattstische
.
•1
–
Bertchten
1′
De ontwikkeling van de produktiviteit
*
Mr. A. W. R. baron Mackay
Dë overgang van
E.B.U. naar E.M.O.
*
T
Drs: B. W. Buenk
– Drie belasting-wetsontwerpen
*
‘Dr. F. J. A.
M.
Mallens
Frankrijk opent zijn grenzen
*
G.L.A.Ott
Kunstbevordering per nota
UITGAVE VAN HET NEDERL-ANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No..2167
–
–
WOENSDAG 21 JANUARI 1959
Zojuist vérschenen:
–
ELUURG
—
AfgesVo (en van open water
Publicatie no. 22 van de
Stichting voor het Bevolkings-
onderzoek in. de Drooggelegde Zuiderzeepolders, 196
pagina’s met vele illustraties en grafieken, prijs
f.
7,50.
Verkrijgbaar bij het bureau der Stichting, Dufaystraat
19,
Amsterdam, tel. 723113 en bij de boekhandel.
Bij een
ondernemersorganisatie in Den Haag
is een
veelzijdige functie in de staf vacant, die kan worden
bezet door een scherpzinnig en hardwerkend
JURIST
met bijzondere belangstelling voor economische en
fiscale politiek. Brieven onder no. E.-S.B. 3-1, post-
bus 42, Schiedam.
•
GEMEENTE ROTTERDAM
adjunct-accountant
worden geplaatst.
Gevraagd wordt iemand, die vergevorderd is
met de studie voor accountant en een aantal
jaren ervaring heeft. – –
Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
geschiedt de aanstelling in de rang van:
adj. accountant (vermoedelijke salariegrenzen
f 7.382,- tot f 9.640,-) of
adj. accountant le kl. (vermoedelijke
salarisgrenzen f 8.018-, tot, f 10.689,-)
(exclusief huurcompensatie). –
Aanstelling boven het minimum Is mogelijk.
Aan gehuwden worden in het algemeen de reis-•
of pensionkosten en verhuiskosten vergoed.
Sollicitatiebrieven, welke uitvoerige inlich-
tingen dienen te bevatten omtrent opleiding
en ervaring, met pasfoto van recente datum,
te richten tot burgemeester en wethouders
en te adresseren aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis,
binnen 14 dagen na deze oproep, onder no. 7.
(Zie ook vacatures op blz. 58 en 60)
42
R. Mees & Zoonen
•
Bankiers en
Assurantie-makelaars
–
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenhage
j.
Delft
–
Schiedam- Vlaardingen
Alblasserdam
Adviezen inzake
– .
levensverzekeringeii
en pensioen cntracten
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgie:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
1.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
ct.
1
Aangetekende
stukken
in’ Nederland aan ht Bijkantoor
Westzeedfik, Rotterdam 6.
Advertenties.
411e correspondentie betreffende advertenties le richten aan de N. V. Koninkif/ke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan- –
vraag. Rubrieken ,, i(acatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1
De ontwikkeling van de produktiviteit’
In ,,The Journal of Business” van oktober ji.
1)
heeft
Colin ‘Clark een belangwekkend artikel geschreven, waarin
een aantal landen op het stuk der produktiviteit met elkaar
wordt vergeleken. Hij produceert daarin enkele uit de reële
inkomens per hoofd afgèleide reeksen gegevens waarvan
de eerste betrekking heeft op het’reële produkt per gewerkt
man-uur. Enkele dezer cijfers zijn in de kolommen A van
nevenstaande tabel weergegeven. Zij kunnen, zegt Clark,
worden gezien als het ge- –
middelde inkomen per uur
van de gehele werkende
bevolking in de betrokken
landen.’ Belangrijker dan
op grond van deze cijfers
weer eens vast te stellen,
dat zich in dezen tussen de
diverse landen aanzienlijke
verschillen voordoen, is te
pogen een antwoord te ge-
ven op de vraag, waarom
deze verschillen er zijn en
of er iets aan kan worden
verholpen.
Wanneer het gelukt de
groeipercentages, die aan
deze verschillen het aan-
schijn hebben gegeven, te
analysèren en te verklaren,
zijn wij, aldus Clark, al een
aardig eind op weg. Hij wijster o.a. op, dat de groeipercen-
tages van het nationaal inkomen per hoofd afwijken van, en
meestal lager zijn dan die van het produkt per gewerkt man-
uur. De belangrijkste oorzaak hiervan is, dat
bijna
altijd
een deel – oplange termijn naar schatting 1/3 – der, toege-
nomen produktiviteit wordt ,,gebruikt” om krter te gaan
werken. In landen met een relatief omvangrijke buiten-
landse handel is het voorts mogelijk, dat als gevolg van
veranderingen in de ruilvoet stijgingen en dalingen van het
reëel inkomen optreden zonder dat zich een wijziging in
de produktiviteit heeft voorgedaan.
Houden wij, zegt Clark, met deze omstandigheden
1)
,,International comparisons of productivity trends”.
rekening en zetten wij daarna de produktiviteitstrends uit
op een logaritmische schaal,dan komen wij tot de min of
meer verrassende ontdekking, ,,that in most (but not in
all) countries this productivity pursues an almost unbroken
upward trend, at the same rate ôften for decades on end”.
De kleine fluctuaties kunnen met het oog op statistische
onvolkomenheden worden verwaarloosd; de grote ver-
anderingen in de trends zijn weergegeven in de kolommen
B van de tabel. Opmerke-
lijk is, dat oorlogen, die de
produktiviteit in ongunsti-
gezin beïnvloeden, worden
gevolgd door.een zeer snel
herstel, dat tot nog toe,
de veronderstelling, dat de
produktiviteit in dergelijke
omstandigheden een uit-
zonderlijk hoog groeitem-
po te zien geeft totdat de
trend is ,,teruggevonden”,
heeft bevestigd.
Deze hoge groeipercen-
tages gedurende een na-
oorlogse periode brengen
de economisten – en met
name doelt Clark hier op
degenen, die de Duitse en
Russische economie bestu-
deren – weleens in de war.
Zij, die de hoge percentages zonder meer in de toekomst
doortrekken, doei als een chirurg, die het herstel van een
gewond weefsel ziet als maatstaf voor de groei van een ge-
heel lichaam. Zo’n chirurg zou door zijn collega’s voor gek
worden verklaard, maar, zegt Clark, ,,economics is stil a
comparatively unsophisticated branch of knowledge”. Uit
het feit, dat de opwaartse trend der produktiviteit voortgaat,
ondanks oorlogen, depressies, New Deals en andere politieke
veranderingen, die destijds zo veel opwinding veroorzaak-
ten, kan worden geconcludeerd, dat er zekere economische
krachten zijn, waarop deze veranderingen weinig invloed
hebben. Over dat gedeelte van Clark’s betoog, waarin hij
tracht deze krachten op te sporen, een volgend maal.
Reëel, produkt per gewerkt man-uur in dollars van 1950
(kolommen A) en de procentuele jaarlijkse groei van dit
produkt gedurende perioden (kolommen B).
Landen
A
B
Landen
‘A
B
jaar
perioden
pCt.
jaar
$
perioden pCt.
1951
0,73
1916-1951
1,1
1954 1,08
1900.1913 0,7
Argentinië
Nederland Australië
195516
1,44
1891-1913
0
1913-1938. 2,3
1913.1930
2,0
1938-1954 2,1
1930-1943
09
België
–
1950
0,91
1895-1913 2,6
1943-1955
2,0
1913-1938
1,3
Canada
1952
1,94 1870-1952
1,9
1938-19512,1
ver. Staten
1952
2,20
1890-1952
2,3
Duitsland
1956
0,94 1860-1891 2,1
Rusland
1953
0,48 1913-1928
0,7
1891-1913 0,6
1928-1938
1,6
1913-19381,6
1938-1953
2,0
1938-1957
1,4
Japan
1956
0,57
1914-1929
3,2
Frankrijk
1955
1,05
1870-1951 2,3
1929-1940
1,4
Ver. Konink.
1955
1,12
1870-1895
1,6
Denemarken
1950
1,05
1940-1952
1913-1951
2,4
1,2
rijk
1895-1913 0
l9l3-l929
1,6
Zweden
1954
1,20
1861-1890
1,5
1929-1939 0,8
1890-1909
3,5
1939-1956 0.9
1909.1930
1,4
Ierland
1951
0,73
1926-1945 1,4
1930-1952 3,0
Zwitserland
1951
1,00
1890.1951
2,1
ui:muu
Blz.
Blz.
De ontwikkeling van de produktiviteit
……….
43
1 n g e z o n d e n s t u k:
De overgang van E.B.U. naar E.M.O.,
door Mr. A.
Belastingvrij sparen,
door H. Kluin met een na-
W. R. baron Mackay
……………
.
……..
44
schrift van Mr. G. H. Fukri Snethiage
…….
56
• Drie belasting-wetsontwerpen,
door Drs. , B. W.
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans
…
57
Buenk
………………………………
47
Notities:
–
– Frankrijk bpent zijn grenzen,
door Dr. F. J. A – M.
Waarom neemt het bioscoopbezoek af’
……..
50
Mallens
……………………………..
51
Liquiditeiten van particulieren in Zweden
…..
53
Kunstbevordering per nota,
door G. L. A. Ott.. 54
Recente publikaties
………………………
59
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lainbers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
,
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J.
H. Zoon
•
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIJI: F. Collin; J. E; Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlenck.
AUTEU RSRECHT VOORBEHOUDEN
43
Schrijver bespreekt in dit artikel de wijzigingen
in het Europese multilaterale betalingssysteem,
welke tussen Kerstmis 1958 en Nieuwjaar 1959
haar beslag
hebben gekregen. Hiertoe vat schrij-
ver de meest essentiële kenmerken der Europese
Betalingsunie (E.B.U.) en der Europese Mone-
taire Overeenkomst (E.M.O.) in het kort samen.
Vervolgens
beantwoordt schrijver de vraag, waar-
om het tot Kerstmis 1958 heeft
moeten duren
alvorens de E.M.O. in werking kon treden en hoe ver de E.MO.-convertibiliteit reikt. Het besluit tot
inwerkingstelling
van de E.M.O.
was naar schrij-
vers mening
opportuun. Voor Nederland kan de
overgang van E.B.U. naar E.M.O. niet anders dan
worden toegejuicht. Het probleem van onze niet
geheel in dollars converteerbare Europese surplus.
sen, en de als gevolg daarvan voortdurende toene-
ming van onze vordering op de E.B.U., is hier-
mede verleden tijd geworden. De vereenvoudiging
van de deviezenbepalingen zal de uiteindelijke unificatie der valutaire regimes in Benelux- en
E.E.G.-verband vergemakkelijken.
10
overgang van
E.B.U. naar E.M.O.
De wijzigingen in het Europese multilaterale betalings-
systeem, welke tussen Kerstmis 1958 en Nieuwjaar 1959
Vrij plotseling haar beslag hebben gekregen, moeten gezien
worden tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het
internationale betalingsverkeer sedert het einde van de
tweede wereldoorlog; voor een juiste beoordeling van de
draagwijdte der thans genomen beslissingen is het met name
van belang de wordingsgeschiedenis, de betekenis en de
lotgevallen van de Europese Betalingsunie in grote trekken
in herinnering te brengen.
In 1945 zagen bijna alle Westeuropese landen (met uit-
zondering van Zwitserland) zich gesteld voor de moeilijk-
heid, dat hun goud- en dollarreserves ten enenmale ontoe-
reikend waren om het verschil tussen beschikbare middelen
en wederopbouwbehoeften te kunnen overbruggen. Deze
situatie heeft ertoe geleid dat alle Europese landen zijn
overgegaan tot het sluiten van bilaterale betalingsakkoorden
met de meeste hunner handelspartners; door middel van
deze overeenkomsten werd bereikt dat dë exporten en
diensten van de handelspartners grotendeels konden wor
–
den betaald met de opbrengst van de eigen exporten en
diensten, zodat het risico van intering der convertibele
deviezenreserves werd vermeden. Het systeem der bilaterale
betalingsakkoorden berust in wezen op valutaire discri-
minatie; gediscrimineerd werd tegen betalingen aan landen
die wél, en ten gunste van betalingen aan landen die geen
convertibele valuta verlangden voor hun exporten en
diensten.
Zo was tegen 1948/49 in Europa een situatie Ontstaan
waarin de internationale handel door een ingewikkeld net-
werk van bilaterale regelingen aan banden was gelegd.
Het verlangen om een einde te maken aan de algehele
handelsontwrichting die van deze situatie het gevolg was,
heeft geleid tot het aangaan van de Conventie voor Euro-
pese Economische Samenwerking van 1948. Doel dezer
Conventie was te geraken tot een multilateraal betalings-
stelsel dat de geleidelijke liberalisatie van alle betalingen
en de geleidelijke afschaffing van alle discriminatie mogelijk
zou maken.
De Europese Betalingsunie werd bij verdrag van 19 sep-
tember 1950 in het leven geroepen. Een gedetailleerde be-
handeling van de werking der E.B.U. zou in het korte be-
stek van dit artikel niet passen; de meest essentiële elemen-
ten der Unie kunnen in het kort als volgt worden samen-
gevat:
De saldi welke voor ieder deelnemend land ontston-
den uit het bilaterale verkeer met ieder der andere leden-
landen werden elke maand (door bemiddeling van de Bank
voor Internationale Betalingen te Bazel) automatisch ge-
compenseerd.
Deze maandelijkse compensaties resulteerden voor
ieder land in een netto overschot of een netto tekort, dat
gedeeltelijk in convertibele valuta en gedeeltelijk door
automatische kredietverlening (door of an de Unie) werd
verrekend. Het kredietelement is geleidelijk teruggebracht
van een gemiddeld percentage van 60 tot (sedert
1955)
een
vast percentage van 25 der netto posities.
Voor ieder deelnemend land was een kredietlimiet
(quote) in hetverdrag vastgelegd; deze quotes waren vast-
gesteld in verhouding tot de handelsomzet van ieder deel-
nemend land met de rest der Unie-landen. Na uitputting
van de quote waren debiteurlanden verplicht verdere
tekorten voor 100 pCt. in goud of dollars af te dekken;
voor de verrekening van surplussen van crediteurlanden
die hun quote hadden uitgeput moest echter van geval
tot geval een regeling worden getroffen.
Voor de financiering van transacties tussen twee
con
–
ipensaties moest ieder deelnemend land zijn valuta ten
behoeve van ieder ander deelnemend land tot een onbeperkt
bedrag beschikbaar stellen; deze faciiteit wordt ,,interim-
financiering” genoemd. De bedragen welke op deze wijze
werden geleend moesten in de eerstvolgende compensatie
worden verrekend, en wel tegen pan-koersen.
