‘Econotitisch-Statistische
–
–
,Berichten-
Stad en platteland
•
\•
Drs. L. Brzkel
Internationale produktiviteitsvergeljking
*_
– Dr. Ir. J. Sevenster
1
1
De omvang van de melkproduktie
*•
Drs. P. H. M. Cremers
Veiligheidsaspecten van- atoomenergie
•
(IV)
*
/
–
Europa..bladwijzer
1
-:
UITGAVE VN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
-• – •
43e JRGANG
–
•
•
No.2162
WOENSDAG 10 DECÉMBER 1958
t LZIfiAIWI
1
$’L(V(NSV(RZ(KERIN6′,
o
p.
8
ANK
SC’
•
COLLECTIEVE
uistrMt
1
Amste
!
a
.
KASASSOCIATIE N.V.
Verhuur van Brandkasten
Zoen
e
Asurant:e-makelaars
•
Roterdam
•
Amsterdam
–
‘s-Graven hage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Alblasserdm’
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle’ assurantiën
Beleggingen en
ver’mogensbe/ieer
,
–
•
t
/
Grote verwarmingsindustrie
in Nederland
zoekt voor de leiding van een nieuw op te richten neven-bedrijf voor werken in Nederland en België
EEN DIRECTE UR
Candidaten met diploma’s en ervaring inzake toepas-
sing van centrale verwarming, 1uchtbehndeling, yen-
tilatie en sanitair-techniek kunnen solliciteren.
Zij, die reeds bekend zijn met de organigatie, de”plan-
ning en het personeelsbeleid van een dergelijke onder-;
neming, genieten de voorkeur. Kennis van de Franse taal
strekt zeer tot aanbeveling. Leeftijd tot pim.
50
jaar.
Vestigingsplaats Maastricht. Huisvesting beschikbaar.
Salaris nader te bepalen naar rato van opleiding, be-
kwaamheid en ervaring.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met 2 recente pas-foto’s worden gaarne ingewacht onder no. E.-S.B. 41-1,
postbus 42, Schiedam.
Geheimhouding verzekerd.
(Zie ook de vacatures op pap. 981 en 982)
966
E C,O N
0
M
1 S
C
H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederladcit Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 01800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg ‘357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
fran’co per post; voor Nederland
ei
de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en – ‘Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
15
ct.
Aangetekende, stukken
in Nederland aan het Bjkaitoor
Westzee1jk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, (oestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm(dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
. 1
Stad en
De geschiedenis van de mensheid is op de keper be-
schouwd een geschiedenis van steden. Babylon, Memphis,
Athene, Rome, Parijs en New York waren of zijn brand-
punten van de menselijke activiteit. De loop der historie
werd uitgemaakt in de steden. Of gedroogd keileem of
beton het constructienateriaal vormde, doet weinig ter
zake. Het platteland – vanouds woongebied van een be-
langrijk deel van de bevolking – komt er een beetje be-
kaaid af. Niet alleen in de geschiedschrijvïng, maar ook
wat betreft de economische en sociale outillage (nutsvoor-
zieningen, wegennet, onder-
wijsinstellingen, e.d.).
In de waardering voor het
leven op het platteland vindt
men als bij zovele zaken de
wentelgang der opvattingen
duidelijk weerspiegeld. Te on-
zent werd in de eerste jaren
na 1945 door sociologen en
planologen van naam de stad
gebrandmerkt als een poel des
verderfs. Over het landelijke
leven werd de loftrompet ge-
stoken. Anno
1958
neigen de
meningen meer naar steden
van ten minste 200.000 in-
woners. slechts dan zou een
basis aanwezig zijn voor volledige ontplooiing van sociale
en culturele activiteiten. Indien de mens de ,,volle stede-
lijkheid” deelachtig wordt, zou hem’ een maximum aan
welzijn beschoren zijn.
Hoe dit ook zij, in ons land niet zijn vele ruimtelijke
problemen – het westen en overig Nederland, satellietste-
den, regionale industrialisatie, ontwikkelin’gsgebieden –
moet elke verruiming van ons inzicht in de verhouding
stad en platteland met vreugde worden begroet. Het vol-
ijverige C.B.S. heeft dan ook ditmaal wel een zeer goede
greep gedaan met zijn publikatie ,,Typologie van de Neder-
landse gemeenten”
1).
Aan de hand van morfologische,
1)
Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Typologiê van de
Nederlandse gemeenten naar urbanisatiegraad”, 1958. Diagram
overgenomen met toestemming van het C.B.S.
platteland
–
sociaal-economische en functionele kenmérken zijn de
uitkomsten van de Volks- en Beroepstelling 1947 en de
Woningtelling 1956 bewerkt. Het resultaat is een ‘classifi-
catie van de gemeenten naar urbanisatiegraad. De ruim
1.000 Nederlandse gemeenten zijnin drie hoofdcategorieën
ingedeeld: plattelandsgemeenten, geïndustrialiseerd platte-
land en steden. Door een onderv,erdeling in sub-groepen
zijner in totaal 12 typen gemeenten te onderscheiden.
De confrontatie van de C,B.S.-cijfers met onze, wellicht
enigszins ,,verveelde”, kennis is verfrissend en verrassend.
Tegen deze achtergrond van
cijfers wordt duidelijk, waar-
om het platteland in Noord-
Nederland zo fervent strijdt
voor een modernisering en
schaalvergroting van de
samenleving. Men kent hier
slechts uitersten: ôf platte-
land ôf stad. De overgangs-
vorm van het geïndustriali-
seerde platteland, welke in
Zuid-Nederland zo sterk naar
voren treedt, is hier onbekend.
In de Randstad Holland
woont slechts, 13 pCt. van de
bevolking in plattelandsge-
meenten; het is evenwel ons
kostbaarste agrarische produktiegebied. Het percentage
van onze bevolking, woonachtig in plattelandsgemeenten,
blijkt in een decennium gedaald te zijn van 29,3 tot 24,7.
Achter dit, wellicht weinig imponerend cijfer, verbergt zich
èchter een diep-ingrijpende verandering in de ecönomische
structuur van grote delen van ons platteland en in het
gedragspatroon van de plattelander.
De cijfers van het C.B.S. zijn veelzeggend en belangrijk.
Van meer betekenis is deze publikatie – waarvoor Keuning
en Steigenga met hun studies de grondslagen hebben gelegd
waarschijnlijk als stimulans en uitgangspunt voor andere
onderzoekingen. Onderzoek, dat zich ook dient .bezig te
houden met de problematiek van het platteland en zijn
bewoners, die reeds te vaak stiefmoederlijk zijn bedeeld.
Rotterdam.
Drs. R. RIJNEVELD.
van cle
0
10
20 30 40
50
0 70 80 90 100
0
/
0
EMMEZ
1LWJa!Li
Blz.
Blz.
Stad en platteland,
door Drs. R. Rijneveld …….
967
Ingezonden stuk:
internationale produktiviteitsvergelijking,
door Drs.
.
Prjsstabilisatie, infiatoire druk en overbesteding,
L Brakel
968
door Mr. W. J. Wijnberg met een naschr/ft van
Drs M. van Ainelsvoort
979
De omvang van de melkproduktie
door Dr. Ir.
Boekbesprektng
J. Sevenster
…………………………
972
– .
,’
C. Northcote Parkinson: De wet van Park inson;’
Veiligheidsaspecten van atoomeiiergie (IV),
door
oefeningen, in beleid,
hespr. door Drs. J.H. –
Drs. P. H. M. Creiners ………………….975
‘
Zoon ……………………………..
980
• Europa-bladwijzer Na. 2b ………………:.. 977
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ….
980,
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. ‘Glasz; L.’ M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
–
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
967
In dit
artikel wordt, naar
aanleiding van enige
onlangs verschenen publikaties, dieper ingegaan
op het vraagstuk van de internationale vergelijking
van bruto nationale produkten en produktiviteiten.
Eerst worden in
het kort de
resultaten weergege.
ven waartoe bedoelde
publikaties zijn
gekomen.
Internationale
Daarna behandelt schrijver hoe
de
zgn. gemiddel-
de produktiviteit
–
d.w.z. het quotiënt van de
totale produktie per land gedeeld door het
aan-
tal werkelijk
economisch actieven
–
een betere
nrodu1tiviteits-
indicator kan
zijn
van de arbeidsproduktiviteit in
1
een
land.
Schrijver, toont
aan dat
Nederland vol-
gens deze
maatstaf,
o.a. door een gering percen-
..
tage werkende
vrouwen, o
hetzelfde niveau ligt
verge ij ing
als België, Noorwegen en Engeland. Handhaving
van een, vergeleken met
andere
landen,
lage
consumptiequote en een
hoge
investeringsquote
is gezien de sterke bevolkingsaanwas vereist, op-
dat de gemiddelde produktiviteit op peil
blijft.
Aanleiding tot het schrijven van dit artikel was in eerste
aanleg datgene, wat het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek in het Maandschrift van september 1958 over inter-
nationale vergelijking van bruto nationale produkten en
prodtiktiviteiten in West-Europa ten beste gaf. Vervolgens
noodde de belangstelling, die de Nederlandse pers tav.
het door het Centraal Bureau gepubliceerde aan de dag
legde, tot een diepere beschouwing van de aangeroerde
problematiek der produktiviteitsvergelijking. Teneinde
aansluiting aan het artikel in vermeld Maandschrift te
verkrijgen, zij het schrijver dezes vergund, een korte
samenvatting te geven van hetgeen het Centraal Bureau
voor de Statistiek naar voren bracht.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek begint met een
vergelijking van de bruto nationale produkten over het
jaar 1956 (d.w.z. de totale waarde van alle in dat jaar
voortgebrachte goederen en diensten zonder aftrek van
afschrijvingen) tegen marktpnijzen van de bij de O.E.E.S.
aangesloten landen per inwoner. Uit deze vergelijking blijkt,
dat Nederland, binnen de groep van industrieel ontwik-
kelde landen, op één na de laagste positie inneemt. Slechts
Italië heeft per inwoner een geringere produktie (zie tabel
1, kolom 2).
Bij omrekening van de diverse bruto nationale produkten
werd gebruik gemaakt van de officiële wisselkoers. Aan-
gezien deze koersen gefixeerd zijn, houden zij geen rekening
met in de loop der jaren optredende, onderlinge prijsver
–
schuivingen. Het is derhalve voor het beter vergelijkbaar
maken van de bruto nationale produkten gewenst een
correctie in de wisselkoersen aan te brengen, waardoor
relatieve inflatie c.q. defiatie wordt geneutraliseerd.
Een studie van de O.E.E.S., waarin zulks voor een aantal
Westeuropese landen geschiedde, kwam in deze het Cen-
traal Bureau te hulp. Deze studie tracht nl. voor een aantal
landen de reële koopkracht van de nationare valuta te
berekenen. Dit geschiedt als volgt: de totale hoeveelheid
goederen en diensten in een jaar, (i.c.
1955)
per land ge-
kocht, wordt met behulp van de officiële wisselkoers in
dollars uitgedrukt. Hierna wordt berekejd, wat men in
Amerika voor eenzelfde goederen- en dienstenpakket zou
moeten betalen. Vergelijkt men beide bedragen, dan resul-
teert hieruit een gewijzigde koers, gebaseerd op koop-
krachtpariteit. De afwijkingen van de officiële koersen met
deze koopkrachtkoers voor de diverse landen, geven tevens
aan, hoe de werkelijke koopkrachtverhoudingen in West-
Europa onderling zijn. Bij gebruikmaking van deze zgn.
paiteitskoersen en de prijsontwikkeling over 1956, ver-
beterde het voor ons land relatief zo sombere beeld van
de produktie per hoofd in dier voege, dat excessieve ver-
schillen verdwenen. De op één na slechtste plaats bleef
chter behouden (zie tabel 1, kolom 3).
Waaraan is deze ongunstige positie te
wijten?
Is dit een
gevolg van een relatief geringe gemiddelde arbeidspro-
duktiviteit of spelen andere factoren in deze een rol? /
Bij de deling van het bruto nationaal produkt door het
aântal inwoners werd in het voorafgaande het deeltal
verbeterd; een tweede stap kan wijziging van de deler zijn.
Dit betekent een herziening van het aantal inwoners. Voor
een berekening van de gemiddelde produktiviteit is zulks
noodzakelijk; het gaat dan immers om het aantal personen,
opgenomen in het produktieproces. Een land met verhou-
dingsgewijs hoge geboorte- en lage
sterftecijfers,
zoals het
onze, heeft nu eenmaal,, ook al is de gemiddelde produk-
tiviteit op een internationaal peil, per hoofd van de totale
bevolking een geringe produktie. Het C.B.S. berekende
derhalve het bruto nationaal produkt per hoofd van de
leeftijdsgroep 15-64 jaar, de zgn. beroepsbevolking en
elimineerde op deze wijze de verschillen in bevolkings-
structuur. De hieruit voortvloeiende produktiviteitsver-
houdingen. zijn voor ons land niet direct ongunstig. Wij
komen dichter bij het gemiddelde niveau en nemen van
de acht onderzochte landen de zesde plaats in (zie tabel
1, kolom 4).
In tabel 1 is een overzicht gegeven van de resultaten
der berekeningen van het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek.
Een antwoord op de vraag, of de gemiddelde produkti-
viteit in Nederland op internationaal niveau ligt, is evenwel
nog niet gegeven, aangezien een per land wisselend deel
van de beroepsbevolking tot de economisch actieven be-
hoort. Niet meer dan een globale benadering is dus ver-
kregen. Het C.B.S. stelt zulks zelf eveneens. Produktivi-
– 968
t
,
–
TABEL 1.
Bruto nationaaij
Idem kolom 2
Bruto nationaal
produkt per
Land
produkt
per
gecorrigeerd
hoofd van de
hoofd in
naar koopkracht-1 leeftijdsgroep
t956
verhoudingen 15-64 jaar
(t)
(2) (3)
(4)
Ver. Koninkrijk .
. .
175
118
110
Noorwegen
137
III
107
Frankrijk
157
107
104
Denemarken
127
108
104
144 108
101
Nederland
100 100 100
België
……………
West-Duitsland
..
118
110
98
Italië
…………..
