1
1
.—— ‘
(”’.
‘r” ‘
-‘
1•
” ‘
‘
. ”’
1″
‘(‘
COnornlsch-StatIstLscne
ir(Ti
?e
ei;
y’-
1flL:
L
‘1
•”
)
)
t
$F
E
nr
EN
—
.:-;..
.1
—–
c
ÈM
S CHAP
L
iL
i•
..
Î2
r
[‘J
E’
‘•
r
–
–
-.
r
r –
Ij
,
1
No. .2036
tt
i
i
1)
1
–
1
1
II
)1.
,..
– –
– –
–
t
:1
1
) L
.
•…
..
–
/ –
It
.1
•I
II
:
•.
..I’
.
.•
:•
.
.J
–
Ir
Ii
1
1
.
UDT VAN
ERKEIVOE DEOEUJNIfEID
E CON OM IS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter. deHoochweg 120, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
33040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor Belgid:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-
weg 357, Geni.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotierdam-W.
Abonnementspr(js:
franco per post, voor Nederland en de
Overzèese Rijksdelen (per zeepost)
1.
29,—,
overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Speciale nummers f. 2,—.
Aangetekende stukken
in Nederland aan hei Bjikantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
ie richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, ioe.çtel 1
of
3).
Advertentie-tarief
1.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich hét recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen ie weigeren.
FABRIEK VAN ELECTRISCHE
MACHINES EN APPARATEN
559
*
/
44
N
. Sarnsorn n.v. Inrichting voor
D
N~
gemeentesecretarieën.
ondernemingen
onderwijsinstellingen
Formulieren, systemen en hulpmiddelen voor doeltreffende
administratie en organisatie
Juridische, bedrijfseconomische, documentaire en
didactische uitgaven
–
Kantoor- en schoolmeubilair, schoolbehoeften
en leermiddelen
*
Deskundigheid en kwalitit worden uitgedrukt in
een waardevolle collectie produkten
–
Bezoekt de toonzalen
–
–
–
—
-..
-.-.-
—
‘-
‘n Durvende stad met
onstuitbare daadkracht, dat
-•.
is Eindhoven. Modern. Vooruitstrevend.
–
—
•
-De snelstgroeiende stad in Nederland.
•
•
.•
–
Baanbrekend op alle gebied:
– –
•
Economisch, Industrieel, Cultureel.
•
•
Centrum van noeste nijverheid.
-:
-. Woonstad- werkstad – garnizoensstad en thans ook:
–
–
•
HOGESCHOOLSTAD.
–
–
–
– •
Dit Eindhoven met zijn duizenden mogelijkheden in.
••
•
•
•
•
• verbindingen naar alle wsndstreken bouwt in het bruisend
–
•
0 •
•
heden aan een giote toekomst voor velen
• –
–
0
•,
-• –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE’N.
UITGAVE VAN HET NËDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41eJAARGANG
No. 2036
WOENSDAG 27 JUNI 1956
SPECIAAL NUMMER
GEMEENTEN EN GEMEENSCHAP
*
INHOUD
Blz.
Burgerzin, door Mr. J. in ‘t Veld ………………………………………………….563
De taak van de gemeenteraad,
door Prof Dr. G. A. van Poeije …………………………..567
Samenwerking tussen gemeenten,
door W. Thomassen ……………………..
571
De sociale taak der gemeente,
door J. van MilI …………………………………………
573
De gemeente en de subsidiëring,
door Mr. W. A. A Aarts ………………………………
577
Jeugdbaldadigheid, door Drs. P. Mourik …………………………………………..579
De betekenis van de gemeenten. voor de industrialisatie. van Nederland,
door Dr. R. Kattenwinkel
583
De wenselijke differentiatie van de woningbouw naar huurklassen, door
Drs. A. de Klerk… 587
De wenselijke differentiatie van de woningbouw naar grootteklassen,
door Drs. C. J. A. Jansen …..
591
Het verkëer in de binnenstad,
door Drs. L. H. Klaassen ……………………………..595
Gemeentebedrijven, door
Prof Dr. D. Simons ……………………………………….597
De kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten over de jaren 1953,
1954
en 1955,
door A. Venvérloo
603
Doeluitkeringen,
door H. A. Brasz ………………………………………………….
607
Over enkele gemeentelijke vraagstukken in België,
door M. van Audenhove ………………….611
*
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
562
•
-•
•,,
••
t
‘
$.•
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
563
Burgerzin
In een van de nieuwere Amerikaanse handboeken over
Public Administration (van Dimock) trof mij de passage:
,,In to-day’s Great Society, made possible by technology,
the problem is how to keep governmental administration
sufficiently democratic to avoid what James Burnham
has called managerial revolution, in which managers,
as a class, come to dominate the nation”.