De Verenigde Staten hebben een ,,werkkapitaal” van
$ 350 mln, voor de E.B.U. beschikbaar gesteld in het
kader van de Marshall-hulp. Na aftrek van een aantal
,,initiële” kredieten aan bepaalde leden-landen resteerde
ten slotte een bedrag van ca. $ 272 mln., dat op het moment
van liquidatie nog onverkort aanwezig was.
De E.B.U. heeft door het systeem der maandelijkse
UK
compensaties de feitelijke valutaire gelijkwaardigheid der
Europese geidsoorten tot stand gebracht; voor valutaire
discriminatie ten gunste van de ene en ten nadele van een
andere Europese handelspartner (zoals onder de vigueur
der bilaterale akkoorden het geval was geweest), bestond
voortaan geen enkele aanleiding meer. De E.BU. bracht
in dit opzicht dus een belangrijke verbetering; onder haar
bestaan zijn een geleidelijke liberalisering en ‘een spec-
taculaire volumevermeerdering van het onderlinge handels-
verkeer mogelijk geworden.
Naast grote verdiensten moeten aan het E.B.U.-systeem
echter ook enige ernstige ,,initiële” gebreken worden toe-
geschreven, waarvan de gevolgen zich pas na verloop van
tijd zijn gaan doen gevoelen. Eén dezer fundamentele ge-
breken is vocir het eerst duidelijk aan het licht getreden in
1952, toen de Belgisch Luxemburgse Economische Unie
zich ontwikkelde tot extremecrediteur van de E.B.U.
Het E.B.U.-systeem had nl. een
regionaal
karakter; de
non-discriminatoire, behandeling welke aan het systeem
inherent was, beperkte zich uitsluitend tot de valuta’s der
leden-landen, en die van hun overzeese gebiedsdelen.
Weliswaar hadden de leden-landen het beginsel onder-
schreven, dat dit regionale betalingssysteem nooit zou
mogen leiden tot permanente discriminatie tegenover de
buitenwereld, doch zolang de liberalisatie van dollarbe-..
talingen niet dwingend werd voorgeschreven (en zo ver is
het nimmer gekomen) zou dit beginsel een dode letter
blijven. Bovendien betekende het systeem van partiële ver-
rekening der E.B.U.-posities door middel van automatisch
krediet ipso facto een belangrijke prikkel voor discriminatie
ten nadele van 100 pCt. dollarbetalingen.
De moeilijkheid was nu dat een aantal Europese landen,
waaronder de Benelux-landen, zich in de situatie bevinden,
dat indien hun totale betalingsbalans in evenwicht is, hun
,,structurele” tekorten tegenover de dollararea nagenoeg
ôpwegen tegefl hun ,,structurele” overschotten in het Euro-
pese verkeer. Aangezien echter onder vigueur ‘an de
E.B.U. laatstbedoelde overschotten slechts gedeeltelijk in
dollars werden betaald, terwijl anderzijds voor de ver-
rekening van ,,post-quota” surplussen, zoals wij gezien
hebben, geen vaste regels golden, zagen de hierbedoelde
landen zich bij voortduring bedreigd met deteriorering van
de samenstelling van hun deviezenreserves.
De regeling, welke in 1952 na langdurige en moeizame
onderhandelingen voor de verrekening van de Belgische
post-quota overschotten werd getroffen, doet in het verband
van dit artikel niet ter zake; belangrijk is echter, dat met
name als gevolg van de in dit geval ondervonden moeilijk-
heden gaandeweg de overtuiging veld won, dat het pro-
bleem van de gevolgen van het regionale karakter van de
E.B.U. om een fundamentele oplossing vroeg.
De enige afdoençle oplossing voor dit probleem zou de
onverwijlde invoering van convertibiliteit zijn geweest;
hiervoor was echter de tijd nog niet rijp. Niettemin zijn in
de jaren volgende op de ,,Belgïsche” E.B.U.-crisis een aan-
tal belangrijke stappen in de richting van convertibiliteit
gezet. In de eerste plaats heeft de O.E.E.S. met toenemende
klem aangedrongen op opvoering van het liberalisatie-
percentage voor import uit de dollararea. In dit opzicht
zijn reeds belangrijke vorderingen gemaakt; een aantal
E.B.U. (thans E.M.O.)-landen, waaronder de Benelux-
landen, Duitsland en Zwitserland, heeft de discriminatie
tegen dollarbetalingen reeds praktisch geheel opgehéven
(hetgeen betekent dat deze landen in het lopende verkeer
reeds
intern
convertibel zijn).
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
T R A N S A C T I E S
285
VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
In de tweede plaats zijn van medio
1954
af een serie
bilaterale amortisatie-overeenkomsten gesloten (op Vrij-
willige basis) welke voorzagen in de terugbetaling (over
een beperkt aantal jaren) van geaccumuleerde schuld door
cumulatieve debiteurlanden aan cumulatieve crediteu-
landen. Op deze wijze werd sinds 1954 reeds een bedrag
vân niet minder dan ruim $ 1.000 mln, in totaal op de
uitstaande posities terugbetaald; de uitstaande’vorderingen
van de E.B.U. op debiteurlanden bedroegen op het mmefit
van liquidatie eveneens ruim $ 1.000 mln., zodat, indien
bedoelde amortisaties niet zouden hebben plaats gehad,
de debetposities, ceteris paribus, het dubbele zouden heb-
ben bedragen.
In de derde plaats werd (zoals reeds vermeld) het krediet-
element geleidelijk verminderd van 60 pCt. tot 25 pCt, der
maandelijks te verrekenen netto posities.
Betalingen in convertibele valuta speelden zodoende een
steeds belangrijker rol bij de onderlinge verrekening, het-.
geen enerzijds de vermindering in de discriminatie tegen
dollarbetalingen, anderzijds de vooruitgang in de deviezen-‘
positie der bij de Unie aangesloten landen illustreert. In
het voorjaar van 1954 namen de Britse en de Duitse Rege-
ringen het besluit tot het vérlenen van automatische trans-
ferabiliteit aan alle £- en DM-tegoeden voor..zover niet
toebehorende aan ingezetenen van de dollarlanden. Ook
deze maatregel moet worden gezien als een belangrijke ‘
stap ter vermindering van valütadiscriminatie. Voor de
E.B.U: had deze ontwikkeling o.a. tot gevolg dat een aantal
niet-Europese landen hierdoor automatisch met de E.B.U.
werd verbonden.
De pogingen om de bezwaren verbonden aan de regio-
nale werking van de E.B.U. te elimineren vonden echter
hun hoogtepunt in de totstandkoming, in de zomer van
1955,
van de
Europese Monetaire Overeenkomst
(E.M.O.).
Dit verdrag werd niet direct in werking gesteld doch voor-
lopig in reserve gehouden totdat in Europa de voorwaarden
voor herstel der convertibiliteit zouden geacht worden te
zijn vervuld. ‘Juridisch was de toestand deze dat op elk e-
wenst moment de E.B.U. kon worden geliquideerd en de
E.M.O. in werking kon worden gesteld indien landen te-
S
nu
zamen vertegenwoordigende 50 pCt. der E.B.U.-quoten de
wens daartoe kenbaar maakten.
Ook watde E.M.O. betreft zij hier volstaan met een
korte samenvatting van ‘de belangrijkste kenmerken:
Evenals onder de E.B.U., vindt maandelijkse compen-
satie van bilaterale saldi plaats; de netto posities worden
echter voor 100 pCt. in dollars verrekend: de automatische
kredietverlening is komen te vervallen.
Evenals onder de E.B.U. moet ,,interimfinanciering”
(d.w.z. kredieten in de eigen valuta voor maximaal één
maand) worden’ verleend aan de partnerlanden. Echter zijn
deze bedragen beperkt tot voor ieder land in het verdrag
vastgestelde kredietlimieten; verrékening dezer bedragen ge-
schiedt tegen de aankoopkoers voor dollars van het krediet-
verlènende land (dus niet meer tegen pariteit zoals onder
de E.B.U.).
Een Fonds (genaamd: Europees Fonds) wordt ge-
vormd voor de verlening van – niet-automatische –
tweejarige kredieten aan leden-landen die daaraan be-
hoefte hebben. Het, kapitaal van het Fonds’ ($ 600 mln.)
zal bestaan enerzijds ‘uit het werkkapitaal van de E.B.U.
($ 272 mln.) dat iedieTi einde’ naar het ‘Europese Fonds
zal overgaan, anderzijds uit contributies van leden-landen
Nederlahd paticipeert daarin voor $30 mln.).
Men kan zeggen dat het E.M.O.-verdragtegemoetkwam
aan drie bezwaren welke aan het E.B.U.-systeem kleefden:
Het elimineren van het automatische kredietelement
uit de maandelijkse verrekeningen betekent de invoering
van feitelijke externe convertibiliteit in het onderlinge ver-
keer, althans wat lopende transacties betreft. Hierdoor is
aan het Europese verrekeningssysteem het regionale karak-
ter ontnomen; voortaan zal voor valutaire discriminatie
tegen betalingen aan dollarlanden geen enkel motief meer
bestaan.
De ‘interimfinanciering is in omvang beperkt en
bovendien kostbaarder gemaakt, doordat niet op pariteit
doch op de voor de debiteur minst voordelige koers wordt
afgerekend. Door deze wijziging wordt het risico van mis-
bruik tot een minimum beperkt; verwacht mag zelfs worden
dat deze faciliteit voortaan door de meeste leden-landen
nauwelijks meer zal wordén gebruikt.
De automatische kredietverlening wordt vervarigén
door ad hoc kredieten, waarbij voorwaarden kunnen wcr-
den gesteld. De kredietverlening zal hierdoor ongetwijfeld
effectiver worden: onder de E.B.U. bezat de Organisatie
in feite geen enkel dwangmiddel om een debiteurland tot
het nemen van correctieve interne maatregelen te bewegen.
De ‘vraag kan worden gesteld waarom het tot Kerstmis
1958 heeft moeten duren alvorens de E.M.O. in werking
kon treden. Verschillende’ oorzaken kunnen hiervoor wor-
den opgegeven. In herinnering zij gebracht dat gedurende
056
en 1957 . een- voortdurend verergerende verstoring
van het evenwicht in het Europese betalingsverkeer optrad,
welke verstoring in de Suez-crisis (winter 1956/57) en in de
valutacrisis van augustus 1957 haar hoogtepunten heeft
gehad;’ in deze jaren stonden tegenover overmatig grote
Duitse overschotten niet minder onrustbarende Franse en
Britse tekorten.,
‘Vooral de vrij precaire Britse deviezenposiie in die jaren
heeft tot het uitstellen van de inwerkingstelling van de
E.M.O. bijgedragen: Men bedenke- hierbij dat de Britse
Reger’ing,• mede door de omvang van de Britse E.B.U-
quote, welke alleen reeds méér dan de helft van de voor de
i’,iwerki.ngtreding van de E.M.O. vereiste 50 pCt. bedroeg
in deze een doorslaggevende stem had; begrijpelijkerwijze
wilde de Britse Regering echter tot elke prijs een herhaling
van het échec van 1947 (toen de herstelde £-convertibiliteit
na ‘enige maanden ongedaan’ moest worden gemaakt)
voorkomen. Eerst in de laatste maanden van 1957 is een
kentering in de Britse deviezenpositie ingetreden. Sedert-
dien heeft deBritse betalingsbalans een aanhoudend Icrach-
tig herstel te zien gegeven en zijn de deviezenreserves van de
sterlingarea aanzienlijk toegenomen..
De ontwikkeling van de Franse positie is in deze van
nauwelijks minder belang geweest. De deteriorering van
de Franse betalingsbalans heeft zich van begin 1956 bijna
onafgebroken tot medio -1958 voortgezet; in de zomer van
1957 moest Frankrijk tot algéhele deliberalisering van de
in’oer uit het O.E.E.S.-gebied overgaan, een maatregel
welke sedert 1950 nog in geen ënkel O.E.E.S.-land nodig
was geweest. De eind 1958 aangekondigde krachtige her-
stelmaatregelen van de Franse Regering (waarvan de de-
valuatie van’ de ‘frank, en de liberalisatie van de import
uit O.E.E.S:-landen tot 90 pCt., en van die uit het dollar-
gebied tot 50 pCt, een onderdeel vormen) hebben de hoop
op definitieve stabilisering van de Franse economische
situatie doen herleven, en als zodanig niet weinig bijge-
dragen tot de ,,klimaatverbetering”. welke nodig was voor
–
dat tot inwerkingstelling van de E.M.O., en daarmede tot
herstel van de externe convertibiliteit in Europa, kon wor-
den overgegaan.
Ook andere overwegingen hebben echter bij deze be-
slissingen een rol gespeeld. De veel besproken ,,dollargap”,
waarmede men bedoelt het dollartekort van de niet-dollar-
landen (identiek met het betalingsbalansoverschot van de
dollarlanden) heeft plaats gemaakt voor een Europees dol-
larsurplus, dat, merkwaardig genoeg, coïncideert met een
(thans weer afnemende) industriële recessie in de Ver-
enigde Staten. Ook deze ontwikkeling (waarvan intussen
niemand weet hoelang zij nog zal aanhouden) heeft het
besluit tot herstel van de Europese convertibiliteit aanzien-
lijk gemakkelijker gemaakt.
Voorts dient bedacht te worden dat sedert de – boven
gesignaleerde – automatische transferabiliteit voor
£-
en
DM-tegoeden, en vooral als gevolg van de systematische
steun welke de Bank of England sedert 1955 aan de koers
van transferabele E. op de vrije ‘valutamarkten verleende,
geleidelijk in Europa een ‘situatie .van feitelijke, zij het in-
formele, convertibiliteit was ontstaan, welke tot steeds
frequenter wordende valuta-omzettingen (van dollars in
E.B.U.-valuta, en omgekeerd) aanleiding gaf. Men zou
kunnen zeggen, dat in de toestand van relatieve vrijheid
op valutagebied, waarin Europa gedurende de laatste jaren
is komen te verkeren, het E.B.U.-systeem niet meer paste.
Daarbij komt nog, dat enige belangrijke E.B.U.-quoten
(Frankrijk, Duitsland) reeds lange tijd waren uitgeput, ter-
wijl enige andere dicht aan de uitputting toe waren. Kort-
om, de E.B.0 had zichzelf in menig opzicht overleefd.