.63
65 59
/
Bron:
Deze indices werden overgenomen Uit het Maandschrift van het C.B.S. van september 1958. Nederland = 100. De volgorde der tanden is
overeenkomstig hun plaats in kolom 4.
teitsvergelijking is eerst mogelijk, indien de totale produktie
per land wordt gedeeld door het aantal daadwerkelijk
economisch actieven. Het aldus per land te verkrijgen
quotiënt drukt uit datgene, wat gemiddeld per eonomisch
actieve aan waarde tot het nationaal produkt wordt bij-
gedragen en mag uit dien hoofde de gemiddelde produkti-
viteit van een land worden genoemd. De grootte van deze
gemiddelde produktiviteit is van verschillende factoren
afhankelijk. De belangrijkste zijn: natuurlijke rijkdommen,
infrastructuur, intensiteit en duur van de arbeid, efficiency
en organisatie van de ondernemingen en – last not least –
de kapitaalintensiteit der produktie.
De gemiddelde produktiviteit is een indicator van de
arbeidsproduktiviteit in een land. Internationale vergelij-
king tussen diverse landen, zoals hieronder geschiedt, mag
dan ook niet geheel op ééit lijn worden gesteld met verge-
lijkingen van eenzelfde bedrijf op verschillende tijdstippen
of tussen verschillende bedrijven in eenzelfde tak van voort-
brenging. Hier deelt men geproduceerde hoeveelheden door
aantal gewerkte manuren en moet dan, zo’mogelijk, reke-
ning houden met kwaliteitsverschillen in zowel de produktie
als in verbruikte manuren. Doet’ men dit niet, dan dreigt
een foutieve beoordeling van de arbeidsproduktiviteit.
Bij het vergelijken van de gemiddelde produktiviteit
tussen verschillende landen moet, wat betreft het trekken
van conclusies t.a.v. de arbeidsproduktiviteit per land, nog
meer voorzichtigheid worden betracht. Verschillende
landen brengen immers niet alleen verschillende kwaliteiten
van één produkt, doch eveneens geheel verschil’ende soor-
ten produkten voort. Voor zover de produktiestructuur
in het ene land zich van die van het andere onderscheidt,
zal de factor arbeid slechts bij toeval op dezelfde wijze
met de andere produktiefactoren worden gecombineerd.
Vervolgens is als deler voorde berekening van de gemid-
delde produktiviteit, bij gebrek aan voldoende statistische
gegevens, in plaats van het aantal manuren, het aantal
economisch actieven
1),
genomen. Uït een en ander vloeien,
en zeker wanneer men uitgaat van bruto nationalé pro-
dukten, verschillen in gemiddelde produktiviteit voort,
zonder dat deze iets zeggen over de produktiviteit van de
arbeid in de vergeleken landen.
Ondanks deze onzuiverheden, is de gemiddelde produk-
tiviteit een waardevolle vergelijkingsniaatstaf voor de ge-
middelde prestatie per economisch actieve in verschil-
lande landen. Zulks althans voor zover – hetgeen in dit
onderzoek het geval is – de vergeleken landen bijv. sterk
1)
Inclusief werklozen. Gezien dein
1956
algemeen heersende
fuli-employment is dit van weinig betekenis. Een uitzondering hierop vormt Italië met zijn structurele. werkloosheid.
zijn geïndustrialiseerd en daarom alle voor een belangrijk
deel vergelijkbare en ten dele zelfs indentieke produkten
voortbrengen. Ten slotte zij opgemerkt, dat een hoge
produktiviteit nog geen economisch verantwoorde pro-
duktie betekent. Voor landen met een vrije en tevens open
economie, moet zulks echter wel het geval
zijn,
zodat wij
deze kwestie verder buiten beschouwing laten.
Ter verkrijging van een beeld van het deel van de totale
bevolking, dat tot de groep economisch actieven behoort,
werden meerdere statistieken geraadpleegd. Voor enkele
landen ontbraken statistisch&gegevens betreffende het jaar
1956. Met behulp van door de O.E.E.S. gepubliceerde
demografische gegevens en bekende ontwikkelingen in
andere landen, moest deze
moeilijkheid
door het maken
van schattingen worden overwonnen. Met een zeker fouten-
percentage dient derhalve rekening te worden gehouden.
In tabel 2 is een overzicht gegeven van het percentage
economisch actieven van de totale bevolking in 1956.
TABEL 2.
.
Aantal economisch actieven in
Land
procenten van de totale bevolking
West-Duitsland a)
50,0
Ver. Koninkrijk b)
46,0
49,5
44,6 d)
Noorwegen b)
. . .
.,
42,0
Denemarken
b)
…………………
Frankrijk
a)
……………………
40,7
Italië
a)
………………………
40,0
België
b)
………………………
Nederland
c)
………………….
38,3
Bron:
Annuaire des Statistiques do Travait 1957.
Geschat op basis van gegevens uit de Annuaire des Statistiques du Travail 1957 en Demografic trendsin Western Europe 1951-1971 (O.E.E.S.).
Bron:
Arbeidsmarktbeschrijving 1957 (Ministerie van Sociale Zaken en –
Volksgezondheid).
–
Het perçentage voor 1957, dat zonder veel bezwaar eveneens voor 1956 kan worden toegepast.
– Nederland neemt zeer duidelijk de laagste plaats in.
Hoewel geen recente gegevens aanwezig zijI – geput moest
worden uit de publikaties van de laatste bevolkingstelling,
die in 1947 plaatsvond – is het toch wel duidelijk, dat
behoudens het hoge geboortecijfer en lage sterftecijfer, het
relatief gering aantal werkende vrouwen in deze een grote
rol speelt.
Tabel 3 geeft een overzicht van de percentages werkend
mannen en vrouwen.
TABEL 3
Economisch
actieve mannen
T
cm
Land
Jaar
in procenten van
voor vrouwen
de totale manne-
lijke bevolking
1956
66,9
34,8
1951
66,6
,
27,4
1953
65,3
33,9
West-Duitsland
…………..
1957
61,2
29,1
Ver. Koninkrijk
………….
1950
65,2
19,9
Denemarken
……………
Frankrijk
……………….
1956
629
19,5
Noorwegen
……………..
Italië
…………………..
1947
63,3
19,0
België
………………….
Nederland
……………..
1947
61,0
19,5
Bron:
Annuaire des Statistiques du Travait 1957 (Bureau International du
Travail).
Het relatief weinig deelnemen van de vrouw aan het
produktieproces heeft specifieke gevolgen, zowel voor de
bepaling van het bruto nationaal produkt als voor het
welvaartsbegrip. Het bruto nationaal produkt is een reëel
in cijfers vast te leggen grootheid. Welvaart daarentegen
is immaterieel. Deze wordt gevormd door de gevoelens
van bevrediging, verkregen door het consumeren van
materiële goederen en ook diensten en is tevens onver-
969
brekeljk verbonden met vrije tijd, huiselijkheid en derge-
è
lijke niet stoffelijke genietingen, waarvoor de mens bereid
is het verkrijgen van een groter materieel inkomen op te’
offeren.
Naarmate nu meer vrouwen in het arbeidsproces worden
opgenomen; treden twee gevolgen op voor het nationaal
produkt en tevens voor de berekening van dit produkt per
hoofd van de arbeidende bevolking en derhalve eveneens
voor de produktiviteit. Indien ni. een vroeger in de huis-
houding werkende vrouw in onze zin economisch actief
wordt, d.w.z. bijv. in loondienst treedt, dan betekent dit
in vele gevallen, dat niet één vrouw, doch twee vrouwen
in loondienst treden. Immers, de vrouw, die haar huis-
houdelijk werk ruilt voor bi. kantoorwerk, zal veelal
voor haar vroegere niet in het nationaal produkt
medetellende huishoudelijke arbeid een tweede vrouw in
loondienst aantrekken. .Wat dus vroeger niet tot het natio-
naal produkt werd gerekend, wordt nu toegevoegd. Een
extra stijging van het nationaal produkt vindt dus plaats.
Daar evenwel de lonen voor vrouwen, zowel in dienstver-
band als voor huishoudelijk werk, relatief laag zijn, doch
iedere werkende vrouw volledig meetelt in het aantal
economisch actieven, wordt de gemiddelde arbeidsproduk-
tiviteit gedrukt. Omgekeerd: werken relatief weinig vrou-
wen, dan is het bruto nationaal produkt nar verhouding
laag en de arbeidsproduktiviteit geflatteerd.
Tegenover de geringere totale produktie bij relatief
weinig werkende vrouwen, staat een vergroting van het
immateriële inkomen. Van theoretisch econoniisch stand-
punt gezien, zal het verlies aan materiële welvaart, indien
een huisvrouw niet werkt, tenminste moeten worden ge-
compenseerd door de hieruit voortvloeiende grotere huise-
lijkheid. Of de welvaart derhalve groter of kleiner is bij
het al dan niet in groten getale werken van gehuwde
vrouwen, is niet vast te stellen. Vanzelfsprekend kunnen
ook andere factoren, bijv.
de.:fiscale
belastbaarheid van
het inkomen der. getrouwde vrouwen, een rol spelen,zodat
geen ideale evenwichtssituatie tussen materiële en imma-
teriële welvaart aanwezig is.
Keren wij thans terug tot de gemiddelde produktiviteit.
Overeenkomstig de gegevens van tabel 2, is in tabel 4 een
overzicht gegeven van het bruto nationaal produkt per
economisch actieve en dus van de gemiddelde produkti-
viteit.
TABEL 4.
.
0
w
i
1k
Land
.
as
..ao
oo>
“u
uo
o
‘-,-_
5O
O’5
.-,5OO>
.
–
1
2
3
4
5 6
37.775
10.493
7.901 103,3
Nederland
4,2
32.100
7.643 7.643
100,01
Noorwegen
1,5
13.997
9.327
7.555
98,8
Ver. Koninkrijk
23,7
220.517
9.304
7.536
98,6
België
…………3,6
Frankrijk
19,6
201.792
10.348
7.052
92,7
W. Duitsland
25,3
176.110
6.961
6.495
85,0
Denemarken
2,2
16.792
7.633
6.435
84,2
Italië
…………
20,1
89.267 4.442
4.664
61,0
In tabel 4 neemt Nederland een wel zeer gunstige positie
in. Ons land is opgeklommen naar de op één na hoogste
plaats. Rekening dient evenwel te worden gehouden met
de reeds genoemde foutenmarge. Schatten we deze op a.
5
pCt., dan heeft de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in
Nederland eenzelfde orde van grootte als België, Noor-
wegen en het VeenigdKoninkrijk.’Frankrijk komt iets
achterop. Verklaringen hiervoor zijn enerzijds het sterk
agrarische karakter van dit land (in 1954 werkte 28 pCt.
van de actieve bevolking in de landbouw, terwijl in 1947
dit percentage in ons land slechts 19 bedroeg), anderzijds
de voortdurende inflatie, die bepaald niet selectief werkt.
Vele zgn. marginale
bedrijven
zoiiden bij een normale
geldvoorziening en concurrentie (met name buitenlandse)
de strijd moeten staken 6f tot rationalisatie dienen over
te gaan.
De geringe gemiddelde produktiviteit in West-Duitsland
moet voornamelijk worden gezocht in de omstandigheid,
dat zoyeel vrouwen in het produktieproces zijn opgenomen.
Vermoedelijk speelt ook het vluchtelingenprobleem in deze
een rol. Verder schijnt de agrarische produktiviteit niet
bijster florissant te zijn, terwijl in 1950 nog 23 pCt. van het
totaal aantal econon2isch actieven in de landbouw werk-
zaam was. Denemarken draagt nog een sterk agrarisch
karakter: 25 pCt. van de economisch actieven werkt in
deze tak van voortbrenging. Tevens is het percentage
werkende vrouwen hoog. De Deense achterstand is hier-
mede, althans ten dele, verklaard. Voor Italië is de geringe
“produktiviteit eenvoudig te verklaren. Het achterlijke
zuiden met zijn structurele werkloosheid en verhoudings-
gewijs lage produktiviteit in de landbouw is ongetwijfeld
voor
,
de slechte Italiaanse positie . verantwoordelijk te
stellen.
We mogen uit het vorenstaande ‘min of meer met een
zucht van verlichting concluderen: de Nederlandse gemid-
delde produktiviteit, ‘met alle genoemde voorbehouden, is
op internationaal niveau. De betekenis van deze gevolg-
trékking mag volgens schrijver dezes evenwel niet worden
overschat. Immers, het feit dat consumptie en investerings-
mogelijkheden per inwoner in Nederland, geprojecteerd
op dezelfde grootheden in de overige Westeuropese landen
klein zijn, blijft bestaan. Richten we het oog op de toe-
komst, dan bedreigt dit simpele feit het internationale peil
van onze gemiddelde ‘produktiviteit.
De produktiviteit van de arbeid is nu eenmaal niet los
te zien van mechanisatie.’ M.a.w. de gemiddelde produk-
tiviteit is, althans voor een zeer belangrijk deel, afhankelijk
van de investeringen, die per arbeider
zijn
geschied, zodat
de investeringen (en wel in de ruimste zin des woords) in
het heden,in hoofdzaak bepalend zijn voor de produktivi-
teit van morgen. Investeringen op hun beurt zijn weer
afhankelijk van besparingen en besparingen van het in-
komen en de consumptie.
Investeringen kunnen in twee categorieën wordèn ge-
splitst, t.w. in breedte-invêsteringen en in diepte-investe-
ringen. Bij breedte-investeringen vindt een uitbreiding van
de kapitaalgoederenvoorraad plaats overeenkomstig de
toename vah de factor ârbeid. Het per arbeider geïnves-
teerde kapitaal blijft dan constant. Diepte-investeringen
daarentegen verhogen de kapitaalintensiteit van de pro-
duktie. Eerstgenoemde soort laat de produktiviteit in be-
ginsel onberöerd, terwijl investeringen van de tweede
categorie erop gericht zijn de produktiviteit te verhogen.
Een land als Nederland met een relatief grote jaarlijkse
toename van de factor arbeid moet reeds bij constant
blijven van de produktiviteit naar verhouding veel investe-
ren (i.c. breedte-investeringen). Indien nu ter handhaving
van het internationale peil van de gemiddelde produktivi-
teit, tevens investeringen per arbeider, die de kapitaal-
intensiteit van de produktie verhogen (i.c. diepte-investe-
ringen) moeten plaatsvinden, dan drukt de in totaal nood-
970
zakelijke investeringsiast, mede gezien de reeds geringe
produktie per inwoner, in verhouding tot landen met een
minder sterke bevolkirigstoename, dubbel zwaar.
De mate, waarin de Nederlandse beroepsbevolking in
de komende jren zal groeien en de verhouding van deze
groei t.o.v. die der overige in ons onderzoek betrokken
landen, wordt duidelijk in tabel
5
gedemonstreerd.