Ik ben het daar van harte mee eens en zou alleen de
kanttekening willen maken, dat men tekort zou schieten,
als men de oplossing voor dit vraagstukuitsluitend zou
zoeken in de richting van een doelmatige inrichting vn
bestuur en administratie.
Het belang daarvan onderschat ik natuurlijk niet,
maar van nog groter betekenis dunkt mij toch de op-
vceding van de burger tot politieke rjpheid en verant-
woordelijkheid, waarop in de moderne sociologie en
sociale psychologie zo sterk de nadruk wordt gelegd;
Wanneer de ,,managers” slechts tegenover zich vinden
massa’s, Jie zich al te willig door de leiders laten bespelen
en pas goed warm lopen, als haar directe belangen in
het geding zijn, kan er van een gezond maatschappelijk
evenwicht en van een gezonde democratie geen sprake
zijn.
Een levende democratie heeft tot voorwaarde een sterk
ontwikkelde burgerzin. Hoe krachtiger deze onder het
volk leeft, hoe steviger de democratie gevestigd is.
Uit het verband, waarin ik het woord plaats, blijkt
al wel, dat ik onder ,,burgerzin” iets meer versta dan
alleen de bereidheid om geld beschikbaar te stellen voor
een of ander doel van algemeen nut. Dit
kan
een uiting
van burgerzin zijn, maar het kan oqk uit meer troebele
bron spruiten. Spreek ik over burgerzin, dan ligt voor
mij het zwaartepunt in de bereidheid om zijn deel te
dragen in . de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor
het welzijn der gemeenschap en naar vermogen mede
te werken aan de ontplooiing van het gemeenschaps-
leven, vooral ook door de eigen krachten tot de rjkst
mogelijke ontwikkeling te brengen niet in de eerste plaats
ten eigen bate, maar tot nut van de gemeenschap.
Deze burgerzin komt de mensen intussen niet aan-
gewaaid. In gezin en school zullen de grondslagen moeten
worden gelegd, in fabriek en werkplaats, vereniging en
politieke partij zal hij tot verdere ontwikkeling moeten
worden gebracht. Dan komt het moment, waarop de
mens ‘buiten deze engere kringen treedt en het verband
voelt met het gemeenschapsleven in zijn volle omvang.
In de regel zal hij het eerst in aanraking komen met het
gemeentelijk leven. Hij ontmoet immers de bemoeiingen
der gemeente voortdurend in zijn dagelijkse leven.
Vandaar, dat de gemeente de leerschool bij uitstek is,
als het gaat om opvoeding tot burgerzin. In haar weer-
spiegelen zich alle aspecten van het maatschappelijk
leven en, tenzij wij te doen hebben met wereldsteden –
een probleem op zichzelf – vormt zij een gemeenschap,
die een voor de gewone burger nog overzichtelijk karak-
ter heeft.
Wil het goed zijn, dan behoort de gemeente te zijn
niet alleen een levende, maar ook een leven
wekkende
gemeenschap, waarin de massa-mens gewekt wordt
tot activering van dë in hem verscholen krachten, welke
hem tot persoonlijkheid stempelen, en de vereenzaamde
intellectueel tot het stellen van zijn gaven in dienst van
de plaatselijke gemeenschap.
Orde en doelmatigheid mogen wellicht tenderen naar
centralisatie, de creatieve mogelijkheden voor de gewone
burger komen ongetwijfeld veel beter tot haar recht in
de kleinere levenskringen, waaronder de gemeente een
bijzondere plaats inneemt.
Dit is uiteraard geen pleidooi voor gemeentelijke
afzondering. De gemeente zal begrip moeten hebben
voor haar plaats in cie volksgemeenschap en elk volk
voor zijn plaats in de wereldgemeenschap.
Maar omgekeerd is een hechte wereldgemeenschap
niet denkbaar, wanneer de fundamenten, waarop zij rust,
niet deugdelijk zijn. En tot versteviging van deze fun-
damenten kan een gemeentelijk bestel, wortelend in een
sterk ontwikkelde burgerzin, in hoge mate bijdragen.
Voor een uitvoeriger beschouwing moge ik belangstellenden verwijzen naar
mijn boekje De betekenis der gemeente voor de toekomst van West-Europa”
(uitg. Vermande Zonen, Ijmuiden).