Ten slotte zij in dit verband nog gewezen op de recentelijk
voorgestelde – doch nog
–
niet formeel aangenomen –
quoteverhogingen van het’lnternationale Monetaire Fonds,
welke in zekere zin beschouwd kunnen worden als een
potentiële versterking van de deviezenvoorraden der leden-
landen: de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat
deze verhogingen indérdaad tot .stand zullen komen heeft
de beslissing om de E.B.U. door de E.M.O. te vervangen
ongetwijfeld gunstig beïnvloed. ‘
Al met al kan het besluit tot inwerkingstelling van de
E.M.O. dus wel als opportuun worden beschouwd.
46
In de drie fiscale
wetsontwerpen, welke op 2
december 1958 bij
de Tweede Kamer werden in-
gediend en betrekking hebben op de inkomsten-
belasting, de vermogensbelasting en de loonbelas-
ting, zijn de herzieningen neergelegd welke de
Minister nodig acht gezien de bezwaren welke aan de bestaande wetten en besluiten bleken te kleven.
Wat de inkomstenbelasting betreft,
vorden
in dit
artikel o.a. de volgende punten in het kort bespro-
ken: de winstbepalingen,
vervroegde afschrijving
en investingsaftrek, de vervanging van de uitdruk-
king ,,ongebouwde
eigendommen” door ,,gronden”,
de afrekening
bij overlijden, de
landbouwvrijstel-
ling, het aanmerkelijk belang, de herkapitalisatie,
compcnsatiemogelkjkheden voor sterk wisselende
Inkomens en de werkende gehuwde vrouw. Aan
de vermogens- en loonbelasting worden enkele op-
merkingen gewijd. De conclusie is dat het geheel
een gunstige indruk maakt, doch
betreurd wordt
dat de compensatie voor de verlaging van de be-
lastingopbrengst mede gezocht wordt
in de beper-
king van de investeringsfaciliteiten.
Op 2 december
1958
werden bij de Tweede Kamer drie
fiscale wetsontwerpen ingediend, resp betrekking hebbende
op de inkomstenbelasting,
de
vern2ogènsbelasting
en de
loonbelasting. Zij
vormen een belangrijk deel van de –
langzaam vorderende – herziening van de belastingwet-
geving. De ,,Algemene Wet inzake rjksbelastingen”,
waarin
een groot deel van het formele recht is verzameld, zal
het mogelijk maken de inhoud van de heffingswetten te
Drie
belasting-
wetsontwerpen
beperken tot het materiële recht.- Dit is een der redenen
waarom van een vereenvoudiging kan worden gesproken.
In deze ontwerpen -vindt men de herzien ingen welke de
Minister. nodig acht gezien de bezwaren welke aan de be-
staande wetten en besluiten bleken te kleven. Daarnaast
vindt men in de ontwerpeh – eii in de toelichtingen –
de rechtvaardiging op economische, juridische en sociale
gronden van -hetgeen thans wordt voorgesteld..
(vervolg van blz. 46)
Hoe ver reikt de E.M.O.-convertibiliteit? Het antwoord
op deze vraag luidt, dat, krachtens de E.M.O., saldi in de
eigen valuta, verdiend door ingezetenen van andere deel-
nemende landen met in het lopende verkeer toegestane
transacties, vôlledig in dollars worden afgerekend.
De aldus geformuleerde convertibiliteit is derhalve op
drieërlei wijze beperkt. In de eerste plaats is zij gelimiteerd
tot tegoeden van niet-ingezetenen (externe convert i bil iteit).
In de tweede plaats is zij geografisch begrensd, aangezien
zij slechts betrekking heeft op de saldi van ingezetenen der
deelnemende landen en hun overzeese gebieden; echter
zijn in landen, welke reeds een ,,transferabele” zone voor
• hun valuta kenden, zoals Nederland, België, het Verenigd
Koninkrijk en Duitsland, de tegoeden van ingezetenen van
de gehele zone convertibel geworden (dus niet alleen van
die der vroegere E.B.U.-landen). In de derde plaats ten
slotte is zij gelimiteerd naar de aard der transacties; zij
geldt ni. slechts voor saldi ontstaan in het lopende verkeer;
het kapitaalverkeer valt in beginsel buiten de E.M.O.-
convertibiliteit.
Voor Nederland kan de overgang van E.B.U. naar
E.M.O. niet anders dan worden toegejuicht. Het probleem
– van onze niet geheel in dollars converteerbare Europese
surplussen, en de als gevolg daarvan voortdurende toe-
neming van onze vordering op de E.B.U., is hiermede ver-
leden tijd geworden. In dit opzicht is dus de vooroorlogse,
situatie, waarbij het buitenland als één ondeelbaar devie-
zengebied kon worden beschouwd, hersteld, met uitzon-
dering evenwel van de kleine restantsector waarmede thans
nog bilaterale akkoorden worden onderhouden (Spanje en
enige IJzeren-Gordijn-landen); deze bilaterale regelingen –
zullen echter eerlang door multilaterale worden vervangen.
De Nederlandse deviezenbepalingen worden aan de ge-
wijzigde omstandigheden aangepast. Deze aanpassing
zal in elk geval een vereenvoudiging betekenen: immers alle
bepalingen, welke nog uit alutair-discriminatoire over-
wegïngen werden gehandhaafd, zijn overbodig geworden.
Deze vefeenyoudiging, welke ook in de. andere Europese
landen wordt doorgevoerd, zal op haar beurt deuiteinde-
lijke unificatie der valutaire regimes in Benelux- en E.E.G.-
verband vergemkkeljken; de belangrijkste regimever-
schillen tussen de partnerlanden betroffen immers juist de
behandeling van het betalingsverkeer met de niet-E.B.U.-
landen.
De Nederlandse vordering op de E.B:U., per saldo groot
ca. f. 460 mln., zal thans worden geliquideerd overeen-
komstig de in het E.B.U.-verdrag daarvoor vastgestelde
procedure. Een relatief klein gedeelte (ruim. 12 pCt.) zal
in contante dollars, worden terugbetaald, ten laste van de
resterende liquide middelen van de EB.U. De rèst van
onze vordering zal worden gebilateraliseerd volgens een
bepaalde sleutel, -waarbij de netto-vordering zal uiteen-
vallen in 12 bilaterale vorderingen, en twee dito schulden
(nI. aan Duitsland-en België). Deze bilaterale schuldver-
houdingen, voor zover zij niet contant zouden worden af-
gedaan, zullen, in overleg met de betrokken landen, op
middellange termijn worden geconsolideerd.
Amsterdam.
Mr. A. W. R. BARO4 MACKAY. – –
47
De ontwerpen.
De toelichtingen van de ontwerpen, speciaal van dat op
de inkomstenbelasting, zijn op zichzelf de moeite van het
lezen waard. Het is jammer dat de bewerkers van het nieuwe
deel X A: Jnkom.,tenbelasiing
van
Kluwer’s fiscale ency-
clopaedie
hetwelk opmerkelijk snel uitkwam geen plaats
voort de algemene beschouwingen
hebben kunnen vinden in
hun werk en meenden zich te moeten beperken tot het
weergeven vati de artikeisgewijze toelichting. Men leest er
in hoe en waarom het materieel recht door regelmatige
partiële herzieningen telkenmale min of meer is aangepast
aan de zich steeds wijzigende maatschapeljke behoeften.
Fiscale politiek.
De tijd waarin het enige doel van de belastingheffing was
het verkrijgen van middelen om de overheidsuitgaven te
dekken is reeds lang voorbij. Steeds meer won de gedachte
veld dat een fiscale politiek steun zou kunnen bieden aan
het overheidsbeleid op economisch, sociaal en cultureel
terrein. Hierbij moet evenwel bedacht worden dat de kracht
van het fiscale beleidswapen moeilijk te schatten is. Het
wapen is bovendien moeilijk te richten; het is traag en het
‘onder vuur nemen van nevendoelen kan in conflict komen
met het oorspronkelijke en nog steeds zeer belangrijke –
budgettaire doel. Dit neemt niet weg dat in de toelichting
duidelijk het standpunt wordt ingenomen dat van het fiscale
instrument, gebruik moet worden gemaakt, waarbij dan
door het steeds veranderen van de omstandigheden nu eens
op het budgettaire dan weer op het sociaal-economische
aspect zal moeten worden gelet.
In het ontwerpeh-complex is in dit verband uitsluitend
gedacht aan de structurele zijde. Afweer van ongewenste
conjunctuurinvloeden in de vorm van het toestaan van een
onbelaste conjunctuurreserve wordt verworpen als zijnde
in strijd met het beginsel van een evenwichtige verdeling
van lasten. Wel i
.
i gezocht naar een ander middel: het
verlenen van een machtiging aan de Minister van Financiën
om – in overleg met zijn ambtgenoot van Economische
Zakten – de vervroegde afschrj ving of de investerings-
aftrek
te beperken dan
wel
buiten toepassing te stellen’, een
middel dat een grotere paraatheid geeft aan de fiscale
conjunctuurpolitiek doch waarvan de toekenning een ge-
voelig staatsrechtelijk punt is.
Daarnaast blijft het middel van
lariefverhogingen
in de
hausse en –
verlagingen jij
de depressie. Dit denkbeeld
wordt niet verworpen. Wèl wordt – mede uit conjunc-
tureel oogpunt – de consequente toepassing van de
ver-
vangingswaardeleer
voor de fiscale winstbepaling verwor-
pen. Het gevolg daarvan zou nI. zijn een gevaar voor over-
matig investeren in de hausse en een’ onguntig effect in de
neergaande conjunctuur, doordat de vrijkomende liquide
middelen voor de betaling van hogere belastingaanslagen
zouden moeten worden bestemd, hetgeen de investerings-
‘activiteit zou afremmen in een tijd waarin dat wel zeer
ongewenst is.
De winstbepalingen.
Hierin kristalliseren zich de gedachten van wetgeving en
rechtspraak van de laatste
tijd.
Door de materiële omschrij-
ving van het winstbegrip – ,,winst is het bedrag van de
gezamenlijke voordelen die, ondër welke namen en in
welke vorm ook, worden verkregen uit ondernemingen” –
bleef en blijft er ruimte voor wetenschap, praktijk en recht-
spraak. Het – door uitleg van de wet door de Hoge Raad
– verkregen recht tot toepassing van het ijzeren-voorraad-
stelsel en voor het niet opnemen in de jaarwinst van de
stille reserves uit de afgestoten bedrijfsmiddelen wanneer
deze laatste door ,andere – die hetzelfde doel hebben –
worden vervangen.
,
Ofschoon het afschrijven vanduurzame produktie-
middelen op basis van de
vervangingswaarde
geen genade
kan vinden is er toch een middel gevonden om de interne
financiering, bij vervanging wat te vergemakkelijken. De
boekwinsten bij
vrjjvillige verkoop
van •oude bedrijfs-
middelen kunnen – fiscaal onbelast – worden gereser-
veerd en gebruikt worden als eerste afschrijving op het
vervangende bedrijfsmiddel. Dit is een gedachte die een
stap verder gaat dan die welke ten grondslag ligt aan de
ruilarresten van de Hoge Raad.
,,De fiscus leeft langer dan enig mens”: wanneer bij het
einde van onderneming het laatste jaarmootje moet
worden bepaald behoren daar fiscaal zeker toe de open en
stille reserves. Een doorschuiven is mogelijk gedacht bij
voortzetting door erfgenamén van een overleden onder
–
nemer en bij de thans wettelijk vast te leggen ,,geruisloze
overgang” in een naamloze vennootschap, zij het ‘dan dat
in deze gevallen de ,,onbelaste reserve” moet worden
afgerekend.
Vervroègde afschrijving en investeringsaftrek.
Deze twee voorzieningen zullen dan een definitieve
plaats krijgen . . . . met de hiervoor al genoemde restrictie.
Merkwaardig zijn hier twee dingen. In de eerste plaats het-‘
verschuiven van de fiscale faciliteiten – en de.argumen-
tatie daarvoor – naar een later tijdstip. Tot nu toe was in
het algemeen het tijdstip van
bestellen
beslissend. Thans wil
men overstappen naar het moment waarop aan de contrac-
tuele verplichting zal worden voldaan. ,,Op dit punt” –
zo wordt t.a.v. de vervroegde afschrjving gezegd – ,,is
in de nieuwe wetsvoorstellen aansluiting verkregen bij het
ook voor de commerciële winstberekening gevolgde goede
koopmansgebruik”. Welnu: beide faciliteiten beogen de
investeringsactiviteit te bevorderen, dit in het belang van
de werkgelegenheid op langere termijn. Vervroegde af-
schrijvingen houden in dat men bij het overgaan tot
investering ten bate van de liquiditeit de
jaarmoten van de
fiscale winst
anders gaat groeperen dan dievan de normale
winst. Vervroegd afschrijven is geen afschrijvingssysteein
in bedrijfseconomische zin, het is een fiscale fadiiteit met
een bepaald doel gegeven. Dit houdt in dat men, wanneer
er een wijziging komt, niet dichter bij een ,,goed koopmans-
gebruik” kan komen.
In dé redenering ontbreken zowel het psychologisch
element als het liquiditeitsaspect: de ondernemer neemt in
jaar A eèn investeringsbeslissing, mede
omdat
zijn winst
over jaar A hem daartoe aanlokt. Daarnaast is van belang
het feit -dat het beslissen om tot investeren over te gaan
(het ,,bestellen”) inhoudt dat over het jaâr A de aftrek kan
geschieden. Bestellen in jaar A houdt veelal in betalen in
jaar A + 1. Het betalen van de belasting over jaar A moet
ook in jaar A + 1 geschieden, zeer zeker van de mee-
vallers – alle regelingen voor snellere voorlopige aanslagen
ten spijt. En geen enkele ondernemer kan in hetjaar A
zeggen
wat
hij, in een volgend jaar verdienen zal. Het
gevoel van zekerheid dat de oude regeling hem gaf zou bij
de nieuwe verdwijnen. Wat in de regeling blijft is dat zij –
voordeel kan brengen voor die fiscale investeringen die
economisch niet als zodanig betiteld kunnen worden. Het
is misschien de bedoeling deze categorie te gaan inperken.
Het middel ertoe is dan echter niet het meest gelukkige!
48
Overigens is de investeringsaftrek weer gedacht als 2x 8 pCt.
Voor een keuzemogelijkheid
(lx
16, of 2
x
8;of4x 4 pCt.)
voelde de Minister helaas niets.
Onbebouwd en ongebouwd.