TABEL 5.
•
Indices groei beroepsbevolking
(1951 = 100)
.1961
1971
99,5
Nederland
……………………
111,5
128,5
104
111,5
101
103
België
………………………..99
100
106
Noorwegen
…………………….
VerKoninkrjk
………………..
105
102
Frankrijk
……………………..
West-Duitsland
………………..
107
114
Denemarken
…………………..
Italië
…………………………
109
116
Bron:
,,Demographic Trends in western
Europe 1951.1971″
(O.E.E.5.).
Geheel exact geven deze indices de toekomstige situatie
niet weer, aangezien zij geen rekening houden met migratie.
Bovendien nemen zij de groei van de gehele leeftijdsgroep
15-64 jaar in beschouwing. Een en ander betekent, dat de
cijfers voor Nederland en ook voor Italië te hoog zijn. en
voor West-Duitsland te laag. Desalniettemin spreken de
getallen van tabel 5 een niet mis te verstane taal. Nederland
kan derhalve zijn gunstige positie wat betreft de gemiddelde
produktiviteit, indien niet de nodige zeiftucht in aôht wordt
genomen, licht verliezen. Wil ons land zijn huidige positie
handhaven, dan betekent dit, dat de toename, van het
inkomen voor een groter deel bespaard en geïnvesteerd
zal moeten worden dan elders. M.a.w. de marginale con-
suniptieneiging zal relatief klein, de marginale investerings-
neiging relatief groot moeten zijn.
Dat de Nederlandse consumptiequote thans reeds in
verhouding tot de meeste Westeuropese landen laag, de
investeringquote daarentegen hoog is, moge tabel 6 demon-
streren. In deze tabel zijn de diverse categorieën, waaruit
het bruto nationaal produkt ontstaat, over een viertal’
recente jaren in procenten van, deze grootheid opgenomen.
De particuliere consumpti"e was over’ de jaren
.1953-1956,
zoals uit tabel 6 valt af te lezen, in Nederland
het laagst. West-Duitsland volgt ons land op de voet en
neemt over de jaren
1953-1955
de tweede plaats in. Noor-
wegen staat in dezelfde jaren op de derde plaats. In 1956
verwisselden West-Duitsland en Noorwegen van plaats.
De overheidsconsumptie was ‘in Nederland relatief hoog.
Na het Verenigd Koninkrijk wedijvert ons land met West-
Duitsland en Frankrijk om de tweede en derde plaats..
Wat de bruto-investeringen betreft, neemt Noorwegen
bij voortduring de eerste positie in. Nederland staat in de
jaren
1953,
1954 en 1956 op de tweede plaats. In
1955
eist
West-Duitsland, welk land in de overige jaren op de derde
plaats kwam, de tweede positie voor zich op (een en ander
zonder de handelsbalans in de berekening te betrekken).
Deze relatief grote investeringsquoten in het recente ver-
leden waren ongetwijfeld mede bepalend voor de hoge
Nedèrlandse gemiddelde produktiviteit. Het lijdt dan ook
geen twijfel, of de geïllustreerde verhoudingen tussen
consumptie en investeringen dienen ook voor de toekomst
gehandhaafd’ te
blijven,
tenzij in het buitenland kapitaal-
consumptie zou plaatsvinden.
Alvorens t.a.v. Nederland nader op deze gegevens in te
gaan, een enkele opmerking over West-Duitsland. De
TABEL 6.
1953
Bruto
mv.
Bruto nat.
Landen
Part.
Overh.
mcl.
voor- Handels-
prod.
cons.
cons.
raad-
balans
(markt-
mutaties
prijzen)
.
Belgie
.
…………70,0
13,0
15,9
1,1
lOO.
Ver. Koninkrijk
. .
66,3
18,5
14,5
0,7
IQO
Nederland
……..
58,2
14,4
21,6
5,8
lOO
Noorwegen
…….
62,6
12,9
29,2
–
4,7
lOO
Frankrijk
……..
68,4
15,5
18,1
0
100
West-Duitsland
59,9
14,9
21,4
3,8
100
Denemarken
……
.67,2
12,2
20,2
0,4
lOO.
Italië
………….
7l,7
11,0
19,5
–
2,2
100
1954.
Bruto
mv.
Bruto nat.
Landen
Part.
,
Overh.
mci.
voor-
Handels-
.
prod.
cons. cons.
raad-
balans
(markt-
–
mutaties
.
prijzen)
België
…………
12,9
1
17,5
0,2
100
Noorwegen
62,4
12,7
30,6
–
5,7
100
.69,4
Ver. Koninkrijk
66,5
17,9
14,3
1,3
100
.
Nederland
……..58,1
14,5
26,1
1,3
100
Frankrijk
……..68,1
14,3.
16,6
1,0
lOO
West-Duitsland
…
60,0
14,5
00
‘
22,0
3,5
1
Denemarken
69,0
12,8
20,0
–
1,8
100
Italië
…………
69,8
113
20,0
–
1,l
lOO
1955
Bruto
mv.
Bruto nat.
Landen
Part.
Overh.
mcl.
voor-
Handels- prod.
cons. cons.
raad-
balans
(markt-
mutaties
.
prijzen)
Nederland
…….
57,1
14,8
24,8
3,3
lOO
Ver. Koninkrijk
.
66,7
1
17,2
,16,3
–
0,2
100.
Bèlgië
…………
68,8
11,4
17,0
2,8
100
..
Nôorwegen
…….
61,9
11.9
30,2
–
4,0
100
West-Duitsland
…
58,3
13,6
25,7
2,4
100
Frankrijk
……..
67,5
13,1
17,9
18,8
100
Denemarken
69,2
13,0
17,1
0.7
100
Italië
…………
68,1
11,4
21,6
–
1,1
100
–
1956
–
Bruto
mv.
Bruto nat. fl
e
La d
Part.
Overh.
mcl.
voor-
Handels-
‘
prod.
cons. cons.
raad- balans
(markt-
mutaties
prijzen)
België
………..
67,7
11,4
17,9
3,0
100
Nederland
…….
59,1
14,9
28,1
–
2,1
100
Ver. Koninkrijk
65,1
17,3
16,1,
1,5
.100
..
.
..
Noorwegen
…….58,8
11,8
.
29,8
–
0,4
100
Frankrijk
……….68,5
14,6
18,8
–
1,9
100
West-Duitsland
…
59,2
13,2
24,2
3,4
–
lOO
‘Denemarken
69,1
13,1
18,1
–
0,3
100
Italië
………..
.67,8
12,0
21,5
–
1,3
100
Bro,,:
Statistiques Générales (O.E.E.5.).
relatief grote investeringen in en de relatief geringe ge-
middelde produktiviteit van dit land
schijnen
met elkaar
in tegenspraak. In deze mag evenwel niet worden vergeten,
dat in 1956
50
pCt. van de bevolking in het produktie-
proces was opgenomen, waaronder relatief veel vrouwen,
terwijl in 1950 nog slechts 46,3 pCt. van de totale bevolking
tot de economisch actievenbehoorde. Bovendien doet de
vluchtelingenstroom uit Oost-Duitsland (grotendeels’ be-
staande uit volwassenen) de beroepsbevolking -veel’ sterker
stijgen dan demografische gegevens doen vermoeden.,
Voorts is het niet uitgesloten, dat in de jaren 1956 ën 1957
niet herstelde oorlogsschade tot extra investeringsactiviteit
noopte.
Bij bestudering van tabel 6 dringt zich inzake Nederland
de gedachte op, dat in ons land de particuliere consumptie
quote in de nabijheid van haar minimum ende investerings-
quote in de omgeving van haar maximum is.. De particuliere
consumptiequote, zijnde een relatief klein deel van het
bruto nationaal produkt, moet nI. over een relatief groot
aantal inwoners worden verdeeld. M.a.w. de particuliere
97 l
Het Landbouwschap heeft onlangs, na voor
–
afgaand onderzoek, de Minister voorgesteld de
krachtvoerprijzen kunstmatig te verhogen ter be-perking van de melkproduktie. Schrijver deelt de
mening
–
gegeven in enkele onlangs verschenen
publikaties – dat een kunstmatige beperking on-
gewenst is, doch levert kritiek op de daarvoor ge-
bruikte argumentatie. De aandacht wordt geves-
tigd op de toename van het voortgebrachte kwan-
tum melkvet, dat in 1958 ca. 42 pCt. hoger ligt
dan in 1938. Schrijver gaat in op de vraag of, ge-
geven de wenselijkheid van een garantieprjs voor
de melk, deze nu juist op het melkvet gebaseerd
dient te zijn. Voorts wordt de aandacht geves-
tigd op de abnormaal sterke toename van de
melkproduktie sinds de zomer van 1957. Daar
bovendien de arbeid voor de melkveehouders voor
gemiddeld 85 pCt. ee’n inkomensfactor is en dus
slechts voor 15 pCt. kostenfactor, terwijl de arbeid
40 pCt. van de kostprijs van de melk vormt, heeft
loonsverhoging niet geleid tot het uitvallen van
marginale bedrijven.
Er is enige maanden geleden door het Landbouwschap
en het Produktschap voor Zuivel een kleine studiecommis- –
sie ingesteld, welke tot opdracht had na te gaan op welke
wijze de melkproduktie in Nederland enigszins zou kunnen
worden beperkt. Mede naar aanleiding van het rapport
van deze commissie, heeft het bestuur van het Landbouw-
schap aan de Minister voorgesteld de krachtvoerprijzen
kunstniatig te ‘l’erhogen. Er zijn yan andere zijden ook
suggesties gedaan tot een meer rechtstreekse beperking
van de produktie. Hierdoor is er in economische en land-
bouwkundige kringen een gedachtenwisseling ontstaan over
de vraag of het wel wenselijk is de melkproduktie in Ne-
derland te beperken. Het is daarbij niet altijd duidelijk of
men dan uitsluitend denkt aan de bovenbedoelde kunst-
matige methode van beperking dan wel aan meer natuur-
lijke mogelijkheden, zoals het geleidelijk corrigeren van
fouten, welke wellicht in de afgelopen jaren in de land-
s
bouw- en speciaal de zuivelpolitiek zijn gemaakt.
önivang van de
melkproduktie
Met het gangbare resultaat van deze gedachtenwisseling:
geen kunstmatige beperking kan ik volledig instemmen.
Er dreigt echter het gevar dat door deze gdachtenwisse-
ling en het resultaat daarvan de aandacht wordt afgeleid
van het kernprobleem wat ik als volgt zou willen formu-
leren:
,,Is in het raam van de economische ontwikkeling te ver-
wachten dat het rendabel is in Nederland melk en zuivel
gedeeltelijk voor export te produceren, indien wordt uit-
gegaan van een kostprijs, gecalculeerd op de wijze zoals
voor de garantieprijsberekening gebruikelijk is?”
In het bestek van een weekbiadartikel is voor dit vraag-
stuk natuurlijk geen volledige en zeker geen volledig ver-
antwoorde oplossing ‘te geven. Ik wil echter trachten er
een bescheiden bijdrage voor te leveren, gedeeltelijk aan
de hand van kritiek op en aantekeningen bij publikaties,
welke de laatste tijd over het vraagstuk in engere zin (dat
van de kunstmatige beperking) zijn verschenen. Hierbij
(vervolg van blz. 971)
consumptie per hoofd is in verhouding tot de overige
Westeuropese landen nog geringer dan het bruto nationaal
produkt per inwoner (tabel 1, kolom 2) reeds was. Gezien
de toenemende intensitiet der onderlinge contacten in
Europa en de hieruit resulterende bekendheid met elkan-
ders consumptiegewoonten en consumptieniveaus, is schrij-
ver dezes dan ook de overtuiging toegedaan, dat een ver
–
slechtering van enige betekenis in het Nederlandse con-
sumptieniveaut.o.v. dat in de omringende landen op grote
weerstand zal stuiten.
Bij een minimale consumptiequote en een maximale
investeringsquote kan gemakkelijk een infiatoire situatie
ontstaan. Dit beeld openbaarde zich in 1956, tben consump-
tie- en investeringsquoten stegen. Dit geschiedde evenwel
niet straffeloos. De lopende postenrekening van de be-
talingsbalans werd sterk deficitair, een bewijs van het feit,
dat- de investeringen de besparingen overtroffen. De
enige
–
sector, die de particuliere consumptie enig soelaâs
zou kunnen bieden en/of de investeringsquote voor ver-
ruiming vatbaar maken, is de in ons land relatief gote
sector der overheidsconsumptie. Op de vraag, of dit in feite
uitvoerbaar is, kan binnen het bestek van dit artikel niet
worden ingegaan. –
De overheidssector aldus buiten beschouwing latend,
zij het reeds gestelde. ,,In Nederland moet relatief een grote
investerings- en kleine consumptieneiging heersen” als slot-
conclusie nogmaals herhaald. Dit dringt des te meer, ge-
zien de grote afhankelijkheid van ons land van zijn buiten-
landse afzet. Opvoering van de investeringen door infiatoire
financiering is derhalve voor Nederland, zeker voor zover
er sprake zou zijn van een relatieve inflatie, ongewenst.
Naast al deze sombere geluiden t.a.v. de ontwikkeling
van onze particuliere consumptie, mag ten besluite van
dit artikel een zij het zwakke optimistische klank niet
ontbreken. In Europa staan wij immers op de drempel
van de economische integratie. Wellicht, dat deze met haar
vrij kapitaalverkeer en Vrije migratie ons land te hulp zal
komen, waardoor de persoonlijke materiële welvaart
sneller zal kunnen stijgen dan thans in de verwachting ligt.
‘s-G’ravenhage.
L. BRAKEL, ec. drs.
972
•
–
–:
‘:-
•
»
zijn nI. stellingen en premissen geponeerd, welke in vër
–
band met de opinievorming over het hoofdprobleem,-niet
onweersproken kunnen blijven
1)•
De toename van de produktie.
Er wordt herhaaldelijk op gewezen dat de meikveestapel,
althans tot 1957,
vrijwel
constant is gebleven en dat de
toegenomen produktiviteit per dier geleid heeft tot een uit-
breiding van de melkproduktie (vergeleken met de voor-
oorlogse jaren ca. 15 pCt.), welke geringer is dan-de be-
volkingstoename in Nederland. Neemt men ook nog de
welvaartstoename en de verbeterde voeding in binnen- en
buitenland in aanmerkking dan is deze toename van de
produktie zeker niet overdreven te noemen. Wat de melk-
plas betreft kan niemand dit bestrijden. Echter, het vetge-
halte van de melk is intussen wel zeer sterk gestegen. De
Jager geeft (zonder commentaar) een stijging van 37 pCt.
van dit gehalte tegenover 1939. Als zijn schatting van de
totale melkproduktie in 1958, ni. 64 mrd. liter juist is en
wij aannemen dat het mçlkvetgehalte over het gehele jaar
gerekend 0,03 pCt. hoger zal zijn dan verleden jaar, dan
komen wij tot een produktie van rond
245.000
ton melkvet
tegenover 172.000 ton in 1938, dus een toename van 42 pCt.