‘s-Gravenhage.
Mr. J. IN ‘T VELD.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de” Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
U ziet ze reeds overal
Ie
**’e. DAF
bedrijfsauto’s
met
&Av&v DAF
Loyland motor
thans volop in aflevering
Het resultaat van
larenlange ervaring
op het gebied van
ontwikkeling en
constructie van
dieselmotoren.
Deze 105 pk diesel-
motor munt uit door
hoog rendement
en laag
brandstofverbruik.
Voor elk transport biedt DAF een
bedrijfsauto, die geheel voldoet
aan de modernste
eisen
van snel,
efficiënt en bedrijfszeker goede-
renvervoer.
• nieuwe tochtvrije cabine met
verbeterde instap en speciale,
verende chauffeursstoel
• verbeterde vering en
vastere wegligging
• grotere veiligheid door
krachtige’re remmen
–
• royaler comfort
• gemakkelijker onderhoud
Door het directe contact tussen ge-
bruiker, agent en fabriek, is de
snelle
en
vakkundige DAF-service
perfect en uniek. –
VAN DOORNE’S AUTOMOBIELFABRIEK N.V. – VAN 000RNE’S AANHANGWAGENFABREK N.V. – EINDHOVEN – TEL. 04900.62062 – 20 LIJNEN
564
–
27 juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
565
Gemeenten en gemeenschap
In dit speciale nummer worden enkele facetten van de omvangrijke gemeentelijke taak, alsmede de met deze taak
verbonden vraagstukken belicht. De artikelen worden voorafgegaan door een korte beschouwing over ,,burgerzin”.
Het eerste artikel behandelt de taak van de Gemeenteraad, die, naar wordt betoogd, in hoofdzaak wordt vervuld in
commissies; de raadsvergaderingen zijn bij uitnemendheid de plaats voor het samenspel tussen de pers, als representante
der openbare mening, en het gemeentebestuur. Vervolgens worden de vormen en onderwerpen van, alsmede de voor-
waarden voor samenwerking tussen de gemeenten besproken. Daarna worden de ontwikkeling van de sociale taak der
gemeenten en de beginselen waarop deze berust, aan de orde gesteld. Hierop aansluitend wordt de lezer geconfronteerd
met de vraagstukken der gemeentelijke subsidiëring van instellingen op sociaal en cultureel terrein. De ,,sociale af-
deling” van dit nummer wordt besloten met een artikel over de aard, de omvang en de bestrijding der jeugdbaldadigheid.
In een bijdrage over de betekenis der gemeenten voor de industrialisatie wordt geschetst welke activiteiten de gemeenten
in dezen hebben ontplooid en welke richtlijnen zij bij het aantrekken van industrieën zouden moeten volgen. Een
tweetal artikelen heeft de wenselijke differentiatie van de woningbouw overeenkomstig de behoefte der gezinnen tot
onderwerp: het eerste behandelt de, op grond van economische factoren gewenste, differentiatie naar huurklassen; het
tweede die naar grootteklassen. Vervolgens wordt in een beschouwing over het verkeer in de binnenstad betoogd, dat
afsluiting van de overbelaste binnenstad voor het verkeer het gevaar van uiteindelijke verpaupering van de stadskern
inhoudt. Een artikel over de gemeenten en de openbare nutsbedrijven belicht de aan deze bedrijven verbonden econo-
mische problemen. Een bespreking der gemeentelijke vraagstukken op financieel gebied vindt plaats in twee artikelen,
waarvan het ene een analyse bevat van de kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten gedurende de laatste drie jaren en
het andere een uiteenzetting geeft over het zo actuele vraagstuk der doeluitkeringen. Het nummer sluit af met een
bijdrage over enkele structurele en financiële vraagstukken der gemeenten in België.
Municipalities and community
This special issue contains some aspects of the extensive municipal task and also deals with the problems
connected with this task. The articles are preceded by a brief review of “civil spirit”. The first article outlines the task
of the municipal Council, which, it is maintained, is fulfilled mainly in commissions: the council meetings are the
eminent place of combination between the press, as the representative of public opinion, and the municipal government.