Een andere beperking, bij de huidige toestand verjeleken,
is de vervanging van de uitdrukking ,,ongebouwde eigen-
dommen” – wat als grondbelastingterm een ander begrip
was dan ,,onbebouwde eigendommen” – door ,,gronden”,
daaronder begrepen de ondergrond’ van opstallen. De
Hoge Raad (6 februari 1957 BNB 1957/97) besliste ni.
dat ,,ongebouwd” betekent: niet bezet met een gebouw,
waardoor de aftrek (thans) ook voor het bebouwde deel
van het terrein geldt. Ook hier is de argumentatie vreemd:
aan het deel van de investering ,,de grond” wordt geen
risico verbonden geacht. Aan een investering zitten zeer
vele risico’s vast; één daarvan is verbonden aan het finan-
ciële offer. Zo dit risico critêrium zou kunnen zijn ligt
in de grondprijs zeker een risicofactor. In feite houdt
deze wijziging een beperking in waarvan de motivering
gezocht is.
Afrekening bij overlijden.
Aan de huidige regeling: belasten van de open en stille
reserves met 20 pCt. en betalingsfaciliteiten dan wel van
procentuele korting, kleven verschillende bezwaren, niet
alleen voor de fiscus. De ontworpen regeling staat toe
aan de afrekening te ontkomen wanneer de onderneming
wordt voortgezet door een van degenen die krachtens
erfrecht of huwelijksgoederenrecht een deel van het vermo-
gen der onderneming toekomt. In dit geval komt er op deze
laatste
een fiscaleclaim
te rusten. Hoe gunstig deze regeling
ook is, zij is voorwaar geen sinecure voor de notaris die
de boedel behartigt en die met het
blijven
voortbestaan
van de latente aanspraken van de fiscus rekening moet
houden!
De landbouwvrijstelling.
Uit de agrarische sector zullen wel bezwaren naar voren
komen tegen het voornemen om voortaan ook de waarde-
verandering van onroerende goederen welke behoren tot
het land bouwbedrij f, die niet in de uitoefening van dat
bedrijf is ontstaan als winst te gaan beschouwen. Oudtijds
werd het eigendom van het landbouwbedrijf gezien als iets
dat los stond van het uitoefenen van dat landbouwbedrijf:
de grond is geen bedrijfsmiddel voôr de eigenaar, ook niet
wanneer deze zelf bebouwt. De economische theorie heeft
andere ‘inzichten gebracht; vandaar het veranderen van
opinie.
Evenwel zullen – afgezien van de onmiddellijke en
middellijke beïnvloeding van de waarde van landbouw-
gronden door de landbouwpolitiek der Regering – de
waardeveranderingen als oorzaken kunnen hebben ?f een
grotere produktiviteit ôf een’ algemene prijsstijging ôf het
schaarser worden van grond in het algemeen. Daargelaten
welke factor het zwaarst weegt komt hier toch – min of
meer gecamoufleerd – de kapitaalwinstbelasting om de
hoek kijken.
Het aanmerkelijk belang.
Nog sterker is dit het geval bij de nieuwe visie van het
aannierkelijk belang. Het is niet als ,,inkomsten uit vermo-
gen” aan te merken; evenmin is het een ,,winst uit onder-
neming”. Het is een zelfstandig bestanddeel van het on-
zuiver inkomen geworden (art. 4 ,eerste lid, letter c). Hier
kan men niet meer van een camoufiage spreken! En één van
de bezwaren van de belasting op kapitaalwinsten komt al
naar voren, nI. hoe te compenseren bij verliezen? In het
Besluit was daar nog een speciale bepaling voor nodig
(art. 21, lid 3); bij deze opzet behoeft dit niet meer. Ook
hier is gedacht aan het doorschuiven van reserves. Als
kosten van verkrijging gelden – eventueel – die van
erfiater. Als geheel is de regeling er niet gunstiger op ge-
worden.
De herkapitalisatie.
Het voortdurend reserveren – of liever het niet gebruik
behoeven te maken van de gedane reserveringen – veroor
–
zaakt een discrepantie tussen gestort kapitaal en het aan-.
wezig vermogen: een bonusuitreiking kan dan uitkomst
bieden. Daar de’fiscale bonusregeling voordeliger is dan
die bij het normale uitkeren van dividend, bestaat de moge-
lijkheid de uitkeringen zo te kanaliseren dat meer van het
gematigde bonustarief gebruik wordt gemaakt dan wenselijk
wordt geacht. Het aantal voorwaarden is uitgebreid om
dit te voorkomen.
Sterk wisselénde inkomens.
De compensatiemogelijkheden voor aanlôop- en andere
verliezen kunnen in vele gevallen enig soelaas geven, maar
het ontbreken van compensatiemogeljkheden in ‘die geval-
len, waarin iemand grote verschillen in het inkomen in
het tijdsverloop van enkele jaren had, werd algemeen als
,onbillijk aangevoeld. Voor de sterk sprekende gevallen is
er nu een oplossing gevonden, welke om praktische redenen
beperkt gehouden moest worden, daar nu anders iedere
drie jaren een extra aanslagregeling over het driejaarlijkse
tijdvak mogelijk zou zijn.
De a-periodieke voordelen.
Deze bijzondere inkomsten zullen – evenâls thans –
niet op de voet van de tabel belast worden. Als minimum
is gesteld f. 1.000. Van belang is de bepaling dat de laatste
f. 600, waarvan het percentage genomen wordt,, zulleii
worden gevonden door het gemiddelde binnenlandse in-
komen over de laatste drie jaar te berekenen, en niet
meer over het jaar waarin het voordeel wordt genoten.
Dit zal een bekend gaatje dichten!
De werkende gehuwde vrouw.
Als laatste van de wijzigingen, welke het bedrijfsecono-
misch vlak raken, de aftrek voor die gevallen waarin het
inkomen uit werkzaamheid van man en vrouw
tézamen
wordt verkregen. Een probleem waarvoor men jarenlang
/ een oplossing heeft gezocht.
Een aftrek van f. 3 per dag tot eenmaximum van f. 624
bij een werkzaamheid van de vrouw van ten minste vier uren
per dag is het resultaat. Vooral ook voor de middenstands-
ondernemingen waarin man en vrouw tezamen werken is
dit een rechtvaardige tegemoetkoming.
De werkende weduwe is vergeten, ook al verscheen er
negen dïigen later een ontwerp: ,,Algemene .veduwen- en
wezenverzekering”. In dit laatste ontwerp is wèl gedacht
aan hetverband tussen de – voorgestelde – verzekerings-
uitkeringen voor een groep, die thans een fiscale tegemoet-
koming krijgt nl. een aftrek van f. 624 in geval van invali-
diteit. Een herziening van de fiscale wetgeving is ‘mogelijk
wanneer een pe1sioen wordt verleend. Dit is des te merk-
waardiger omdat de f. 624 aftrek en het onderbrengen in
tariefgroep II gehandhaafd bleef voor de belastingplich-
tigen van
65
jaar en ouder – ook in dit inkomstenbelasting-
49
wetsontwerp – na het in werking treden van de Algemene –
Ouderdomswet.
Andere wijzigingen.
In de eerste plaats de
werkstudent.
Wanneer de uitgaven
ter zake van opleiding voor studie of beroep meer dan
f. 200 in een jaar bedrôegen zullen deze als buitengewone
last voor aftrek in aanmerking kunnen komen, mits het
totaal van de buitengewone kosten meer bedraagt dan
4 pCt. – te verlagen met
1/2
pCt. voor het derde en volgen-
de kind tot minimaal 1 pCt. – van het onzuiver inkomen
minus persoonlijke verplichtingen. Als minimum-aftrek
Waarom neemt het bioscoopbezoek
af?
De afnemende populariteit van de bioscoop in
Engeland wordt veelal op rekening van de tele-.
visie geschreven. Deze opvatting ondervindt
steun van de statistieken: van eind
1953
tot
ultimo 1957 daalde het aantal bioscoopbezoeken
van 1.285 mln. tot 915 mln, en gedurende dezelfde
tijd steeg het aantal geregistreerde televisietoe-
stellen van 3 tot 7,8 mln. Volgens ,,Westminster
Bank Review” van november jL is het echter
waarschijnlijk, dat ook andere factoren een rol
hebben gespeeld. Enkele daarvan zijn niet alleen
voor de toekomst van de bioscoop van belang,
maar ook omdat zij enig licht werpen op veran-
deringen in het sociale vlak, die zich na de oorlog
in Engeland hebben voltrokken.
In de jaren direct na de oorlog bood de bios-
coop tegen lage prijs eeh comfortabele zitplaats,
een sfeer van luxe en vooral een mogelijkheid
om te ontsnappen aan de grauwe eenvormigheid
van het leven van alledag, waarop de ,,austerity”-
politiek en het woningtekort hun stempel hadden
gedrukt. De ,,ontsnappingsdrang” is nog altijd
‘aanwezig, maar de laatste jaren vormen de betere
huisvesting, het opheffen van restricties en het
hoge niveau van werkgelegenheid en inkomen,
kortom de hogere welvaart, een geringere .sti-
mulans om eraan toe te geven. Met deze grotere
welvaart is een spreiding van opleidingsmogelijk-
heden en kennis gepaard gegaan, die het onder-
scheidingsvermogen ten goede is gekomen.
Voor hen die amusement verkopen, betekent
dit, dat de verst van de realiteit verwijderde pro-
gramma’s niet altijd de meest aansprekende zijn.
Een film bijv., die wil doen geloven, dat Zwitsers
hun dagen doorbrengen met jodelen op een Al-
penweide, zal op een industrie-arbeider die juist
-., terug is van een vakantie op het vasteland, weinig
indruk maken. Hiernede is natuurlijk niet gezegd,
dat naar het leven getekende films altijd betere
ontvangsten boeken dan andere, want het appel-
leren aan de ,,ontsnappingsdrang” is nog best te
verkopen. Of echter de film realistisch of roman-
tisch is, voor succs is kwaliteit een onmisbaar
ingrediënt. . De moeilijkheden
waarvoor de op-
komst van de televisie en de hier genoemde
andere factoren de bioscoop plaatsen, zijn groot
genoeg. De oplossing zal echter des te moei-
lijker zijn, indien de filmproducénten de be-
zuiniging gaan zoeken in de kwaliteit.
voor verwervingskosten vindt men een bedrag van f. 120
(inkomen van man en vrouw f. 240). ,Omtrent de zgn. 5 pCt.-
regeling – welke haar basis vindt in een ministeriële
resolutie – vermeldt het ontwerp niets.
Het ontwerp inkomstenbelastingwet .brengt naast de
genoemde nog verschillende andere wijzigingen. Een bespre-
king hiervan heeft minder zin daar zij liggen buiten de
horizon van het terrein waarvoor de econoom als regel
interesse heeft.
De vermogensbelasting.
Het heeft zin te vermelden dat de latente aanspraken van
de fiscus een officiële erkenning vinden bij de bepaling van
het
vermogen.
Wanneer de waarde van incourante fondsen
of van een onderneming met open en stille rèserves wordt
bepaald zal rekening mogen worden gehouden met het
feit dat de fiscus te eniger tijd de nota zal presenteren. Ten
dele was de toelaatbaarheid van deze aftrek al door de
Hoge Raad erkend. Daarnaast mag niet onvermeld blijven
.dat de omschrijving van het begrip ,,vermogen” zodanig
gekozen is dat – naar verwacht kan worden – de good-
will, ongetwijfeld een economische waarde vertegenwoor-
digend, buiten de heffingsgrondslag zal kunnen blijven.
Loonbelasting.
De herziening brengt een nog nauwere aanpassing aan de
bepaling over de premieheffing der sociale verzekerings-
wetten. Zo zal de werkgever ook voor de loonbelasting
,,inhoudingsplichtige” worden. Het voorstel is in verschil-
lende opzichten eenvoudiger dan de bestaande regeling.
Ten dele is die eenvoud evenwel schijn omdat enkele
onderwerpen thans aan de Minister ter uitwerking zijn
overgelaten. De
mogelijkheid
tot periodieke herrekening
is verruimd zodat de werknemer niet, jaloers behoeft te
zijn op het aan zijn baas in het ontwerp inkomstenbelas-
tingwet toegedachte recht van nivellering van sterk wis-
selende jaarlijkse inkomens.
De indruk van het geheel.
Het patroon ziet er goed uit. Veel wensen zijn verwerkt
in een gaaf geheel. De opzet is een gelijkblijvende ‘belas-
tingpbrengst en voor zover aan de wensen kon worden
voldaan door mogelijkheden van misbruik uit te sluiten
zonder dat anderen daarvan de dupe zullen worden, is
dit toe te juichen. In enkele gevallen, zoals bij de inves-‘
teringsaftrek en de vervroegde afschrijving, is evenwel de
oplossing gezocht door bestaande rechten, waaraan toch
al geknabbeld is, te willen gaan inkorten.. Gezien het
sociaal-economisch element van de investeringsnoodzaak
is dat jammer. Dank
ij
de progressie komt de fiscus bij de
steeds stijgende nominale inkomens toch wel aan zijn trek.
De steken zijn opgezet; daarmee is de kous niet af.
Voor fiscale voorstellen kan’
altijd
een grote belangstelling
verwacht worden in de volksvertegenwoordiging. Het is
niet mogelijk bij benadering aan te geven water zal worden
gewijzigd totdat de plannen tot uitvoering zullen komen.
Of het verlangen naar een eenvoudiger uitvoering dan die
van de thans vigerende wetten en besluiten zal worden
bevredigd is altijd twijfelachtig. Ook al is de opbouw
systematische’r en het geheel meer aangepast aan het
economisch verkeer en het juridisch, economisch en fiscaal
denken van dit moment, dan mag toch niet vergeten wor-
den dat dit verkeer en dit denken geen statische begrippen
zijn. Problemen zullen er daarom altijd blijven! :
Schoonhoven.
Drs. B. W. BUENK.
– 50,
Na bespreking
van de Franse
begroting voor 1959 gaat
schrijver na welke gevolgen de parti-
culiere sector van de begrotingsmaatregelen zal ondervinden. Vervolgens worden de devaluatie, het herstel van de liberalisatie van de handel’ in
het kader
van E.E.G. en O.E.E.S. en het herstel van de convertibiliteit voor niet-ingezetenen en
de daarmede samenhangende liberalisatie van dol-
larimporten in het kort toegelicht. Het regerings-
programma met zijn beperkingen van de koop-
kracht en het openstellen van de grenzen voor de
buitenlandse concurrentie laat volgens schrijver
een zekere stagnatie van de bedrijvigheid vr-
wachten, al voorziet de begroting hogere investe-
ringen. Opheffing van subsidies en devaluatie doen
prijsstijgingen verwachten. De buitenlandse con-
currentie zal er ongetwijfeld toe bijdragen deze
beperkt te houden. Het is evenwel de vraag, of
de sociale rust die 1958 heeft gekenmerkt ook in
1959 gehandhaafd zal blijven. De zwakke plek
van het Franse programma moet namelijk worden
gezocht in de binnenlandse verhoudingen en met
name in de te verwachten spanning tussen lonen
en
prijzen. –
Frankrijk
opent .
zij ii grenzen
Inleiding.