Deze toename is wel verontrustend. Immers, er is herhaal-
lijk voor gewaarschuwd, dat er voor de afzet van dit vet
en vooral van de boter grote moeilijkheden zouden komen.
Het meikbestemmingsrapport
2),
waarin de vooruitzichten
in het algemeen Vrij ongunstig werden beoordeeld, was in
het bijzonder voor de boter pessimistisch.
De praktijk van de gehele na-oorlogse periode is geweest
dat de combinatie van boter en magere melkpoeder vrijwel
nooit de kostprijs van de melk kon opbrengen. Terwijl
melkveehouders en zuivelindustrie er terecht op kunnen
wijzen dat tot 1956 de garantie niets of vrijwel niets heeft
gekost, is dit feit van de verliezen op de boterproduktie
steeds gemaskeerd door de egaliserendé manipulaties van
het Zuivelfonds. Terwijl er dus tot 1957 inderdaad ook in
commerciële zin geen overproduktie van de andere melk-
bestanddelen is geweest, was die er wel voortdurend voor
het melkvet. Via de egalisatie is in de jaren, dat de garantie
niet effectief behoefde te
zijn,
de totale opbrengst vande
melk daardoor aanmerkelijk gedrukt, ten koste van de
,,vrije uitloop’?. Na 1956 hebben ook de verliezen op het
melkvet de industriewaarde van de melk het sterkst gedrukt’
en daarmee naar verhouding de grootste offers van het
Land bouw-Egalisatiefonds gevergd. Voorzover deze ver-
liezen (mede) veroorzaakt zijn door het lage vetgehalte
van de consumptiemelk behoren ze eigenlijk onder het
hoofd consumentensubsidie thuis. Immers, de Overheid
heeft tot dusverre het standaardisatiepercentage zo laag
,
gehouden ten behoeve van de consumentenprijs en daarmee
(naar zij meent) van de volksgezondheid. De extra boter-
produktie, welke daarvan het gevolg is, heeft de gemiddelde
opbrengst van dit produkt sterk gedrukt. In dit verband
is het dan ook zeer wenselijk dat de S.-E.R. bij het pro-
bleem -van de consumentensubsidie op de melk het vraag-
stuk van het vetgehalte mee in studie neemt.
Ook zonder standaardisatie van de consumptiemelk op
een laag vetpercentage zôu de opbrengst van de boter
Dit betreft vooral de brochure van G. J. Blink en zijn pread-
vies voor het laatste landhuishoudkundig congres over ,,Wan-
begrip over Melk en Zuivel” en het artikel van Drs. C. de Jager
in ,,E.-S.B.” van 8 oktober 1958, getiteld ,,Berperking van de
melkproduktie ongewenst.” Betekenis en Bestemming der Nederlandse Melk- en
Zui-
velproduktie, maart 1950.
onbevredigend zijn geweest. Nederland is niet het enige
land waar de technische verbeteringen in de melkveehou-
derj vooral tot uiting komen in de verhoging van het vet-
gehalte van de geproduceerde melk. De voortdurende ver-
hoging van de melkvetproduktie ging gepaard met een
aanmerkelijke druk op de afzetmogelijkheden door de
tendens van beperking van het verbruik van vet, door de
nog steeds beter wordende kwaliteit.van de margarine en
in de laatste paar jaar ook in het bijzonder door de toe-
nemende bereiding van ,,filled milk” in sommige Aziatische
landen (filled milk is een combinatie van opgeloste magére
melkpoeder en plantaardige vetten
3)).
• Ook als men er van uitgaat dat in de Nederlandse land-
bouwpolitiek een garantie voor de melkprijs wenselijk of
noodzakelijk is, dient dus ernstig aandacht te worden
besteed aan de vraag of dit grotendeels een garantie moet
zijn voor de opbrengst van het geproduceerde melkvet.
De garantie is gekoppeld aan een melkvetgehalte (voorheen
3,50 thans 3,70) dat aanmerkelijk hoger ligt dan het vet-
gehalte niet alleen in de eonsumptiemelk, maar ook in
melk voor kaas, volle melkpoeder en volle gecondenseerde
melk. Zowel bij de bepaling van de prijs, welke de zuivel-
industrie in eerste instantie aan de veehouders uitbetaalt,
als bij de nabetalingen uit Zuivelfonds en Landbouw-
Egalisatiefonds wordt voor melk met een hoger vetgehalte
nog een aanmerkelijke toeslag gegeven. Tot en met het
melkprjsjaar 1956-1957 waren de nabetalingen zelfs uit-
sluitend op het geleverde meikvet gebaseerd.
Het is duidelijk dat op deze manier de melkvetproduktie
extra is gestimuleerd, terwijl de toename daarvan (welke
toename landbouwtechnisch te verwachten was) om markt-
economische redenen juist moet worden afgeremd. Op dit
probleem van de garantieprijs en het vetgehalte kom ik
in .verband met de internationale kostprijsverhoudingen
nog terug.’
Omvang van de produktie in verband met kostprijs en
garantieprijs.
Het is dudelijk dat door een kunstmatige beperking van
de melkproduktie per bedrijf en ook door een verhoging
van de krachtvoerprjzen de gemiddelde produktiekosten’
per kg melk zouden stijgen. Het is echter volkomen onjuist,
nu de opvatting te doen post vatten dat (dus) vanwege de ‘
kostprijs (en de budgettaire lasten worden er dan meteen
maar bij betrokken) niet naar een zekere beperking van
de melkproduktie zou ‘moeten worden gestreefd. Immers,
deze zou heel goed iets kleiner kunnen worden door een
vermindering van het aantal bedrijven waar melk wordt
geproduceerd. Dat kan gepaard gaan met een toename
van de gemiddelde oppervlakte-, veestapel- en melkpro-
duktiecijfers per veehouder>Dit was trouwens de tendens
in de afgelopen jaren. Het aantal rundveehouders liep vol-
gens de cijfers van het Centraal Bureau-voor de Statistiek –
van 1955 tot 1956 terug met 8.500. Deze daling bedroeg
van .1956 tot 1957 daarentegen slechts 2.400. (Ofschoon
een klein deel’van de rundveehouders geen melkproducen-
ten is, mag aangenomen worden dat de trend van het :
aantal meikleveranciers daardoor zeker niet beïnvloed
wordt). Het heeft, naar mijn mening, geen zin berekeningen
Voor een uitvoerige studie over de oorzaken en gevolgen
van de wijziging in de waarderingen voor de verschillende
melkbestanddelen kan verwezen worden naar het artikel van de heer K. H. Schalkers over ,,Veranderingen in de structuur
van de wereidzuivelproduktie”, gepubliceerd in het Landbouw-
kundig Tijdschrift van maart/april en mei 1958.
973
te maken over verschillende kostprjzen van uiteenlopende
hoeveelheden totaal in Nederland geproduceerde melk.
Evenals in alle andere bedrijfstakken hangt die kostprijs
in de eerste plaats af van de per produktie-eenheid en per
bedrijf voortgebrachte hoeveelheden.
‘1
Bij de beschouwingen over
:
de stijging van de totale Ne-
derlandse melkproduktie wordt te veel aandacht gevestigd
op het feit, dat t/rn 1956 deze stijging zeker niet abnormaal
kan worden genoemd., Met het voorbehoud wat ik boven
reeds maakte wat betreft de melkvetproduktie kan ik het
daarmee eens zijn. De toename is sinds de zomer van 1957
echter, wel abnormaal groot.
Hoeveelheid melk afgeleverd door veehouders
(x
1
mln, ton)
Periode
a
,.
15/9-15/3
15/3-15/9
1519-15/9
195511956
1,78
1
3,09
.
4,87
956/ 1957
1,84
3,27
1
5,11
195711958
1,95
3,41
5,36
Dat is dus in twee jaren een toename van 10 pCt., terwijl
van 1950-1956de produktie vrijwel niet was toegenomen.
De gunstige weersomstandigheden en de lage krachtvoer-
prijzen sinds medio 1957 hebben daarop ongetwijfeld een
belangrijke invloed gehad. Voorheen hebben echter derge-
lijke omstandigheden nooit een zo grote verandering ver,
oorzaakt. Ik ben er dan ook van overtuigd dat andere
factoren een grotererol hebben gespeeld en wel de onge-
evenaarde verhoging van de garantieprijs in het begin van
1957 (in één keer met ca. 20 pCt.!) gecombineerd met
minder gunstige prijzen voor de meeste akkerbouwpro’duk-
ten en de algemene economische recessie waardoor vooral
op het platteland de arbeidsmarkt omsloeg van -krap naar
ruim.
Deze combinatie – van factoren heeft op verschillende
manieren de omvang van de produktie beïnvloed. in de
eerste plaats is er op de bestaande gemengde bedrijven eeti
zekere mate van verschuiving ontstaan ten gunste van dè
melkproduktie. In de tweede plaats zijn er additionele
melkproducenten bijgekomen .op bedrijven, welke voorheen
alleen of vrijwel alleen akkerbouwprodukten voortbrach-
ten. Deze ontwikkeling is duidelijk waarneembaar aan de
oppervlakte blijvend grasland. Terwijl deze oppervlakte
van 1955 op 1956 nog met 3.000 ha was verminderd, nam
zij van 1956’op 1957 met ruim 10.000 ha toe en van 1957
op 1958 met nogmaals 20.000 ha. In de derde plaats is de
afvloeiing van kleine producenten op sub-marginale be-
drijven, welke afvloeiing voorheen een compensatie was
voor de produktiestijging door technische verbeteringen
op de grotere bedrijven, sterk verminderd of misschien
zelfs tot staan gekomen. Deze ontwikkeling illustreert nog-
maalshet boven reeds gestelde dat de gemiddelde kostprijs
voor het gehele land niet of nauwelijks samenhangt met
de. omvang -van de totale produktie. –
Aangenomen mag worden dat ook zonder de belangrijke
verhoging van de garantieprijs het feit van het bestaan van
deze garantie onder de gegeven omstandigheden in samen-
werking met de andere twee factoren een uitbreiding van
de melkproduktie ten gevolge-zouhebben gehad. Wij moe-
ten ons -dan ook wel realiseren dat bij iedere volgende
enigszins belangrijke algemene economische recessie deze
combinatie een abnormale produktiestijging gepaard zal
doen gaan met een verminderde vraag in het binnenland
en ongunstige prijsverhoudingen op de internationale
markten. Het gevaar dat in dergelijke perioden de lasten,
welke voor de Schatkist uit de garantie voortvloeien, ex-
cessief zullen stijgen is dus groot
4).
De arbeid als kostprijsfactor in de melkproduktie.
De vaststelling van de veel hogere garantieprijs in het
begin van 1957 (met terugwerkende kracht vanaf november
1956) heeft de produktie te sterk gestimuléerd, maar
bovendien de eerste belangrijke kloof doen ontstaan tussen
de garantieprjs en de opbrengst. Ook indien de zuivel-
markt’en nadien niet waren ,,ineengestort” (zoals autori-
teiten en meestbelanghebbenden de naar hun mening be-
langrijkste oorzaak van de grote tekorten van het zuivel:
fonds bestempelen), maar ongeveer, op hetzelfde niveau
waren gebleven, zou de staatskas een aardig sommetje
voor het nakomen van de garantie hebben moeten bijpas-
sen. De toentertijd gecalculeerde kostprijsverhoging werd
voor het overgrote deel veroorzaakt door loonsverhoging.
Ofschoon wij toen tegelijkertijd begonnen aan de bestedings-
beperking waren deze loonsverhogingen het resultaat van
de in de voorgaande jaren in onze algemene economie
bereikte prod uktiviteitsstij gingen en de politieke wens om
-de beloningen in de landbouw in principe op hetzelfde
niveau te brengen als die voor gelijkwaardige arbeid in
andere bedrijfstakken. Indien dergelijke maatregelen wer-
den doorgevoerd’ in een volkomen particuliere bedrijfs-
sector zonder rekening te houden met de arbeidsprodukti-
viteit en de marktpositie voor de eindprodukten, zou dit
doot het uitvallen van ‘de marginale bedrjveif tot een
produktievermindéring leiden. In dit geval werden de kos-
ten echter via de garantieprijs door de Overheid gedragen.
Indien de aldus gecalculeerde verhoging van de loon-
kostenfactor voor het merendeel van de bedrijven een
overeenkomstige reële kostenverhoging zou hebben be-
tekend, zou er althans geen stimulans voor produktie-
uitbreiding zijn geweest. Echter het overgrote deel van deze’
gecalculeerde loonfactor is in feite voor de ondernemers
in de meikveehouderij geen kosten- maar een inkomens-
factor (volgens De Jager zelfs gemiddeld voor 85 ‘pCt.).
Volgens uitlatingen van Minister Vondeling tijdens de
recente Kamerdebatten bedragen de loonkosten 40 pCt.
van de kostprijs. Als. men nu weet dat in de garantieprjs
voor alle verrichte arbeid (onafhankelijk of deze door de
15 pCt. betaalde arbeidskrachten dan wel door de 85 pCt.
ondernemers en gezinsleden is verricht) de volledige sociale
lasten, extra overwerkvergoedingen enz. ënz. zijn gecalcu-
leed dan kan men zich gemakkelijk voorstellen dat vooral
in tijden van recessie op de kleinere bedrijven waar meestal
nog een potentieel arbeidsoverschot aanwezig is, de pro-
duktie van melk wordt uitgebreid. Vandaar ook de geogra-
fische vé’rschuiving van de produktie: tot 1957 een kleine
teruggang in de provincies met de groteçë bedrijven en de
laagst gecalculeerde kostprijs: Friesland en Noord-Holland
en een niet onbelangrijke toename in de streken met de
,,gezinsbedrijven”, zoals Noord-Brabant ofschoon die
streken een hogere (gecalculeerde) kostprijs hebben.