Het pleit is dus beslecht: Frankrijk komt niet alleen de
E.E.G. binnen zonder een beroep te doen op enigerlei
uitzonderingsclausule, maar aanvaardt in het kader van de
O.E.E.S. dezelfde liberalisatielasten als zijn partners. Het
herstelt, evenals een aantal andere landen dat al verder
gevorderd was op de weg naar het herstel van de conver-
tibiliteit, voor niet-ingezetenen de convertibiiteit voor
lopende transacties. Hoewel de jongste maatregelen, ten-
minste voor zover zij direct de buitenlandse betrekkingen
raken, in samenwerking met andere landen getroffen zijn,
is de strekking ervan en het veld, dat er door wordt bestre-
ken, voor velen een grote verrassing geworden.
Het Frankrijk, dat men meede te kennen en waarvan
men weinig vastberaden en stoutmoedige ondernemingen
scheen te verwachten, lijkt ineens vervangen te zijn door een
ander alsof een nieuwe generatie de macht in handen had
genomen. Werd de regeringswisseling in mei jl. buiten
Frankrijk niet te veel los gezien van belangrijke stromingen
in dit land? De volksstemming in september en de daarop-
volgende verkiezingen voor een nieuwe en vernieuwde
volksvertegenwoordiging zouden op deze opvatting een
nieuw licht komen werpen, maar dit ook weer niet zonder
tezelfdertijd een zekere bevangenheid te kweken ten aanzien
van de bereidwilligheid van dit nieuwe Frankrijk om zich
zonder terughoudendheid in te schakelen in het patroon
van de reeds eerder aanvaarde internationale verplich-
tingen. Dat hieruit heel wat misverstand kon voortvloeien
hebben de gebeurtenissen van de laatste weken maar al te
duidelijk aan het licht gebracht.
In eerste instantie hebben natuurlijk de devaluatie van
de frank, het daardoor mogelijk gemaakte herstel van de
convertibiliteit en van het vroeger bereikte liberalisatie-
percentage de aandacht getrokken. Maar het besef kon
niet uitblijven – en dus evenmin de belangstelling er voor-
dat behalve een zekere buitenlandse hulp een plan voor het
herstel van het binnenlandse evenwicht was opgesteld.
Begroting 1959.
Vergis ik mij niet dan tracht het programma De Gaulle,-
Pinay het inkomen, van le particuliere sector op twee
maniren te beïnvloeden:
door de transfers naar de particuliere sector te ver-
minderen door middel van het opheffen van subsidies, het
verminderen van uitkeringen van de sociale verzekeringen
en wat dit laatste betreft o.a. door het afschaffen van’ de
bijslag voor de gehuwde niet-werkende vrouw met een kind,
dat meer dan
5
jaren oud is;
–
door een verhoging van belastingtarieven en vergelijk-
bare overheidsinkomsten of een verruiming van de belas-
tingrondslag.
Dit sluit natuurlijk geenszins uit, dat er eveneens bezui-
niginen voorgesteld zijn en dat daartoe beslotén is. ‘Het
resultaat van deze procedure is evenwel altijd moeilijk
door een buitenstaander te beoordelen. Daar komt bij dat,
als gevolg van de toename van de totale ‘uitgaven die in
1959 tot 6.189 mrd. fr
. zullen oplopen tegenover 5.531
mrd. fr
. in
1958,
het niet goed mogelijk is de omvang van
voorziene bezuinigingen te beoordelen. Men kan èchter
wel aannemen, dat de toename vân het totaal ‘van de
uitgaven er een onvermijdelijk karakter door heeft.
Ondanks de stijging van de staatsschuld in de loop van
de laatste jaren en een reeds toegezegde verhoging van de
ambtenarersalarissen met 4 pCt. blijft de toename van de
gewone uitgaven beperkt tot bijna 200 mrd. fr. De mili-
taire uitgaven worden in
1959
ruim 100 mrd. fr
. hoger
begroot’ dan in 1958. De investeringsuitgaven zullen
volgens de begroting met een bedrag van ruim 300 mrd. fr
.
toenemen ten opzichte van 1958. Belangrijke posten zijn
hier de woningbouw en het ,,Fonds de développement”.
In deze verhoging van de investeringsuitgaven komt zonder
twijfel tot uitdrukking de zorg van de Regering om de
economie een zekere, stimulans te geven ter compensatie
van het deflatoire effect van andere maatregelen.
De ‘Regering rekent in de begroting voor 1959 op een
bedrag aan inkomsten van in totaal 5.602 mrd. fr. tegenover
4.931 mrd. fr
. in 1958. Voor een gedeelte is de begrote meer-
opbrengst het natuurlijke, gevolg van gestegen prijzen en
inkomens (nominaal). Eén aantal belastingverhogirigen zal
echter ongeveer 330 mrd. fr. moeten opleveren. Van deze
330 mrd. fr
. zouden echter slechts 200 mrd. fr
. een werkelijke
5
.1
/
verzwaring van de belastingdruk vormen, omdat andere
belastingen
ôf
niet meer geheven worden ?f de tarieven
eWan verminderd zijn. Er zij aan toegevoegd, dat het pu-
bliek veelal niet veel geloof hecht aan dit soort berekeningen.
De belangrijkste meeropbrengsten als gevolg van deze
belastingmaatregelen worden gevormd doör die van de
belasting op het vervoer van wijnen (73,5 mrd. fr.), de
verhoogde opbrengst van de ,,taxe sur la valeur ajoutée” –
te vergelijken met onze omzetbelasting – (88 mrd. fr
.) en
die van de ,,taxe sur les soci6t6s” – te vergelijken met de
Nederlandse vennootschapsbelasting – (78 mrd. fr
.). De
begroting houdt voorts rëkening met een toeneming van
de winsten voortvloeiend uit diverse staatsexploitaties en
ten slotte’met de verwachting, dat de rentebetaling en
aflossing van door de Staat in het kader van de ontwikke-
lingsplannen verleende voorschotten zullen toenemen.
Het zou ons te ver voeren deze maatregelen in details
t6 bespreken. Wij zullen dit gedeelte van deze uiteenzetting
dan ook besluiten met de opmerking, dat het door leningen
te dekken gedeelte der uitgaven ten opzichte van 1958 een
geringe afname vertoont. Men zou geneigd kunnen’ zijn
hieraan de conclusie te verbinden, dat deze begroting dus
nog minder infiatoir is dan die, welke uiteindelijk in 1958
is aangenomen. Gezien het veel hogere uitgavenniveau dat
voor 1959 voorzien is, lijkt eei dergelijke conclusie even-
wel op zijn minst voorbarig. Men bedenke hierbij, dat
,zowel de militairé uitgaven als de investeringsuitgaven
belangrijk zullen toenemen.
Repercussies op de
particuliere sector.
Het is, gezien 1’et bovenstaande, niet de bedoeling van
de Regering het inkomen van de particuliere, sector te
verminderen. Het geheel van begrotingsmaatregelen beoogt
echter wel een vermindering van het inkomen, dat beschik-
baâr is na belastingbetaling. Naast de verwachte m’eer
–
o’pbrengst van de belastingen zal immers ook de verminde-
ring van de subsidies, waarvan de financiering gedeeltelijk
met infiatoire middelen verzekerd was, de koopkracht van
de particuliere sector doen afnemen. Waar deze subsidies –
en daarenboven bepaalde ontheffingen van indirecte
belasting – in het algemeen op de verlaging ijan de kosten
vati levensonderhoud gericht waren (steenkool, métro, bus,
trin, brood enz.) en verwacht mag worden, dat de deva-
luatie na verloop van tijd eveneens prijsverhogend zal
werken ten aanzien van een aantal goederen, is, teneinde
de koopkracht inderdaad te beperkén, de wettelijke index-
atic van de salarissen opgeheven. De indexaties, voorzien
in collectieve overeenkômsten, blijven echter gehandhaafd..
Ook is er op de regel een uitzondering gemaakt en wel voor
het gegarandeerde minimumloon. Dit laatste staat dan
ook op het punt met enige procenten te stijgen.
De prijsstijgingen, onverschillig of die n’u onmiddellijk
of met enige vertraging zullen optreden, drukken vooral
op de groep van de loontrékkenden, de pensioentrekkers
en de lagere salarisgroep. Dit geldt eveneens voor het nu
belastbaar worden van kindertoeslag en soortgelijke uit-
keringen. De groep van de hogere inkomens zal vooral
getroffen worden door het verhogen van het tarief van de
,,taxe proportionnelle” van ruim 19 pCt. tot 22 pçt. en
het beter belastbaar worden van de zgn. ,,signes extérieurs
de dépenses”, waartoe gerekend worden het bezit van een
tweede woning, dienstpersoneel, auto, paarden, een jacht
enz. Voor de belastingaangifte zal.men er namelijk rekening
mee moeten houden, dat de fiscus aan het bezit van een
jacht bepaalde uitgaven_verbindt. De inkomensaangifte
moet dus een hoger bedrâg vermelden dan dat, waartoe de
fiscus komt door samenvoeging van deze veronderstelde
uitgaven. Dé maatregel beoogt natuurlijk de bestrijding van
de veel verbreide belastingontduiking.
De landbouw, die naar het zeggen van andere groepen
tot nu toe meestal ontzien werd bij de verdeling van de
lasten, ziet enerzijds de indexatie van de prijzen van land-
bouwprodukten op die van voor de landbouw , nodige
goederen opgeheven en anderzijds de subsidie bij aankoop
van machines verlaagd. Daarnaast zijn enige maatregelen
op hetgebied van de belastingen en de sociale verzekering
speciaal op hem gericht: de grootte van de exploitatie gaat
een belân
grijker rol spelen bij de vaststelling van het belast-
bare inkomen, de exploitanten worden verplicht een hogere
bijdrage te verlenen in het kader van de sociale verzeke-
ringen enz.
De andere produktie-ondernemingen zien zich voor de
taak gesteld de geschatte meeropbrengst van de ,,taxe
sur les sociétés” en de vereenvoudigde maar verzwaarde
,,taxe sur la valeur ajoutée” op te brengen. Kortom, alle
klassen en sectoren van de Franse samenleving schijnen
haar aandeel te hebben in de taak de bestedingen aan de
produktie aan te passen. De grote vraag is hier echter – en
deze is reeds in ,,E.-S.B.” aangeroerd
1)
– of alle groepe-
ringen deze last evenredig verdeeld zullen vinden. En waar
men de last van anderen gemakkelijker te dragen vindt dan
de zijne
…
Onwilekeurig gaan dan de gedachten naar de
in vakverenigingen aangesloten arbeiders en ambtenaren
en in mindere mate naar de boeren, welke groepen door hun
aantal het al of niet slagen van de plannep in hoge maté
kunnen beïnvloeden.
Om zich een idee te kunnen vormen ten aanzien van
mogelijke reacties, moet men voor ogen houden, dat de
reële lonen en salarissen in 1958 reeds belangrijk vermin-
derd zijn en dat het zojuist gepubliceerde programma van
de Regering weinig ruimte laat om op korte termijn een
verandering in deze te.laten voorzien. Daar staat tegenover,
dat de laagste lonen verhoogd zullen worden en dat ook
de âmbtenaren een salarisverhoging van 4 pCt. is toegezegd.
Tenslotte zijn de vooruitzichten voor het bedrijfsleven
niet al te best. Terwijl de recessie elders al historie schijnt
te zijn, is zij enerzijds in Franki’ijk veel later begonnen en
zou zij ook iets langer moeten duren en anderzijds is het
regeringsprogramma met zijn beperkingen van de koop-
kracht en het openstellen van de grenZen voor de buiten-
landse concurrentie niet geschikt om rooskleurige ideeën
ten aanzien van de economische activiteit wakker te roepen.
De buitenlardse concurrentie zal er ongetwijfeld toe
bijdragen de verwachte prijsstijgingen beperkt te houden.
Het is echter moeilijk te voorzien of de sociale rust, die
1958 gekenmerkt heeft ook in 1959 gehandhaafd zal
blijven.
Opening der grenzen.
Willen we ten slotte met een paar woorden de devaluatie,
het herstel van de liberalisatie van de handel in het kader
van E.E.G. en O.E.E.S. en het herstel van de convertibili-
teit voor niet-ingezetenen en de daarmede samenhangende
liberalisatie van dollarimporten toelichten, dan moet er
in de eerste plaats op gewezen worden,.dat het geheel vaii
de hiér bedoelde niaatregelen zowel technische als politieke
aspecten heeft. Dit is duidelijk, wanneer men voor ogen
1)
Zie het artikel ,,Frankrijks economie in 1958″ in het
speciale nummer ,,Peiling
1958′
van ,,E.-S.B.” van 24 de-
cember 1958.
WA
houdt, dat het nog maaren dag of veertien geleden is,
dat Frankrijk officieel het liberalisatiepercentage in het
kader van de O.E.E.S. op 40 pCt. bracht. Over de libera-
lisatie van dollargoederen is voor zover mij heugt toen niet
gesproken.
In het licht van de gebeurtenissen van de laatste weken
lijkt het niet al te moeilijk te raden, wat er gebeurd moet
zijn. Frankrijk heeft zijn liberalisatiçpercentage tot 75 pCt.
willen brengen om zich niet langer bloot te stellen aan de
gerechtvaardigde kritiek, dat op deze wijze ten onrechte
gediscrimineerd zou worden ten opzichte van de niet-
E.E.G.-landen. De verwachting van het herstel van de
gedeeltelijke convertibiliteit door een aantal landen, die
automatisch of quasi-automatisch de. opheffing van de
E.B.U. ten gevolge zou hebben, heeft Frankrijk er toe doen
besluiten de knoop maar ineens door te hakken: liberalisatie
van de handel in het kader van de O.E.Ë.S. tot 90 pCt. –
als geste ten opzichte van die landen en om prijsstijgingen
in het binnenland te voorkomen -, devaluatie van de
frank – om het concurrentievermogen van het eigen
produktieapparaat te herstellen – en dan ook maar nieteen
herstel van de convertibiliteit voor niet-ingezetenen.
Dat deze daden, die een handhaving van het evenwicht
tussen produktie en bestedingen vooronderstellen, op een
beperking van de binnenlandse koopkracht zouden moeten
Liquiditeiten van
particulieren in Zweden
In Zweden is een onderzoek ingesteld
naar de – financiële positie van particulieren
in
1955,
dat o.a. een en ander heeft ont-
huld over de vorm, waarin de naar belang-
rijkste bron van inkomsten onderscheiden
bevolkingsgroepen hun liquiditeiten aanhielden.
In onderstaande, aan ,,Index” van november jl.
ontieende, tabel zijn enkele gegevens verwerkt.
In pCt. van hun totale liquiditeiten
•
Loonarbeid
Landb.
Ander
Div.
arbeid.
empi.
e rij
Bank-t en giro-
rek
………
.65
25.
53
19
34
Obligaties
4
5
3
12
4
Aandelen
2
34
8
15
39
Vorderingen .
5
4
12
35
13
Verzeker
20
29
9
8
6
Diversen
4
3
15
II
4
Bij landouwers en weekloners spelen’ bank-
en giro3aldi een grotere rol dan bij de andere
bevolkingsgroepen. Bij salaristrekkers en de
groep diversen – waarin o.a. gepensioneerden
zijn begrepen – geldt hetzelfde op het stuk van
aandelen. De relatief grote betekenis van bank-
saldi voor loontrekkers zal, zegt ,,Index”, ver-
moedelijk wel kunnen worden ierklaard uit het
feit dat deze groep, gezien haar beperkte financiële
middelen, een voorkeur aan de dag legt voor
gemakkelijk in geld om te_zetten liquiditeiten.
Het onderzoek heeft trouwens geleerd dat er
verband bestaat tussen het beleggingspatroon en
de hoogte van het inkomen: de betekenis van het
banksaldo neemt af en die van het aandelenbezit
toe naarmate het inkomen hoger is.
berusten stond als een paal boven water. Dit programma
is dan ook in de laatste dagen van december tot stand
gebracht. Het staat evenwel vast, dat’ de nieuwe houding
van Frankrijk bijval gevonden heeft bij de mede-partners
in de E.E.G. Dit is af te leiden uit het feit, dat bijstands-
kredieten zijn toegezegd door de centrale banken van
Nederland, België en Duitsland. Ok de Bank of England
heeft echter de sportieve geste gehad hulp toe te zeggen,
hoewel het nu hoe langer hoe duidelijker schijnt te worden,
dat de Zes – en in het bijzonder Frankrijk – niet van de
idee zullen afstappen, dat er een verchi1lende behandeling
mag en kan bestaan tussen de importen uit de E.E.G.-
landen en uit de O.EE.S.-landen
2)
Ook al zou het Duitse krediet reeds veel eerder toegezegd
zijn en de devaluatie of eventueel de invoering van een
zgn. financiële frank al lang in discussie geweest zijn — in
feite doet het er eigenlijk weinig toe, wanneer ten aanzien
van de jongste Franse maatregelen beslist is – het lijkt
niet waarschijnlijk, dat een zover gaande durf ten toon
gesteld zou zijn zonder de gebeurtenissen van de jongste
weken. Alleen met een zeer sterke Regering heeft Frankrijk
zich deze weelde kunnen veroorloven.
Slotbeschouwingen.
Het is nog wel wat vroeg om de in bovenstaande para-
grafen samengevatte politiek op zijn doeltreffendheid te
beoordelen en de kansen op succes te kunnen afmeten. De
voornaamste besluiten komen juist van de pers en de toe-
passingsbesluiten zijn niet eens alle uitgevaardigd.
Op het eerste gezicht zou men kunnen zeggen, dat de
stap van het contingentensysteern ineens naar het hérstel
van een gèdeeltelijke convertibiiteit wel erg groot lijkt. Het
is moeilijk te voorzien of deze stap te groot is. Houdt men
immers voor ogen, dat ondanks de beperkingen de totale
waarde van de invoer eigenlijk nooit noemenswaardig
verminderd is en dat zelfs tijdens het contingentensysteem
een vloedgolf van speculatie, zoals de afgelopen maand
december die heeft laten zien, mogelijk was, dan lijken de
gevaren van deze kant bij het huidige systeem niet veel
groter. Men houde hierbij tevens voor ogen, dat ten aanzien
van het buitenland de koopkracht van de frank verminderd
is en dat zuiver binnenlands gezien de koopkracht van de
consumenten gevoelig zal worden besnoeid. De Franse
economie was reeds sinds een aantal maanden zo niet in
staat van recessie dan toch in een toestand van stagnatie.
Wanneer de economie nog niet volledig in evenwicht was,
dan was dit evenwicht toch’zeer dicht benaderd. De export
begdn te
stijgen
als gevolg van de afname van de binnen-
landse vraag. Ten gevolge van de devaluatie is het concur-
rerejid vermogen, van het Franse produktie-apparaat
versterkt. Het devaluatiepercentage zou zelfs een zekere
marge voor prijsstijgingen laten. Hier komt bij, dat vooral
met de buitenlandse hulp de deviezenreserves ruim vol-
doende lijken. Voor de frank kan de toekomst dus niet
ongunstig worden beoordeeld.
De zwakke plek zou dus in de binnenlandse verhoudingen
gezocht moeten worden en lijkt mij te liggen in de te ver-
wachten spanning tussen lonen en prijzen. Op iets langere
termijn zal Frankrijk er echter in moeten kunnen slagen
om de onproduktieve uitgaven teverminderenteneinde de
partnerlanden in E.E.G. en O.E.E.S. in hun verdere
ontwikkeling bij te kunnen houden.
Parijs, 3 januari 1959.
Dr. F. J. A. M. MALLENS.
2)
Ook de Bank voor Internationale Betalingen heeft
hulp
in het vooruitzicht gesteld.
53
Te Rotterdam werd op 1 september 1954 een
commissie voor het kunstbeleid geïnstalleerd. Deze
conunissie bracht in juli’ 1957 een ruim 200 blz.
tellend
rapport uit. Men kan deze zgn.
Kunsinota,
welke in oktober en november 1958 door de ge-
meenteraad werd
behandeld,
zien als een poging
om door gemeenschappelijk overleg — 47 per.
sonen in verschillendé graden van specialistische
kennis
hebben aai
de totstandkoming van de nota
meegewerkt — en door wetenschappelijke analyse
van de verschillende vraagpunten tot een beleids-
lijn en tot betere
resultaten te komen. Schrijver
gaat nu in dit artikel na, in hoeverre deze corn-
missoriale methode in
kunstzaken succes heeft
opgeleverd. Hij betwijfelt
sterk, of de kunst en
het kunstleven te Rotterdam van de nota voldoen.
de positiefs zal beleven om de kansen, door uit-
stel van
de ontbolstering der nota
in
een finan-
cieel gunstige periode gemist, te compenseren.
t
Kunstbevordering
per nota
Boven de raadsagenda’s van de gemeente Rotterdam
zweefde jarenlang het Rapport van de commissie voor liet
kunstbeleid,
hierna gemakshalve en in overeenstemming
met het Rotterdamse spraakgebruik te noemen de Kunst-
nota. Op het eerste gezicht lijkt dit onderwerp niet bij
uitstek geschikt om ter sprake te brengen in kolommen,
waarin de term kunst gemeenlijk zal voorkomen in samen-
gestelde woorden, als kunststoffen op plasticbasis e.d. Er
bestaan echter subtiele relaties tussen cultuur en economie
die ertoe aanlokken op deze plaats voor de Kunstnota
enige aandacht te vragen. Daarbij kan een beroep worden
gedaan op het artikel, dat
wijlen
Prof. Dr. N. J. Polak in
dit blad wijdde aan de opening van de Rotterdamse
Schouwburg ‘). In deze beschouwing schetste deze geleerde
met zijn oorspronkelijke, brede visie zô duidelijk het belang
van een cultuurleven en deszelfs instrumenten, buy. een
schouwburg, voor een grote stad, dat daaraan vandaag
niets is toe te voegen tenzij men wilde vaststellen, hoezeer
dat inzicht sindsdien is verscherpt. Bovendien echter kan
iaen dit rapport, in deze omvang en opzet tot dusver in
ons land enig in zijn soort, zien als een poging om met
methoden, die tot op zekere hoogte evenwijdig lopen aan
die welke in het moderne bedrijfsleven meer en meer worden
toegepast, door gemeenschappelijk overleg en door weten-
schappelijke analyse van de verschillende vraagpunten
tot een beleidslijn en tot betere resultaten te komen. Doel
van deze beschouwing is na te gaan,- in hoeverre dit streven
bij zo’n geheel andere materie succes heeft opgeleverd.
Geschiedenis der Kunstnota.
De Kûnstnota is het resultaat van de inspanningen ener
op 1 september 1954 te Rotterdam geïnstalleerde commissie,
ter sterkte van twee voorzitters, twee secretarissen, acht
gemeenteraadsleden, één lid van het dagelijks bestuur
van de Rotterdamse Kunststichting, plus zeven specialisten
als leden-adviseurs.’ Daarnaast werden er in theorie acht,
maar, in ‘feite zeven secties ingesteld, gezamenlijk niet
minder dan 66 leden tellende, doch omdat een groot deel
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 8 januari 1947.
daarvan van verschillende secties tegelijk deel uitmaakte,
bedroeg de personele toevoeging via de secties 26 personen.
In het geheel hebben, met inbegrip van de wethouder,
belast met de kunstzaken, 47 personen in verschillende
graden van specialistische kennis aan de totstandkoming
‘van de nota meegewerkt.
In zijn rede ter gelegenheid van de installatie omschreef
de burgemeester van Rotterdam de voornaamste taak van
de commissie aldus: ,,te komen tot iets van een programma
voor een reeks van jaren teneinde het gemeentelijke kunst-
beleid een zekere stabiliteit te geven en zoveel mogelijk op
te halen uit de sfeer van de incidentele beslissingen”. Hij
beschouwde deze taak – naar achteraf is gebleken niet
ten onrechte – als moeilijk, doch hij sprak bij voorbaat,
tegen de opinie van de sceptici in, zijn vertrouwen in de
commissoriale methode uit, overwegende dat ,,er tal van
voorbeelden zijn, waarin een behoorlijk opgezet voorbe-
reidend, commissoriaal onderzoek problemen wezenljk
dichter bij hun oplossing heeft gebracht”.
‘Er was dus een omschreven taak en een groot aantal
taakvervullers. De commissie ging niet spoed aan het werk
en van december 1954 tot juni 1955 kwamen de deelrap-
porten der leden-adviseurs binnen, het laatste dat over
Kunst en Burgerij
van Drs. J. Henrick Mulder. Juist dit
rapport interesseert ons in dit verband het meest, omdat
daarin de zaken -van de kunst uit het oogpunt van de
sociaal-econoom en veelal in zijn terminologie worden
benaderd. Het is ook dit rapport, dat tot de uitvoerigste
besprekingen in de commissie aanleiding heeft – gegeven..
De verschillende vergaderingen’ hebben zich uitgestrekt’
over de periode van 14juli 1954 tot eind’mei 1957. Betrek-
kelijk spoedig daarna, in juli 1957, verscheen de Kunst-
nota, een boek ter grootte van ruim 200 bladzijden, met
tal van begrotingen en deelrapporten als bijlagen, mitsgaders
schema’s, die doen denken aan het organisatiepatroon van
een onderneming met lijn- en staffunctionarissen. Als. kern
fungeerde – het eindrapport van de commissie, ruim 40
kloeke bladzijden omvattende.
Na de verschijning openbaarde zich allengs iets merk-
waardigs. In zijn installatierede van 1 september 1954, dus
54
bijna drie jaar te voren, had de lurgemeester op spoed
aangedrongen, althans o’p enig voorlopig resultaat, dat
voor de behandeling van de gemeentebegroting voor 1955
van nut kon zijn. Het behoeft geen betoog, dat deze burge-
meesterlijke verwachting inmiddels een plaats moest hebben
gevonden op de onafzienbare begraafplaats van de men-
selijke luchtkasteeltjes. Wie echter mocht hebben vermoed,
dat men nu zo spoedig mogelijk na enig ampel tijdsbéloop
voor de bestudering zich zou storten in de behandeling
van de Kunstnota, zou zich schromelijk hebben vergist.
Ook zelfs voor de begroting voor 1958 is dit stuk van nul
en gener waarde geweest. Meer nog. De in 1954 gekozen
gemeenteraad, die dus de wording van de Kunstnota had
meegemaakt, besloot in zijn zitting.van 5 juni 1958 de be-
handeling van de Kunstnota aande nieuwe raad over te
laten, zodat de nieuwe, in 1958 gekozen en niet bepaald
identiek samengestelde raad zich voor de behandeling
van de befaamde nota zag geplaatst.
Voor wie gelooft in de waarde van zijdelingse conclusies
bestaat er weinig twijfel aan, of deze gang van zaken ziet
er verre van desavouerend uit voor de sceptici van 1954,
waarvan de burgemeester had gewaagd. Bovendien is het
zeer de vraag, of de behandeling in de raad zelfs aan zeer
bescheiden gespannen verwachtingen heeft beantwoord.
Er is weinig gesproken over de concrete voorstellen van de
commissie. Tot de enkele punten, die uit de nota werden
opgediept en in het debat behandeld, behoorde de vermake-
lijkheidsbelasting. Er werd betrekkelijk veel aandacht be-
steed aan levensbeschouwelijke achtergronden. De apostel
Paulus en figuren als Sartre, Thorbecke e.t.q. traden in dit
debat meer naar voren dan de praktische suggesties, als
reisbeurzen voor schilders en’
schrijvers,
of subsidies aan
gerenommeerde buiten1ndse balletgroepen die te Rotter-
dam optreden.
Tot de incidentele bes1issinger, waarop de burgemeester
in zijn installatierede m’oet hebben gedoeld, behoörde
stellig die over het Rotterdams Kamerorkest. Bij de be-
schouwing van de vraag in hoeverre de commissoriale
methode in kunstzaken praktisch kan werken, moet hier
dan wel in aanmerking worden genomen, dat dit orkest
waarover in de raad nu reedsjaren in successie wordt ge-
debatteerd, in de Kunstnota nergens met name wordt
genoemd! Er wordt wel in het algemeen over een ,,kamer-
orkest” gesproken, over deszelfs
mogelijkheden,
taak en
werkterrein, maar de commissie deed, evenals de betrokken
adviseur, alsof het Rotterdams Kamerorkest niet bestond
en stelde in het licht, dat het Nederlands Kamerorkest de
te Rotterdam levende behoefte aan kamerorkestmuziek
zou kunnen bevredigen. De gemeenteraad echter, die elk
jaar opnieuw het Rotterdams Kamerorkest een subsidie
verleent tegen het advies van het college van burgemeester
en wethouders in, heeft ook dit jaar in zijn nieuwe samen-
stelling een motie in deze zin aangenomen en is daarmee
ingegaan tegen de strekkiiig van de Kunstnota op dat punt.