In mijn in 1950 en 1953 verschenen studies over de Ne-
derlandse zuivel ) heb ik een geleidelijke verhoging van
• 4)
Op de invloed van de recessie’ op de consumptiezijde heeft
inmiddels Prpf. Witteveen reeds ‘gewezen. Zie ,,E.-S.B.” van 5
november 1958.
5)
Dols en Sevenster: ,,Produktie en Bestemming van Melk
in Nederland”; Sevenster: ,,Proditktie en Bestemming van Melk
in Nederland” I[.
974
1
.
Schrijver vermeldt allereerst enkele reacties naar
aanleiding van het rapport, dat door de Commissie
voor radio-actieve straling van de Verenigde Naties
is uitgebracht. Voorts schenkt hij enige aandacht aan
het rapport van de Koninklijke Academie van Weten-
schappen, dat als Nederlandse bijdrage tot de Tweede
Internationale Atoomconferentie te Genève werd
ingezonden.
In
dit rapport werd o.a. aangedrongen
op internationale controle op radio-actieve straling.
Op de Atoomconferentie is ook ruime aandacht ge-
schonken aan de methoden, waarop radio-actief afval,
afkomstig van rèactoren en proefnemingen, kan worden
verwijderd. Het komt schrijver voor, dat het afval-
probleem niet alleen in verband met de daaraan ver-
bonden economische en technische aspecten ter con-
ferentie is behandeld, maar ook – en wellicht vooial –
uit veiligheidsoverweingen
Veili gheidsaspèctén
van
atoornenergie
(IV)
Het was te verwachten, dat van verschillende zijden op
het rapport van de door de Verenigde Naties samengestelde
cômmissie voor radio-actieve straling – aan weiks inhoud
wij een vorig maal
1)
in dit blad aandacht schonken –
zou worden gereageerd. Zo geeft de American Atoniic
Energy Commission (A.E.C.) te kennen met voldoening
te hebben geconstateerd, dat de commissie als haar over-
tuiging heeft uitgesproken, dat de gevaren, verbonden aan
radio-activiteit, geen beletsel behoeven te vormen voor een
toenemend vreedzaam gebruik van atoomenergie. De
A.E.C. steunt de aanbevelingen van de commissie der
Verenigde Naties tot verdere diepgaande studie van de,
gevolgen der radio-activiteit: In antwoord op enkele con-
clusies van het rapport der Verenigde Naties stellen Britse
atoomdeskundigen, dat de kans, dat de door kernproef-
explosies veroorzaakte radio-actieve neerslag ziekten ten
gevolge zal hebben, uiterst gering is.
Van de vele andere rapporten, die nog zijn verschenen,
noemen wij dat van de Koninklijke Academie van Weten-
schappen, dat handelt over radio-actieve besmetting in
Europa en dat werd ingezonden als én der,Nederlandse
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 22 oktober 1958.
bijdragen
6p
de. Tweede Internationale Atoomconferentie
die van 1 tot 13 september jI. in Genève plaatsvond. In de
inleiding van dit rapport, dat tot titel draagt ,,international
aspects of radio-active contamination in Western Europe
and the necessity of international control arising from
it” staat te lezen: –
,,Tn Western Eunpe there is great industrial activity and, iii
connection with it, this area is densily populated; therefore
special accoünt should be taken of the possibility of radio-
activity being spread by air and water. The sanie applies natural-
ly to other industrialised areas in the world (e.g. the United States and the Sovjet Union). In Western Europe however,
conditions are more complicated because the territorial frontiers
in this area are at comparatively short distances from one
another since this area is divided among a great number of
sovereign states (United Kingdom, France, Luxemburg, Bel-
gium, the Netherlands, Western Germany, Denmark, Norway).
As a result Western Europe is in a particularly vulnerable
position as regârds the possibility tf radinactive hazards crossing
territorial frontiers. For this .reason the Western European
countries are highly interested in all those international control
measures which would have to be taken to combat the hazards
of radioactivity on an international level. The object of this
report is to elucidate theproblems referred to. In the first
place an enumeration is given of the sources of danger and the
ways in whïch radioactivity may cross territorial frontiers.
(vervolg van blz. 974)
de melkproduktie in Nederland verantwoord genoemd
(voor 1960 werd een bruto produktie van64 mrd. -kilo
geschat). Een belangrijke factor in de motivering van deze
stelling was echter het feit van het potentiële bevolkings-
overschot in Nederland en ten gevolge daarvan vooral op
het platteland relatief lage arbeidslonen. Deze overweging
is trouwens een belangrijke factor geweest bij het bepalen
van de gehele na-oorlogse landbouwpolitiek, evenals van de
bevordering der industrialisatie. Deze laatste is geslaagd,
—
in eerste instantie mede dank zij het in internationaal ver-
band relatief lage Nederlandse loonniveau en in tweede
instantie vooral dankzij de stijgende arbeidsproduktiviteit.
Daardoor kon het loonniveau worden opgetrokken.
Aan dit hogere niveau worden nu ook de vergoedingen
in de landbouw aangepast. Daardoor is de arbeidsintensieve
melkproduktie in plaats van een aantrekkelijke een verlies-
gevende bedrijfsrichting geworden. De vraag is dus, of
het vroegere motief van het instandhouden van veel werk-
gelegenheid ook onder deze omstandighedennog kan gëlden
voor het, o.a. door garanties, stimuleren van de melk-
produktie. Daarvoor moet dan ook degelijker worden
nagegaan hoe de Nederlandse kostprijs zich verhoudt tot
de buitenlandse en hoe (mede in dat verband) de afzet
zich zal kunnen ontwikkelen. Ik hoop daarop binnenkort
iets nader in te kunnen gaan.
R&tterdam..
Dr. Ir. J. SEVENSTER.
975
This is followed by a slightly more detailed discussion on the
jDoints which are most important particularly from an inter-
•
national point of view. In the light of these points a discussion
follows as to what conclusions must be drawn in regard to
conditions in Western Europe”.
Wat dé concluies met betrekking tot de internationale
controle betreft, zegt het rapport het volgende:
a. International regulation in regard to radioactive hazards
is urgently required.
b. For Western Europe this problem is more urgent than
for any ôther part of the world, because in addition to its
great industrial activity and very dense population, this
area is covered by a great number of sovereign states as a
resu,lt of which the territorial frontiers are often at a corn-
aparatively short distance from one another. –
c. It would be highly desirable if a world wide co-operation
between experts would come into existence for the coilection
and exhaustive elaboration of all data available on the way
in which radioactive nuclides in the water of seas, rivers,
canals, lakes etc. move, into and through mineral and
biological systems (mud, plants, animals). This elaboration
of avaijable data would enable the establishment of direc-
tives concerning maximum permissible concéntrations in sea
‘nd river water, or in certain seas or rivers.
d. Since there is no doubt that the results of a study as meant
under c. would stili reveal many deficiencies it would be
desirable to draw up a research program with the object of:
measuring radioactivity of surface and ground waters,
experimental research into the movement of radio-
active nuclides from water into other systems. This
research wbrk would have to be organised by an appropriate international body and on the widest
possible basis.
In addition it should be pointed ‘out that it is essential to
start the measuring of radioactivity mentioned under
• point 1. at an early date because of the necessity to know
the natural activity level.
/
e. Finally; it should be pointed Out that the early conciusion
• of an adequate ‘international agreement would have an
appreciable,positive psychological effect on public opinion;
this would benefit the possibilities of development of
nuclear industry to a considerable extent”.
Volgens een verklaring van Dr. H. Riemens, adviseur
voor atoomzaken bij het Ministerie van Buitenlandse
Zaken, stelt de Nederlandse Regering zich achter de
meningen die in dit rapport worden uitgesproken. In de
toelichting, die de leider van de Nederlandse delegatie,
Prof. Dr. J. H. de Boer, ter conferentie op dit rapport gaf,
wordt o.a. gezegd, dat het van belang is, dat zo spoedig
mogelijk een conventie tot stand •komt, waarin regelingen
worden getroffen voor gevallen waarbij in West-Europa
radio-actieve besmetting optreedt. Het zou volgens Prof.
De Boer beter zijn, dat deze conventie er komt vdérdat
zich het eerste besmettingsgeval voordoet en hij voegde
er aan toe dat hier misschien een taak lag voor het Inter-
nationaal Agentschap voor Atoomenergie (J.A.E.A.), voor
Euratom, of voor de O.E.E.C. dan wel voor een cômbinatie
van enkele dezer instellingen.
Naar aanleiding van het door de Koninklijke Academie
van Wetenschappen samengestelde rapport is door Dr.
Riemens verklaard, dat alles wat in enig Westeuropees land
op het gebied van atoomenergie gebeurt, repercussies kan
hebben voor cle andere Westeuropese landen en als voor-
beeld werd hierbij door hem genoemd het ongeluk dat enige
tijd geleden in de Britse plutoniumfabriek te Windscale
plaats vond. De radio-activiteit, die daarbij is vrijgekomen
is – aldus Dr. Riemens – in het Instituut voor Radio-
biologie te Rijswjjk geregistreerd.
Inzake het veiligheidsprobleem is op de Tweede Inter-
nationale Atoomconferentie door Sir John Cockcroft,
hoofd van de Britse delegatie, nog medegedeeld, dat tot nu
toe de stralingdoses, opgeiomen door personen, die in de
atoombranche werkzaam zijn, bevredigend laag kunnen
worden genoemd. In Engeland heeft men nu voor het eerst
bewijzen, dat de particuliere industrie op dit terrein
commercieel lçan werken zonder dat het personeel ‘aan te
veel straling blootstaat. Naar zijn mening zijn op de confe-
rentie geheel nieuwe gezichtspunten naar voren gekomen
,ten aanzien van de genetische gevolgen van de. straling en
zullen de kwantitatieve voorspellingen over de genetische
gevaren thans geheel moeten worden herzien. Het is nI.
gebleken dat de freqijentie in het optreden van genetische
mutaties niet evenredig is aan de ontvangen stralingdoses,
zoals tot nu toe als vrij vaststaand is aangenomen. Boven-
dien is gebleken – en ook daarover heeft men tot nu toe
een andere mening gehad – dat de vrouwelijke cellen veel
minder gevoelig zijn voor straling dan de mannelijke. Ook is
door Cockcroft nog medegedeeld, dat de veiligheid van de
nieuwste reactoren thans zo bevredigend
is
dat hij er geen
gevaar in ziet, wanneer men deze reactoren plaatst in
dichtbevolkte gebieden waar de meeste energie nodig is.
Een laatste punt waar wij in verband met de veiligheid
op in willen gaan, is hoe het radio-actieve afval afkomstig
van reactoren en proefnemingen dient te wordenverwijderd.
Op de atoomconferentie te Çenève werden voor de ver-
wijdering en behandeling van de radio-actieve afval ver-
schillende méthoden aangegeven. De Amerikanen noemen
het ,,in zee gooien” van.de
afval een onherroepelijke daad
want men maakt daardoor voor zichzelf en voor anderen
de controle onmogelijk. ‘De Russen waren dezeifde mening
toegedaan en zij deelden tevens mede, dat van deze vorm
van verwijdering in de Sowjet-Unie nooit gebruik was
gemaakt. In mijn land, zo verklaarde de Russische afge-
vaardigde, wordt de vloeibare afval geconcentreerd, zo
mogelijk in vaste stoffen omgezet en op veilige plaatsen
begraven. Dit heeft – aldus deze afgevaardigde het
voordeel dat men er later, als bepaalde afvalstoffen alsnog
economisch van waarde zouden blijken, nog gebruik van
kan maken.
De Canadees, Dr. L. C. Watson kwam met het voorstel
om de vrijgekomen stoffen uit het spbjtingspoces te ver-
mengen met glas en daar een vaste massa van te maken,
die men daarna veilig ergens kan opbergen. Deze vermen-
ging’ met glas biedt verschillende voordelen. De samen-
gesmolten glasmassa is bestendig tegen inwerking van
water en tegen straling en chemische omzettingen; het
proces’ van de omzetting van het vloeibare afvalmateriaal
in een vaste stof is hierbij tamelijk eenvoudig en het geheel
kan gemakkelijk en economisch worden opgeborgen.
Volgens Amerikaanse deskundigen heeft de tijdelijke
opslag van vloeibaar radio-actief materiaal in tanks zich
tot nu toe eenveilige méthode betoond –
65
miljoen gal-
lons van dit vloeibare radio-actieve materiaal zijn tot nu
toe in de Verenigde Staten in tanks opgeborgen -, maar
zij vraagt een hoge mate van controle en de weerstand van
de gebruikte tanks is ook nog niet precies bekend. Gelijkend
op de Canadese glasmethode is die welke door de Amerikaan
Dr. C. E. Stevenson werd genoemd: in de Verenigde Staten
zijn proeven genomen met concentratie en afkoeling van
het afval die tot vaste vorm moet leiden, door het toevoegen
van Portland cement, klei, kleimengsels, kalk of bruinkool.
De Fransman Dr. C. Bernard deelde mede dat het afval
van Marcoule, dat tussen de 150-200 m
3
per dag
volgens bepaalde metho’den wordt gezuiverd en dan in de
Rhône geloosd. Twee interessante rapporten in dit verband
zijn nog: ,,The role of waste management in the develop-
976
Europa-bladwijzer
No. 2b
1
Vrijhandelszone en Europese
Economische Gemeenschap.
De vrijhandelszone brengt begrijpeljkerwijs vele pennen
in beweging. Het nummer van
5
mei 1958 van het Europa-
Archiv is hoofdzakelijk aan dit onderwerp gewijd. Onder de
suggestieve titel ,,Die Freihandelszone als Krisenherd der
europâischen Integrationspolitik”
behandelt een drietal
schrijvers achtereenvolgens (blz. 10707 – 10728)
,,Politische
Aspekten der gegenwiirtigen Integrationsbemühungen” (W.
Cornides), ,, Wirtschaftliche Probleme der Verhandlungen
über die Freihandelszone” (N. Kohihase
en
J. Willmann)
en
,,Freihandel und Nationale Wirtschaftspolitik” (W.
Stützel).
In zijn Amsterdams (G.U.) proefschrift:
,,De Vrjhan-
delszone als Economische Integratie vorm voor West-
Europa” (160 blz. Leiden 1958) geeft
G. H. J. Abein
een
uiteenzetting over de E.E.G. en de vrijhandelszone. Naar
zijn mening bestaat er een natuurlijke ontwikkeling in de
richting van economische integratie. Dit is in het ,bijzonder
het geval bij de hoger ontwikkelde landen (bijv. in West-
Europa), gevolg van het feit dat de groter wordendeproduk-
tie-eenheden steeds ruimere afzetmarkten vragen; door de
hoge kwaliteit der produkten zijn deze afzetmarkten alleen
te vinden in landen met een grote koopkracht, zodat de
neiging bestaat tot toeneming van de onderlidge handel
van deze landen. De schrijver wijst o.a. op het gevaar van
economische blokvorming waartoe de E.E.G. kan leiden
en op de nadelige gevolgen van een ontwikkeling in deze
richting.
In The Banker van september 1958 betoogt de bekende
hoogleraar
W. Röpke
in een gezond kritische bijdrage
(,,European Trade – The Great Divide”,
blz. 580-588), dat
de E.E.G. zonder vrijhandelszone Europa zal desinte-
greren in plaats van verenigen. In de praktijk zal de E.E.G.
een besloten en geen open ,,club” zijh, evenals reeds de
E.G.K.S. ,,If there can be no free trade area then let it be
recognized that the path chosen by the Rome Treaty has
been a mistake”.
Dr. H. Kahmann
meent daarentegen
(,,Der gemeinsame Markt im Kréuzfeuer der GATT-Kritik”,
Europa-Archiv van 20 maart 1958), dat de oprichting van
de E.E.G. niet noodzakeljkerwijs een belangentegenstelling
tussen de leden van de E.E.G. en de buitenwereld te weeg
zal brengen.
Jacques Ferry,
délégué général de la Chambre syndicale
de la Sidérurgie française, schrijft in de 2e aflevering van
(vervolg van b1. 976)
–
ment of the nuclear energy industry” van Joseph A. .Lieber-
man en ,,Storage of high level radioactive wastes-desigri
and operating experiences in the United States” van 0. H.
Pilkey. In dit laatste rapport wordt vermeld dat de A.E.C.
opbergmogelijkheden voor radio-actief afval heeft in
Hanford (Washington), in Savannah River (South Caro-
lina) en in Idaho FaIls (Edaho).
Het komt ons voor, dat het afvalpbbleem op de confe-
entie te Genève niet alleen in verband niet de daaraan
verbonden economisch en technische aspecten zo uitvoerig
werd besproken, maar ook – en misschien wel vooral –
uit veiligheidsoverwegingen.
Breukelen.
I
Drs. P. H. M. REMERS.
1958 van Politique Etrangère (blz. 181-196) onder het
opschrift ,,L création d’une zone de libre échange serait-elle
conciliable avec l’existence de la Communauté du Charbon
et de l’Acier?”.
Ferry borduurt voort op het standpunt dat
Frankrijk heeft doen horen met betrekking tot de vrijhan-
delszone: ,,non”. ,,Mais ce ‘non’ ressembie fort â celui
d’une femme du monde un peu coquette,un ‘non’ qui veut
dire ‘peut-être’ “. Eveneens van Franse hand zijn
Mario
Levi’s ,,Réflexions sur la zone de libre échange”
(Politique
Etrangère, 1958, blz. 3 12-325), die verrassen door hun
zeldzaam objectieve waardering van de bezwaren welke
tegen de vrjhandelszone zijn aangevoeçd.
Ook de Engelsen beginnen hoe langer hoe meer aandacht
aan de Europese economische eenwording te besteden. De
Economist Intelligence Unit wijdt nu elke week in haar
bulletin
,,World Business spotlight”
een volle bladzijdé aan
European free trade developments,
terwijl zij in haar drie-
maandelijkse rapporten over de economische toestand in
geselecteerde delen van de wereld twee nieuwe series heeft
opgenomen, namelijk ,,Common market countries”
en
,,Free trade area countries”. –
In The Economic Journal van juni 1958 schrijft
H. H.
Liesner over
,,The European Common Market and British –
Industry”
(blz. 302-316). Dit artikel bevat een interessante
poging om, op grond’van het huidige patroon van de
Britse buitenlandse landel, de veranderingen te bepalen
iii de binnenlandse Britse produktiestructuur, welke op
lange termijn het gevolg zouden zijn van een ,,free trade
area”. Uit ‘s schrijvers zeer voorlopige en zeer onvolledige
resultaten blijkt wel, dat het effect van de ,,free.tradearea”
bijzonder gecompliceerd is: verwachte inkrimping en
verwachte expansie betreffen niet bepaalde industriële
sectoren in hun geheel, doch zullen zich in het algemeen
meer voordoen als verschuivingen binnen elke $edrjfstak.-
De door schrijver gevolgde methode, met alle loor hem
toegegeven tekortkomingen, biedt interessante perspec-
tieven voor de ook voor Nederland zo hoog nodige verdere
studie op dit gebied.
Het invloedrijke Britse tijdschrift The Round Table
bevat in het juni-nummer van dit jaar een belangwekkend
artikel (ongesigneerd) over
,,The Comnion Market and its
relation to afree trade-area”
(blz. 238-247). De Engelse oud-
Minister van Financiën
Peter Thorneycroft
legde •zijn
ideeën over Engelands positie tèn aanzien van de Europese
éénwording en de vorming van een vrijhandelszone neer
in het Amerikaanse Foreign Affairs van april1958
(,,The
European Idea’,
blz. 472-479).
De Europese Commissie bracht op 17 september 1958
haar
Eerste Algemeen Verslag
uit aan het Europese parle-
ment. Dit document bevat een overzicht van de werkzaam-
heden der commissie, welke natuurlijk nog van voorberei-
dende aard waren. Tevens wordt aardacht gewijd aan de
fundamentele problemen, waarvoor de commissie in de
eerstkomende jaren zal komen te staan.
De Revue du Droit Publiq’ue et de la Science Politique
bevat in dejrg. 1958 op-blz. 186 e.v. een voor juristen ver-
helderend opstel getiteld: ,,Le marché commun et la techni-
què du droit public”, waarin de schrijver,
Louis Cartou,
de taken en bevoegdheden der verschillende organen van
977
de E.E.G., indeelt en bespreekt aan de hand van geijkte
staatsrechtelijke bègrippen.
Na, de totstandkoming van. de E.E.G. begint men zich
allerwegn te bezinnen op de gevolgen van dit samengaan
in Europees verband. Het aantal inleidingen, lezingen en
preadviezen over de betekenis van de Europese Markt, in
het aljemeen dan wel voor bepaalde groepen of belangen,
is schier verbijsterend. De oude, maar uiterst levenskrach-
tige Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel
wijdde haar op 12 juni ji. gehouden 175e algemene vergade-
ring, aan ,,De ruimtelijke ontwikkeling van Nederland in
een nieuw
S
Europa”
(70 blz., Haarlem 1958). Van dit veel-
omvattende ondèrwerp hadden drie zeer deskundige
preadviseurs, t.w.
Prof.
Dr. Jac. P. Thysse, Ir. Th.P. Tromp
en
Mr. K. H. Gaarlandt
ieder een aspect behandeld. Eerst-
genoemde besprak o.a. de consequenties van de omstan,
digheid, dat ons land in internationaal verband bezien de
functie vervult van havenagglomeratie aan de Rijnmond;
V. Tromp wijdde aandacht aan het bedrijfseconomisch
aspect en Mr. Gaarlandt behandelde enkele aspecten van
streekontwikkeling. Het spreekt vanzelf, dat onze ooster-
buren in bezinning niet achter blijven. In de Schriftenreihe
zum Handbuch für Europaïsche Wirtschaft (een nuttige
publikatie van teksten van verdragen etc.) verscheen een
studie van Dr. E. Otto,
getiteld
,,Die Deutsche Industrie im
Geineinsamen Markt”
(174 blz., Bonn 1958).
Een overzicht van de verwachte gevolgen van de E.E.G.
voor de wereldhandel vindt men in La Documentation
Française, Notes et Etudes Documentaires van 25 april
1958 (,,Les incidences possibles de la Communauté écono-
niique européenne et notamment du marché cominun sur le
coPnmerce international”, 40
blz.); tekst van een rapport van
het Secretariaat van de G.A.T.T. van november 1956.
De American Management Association publiceert in
,,The European Market” (220 blz., New York 1958) een
overzicht van de E.E.G. ten behoeve van de Amerikaanse
producent. Hierin wordt speciaal de nadruk gelegd op de
voor de Verenigde Staten van belang zijnde aspecten van
de E.E.G. (buitentarieven e.d.).
Een der meest fundamentele problemen van de E.E.G.
wordt.’besproken door
A. Cotta
in de Revue d’économie
politique .(blz.
549-589)
onder de titel
,,Les taux de change
flexibles dans le cadre. du marché commun”. De schrijver
begint met te constateren, dat het E.E.G. -verdrag een
innerlijke tegenstrijdigheid vertoont, doordat het zich een
vrij internationaal ruilverkeer en volledige verkgelegenheid
ten doel stelt, terwijl het deze doeleinden wil bereiken binnen
een systeem van vaste wisselkoersen. Deze drie desiderata
zijn,’ zoals de praktijk .van de gouden standaard heeft
geleerd, niet altijd met elkaar verenigbaar. De voof de
hand liggende uitweg uit deze impasse, namelijk de toe-
passing van een systeem van flexibele wisselkoersen, kuit
op een• aantal overbekende bezwaren, waarvan er enkele
nader door de schrijver worden besproketi. Cotta’s theo-
retische analyse leidt echter tot de o.i. zeer verstandige slot-
som dat, in tegenstelling tot het in het E.E.G.-verdrag
bepaalde, een systeem van (geheel of gedeeltelijk) flexibele
wisselkoersen zeker niet a priori mag worden vérworpen.
Hij komt in dezen tot dezelfde conclusie als
J. E. Meade,
die in zijn bijzonder helder artikel
,,The Balance-of-Pay-
ments Problems
of
a European Free-Trade Area”
(The
Economic Journal, september 1957, blz. 379-396) dit pro-
bleem in een wijder verband heeft besproken, evenwel
zonder even diep als Cotta op het specifieke probleem der
wisselkoersaanpassing in te gaan.
. Ernst Engel
heeft met een vijftal andere ambtenaren van
het Departement van Landbouw van Sleeswijk-Holstein
een onderzoek ingesteld naar de gevolgen van de gemeen-
schappelijke markt voor de Duitse laiidbouw; de resultaten
van deze studie zijn neergelegd in:
,,Die Agrarwirtschaft im
gemeinsamen Markt”,
(206 blz., Hamburg 1957). Het bevat
o.a. 70 tabellen en vormt’leerzame lectuur voor degenen,
die bij ons leiding moeten geven bij de aanpassing van de
landbouwproduktie aan de situatie, welke als gevolg van
de verdragsbepalingen en de ter uitvoering daarvan te
treffen regelingen zal ontstaan.
In het door het Leuvense Centrum voor Economische
Studiën uitgegeven rapport over
,,Perspectieven voor de
Landbouw in de Euromarkt”
(203 blz., Leuven 1958) consta-
teren de schrijvers, C. Boon, A. de Tavernier
en
G. Geens,
dat de bepalingen over de landbouw in het E.E.G.-verdrag
zo weinigzeggend zijn, dat zij zowel het extreemste dirigisnie
als de meest ver …ude vrijheid toelaten. Het boek tracht
deze leemte te vullen. Hoewel goed gedocumenteerd en
weldoordacht, is het toch in zoverre onbevredigend, dat
het geen duidelijk standpunt aanneemt ten aanzien van
het centrale – en in Nederland zo actuele – probleem der
landbouwsubsidjes.
Dr. A. de Leeuw
acht in zijn artikel:
,,Marché Conmun
européen et législation agraire”
(Journal de Droit Inter-
national et de Droit Comparé 1958, no. 2-3, blz. 206-2 19)
aanvulling van de Belgische agrarische wetgeving dringend
gewenst, opdat de gemeenschappelijke markt geen desas-
treuze gevolgen zal hebben voor de nodig sanering behoe-
vende Belgische landbouw.
De ,,Revue Internationale du Travail” van april 1958
opent met een gedegen studie van
H. Niehaus
over
,,Les
effets du marché commun européen sur l’emploi et la situa-
tion sociale dans l’agriculture”.
Hierin stelt hij o.a., dat het
E.E.G.-verdrag ten ‘onrechte geen onderscheid maakt
tussen produkten van agrarische en die van industriële
aard ten aanzien van de percentages waarmee de douane-
tarieven achtereenvolgens verlaagd zullen worden.
Nog staan de mededingingsregels in het E.E.G.-Verdrag
in het brandpunt van de belangstelling. De wnd. president
van de rechtbank te Zutphen was de eerste rechterlijke
autoriteit, die geroepen werd een oordeel te geven over de
draagwijdte van deze reeds beruchte regels. In een sterk
gemotiveerd vonnis, dat is opgenomen in de-N.J. 1958
onder no. 426, verwierp hij de opvatting, dat de artikelen
van het verdrag omtrent de mededinging reeds nu de burgers
rechtstreeks zouden binden.
Dit vonnis heeft in en buiten Nederland aandacht
gekregen (zie ,,E.-S.B.” van 20 augustus
1958,
blz. 644-646,
Dr. E. W. Meier,
Betriebsberater van 20 september 1958,
blz. 93 1-933, noot van
Dr. E. Seindorff
en Sociaal-Eco-
nomische Wetgeving, september
1958,
blz. 261-268,
Mr.
P. Blaisse).
Op 26 augustus jl. stelde het lid der Eerste Kamer Prof.
Mr. A. N. Molenaar naar aanleiding van een opstel over’
de artt. 85-90 van het E.E.G.-verdrag door
Dr. Karl
Schilling (Europâisches oder deutsches Kartel/recht?
Die
Gegenwart (no. 6) no. 308,
1958,
blz. 186) enige vragen aan
de Minister van Economische Zaken, die deze op 12 sep-
tember beantwoordde. De bij de totstandkoming van het
verdrag opgestelde interpretatieve verklaring betreffende
de kartelbepalingen, welke door Schilling aan het licht werd*
gebracht, treft men ook aan in
Blaisse’s
boven aangehaalde
bespreking.
Helder, doch niet zeer oorspronkelijk, is het opstel
,,Les
r
978
prat iques coinmerciales restrictives et le Traité du marché
commun”
van
Robert Fabre
in de Revue du Marché Corn-
mun (juli-augustus 1958, blz. 260-268), dat behalve de
bekende strijdvragen de verhouding tussen de verdrags-
regels en de Franse wetgeving op dit gebied behandelt, een
thema, waarover Albrecht Spengler (,,Abgrenzung z)vischen
dern G. W.B. und den Vorschrften für Unternehmen im
E. W.G.- Vertrag”,
Wirtschaft und Wettbewerb 1958, blz.