Rest nog te vermelden, dat hét debat over de nota één
middag- en twee avondzittingen in oktober en november
ji. in beslag nam en uitmondde in de aanneming van een
motie. Daarin spreekt de raad de wens uit, dat het dagelijks
bestuur spoedig met een voorstel komt, waarin voor een
beperkt aantal jaren de grote lijnen worden getrokken
voor het door de gemeente te voeren beleid op het
terrein van de kunst. Deze motie werd met een kleinst
mogelijke meerderheid aangenomen, alweer tegen het
uitdrukkelijk advies van de voorzitter in. De burgemeester
vreesde, dat deze motie naar buiten de verkeerde indruk
zou wekken, als zou de raad zich van de Kunstnota hebben
gedistantieeikl, omdat hij er niet goed raad mee wist.
Het korte debat over de wenselijkheid van de motie zelf
kon slechts dienen als een bron van twijfel omtrent de
reële waarde van de commissoriale methode bij het bevor-
deren van kunst.
Kunst en Burgerij.
Het rapport
Kunst en Burgerij,
dat hier aandacht verdient
als poging de vraagstukken rondom de kunst van de
sociaal-economische kant te benaderen, omvat ruim 30
bladzijden, zodat hier slechts een zeer summier iverzicht
van de gedachtengang van de schrijver kan worden weer-
gegeven. Drs. Mulder omschrijft eerst het begrip ,,beleid”
en gaat vervolgens na, in hoeverre ten aanzien van de kunst
een beleid noodzakelijk en mogelijk is.
Na een analyse van de sociale functie van de kunst en
van de vormen, waarin deze zich openbaart, komt hij tot
de conclusie, dat een kunstbeleid van overheidswege
noodzakelijk is, al ware het slechts om oude kunstvormen
als muziek en toneel in stand te houden en om de massale
kunstvormen als film, radio en televisie op een zo hoog
mogelijk niveau te brengen. Eén der grote vraagstukken
in dezen is het kweken van een nieuwe kunstminnende
elite, die de receptieve functie van het verdwenen maece-
naat kan overnemen. De culturele koopkracht van de top-
groep van de 70.000 hoogst aangeslagenen in de inkom-
stenbelasting was naar zijn schatting van 1938 tot 1948
gedaald met eën gemiddelde over een jaar per aangeslagene
van bijna f. 900, terwijl bij de brede laag van de lagere
inkomens de culturele koopkracht over dezelfde periode
met rond f. 50 per aangeslagene zou zijn toegenomen.
Aldus is de structuurverandering van de culturele markt
geworden van een beperkte, diepe markt tot een extensieve,
ondiepe markt. Het beleid moet derhalve zijn gericht op
de afzet van de produkten van de kunst, niet meer, maar
ook niet minder. Het is in deze richting, dat Drs. Mulder
het gros der mogelijkheden ziet.
Een groot deel van deze bemoeiingen ligt op nationaal
terrein, hetgeen de taak er voor de gemeenten niet gemak-
kelijker op ‘maakt. Dit geldt met name voor het toneel.
Onze toneelgezelschappen moeten reizen, om çompensatie
te zoeken ,,voor de beperktheid van het ,,eigen” bevolkings-
complex én de vrij begrensde
mogelijkheid
van elke troep
om nieuwe stukken in te studeren”. Om deze reden zal
een nationaal toneelbeleid meer raison hebben dan een
gemeentelijk of regionaal beleid.
Wat de mogelijkheid van een kunstbeleid betreft, ziet de
rapporteur deze voor de gemeente gelijk gezegd inzonder-
heid aaii de kant van de afname. Bij het boek gewaagt hij
van afnamebevordering door koopkrachtoverdracht in de
vorm van subsidie of korting op daartoe bestemde uit-
gaven, bij het schilderij door toeslag bij de aankoop door
particulieren, dit om enkele voorbeelden te noemen.
Voor de onvermijdelijke financiering bepleit hij de vor-
ming van een speciaal fonds. Het grote voordeel daarvan
a;ht hij, dat een fonds ,,werk op lang zicht – hier, bij deze
minder goed calculeerbare arbeid van bijzonder belang –
mogelijk maakt, ook in minder gunstige tijden, doordat
en conjunctuurreserve gekweekt kan worden voor dit zo
crnjunctuur-gevoelige deel van het maatschappelijk leven
van groot gewicht”.
Hij trekt een vergelijking tussen de organisatievormen
en kunstbudgetten der drie grote steden, waaruit blijkt
55
dat voor het jaar
1955
de toestand aldus was: voor Rotter-
dam bedroeg het totale kunstbudget f. 1.250.000 (d.i. per
hoofd der bevolking f. 1,77), voor ‘s-Gravenhage f. 1.900.000
(f. 3,22) en voor Amsterdam f. 3.400.000 (f. 3,96).
De rapporteur besluit met een aantal concrete voorstellen
voor Rotterdam, die zowel de verschillende takken van
kunst als de centrale kunstorganisatie betreffen. Hij komt
daarbij tot eeh kostenraming, die neerkomt op een totaal
budget van rond f. 4 mln, ofwel f. 5,70 per hoofd der be-
volking. Dit houdt in, naar hij zelf opmerkt, dat het per-
centage van de uitgaven voor de kunst op de Rotterdamse
begroting zou
stijgen
van rond
A
pCt. tot 2+ pCt.
Aangezien het hier zo’n kwestie betreft waarvan in deze
kolommen eens werd betoogd dat 1 pCt. veel is, zal het
wemig verwondering baren, dat de commissie in haar ge-
heel iets zuiniger heeft geraamd. Terwijl voor de gemeente-
begroting-1957 het totaal der kredieten voor de kunst
‘f.
1.689.415
bedroeg, becijfert de commissie aan annuïteiten
(f. 302.625) plus jaarlijkse subsidies en kosten (f. 3.300.500)
een totaal van f. 3.603.125. De Kunstnota verscheen echter
in een
tijd,
dat de bestedingsbeperking terdege haar, invloed
liet gelden. Onder de huidige omstandigheden moeten de
kansen op een integrale uitvoéring van de voorgestelde
plannen uitermate gering worden geacht.
Enkele conclusies.
‘
–
Overziet men de weg der Rotterdamse Kunstnota in zijn
geheel, dan komt men niet in de verleiding over de resul-
taten spontaan een jubelhyrrme aan te heffen. De bestu-
dering van het lijvige rapport, dat om zijn overvloed van
gegevens en beschouwingen als studie geenszins als een
non-valeur is te beschouwen, maakt in ieder geval duidelijk
dat de Overheid geen kunst kan produceren; de analyse
van het aansluitende raadsdebat leidt tot de visie, dat zij
een gunstig klimaat voor de kunstbeoefening kan trachten
te scheppen, een waarheid die echter verre van nieuw is.
Dâârvoor was dit alles niet nodig.
Vastgesteld moet worden, dat gemeenschappelijke stu-
dies als deze zeer sterk zijn gebonden aan een bepaald
tijdsbestek. Wil men er praktisch nut van trekken, dan
mogen zij zeker niet te lang van duur zijn. Afgezien van de
omstandigheid dat de Kunstnota, opgezet in de hausse-
periode van 1954, eerst in de zomer van 1957 verscheen
en verd behandeld in het najaar van
1958
toen het klimaat
voor een verdubbeling van kunstsubsidies allesbehalve
gunstig was, valt op te merken dat de nota in meer dan
één opzicht door de omstandigheden is achterhaald. Men
zie slechts naar de televisie, waarvan in de nota nauwelijks
wordt gerept, maar die intussen met name te Rotterdam
zo’n vat op het publiek heeft gekregen dat het bezoek
aan het Rotterdams Toneel een gevoelige teruggang ver-
toont, terwijl bovendien het amateurtoneel een schier
catastrofale daling in de belangstelling ondervindt. Men
dient af te wachten, of een en ander een tijdelijk of een
blijvend karakter zal hebben, maar, in een tijd waarin het
openbare vervoerbedrijf in de avonduren het aanbod van
passagiers zozeer ziet dalen dat op lijn 14 – die v.m.
Hillegersberg met het centrum van de stad verbindt –
dan zonder bijwagen’ wordt gereden, mag men aannemen
dat er wel iets aan de hand is.
Een ander voorbeeld verschaft het boek. Drs. Mulder
had in zijn rapport een geheel stelsel ontworpen voor de
verspreiding van bijzondere boeken. De commissie in haar
geheel heeft deze suggestie afgewezen, o.a. wegens de
noodzaak van een omvangrijk controle-apparaat. Sinds-
dien heeft de verspreiding van hét pocketboek een gewel-
dige vlucht genomen, terwijl nieuwe verkoopgelegenheden
waarschijnlijk in aantocht zijn. Onmiddellijk
rijst
nu de
vraag in hoeverre zulke bijzondere maatregel&n zin zouden
hebben gehad, verondersteld dat de commissie wèl positief
ten opzichte van deze suggesties had gestaan.
Tetugkomend op het debat, waarin de gedachte van het
scheppen van een gunstig stedelijk klimaat voor de kunst
herhaaldelijk naar voren werd gebracht, zou men om te
blijven in de sfeer der klimaten (die in dç studie der econo-
mische aardrijkskunde. steeds een rol hebben gespeeld)
willen opmerken, dat evenmin als De Bill met alle kennis
van het weer iets aan het weer zelf kan veranderen, een
uitvoerige studie over het kunstbeleid iets aan de kunst
en aan het kunstleven kan veranderen. Het weerbericht
van De Bilt kan wel de keus helpen bepalen omtrent de
kleding waarmee men ‘s ochtend de deur uitgaat, of nopens
de zeilen die een schipper bijzet; een Kunstnota kan enige
achtergrond verschaffen voor het uitstippelen van een
beleidslijn; maar aan het ,,klimaat” verandert zij niets.
Daarbij komt, dat aan een uitgebreide commissie op dit
gebied weinig is te delegeren, omdat inzonderheid inzake
de kunst levensbeschouwelijke visies elkaar kruisen. Geheel
anders dan in de sfeer van het
bedrijfsleven
moet nien bij
het teamwork hier manoeuvreren met politieke grootheden.
Het werk (of zo men wil het elan) moet ten slotte komen
vn een kleine groep, een werkgroep, een college. Als
zodanig zal nu het dagelijks bestuur van de gemeente Rot-
terdam moeten optreden, nadat er vier jaar is gewacht
op de ontbolstering van een nota, die inmiddels op sommige
punten door de feiten is achterhaald. Terwijl aan de ene
kant de realisering der ingediende voorstellen een te zware
belasting van het budget zal meebrengen, gedoogt de for-
mulering van de motie nauwelijks uitstel tot het wachten
‘Op
een gunstiger economisch gétij.
Alles bijeen betwijfelen wij sterk, of de kunst en het
kunstleven te Rotterdam van de nota voldoeide positiefs
zal beleven om de kansen, door uitstel in een financieel
gunstige periode gemist, te compenseren. Het lijkt weinig
waarschijnlijk, dat een andere grote of middelgrote ge-
meente lust zal gevoelen Rotterdam op deze weg te volgen.
Mocht dat toch het geval
zijn,
dan weet zo’n gemeente
althans, hoe zij het beter niet kan doen. Om-déze les zal
het Rotterdam echter niet te doen zijn geweest.
Rotterdam.
L. O’fl.
INGEZONDEN STUK
Belastingvrij sparen
De heer H. Kluin te Amstelveen schrjjft ons:
In ,,E.-S.B” van 19 november 1958 houdt Mr. G. H.
Fuhri Snethiage een pleidoi voor ,,Belastingvrij sparen”.
Met de
schrijver
ben ik van mening dat ,,de Regering,
zoekend naar de bronnen, waaruit de miljarden zullen
moeten komen, welke nodig zijn om de toekomst van ons
land economisch te verzekeren, ernstig moge overwegen
het sparen actief te bevorderen door de prikkel van zekere
belastingfaciliteiten”. Met de gepremiëerde spaarregeling
voor ambtenaren en jeugdige personen van 15-21 jaar is
hiermede overigens reeds een bescheiden begin gemaakt.
Aan de hand van een artikel van Drs. H. te Velde in-het
Vakblad voor Nederlandse Spaarbanken dd. 31 oktober
56
1957 bespreekI schrijver drie verschillende mèthoden,welke
in de praktijk in het buitenland zijn toegepast en ‘welke
inderdaad een stimulans (kunnen) zijn voor wat hij noemt
,,het normale sparen in zijn algemeenheid via de spaar-
instellingen”.
Mede uit de bespreking van de belangrijkste methode,
ni. om spaarbedragen tot een zeker maximum voor de
inkomstenbelasting aftrekbaar te maken, krijgt de lezer
de stellige indruk dat schrijver alleen het oog heeft op het
sparén bij spaarbanken. Naar mijn mening dient dit vraag-
stuk ruimer te worden gezien. Er zijn
andere
vormen van
sparen, welke, ten aanzien van mogelijke belastingfacili-
teiten, op één lijn kunnen worden gesteld met het ,,ndr-
male sparen”.
Drs. Te Velde deelt in zijn voregenoemd artikel mede
dat in West-Duitsland naast spaartegoeden die op basis
van een algemeen spaarcontract of door middel van een
spaarcontract met periodieke stortingen gevormd worden,
ook verzekeringspremies
en
betalingen aan bouwkassen
worden beschouwd als bijzondere.uitgaven, welke van het
belastbaar inkomen mogen worden afgetrokken (tot zekere
maxima). –
Ik zou daarnaast als voorbeeld willen noemen de
af-
lossingen op hypothecaire leningen.
Indien een particulier
het besluit nam – misschien in verband met de woning-
schaarste wel min of meet moest nemen – een huis voor
zelfbewoning te kopen en een deel van zijn toekomstig
inkomen op zij te leggen voor de aflossing van de hypothe-
caire geldlening, is hij als spaarder zeker niet de mindere
van zijn buurman, die straks, mogelijk alléén onder invloed
van de aanlokkeljke belastingfaciliteiten, een spaarrekening
opent. Een dergelijke fiscale voorziening zou volledig passen
inde maatregelen ter bevo’rdering van de bezi g,
tsvormin
welke volgens de jongste begroting door de Regering zullen
worden overwogen. Het zou onjuist zijn tussen de ver-
schillende vormen van sparen te discrimineren.’