73-89 en blz. 461-468) met betrekking tot het Duitse recht
schreef. Spengler bespreekt’ ook nogmaals, op gedegen
wijze, de vragen van uitleg van de artt. 85-90.
Ten slotte zij nog gewezen op een artikel van
A. A. van
Ameringen (,,Europese Economische Gemeenschap en Kartel-
wezen”)
in de Naamloze Vennootschap van september
1958 (blz. 99-103), waarin de schrijver zich o.a: verdiept in
de vraag, welke praktische consequenties voor het bedrijfs-
leven kunnen voortvloeien uit de verschillende mogelijke
wijzen van uitwerking van de kartelbepalingen in het
E.E.G.-verdrag. Het reeds eerder genoemde supplement
op de American Economic Review van’ mei 1958 bevat
ook een preadvies van R. C. Dixon
over
,,European policies
on restrictive business practice”.
Hierin komt de schrijver
tot de slotsom, dat uiteindelijk het instellen van dé gemeen-
schappelijke markt toch wel een vermindering zal teweeg-
brengen van de in het algemeen Vrij strke kartellisering in
West-Europa.
De Utrechtse hoogleraar
Prof. Mr. G. H. C. Bodenhausen
zette zijn mening over
,,The effect oj’the European Common
Market and Free Trade on Industrial Property”
(17 blz.)
uiteen voor de Britse groep van de International Associa-
tion for the Protection of Industrial Property.
Dr. W.
Gotzen.werkte
zijn in
de
eerste bladwijzer vermelde artikel
in La Propriété Industrielle uit in de Revue Trimestrielle
de Droit Commercial (april-juni
1958,
blz. 261-303:
La
propriété industrielle et les articles 36 et 90 du Traité insti-
tuant la C.E.E.).
Wie een indruk wil krijgen van de belastingheffing in de
landen die deelnemen aan de E.E.G., heeft een keuze uit
diverse geschriften. Het Bundesverband der Deutschen
Industrie publiceerde een Synoptische Darstellung der
Steuersysteme in den Mitgliedstaaten der eiiropöischen
Wirtschaftsgemeinschaft.
De reeds eerder verschenen nos.
32 en 33 van Les Cahiers Fiscaux du Patronat’Français be-
vatten ,,Aperçus sur la Fiscalité de nos partenaires du
Marché Commun”.
Een nog ruimer gebied bestreek de
Federation of British Industries met haar uitgave
,,Taxa-
110fl in the proposed European Free Trade Area”, waarvan
reeds een tweede druk nodig bleek.
Een goede inleiding tot het zeer gecompliceerde vraagstuk
der harmonisering van de belastingen in de E.E.G. vormt
het recente boekje van
C. Ganser
en
H. Wilhelmi,
getiteld
,,Harmonisierung der St euersysteme in der Europâischen
Wirtschaftsgemeinschaft”
(47 blz., Deutsche Vereinigung
für internationales Steuerrecht 1958).
In ,,Monetaire Aspecten van een Gemeenschappelijke
Markt”
‘(,,Tijdschrift voor Documentatie en Voorlichting
van de Nationale Bank van België”, augustus
1958,
blz.
93-103) onderzoekt
Dr. Otmar Emminger,
lid van het
Directorium van de Deutsche Bundesbank, de vraag of, en
hoe, het mogelijk is de invloed van evenwichtverstorende
ontwikkelingen op de handelsvrijheid in de gemeenschappe-
‘ljke markt te voorkomen of te neutraliseren.
N. Kohlhase
betoogt in
,,Kreditpolitik und Kapitalverkehr
im Gemeinsamen Markt”
(,,Europaische Wirtschaftsge-
meinschaft”, (E.W.G.) 31 augustus
1958,
blz. 313-317),
dat voor het bereiken van evenwicht in deï,etalirigsbalansen
van de deelnemende landen, bij een hoge bezettingsgraad der
produktiefactoren en een stabiel prijsniveau, de politiek der
Centrale Banken der deelnemende landen dient te worden
gecoördineerd, en dat deze banken tevens dnafhânkelijker
dienen te worden van de nationale regeringen. De schrijver
staat een systeem voor, dat gelijkenis vertoont met het
Federal Reserve System in de Verenigde Staten.
Hetzelfde nummer van E.W.G. bevat een inleidend
artikel, getiteld
,,Die Europöische Investionsbank st6rtet”.
Daarin bspreekt
Dr. Dr. Von Spindler
zonder grote theore-
tisèhe ‘diepgang doel, werkwijze en interne organisatie van
de Bank, in wier raad van bestuur hij zitting heeft. Weinig
nieuws biedt ook een soortgelijk artikel van
Chcrlei
Penglaou (,,Le Financèment de la Communauté Economique
Européenne”
in Revue Economique, janûari
1958,
blz.
41-64).
EUROPA-INSTITUUT
Leiden.
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
INGEZONDEN STUK
Prijsstabilisatie, infiatoire druk
en overbesteding
Mr. W. J. Wijnberg te Haarlem schrijft ons:
Het naschrift
1)
van de heer Van Amelsvoort naar aan-
leiding van mijn commentaar op zijn artikel ,,Prijsstabili-
satie, infiatoire druk en overbesteding” noopt mij tot een
wederwoord.
De heer Van Amelsvoort zegt het jammer te vinden, dat.
ik niet gemotiveerd heb waarom de vermindering van socia-
le lasten voor de werkgevers in 1957 en de uitkering-iieens
in 1956 bij de berekening van de loonstijging in 1957
buiten beschouwing moesten blijven. Ik geloof, dat’ hij
hiermede de zaak omdraait. –
Bij een beoordeling van de ontwikkeling van het loonpeil
pleegt men in het algemeen het loonpeil in verband’ te
brengen met de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende
en met de verrichte arbeid rechtstreeks verband houdende
tegenprestatie. Uit het naschrift van de heer Van Amelsvoort
blijkt, dat hij in zijn artikel het loonpeil enerzijds in verband
heeft gebracht met het inkomen uit arbeid en anderzijds
met de arbeidskosten en daarmede meer componenten in
het onderzoek naar veranderingen in het loonpeil heeft
‘betrokken dan de hogergenoemde.
Hiertegen bestaat uiteraard geen enkel bezwaar, mits
dan ook duidelijk wordt gemotiveerd welke additionele
componenten dienen te worden meegeteld. Doet men dit
niet,’ dan bestaat het gevaar, dat het resultaat een geheel
verkeerde indruk wekt. Er is een aanzienlijk verschil in
nuance tussen de conclusie, dat in 1957 de kosten van het
levensonderhoud aanmerkelijk meer zijn gestegen .dan de
lonen en die, dat, ofschoon de stijgingen van
prijzen
en
lonen gelijke tred hielden, het reële inkomen uit arbeid’min-
der bedroeg dan in 1956, als gevolg van het feit, dat in het
laatstgenoemde jaar boven het loon een eenmalige uitke-
ring op grond van de goede bedrijfsresultaten in 1955 werd
verstrekt. Men zou zich overigens nog kunnen afvragen
1)
,,E,-S.B.” van 22 oktober 1958.
979
waarom de heer Van Ameisvoort, wanneer hij Ibon als
inkomen uit arbeid beschouwt, wel rekening houdt met de
uitkering-ineens in 1956, doch niet met winstaandelen en
andere uitkringen uit de winst in
1957
en waarom hij de
verhoging van de
kinderbijslag
in 1957 niet in aanmerking
_neemt. Ook van de kinderbijslag kan gezegd worden, dat
zij een component vormt van hét inkomen uit arbeid, die
,op het verbruik invloed uitoefent.
De heer Van Ameisvoort stelt voorts, dat uit een oogpunt
van arbeidskosten uitkeringen in de vorm van winstaandelen
naar hun aard niet tot de kosten mogen worden gerekend,
doch dat de uitkering-ineens in 1956 daar wel toe behoort.
Blijkens het .regeringscommuniqué van 19 maart 1956 is
echter het uitgangspunt voor de uitkering-ineens geweest,
dat zij uit de winst zou mogen worden verstrekt. Bij de
berekening van de uitkering kon dan ook rekening gehou-
den worden met bestaande winstdelings- en daarmede te
vergelijken regelingen op grond waarvan de werknemers
reëds een aandeel in de bedrijfsresultaten van 1955 hadden
ontvangen. Het moet daarom worden betwijfeld of bij de
beoordeling van de loonbeweging als factor in de beweging
van het algemene kostenpeil wezenlijk onderscheid tussen
de uitkering-ineens en uitkeringen uit de winst gemaakt
kan worden.
Ik zou willen besluiten met erop te wijzen, dat het geens-
zins in mijn bedoeling heeft gelegen kritiek uit te oefenen
op de strekking van het artikel van de heer Van Amelsvoort.
Ik heb slechts naar, voren willen brengen, wat de heer
Van Ameisvoort thans zelve concludeert, namelijk dat de
benadering van het reële loonpeil een zaak is, waarbij grote
voorzichtigheid is vereist.
NASCHRIFT
Het doet mij genoegen dat de meningsverschillen tussen
de heer Wijnberg en mij grotendeels schijnbaar zijn ge-
bleken; De kwestie van de uitkering ineens is voor mijn
betoog niet van groot belang, omdat zij niets toe- of afdoet
aan de loonkostenstijging van 1955 op
1957.
Het is trou-
wens Ook een punt waarover gemakkelijk verschil van
mening kan blijven bestaan. Het argument dat de heer
Wïjnberg aanvoert is sterk, maar lijkt mij niet afdoende.
Regeringscommuniqué’s zijn niet ionder meer beslissend
in de kwestie of bepaalde uitgaven naar hun aard tot de
kosten behoren.
De misverstanden ontstaan door mijn . terminologie
hebben mij overigens toch vat verwonderd. Ik heb de
gewraakte termen in dezelfde zin gebruikt als die waarin
zij in de jaarlijkse publikaties yan De Nederlandsche Bank
en :het Centraal Planbureau worden gehanteerd. Ook
wordt het loonpeil in deze en in tal van andere overzichten
van de economische ontwikkeling in verband gebracht met
het verbruik en het kostenpeil. Ik meende dus, mij te
hebben aangesloten bij het gangbare gebruik en achtte
mij daarom ontslagen van de plicht een en ander toe te
lichten.
Als er voldoende statistische gegevens over winstaan-
delen, kinderbijslag e.d.: ter beschikking waren geweest,
had ik deze inkomenscomponenten zeker meegeteld. Mede
met het oog op de gebrekkige statistische gegevens over
het loonpeil (c.q. het nivèau van het inkomen uit arbeid)
heb ik er in mijn artikel al op gewezen dat het slechts als
een globaal onderzoek kon gelden.
‘s-Gravenhage.
M. VAN AMEL5v00RT, ec. drs.
C. Northcore Parkinsoh: De Wet van Parkinson, oefeningen
in beleid.
Met illustraties van Oscar Lancaster. Schel-
tema & Holkema N.V., Amsterdam 1958, 163 blz.,
f. 6,90.
Onder bovenstaande titel is een vertaling in het Neder-
lands verschenen van ,,Parkinson’s Law or the Pursuit of
Progress”, het boekje, dat in korte tijd ook in ons land een
zo grote faam heeft verworven. Aan hetgeen wij in ,,E.-S.B.”
van 17 septemberjl. over de Engelse editie schreven, hebben
wij slechts een enkele opmerking toe te voegen. Allereerst
deze: de Nederlandse uitgave geeft hier en daar iets meer
dan de Engelse. Daardoor behoeven wij degenen, die ons
vroegen ,,Wie is deze Parkinson toch?”, niet langer het
antwoord schuldig te
blijven.
Op het titelbiad staat n.l.
vermeld: ,,Hoogleraar aan de Universiteit van Malakka”.
Voorts heeft ,de vertaler, Paul Nijhoff Asser, enkele o.a.
aan Nederlandse literatuur ontleende voetnoten ingelast,
waarmede hij wil aantonen, dat de wet van Parkinson ook
hier te lande van toepassing is en . . . in wezen tevens
verraadt aan de algemene geldigheid van deze wet te heb-
ben getwijfeld. Deze
twijfel
is natuurlijk misplaatst.
De Nederlandse uitgave geeft ook iets minder dan de
Engelse: op ‘blz. 64 van laatstgenoemde komen 13 regels
voor, waarnaar wij op blz. 91 van de vertaling vergeefs
hebben gezocht. Deze ,,omissie” verstoort overigens de
gang van het betreffende opstel niet. De vertaler heeft zich,
met veel gevoel voor Parkinsons bedoelingen, goed van
zijn niet eenvoudige taak gekweten. Enkele slordigheidjes
heeft hij tôch
blijkbaar
niet kunnen vermijden. Bijv.: als
doven, zoals het Engels dat zo fraai uitdrukt, ,,cup their
ears” houden zij de oren niet vast, maar de handen achter de
oren; de voorzitter, die zegt, dat de penningmeester ,,will
report”, laat hem niet het rapport voorlezen, maar verslag
uitbrengen, en werknemers trachten door het aanstellen
van ondergeschikten rilet zich, maar hun positie te verbe-
teren. Dat de vertaler niet steeds wist, wat hij met het
woord ,,administration” aan moest, zij hem, in het besef,
dat hij de eerste niet is en zeker de laatste niet zal zijn,
gaarne vergeven. Wij haasten ons dan ook – overeen-
komstig het bij recensies van goede boeken heersende
gebruik – te verklaren, dat ,,deze opmerkingen niets
afdoen aan
…
enz. enz.”. Er is weinig moed voor nodig
– ook de fraai uitgevoerde Nederlandse editie een willige
markt te voorspellen.
Z.
De geidmarkt.
De
aanvulling van de schatkistpapierportefeuille van De
Nederlandsche Bank is per slot van rekening niet ge-
komen van de
zijde
van de Staat, maar zij is te danken aan
de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij.
De Bank heeft van genoemde maatschappij ni. f. 125 mln.
schatkistpapier overgenomen. Deze stamden uit het afge-
lopen voorjâar, toen Koninklijke voor ruim f. 860 mln.
980
een beroep op de kapitaalmarkdeed. Een gedeelt& van
de – in niet geringe mate uit het buitenland afkomstige –
emissie-opbrengst werd door Koninklijke in schatkistpapier
belegd, hetwelk thans grotendeels aan. de Bank.is ver-
kocht.