NASCHRIFI
Nu ik
“
de gelegenheid krijg tot een kort naschrift, wil
ik gaarna beginnen mijn dank uit te spreken aan de heer’
Kluin voor zijn aanvulling op mijn artikel over ,,Belasting-
Vrij sparen”. Inderdaad zijn er meer mogelijkheden tt
sparen dan uitsluitend via de spaarbanken. Enkele ge-
privlegieerde vormen van sparen gemeten zelfs al zekere
belastingfaciliteiten. Ik denk hier met name aan de werk-
geversbijdragen aan bouwspaarfondsen en ook aan’ de
premies voor lijfrenteverzekeringen, welke aftrekbaal zijn
voor de inkömstenbelasting. Al geldt dan voor de laatste,
dat de lijfrente-uitkeringen zelf t.z.t. wel aan de heffing van
inkomstenbelasting onderhevig zijn.
Ongetwijfeld komen meer spaarvormen voor, zekere fis-
cale voorrechten in aanmerking dan uitsluitend het sparen
via de spaarbanken. Ik heb in mijn artikel slechts willen
wijzen op de mogeljkheden,die ook hier liggen. De spaar-
banken hebben hun werkterrein voor een belangrijk deel
onder de ,,kleine man”. Wil men deze groepen, die door
hun aantal een belangrijke rol spelôn, eveneens stimuleren
tot sparen, dan zal de Regering een eenvoudig systeem.
moeten vinden oni ook voor deze grote massa het sparen
aantrekkelijk te maken. Te vaak meent men, dat het sparen
via de spaarbanken zodanig oncontroleerbaar is, omdat
alle bedragen dadelijk weer opvraagbaar zijn, dat hier voor
belastingfaciliteiten geen plaats zou’ kunnen zijn.
Hilversum. –
Mr. G. H. FUHRI SNETHLAGE.
De geidmarkt.
Op de geldmarkt heeft zich in de verslagweek een nogal
paradoxale ontwikkeling voltrokken. Enerzijds is er .de
laatste tijd grote belangstelling voor het opnemen van be-
leggingsmateriaal, hetgeen op een toestand van ruimte
wijst; anderzijds is vrijdag 16 januari het callgeldtarief
met
4
pCt. tot 2 pCt. verhoogd, hetgeen als een symptoorn
van krapte beschouwd zou kunnen worden.
Wat eerstgenoemde factor betreft,
wijst
het feit dat niet
alle inschrijvingen bij de tender van 8 januari ten volle
zijn gehonoreerd er reeds op dat de honger naar papier
toen niet gestild kon worden. Men heeft ook op grote
schaal gebruik gemaakt van de
mogelijkheid
bij de Agent
van het Ministerie van Financiën over-de-toonbank schât-
kistbiljetten af te nemen. In de week eindigend 12 januari
is hiervan per ‘saldo f. 108 mln, geplaatst, ondanks het
feit dat op 9 janurari de rente op het 2-jaarspapier met
1/8 pCt. werd verlaagd. Enkele dagen later volgde opnieuw
een verlaging met 1/8 pCi. die thans eveneens op het 3- en
5-jaarspapier betrekking had. Het rendement op 2-jaars-
papier is thans geringer dan het toewijzingsdisconto van het
8 januari toegewezen jaarspapier.
Dat de daggeldrente nu juist omhoog is gegaan is wel-
licht hieraan toe te
schrijven
dat niet een verdere rente-
daling rekening wordt gehouden, en dat met het oog hierop
dermate grote. bedragen aan papier worden gekocht dat
sommigen voor de financiering hiervan cailgeld moeten
opnemen. Deze ,,voorbelègging” zou dan in anticipatie
op de komende kwartaalsuitkering van het Rijk aan de ge-
meenten kunnen plaatsvinden. Dezelfde factor zou tpt
vraag naar callgeld van de zijde der gemeenten geleid
kunnen hebben.
• Het ziet er ondertussen naar uit dat de Staat weinig
moeite zal hebben met het verrichten van deze kartaals-
uitkering ad f. 275 mln., want het saldo van de Schatkist
bedroeg op 12 januari ruim f. 760 mln. Bovendien is er
dan nog de opbrengst van de Staatslening.in het verschiet
(gevraagd bedrag f. 400 mln.; storting 16 februari). De’
storting zal evenwel ten dele kunnen geschieden door het
in betaling geven van schatkistpapier dat tussen 16 februari
en 1 maart
1959
vervalt. Er staat ruim f. 270 mln, van dit
papier uit. Slaagt de lening, dan komt erdus altijd nog
f. 130 mln, binnen. Bovendien hangt het af van de rente-
ontwikkeling of het vooi de banken voordelig zal zijn met
schatkistpapier te betalen. Reeds thans is ni. vastgesteld
dat de Staat dit papier a.h.w. zal disconteren op basis van
2pCt.
De Nederlandsche Bank heeft de restricties welke sinds
2 september 1957 vdor de handelsbanken gelden m.b;t.
de credietverlening aan’ de gemeenten, voorlopig buit&n
werking gesteld en wel tot en met 30 juni 1959. De
uit dezelfde tijd stammende restricties voor kredieten an
de particuliere sector zijn reeds geruime tijd geheel inge-
trokken, maar hier heeft zich in de eerste elf maarden
van 1958 en contractie van het credietvolume yoltrokken,
in tegenstelling tot wat per saldo t.a.v. de lagere overheid
het geval is geweest.
0
De kapitaalmarkt.
Wall Street legt enige aarzeling aan de dag om de 600-.
drempel van het Dow Jones gemiddelde voor industrials
te overschrijden: Tegenover gunstige berichten, de woning-
57
bôuw,
de kleinhandelsomzetten en zelfs eindelijk de voor-
raadvormmg bétreffende, stond het teleurstellende nieuws
over de werkloosheid. Deze is in december met
275.000
man gestegen tot
4,1
mln., d.i. ruim
6
pCt. van de beroeps-
bevolking.
In Nederland is het wat de koersen betreft nogal een
week van ups and downs geweest. Opvallend is het koers-
verlies van Koninklijke en de koerswinst van Unilever,
dit laatste vooral op het uitkomen van het prospectus in
verband met de introductie op de Duitse beurzen.
Blijkens de berekeningen van de Rotterdamsche’ Bank
was het rendement op
198
Nederlandse aandelen ultimo
1958 5,9
pCt., tegen
7,9
pCt. een jaar tevoren. Dit stelt
een daling voor van
25
pCt. Bedenkt men dat de rentevoet
van de eerste obligatie-emissies van
1958 6
pCt. was en
dat het rendement op de jongste Staatslening
4,6
pCt. be-
draagt, dan blijkt dat de daling van het bij emissies ge-
boden obligatierebdement in dezlfde orde van grootte
is geweest als die van het aandelenrendement. In ieder ge-
geval ligt het rendement op aandelen nog steeds boven
dat op obligaties. Hieruit blijkt dat de infiatie-psychose
in ons land nog niet zo’n invloed op de belegger heeft als
bijv.
in de Verenigde Staten het geval is..
De reacties van de obligatiekoersen op de aankondiging
van de Staatslening is beperkt gebleven.
Als
de prognose
van oud-Minister Hofstra uitkomt zal de Staat na deze
lening nog
f. 600
mln, en de lagere overheid
f. 900
mln.
pp de open kapitaalmarkt (niet te verwarren met openbare
kaitaalmarkt) moeten opnemen, terwijl er voor de particu-
liere sector netto, dus na aftrek van besparingen, dan nog
f. 550
mln, zou overblijven. De Lijm- en Gelatine, de eerste
onderneming die dit jaar met een aandelenemissie komt,
vraagt precies
1
pro mille van dit bedrag:
f. 500.000
â 110
pCt.
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S. 2 jan.
9 jan.
16 jan.
(1953
=
100)
1959
1959 1959
Algemeen
……………………………
255
257
257
Internat.
concerns
…………………
375
375
.
352
Industrie
……………………………
1
.
14
179 182
Scheepvaart
…………………………
151
151
152
Banken
…………………………………
138 145
147
Indon.
aand.
…………………………
103 107 109
Aandelen
Kon.
Petroleum
……..
. ……………
f.
183,20
f.
180,10
f.
173,60
Unilever
………………………………
452
442½
456%
Philips
………………………………….
493%
492’/
493%
A.K.0
.
…………………………………
262
284%
285,%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341 340
340
VanGelder
Zn.
…………………….
H.A.L.
…………………………………
193
209
216½
158%
158%
163%
Amsterd.
Bank
………………………
253½
270
269
3
/4
H.V.A.
…………………………………
131% 139%
144%
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
593,9
.593/4
3
1
h
pCt.
1947
………………………….
90
91% 92%
3
1
/4
pCt.
1955
1
……………………
87%
88½
88%
3
pCt. Grootboek 1946
88% 88%
88
1
h
3
pCt.
Dollarlening
………………
90%
91
90%
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937
VI
90%
92½
93
3
1
/4
pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81
83
83%
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
89
90
90%
3
1
h
pCt.
Philips
1948
………………
95•
95%
95%
3
1
/4
pCt. Westl. Hyp. Bank
83
1
/2
84% 84%
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110 111
110%
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow
Jones Industrials
588 593 596
M.
P.
GANS.
Bij de
Economisch-Technologische Dienst voor
Noordholland
wordt geyraagd een
ECONOOM
liefst met enige jaren praktijk op
bedrijfseconomisch gebied.
–
Brieven te richten tot de Directeur van de Dienst,
Nassauplein 4, Haarlem.
DE N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN
vraagt voor de Dienst van de Exploitatie,
voor leidinggevend werk bij de uitvoerende dienst,
ENIGE JONGE ACADEMICI
In aanmerking komen:
ingenieurs (T.H.-Delft of gelijkwaardige opleiding)
economen, juristen, afgestudeerden in de sociale
studierichtingen
Leeftijd tot 30 jaar.
Uitvoerige, met de hand geschreven sollicitaties – onder
bijvoeging van pasfoto – te richten aan:
N.V. Nederlandsche Spoorwegen
Dienst van Personeelzaken
tweede afdeling
Utrecht.
Op de enveloppe in de linkerbovenhoek te vermelden
Nr. 16/2.
(Zie ook vacatures op blz. 42 en 60)
58
RECENTE PUBLIKATIES
Economisch Instituut voor de Middenstand: Doelmatigheid
van de verpakkingsmethoden. in de levensmiddelen-
branche.
Serie Produktiviteitsonderz6ekingen in Distri-
butie en Ambacht, nr. 8, juli 1958, 166 bïz., f. 6.
Dit rapport, dat is samengesteld door de Economische
Afdeling van Bakkenist, Spits & Co. te Amsterdam, be-
handelt met name de economische en organisatorische
aspecten van de verpakking, speciaal in verband met de
retouremballage.
Wetgeving Grond- en Pachtzaken.
Juridische Bibliotheek –
Deel IV. Supplement 7 van Deel IVa: Wet Vervreem-
ding Landbouwgronden en Aflevering
5
betreffende
het tweedé gedeelte van Deel IVc: Pachtwet. N.V.
Uitgevers-Maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer 1958,
prijs resp. f. 2,35 en f. 2,12.
Prof. Mr. J. Valkhoff: De nieuwe pachtwet.
Tweede herziene
druk. N.V. Uitgeverij FED, Amsterdam 1958, f. 3,40.
Dit boekje bevat de volledige tekst van de pachtwet,
de uitvoeringsmaatregelen en de pachtprijsnormen. Achter-
in het boekje is een korte toelichtende beschouwing –
74 blz. – afgedrukt. –
KWANTITEIT *
of
KWALITEIT
,I
F
-11
‘
1
1
1 L
lIU
–
2
In
-1
STAAT DER NEDERLANDEN
4LENING
uitgegeven krchtens de Leningwet 1955 (Stb. 348)
gewijzigd bij de wet van 25 juni 1958 (Stb. 314)
– GROOT î. 400.000.000
KOERS VAN UITGIFTE
99°I
o
Schuidbewijzen aan toonder groot nominaal f.
1000
en f.
100.
Schuidregisterinschrijvingen groot ten minste
f.
‘100.000.
Looptijd’
ten hoogste 30 jaren
Delging in jaarlijkse termijnen van afwisselënd
35,476
en 35,
zodat telkens in drie opeenvolgende jaren tien procent der
lening wordt afgelost. Eerste aflossing op 16 februari 1960;
vervroegde gedeeltelijke of algehele delging de eerste tien
jaren niet toegestaan.
Jaarcoupons per 16 februarI
INSCHRIJVING
op 22 januari 1959
,
van 9-16 uur
bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van
de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of
de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie
te ‘s-Gravenhage.
Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-
geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de
inschrijvingsdag v66r 16 uur kunnen worden ingediend
bij het Agentschap.
STORTING
op 16 februari 1959 v66r 12.30 uur
bij de Nederlandsche
Bank te Amsterdam
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op ‘door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te’
moeten afraden deze annonces
in
,,E.S.B.”
te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interésseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig
,,E.-S.B.”
inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in
,,E.-S.B.”
geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om
,,E.-S.B.”
als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
59
t
LEVENSVERZEKERING
mét aandeel in de winst
met extra uitkering bil overlijden door
– ongeval of na langdurige ziekte • met
vrijstelling van premiebetaling bij
algehele of gedeeltelijke, blijvende
of tijdelijke invaliditeit • op gun-
,stige tarieven, zonder extra
premie
S
Vraagt vrijblijvend
offerte
Ook voor groepsverzekering
–
EERSTE NEDERLANDSCHE
•
PENSIOEN REGELINGEN
•
RISICO HERVERZEKERING
VAN PENSIOCNFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50
‘s’.GRAVENHAGE
TEL 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
1
1
/
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra,
Prof. F. J. de Jong.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandël
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
!IIIIIIIIIIII’IIIIIIIII’IIIIIIIIIIIlIIlIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
60
UNIL
‘zoekt een
DOCTORANDUS in de ECONOMIE
of MEESTER in de RECHTEN
met economische belangstelling
ter opleiding tot
wetenschappelijk
medewerker –
bij haar afdeling
MARKTONDERZOEK
Leeftijd tot 35 jaar
Schriftelijke sollicitaties te richten aan: Afdeling Selectie Nederland,
Postbus 760, Rotterdam, onder nummer
114.
–
(Zie ook vacatures op blz. 42 en 58)