Voor de tegenwaarde heeft de Bank grotendeels deviezen
aan Koninklijke ter
beschiklçing
gesteld. Naar men aan-
neemt-betreft het hier vnl. ponden, die o.a. verkregen zijn
doordat de Bank als tegenprestatie de guldensrekening van
de Bank of England heeft gecrediteerd. Deze zou de aldus
verworven guldens (f. 55 mln.) tijdelijk aan de Nederlandse
Staat hebben toevertrouwd, aldus de i.n geld marktk rin gen
roulerende verklaring.
Deze reeks van transacties kan dienen om nog weer eens
duidelijk te illustreren welk een enorme invloed een grote
maatschappij als Koninklijke kan hebben op onze geld-,
deviezen- en kapitaalmarkt. Het afstaan van het in februari
verworven schatkistpapier betekent als bo’enstaande ver-
onderstellingn op waarheid berusten, dat de Staat a.h.w.
de tweede kier de (tijdelijke) beschikking krijgt over een
gedeelte van de emissie-opbrengst, de eerste keer door de
rechtstreekse plaatsing van papier bij Koninklijke, de
tweede keer nu de Bank of England de tegenwaarde van de
aan Koninklijke ter beschikking gestelde ponden aan de
Nederlandse Staat heeft toevertrouwd. De belangrijkste
consequentie is, dat de Bank weer onbelemmerd open-
markt-politiek kan gaan voe-
ren; haar portefeuille is toe-
–
t
genomen met het equivalent
van een verhoging van het kas-
percentage met 21 pCt.
Gezien de transactie Ko-
ninklijke wekt het geen ver-
wondering dat de weekstaat
per 1 december een daling van
de deviezenvoorraad vertont.
Opvallende mutaties zijn hier
nog de aanmerkelijke daling
van het tegoed der banken met
bijn&f. 200 mln., ten gevolge
o.a. van de aanwas van de
De kapitaalmarkt.
Noch in Wall Street, noch
op liet Damrak hebben zich
op het gebied van de aande-
lenkoersen tijdens de verslag-
week schokkende gebeurte-
nissen voltrokken, zoals door het koersstaatje wordt
bevestigd. Men hoort in de Verenigde Staten nog
weinig van ,,belastingverkopen”, die aan het eind van
elk jaar steeds van zich laten horen, althans in .die
landen waar gerealiseerde vermogenswinsten en -ver-
liezen fiscale consequenties hebben. Te oordelen naar de
M. v. T. op de ingediende Wet op de Inkomstenbelasting
1958 is een dergelijke vermogenswinstbelasting in het Ka-
binet nog niet ter sprake geweest, maar er wordt in deze
M. v. T. opvallend veel over dit onderwerp gesproken,
bijv. in het kader van de herkapitalisatieregeling.
De Londense Times constateerde dat Nederlandse aan-
delen ook voor de Engelse belegger aantrekkelijk zijn.
Maar, merkt het blad op, als men de ,,grote vier” buiten
beschouwing laat, ,,lack of marketability is the outstanding
disadvantage of an investment in any Dutch company”.
Daarom vestigt ,,The Times” de aandacht op de aandelen
Robeco. Geheel afgezien van de vraag, of een dergelijke
aankoop een oplossing dan wel een verschuiving van het
incourantheidsvraagstuk betekent, is het zeer wel denkbaar
dat door deze en dergelijke aan bevel i ngen de aandelen Robe-
co langzamerhand het karakter van ,,internationals” aan het
krijgen zijn. Opvallend bijv. is, dat, volgens een berekéning
van de Vereeniging voor den Effectenhandel, op de lijst
van-de 10 aandelen die in november de grootste effectieve
omzet hebben bereikt,
–
aandelen Robeco de vierde plaats
(Advertenhies)
Kapitaal
………
f’
49.000.000,
–
Reserve
.
.
.
.
.
.
.
.
…
21.500.000, —
Bouwreserve
……..
1.000.000,
–
Deposito’s
op Termijn,,
358.259.830,11
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
…
706.361.849,31
Geaccepteerde Wissels
622.166,97
Door Derden
Geaccepteerd
.
279.097,98
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen,,
35.507.471,83
f1.172.530.416,20
N.V. SLAVENBURG
‘
S BANK
Gevestigd te Rotterdam
–
FINANCIERING GOEDERENTRANSACTIES
bankbiljettencirculatie en cle
storting op de staatslening;
laatstgenoemde factor veroor-
zaakte juist een stijging van
het tegoed van de Schatkist.
Het officiële callgeldtarief
bleef onveranderd 11 pCt.,
maar wie voor wat langer van
zijn geld af wilde kon aan-
merkelijk meer krijgen, voor-
namelijk doordat de gemeen-
ten kennelijk met smart Wach-
ten op het geld, dat 5 januari
a.s. zal binnenkomen in ver-
band met de storting op de
jongste lening ten laste van
de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten.
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen . .
f
86.991.766,98
Nederlands
Schatkistpapier .
473.400.000, –
Ander Overheidspapier,, 27.300.640,44
Wissels ……….28.41 7.288,30
Bankiers in Binnen- en –
Buitenland…..,
81.197.574,35
Effecten, Syndicaten en
Waarden…….
‘
44.915.664,08
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
31.236.392,67
Debiteuren . . . . . . … 387.891.866,14
Deelnemingen (mci.
Voorschotten).
.,,
6.179.223,24
Gebouwen . . . . . . . …
5.000.000, –
fl.172.530.416,20
Gecombineerde Maandstaat op 30 november 1958
TWENTSCHE BANK
N.V.
981
innemen, na Philips, Unilever en Korinklijke, en nog véôr
A.K.U.
Niet alleen in Nederland heeft belegging via beleggings-
fondsen een grote vlucht genomen, inaar in vele landen is
dit het geval. De pas in Engeland opgerichte ,,British
Shareholders Trust”, die dezer dagen 5\mln. aandelen â-,
10 s. aanbood (effectief £ 2f’ mln.), werd onmiddellijk
overtekend.
Volgens officiële mededelingen ni6est, op’ de inschrijving
die tijdens de verslagweek openstond op de f. 100 mln.
4f pCt. obligaties B.N.G.
it
ML pCt. ,,een belangrijke’
reductie” worden toegepast. Dit vage communiqué vermag
nauwelijks de nieuwsgierigheid te bevtedigen, vooral nu
bij de vorige grote emissie – die ten laste van de Staat -.
precies werd aangegeven hoe belangrijk die reductie dan
wel was geweest. Om het succes te kunnen beoordelen
m
zullen wij nu de eerste koersen oten afwachten, ofschoon
ook deze niet altijd alles zeggen. Zo noteren de 30 oktober
ji. geëmitteerde rentesaarbrieven, waarvan de afgiftere’eds
na twee dagen moest worden stopgezet, momenteel 100 pCt.
Aangezien deze koers mci. één’ maafld interest is, doen zij
in feite een disagio.
Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S.
2 jan. 28 nov. 5 dec.,
(1953 = 100)
1958
1958
1958
Algemeen
……………………………
168
239
238
Internat. concerns – …………………. 237
348
‘ 348
Industrie
.
……………………………126
•166
168
Scheepvaart
…………………………
117
149
149
Banken
…………………………………
106
132
130
Indon. aand . ………………………….
64
9.
98
Aandelen
Kon. Petroleum
……………………
f. 147,30 t. 190,40 f, 188,30
Unilever
………………………………….
3
/
445’4
460%
Philips
…………………………………
230½
413
417%
A.K.0.
…………………………………
142½
238
1
/2
2377s
G E Z 0 C H T
Exemplaren van het in 1945 bij De Bussy
uitgegeven boekwerk:
ASPECTEN DER NEDERLANDSCHE IJZER EN
STAAL PRODUCEERENDE INDUSTRIE
Auteur: Dr J. F. G. M. de Meyer, met een Ten Geleide
van ing. F. Q. den Hollander.
Het boek is sedert 1946 uitverkocht. Met goed gebruikte
exemplaren wordt genoegen genomen. Brieven onder no.
E.-S.B. 41-2, Drukkerij Roelants, postbus 42, Schiedam.
–
“-
2 jan,
28 nov.
5 dec.
19581958
1958
Kon.
N.
hoogovens
………………
241 332 330
VanGelder
Zn
…………………….
170 188
185%
H.A.L
………………………………….
‘132%
152%
150%
Amsterd.
Bank
………………………
191% 244%
239
H.V.A.
…………………………………
.
84%
128% 127%
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
…………………… 59%
5 9 ½
59
1
/11
3
1
/2
pCt.
1947
…………………………
85
891ft
89%’
3%
pCt.
1955
1
…………………… 81% 87%
87
3
pCt. Grootboek 1946
80%
88
87%
3
pCt.
Dollarlening
………………
90
90%
91
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
84 90
1
A_
90
1
/_1
3
1
/t
pCt.
Bk.v.NedGem.1954I1/flI
79%
83% 83%
3
1
/2
pCt. Nederl. Spoorwegen
84%
89
89½
3½ pCt.
Philips
1948
………………
90
93
93%
314 pCt. Westl. Hyp. Bank
80
821
1
,
82%
.6
pCt. Nat.
Woningb.len..’1957
104%
109%
10911
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
439 555 557
M. P.
GANS.
vacatures
.
77
Op het bureau
van de Directeur-Generaal van de
Rijks-
– waterstaat kan worden geplaatst een
ECONOOM
met ruime ervaring. Retrokkene zal worden belast met
het opstellen van economische adviezen op waterstaats-
gebied. Aanstelling zal geschieden ‘in een der rangen
van wetenschappelijk ambtenaar. Het salaris wordt vast-
gesteld naar kennis en ervaring en zal maximaal f. 1192,-
p. m. bedragen. Leeftijdsgrenzen
35
en
45
jaar. Soli, met opgave van opleiding, huidige en vroegere werkkring en
referenties onder no. 1275/7188 (in linkerbovenhoek env.
en brief) binnen veertien dagen in te zenden aan het
bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
r
1
VERENIGDE PHARMACEUTISCHE FABRIEKEN N.V.
(fabrikante van
0.0.
de Zwitsal-produkten)
‘gevestigd te Apeldoorn
vraagt:
DIRECTIE-SECRETARIS
in staat de Directie te assisteren met betrekking tot het beleid en
het beheer van de onderneming. Gedacht wordt aan een
JURIST of ECONOOM
met
belangstelling
voor een dienende, maar niet onzelfstandige,
afwisselende taak.
Deze laatste zal niet alleen konien te liggen
op
het vakgebied in
engere zin van de aan te stellen functionaris, maar bijv. ook
op
organisatorisch, administratief en commercieel terrein. leeftijd
tot
pIm.
35
jaar.
1-
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, welke met discretie
zullen worden behandeld,’ worden ingewacht onder no.
3065
bij het
PSYCHOLOGISCH’
INSTITUUT DER BIJZONDERE FACULTEIT,
Gedempte Oude Gracht
90,
Haarlem.
(Zie ook vacatures op blz. 966)
_-
——
T
‘7’i
Vodrde
particuliere belegger
het aangewezen
advies-orgaan
Verschijnt 1 keer p. 14 dag.n
S
Vraagt gratis proetnummer
S
Administratie Bal-Bel
Postbus 42
–
Schiedam
982
t
•
*I
‘.15.
N.V. ROTTERDAM-RIJN FIJPLEIDING MAATSCHAIPIJ
:GEVESTIGp,TE ‘s-GRAVEN HAGE
5
1
14
:
pct
:
1
2
..jarjgé obIigtieièning,
groot norinaaI f 60.000.000,-,
in stukken grôot f
11000,E
aan toonder.
Met verwijzing naar het prospectus d.d. heden berichten ondergetekende, .dat zij de . inschrijving op
nominaal (30.000.000,- obligaties van bovengenoemde lening
6penstellen
dp
/
.
.
. WOENSDAG 17 DECEMBER 19581
van des voormiddags 9 uur tot es naniddags 4 uur,
bij hun kantoren te
Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam,
voor zôver aldaar gevestigd,
TOT DE KOERS VAN 100
pCt.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten’ zijn bij de ‘kanren van inschrijvinj verkrijgbaar.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V. AMSTERDAMSCHE BANK N.V, PIERON, HELDRING & PIERSON
DE TWENTSCHE BANK NV.
.2
.
HÖPE&CO.
R. MEES
&
ZOONEN
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
THEODOOR GILISSEN
Amsterdam,
‘s-Gravenhage, 10 december 1958.
,
Rotterdam,
.
.
.
•
Een werkelijk ideaal cadeau
*
is en blijft het prachtige boek,
* Een relatiegescher
gewijd aan het
prinsessejacht
bij uitnemendheid
Vraagt U eens om
inlichtingen (0 1800-
e
roeneraeck
69300 toestel 1)
boeiend geschreven
en luisterrijk geïllustreerd.
;
Prijs slechts f 9,50.
Verkrijgbaar bij Uw boekhandelaar, dan wel bij de
uitgever N.V. Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants te Schiedarrs.
983
1
1
De IBIvI 650, een universele –
machine, werd reeds
toegepast voor:
Actuariële
‘
berekeningen
Antenne-berekeningen
Brug-constructies
Carn.design
Destillatie-kolommen
lrrigatie.problemen
Kadaster-berekeningen
Kernreactor- berekeningen
Operational Research
Pijpleidingen
Stabiliteitsbe,ekeningen
IPM
A
w
ERAC
•
Statischeberekeningen
Sterkte-berekeningen
geheugen
lransformator-berekeningen
Tri
i
lingsanalyse
•
20.000 decimale
CijfirS
Vliegpiantabellen
Warmte-wisselaars
capac
•
S
iteit
en vele administratieve en
commerciële toepassingen.
138.000 logische beslissingen/minuut
75? (In!)
flh,IDJI;,1(lpfl/vfl;fl,fl,1
S
t
SJ. V V V VJJ VI#VVkfl5flS/flS4flSCfl4V
In het IBM Electronisch Reken- en Administratie-Centrum
(ERAC) te Amsterdam staat de IBM 650, de meest ge-
Iruikte Computer ter wereld, op basis van een uurtarief
te uwer beschikking Deze electronische reken- en ad-
ministratiemachine wordt reeds door vele bedrijven en
instellingen ingeschakeld bij de oplossing van hun weten-
schappelijke, technische en administratieve problemen
Een staf van deskundigen is beschikbaar
om u bij de oplossing van uw problemen
behulpzaam te zijn Een uitgebreide pro
gramma bibliotheek staat kosteloos te uwer
beschikking.
Aik
*
Sarphatistraat 47 55 Amsterdam
Telefoon 740669 745900 746798
984
S
•
•
S