In the next article the forms and subjects, as well as the conditions of co-operation between the municipalities are dis-
cussed. Thirdly, the development of the social task of the municipalities and the principles on which this is based are
considered. The reader is subsequently confronted with the problems of the municipal subsidizing of social and cultural
institutions. The “social section” of this issue is concluded by an article on the nature, the extent and combating of
youth wantonness. A contribution on the significance of the municipalities as regards industrialization outlines the
activities which the municipalities have displayed in this respect and what lines they would have to follow in attracting
industries. The subject of two articles is the desirable differentiation of house-building in line with the requirements of
families; the first deals with the desirable differentiation of rental classes, based on economic factors; the second with
that of size classes. A review of traffic in town centres argues that the closing to traffic of overburdened town centres
entails the danger of pauperizing of town cores. An article on municipalities and public utility services deals
with the economic problems connected with the latter. The municipal financial problems are discussed in two articles,
one of which contains an analysis of the capital expenditures and revenue of the municipalities during the last three
years, while the other outlines the highly topical problem of payments for specified purposes. The issue is concluded
by a contribution on structural and financial problems of the municipalities in Belgium.
Communes et communauté
Dans ce numéro spécial sont exposés quelques côtés de la tâche étendue des municipalités, ainsi que des
problèmes que comporte cette tâche. Les articles sont précédés d’une brève considération sur le civisme. Le premier
article traite de la tâche du conseil municipal, qui, d’après ce qu’il y est démontré, est accomplie principalement dans
les commissions; les réunions du conseil municipal sont par excellence le trait d’union entre la presse, en sa qualité
de représentant de l’opinion publique, et la municipalité. Sont traités ensuite les formes et les sujets de coopération
entre les communes, airisi que les conditions pour celle-ci. Puis sont exposés le développement de la tâche sociale des
communes et les principes sur lesquels elle repose. Faisant suite â cela on confronte le lecteur avec les problèmes des
subventions municipales A des institutions dans le domaine social et culturel. La ,,partie sociale” de ce numéro se termine
avec un article sur la nature et l’importance du vandalisme de la jeunesse et sur la lutte contre celui-ci. Dans une contri-
bution au sujet de l’importance des municipalités pour l’industrialisation sont exposées leurs activités A ce sujet et les
directives qu’elles devraient suivre en attirant les industries. Deux articles ont pour sujet la différenciation désirable
dans la construction d’habitations conformément aux besoins des familles: le premier traite de la différenciation selon
les loyers sur base de facteurs économiques; le deuxième selon la grandeur. Ensuite il est démontré dans une considé-
ration sur la circulation dans le centre de la ville que la fermeture du centre de la ville surchargé â la circulation comporte
finalement la paupérisation de ce centre. Un article sur les communes et les exploitations d’utiité publique expose les
problèmes économiques inhérents A ces exploitations. Un exposé des problèmes municipaux dans le domaine financier
est fourni dans deux articles, dont l’un comporte une analyse des dépenses et des revenus des communes pendant les
trois dernières années et l’autre un exposé du problème tant d’actualité, notamment celui des allocations dans un but
déterminé. Le numéro se termine par un article sur quelques problèmes relèvant de structure et de finances des communes
en Belgique.
Ecoioniisch centriinz
van de eerste orde:
DEN HAAG
Industrieterrein
met grote toekomst:
DE PLASPOELPOLDER
I
N het hart van de randstad Holland ligt
Den Haag: Regeringsstad en toeristenoord,
zetel van internationale instellingen en bedrij-
ven en van het Corps Diplomatique.
In de laatste tachtig jaar steeg het aantal
jnwoners van 100.000 tot meer dan 600.000.
Het woongebied van Den Haag en de aan-
grenzende gemeenten telt bijna 800.000 zielen.
De stad blijft groeien.
Ondanks de dichte bevolking is de stad Den
Haag een stad van gren:de bossen, parken,
plantsoenen, sport- en speelterreinen, tuinen,
landgoederen, strand en duinen beslaan dertig
procent van het grondgebied.
Het vehster van Den Haag op de Noordzee
is Scheveningen, de grote, internationale,
levendige badplaats. Een drie kilometer lange
boulevard, aaneenschakeling van beschutte
en. zonnige terrassen loopt langs een breed
strand.
Verleden – jaar logeerden in’ de Haagse en
Scheveningse hotels tweehonderdduizend gas-
ten.
–
f.
Tienduizenden van hen waren bezoekers van
nationale en internationale congressen.
Behalve badplaats is Scheveningen ook Ne-
derlands eerste haringhaven.
De Visserij is echter slechts.één van de facetten
van het Haagse bedrijfsleven. Is Den Haag
een stad van ambtenaren? Ja en neèn. Er
werken in Den Haag meer mensen in de
industrie dan bij de overheid.
Vooral de elektrotechnische, de chemische,
de kleding- en de grafische industrieën zijn
belangrijk. De omzet en de omvang van de
Haagse industrie worden steeds groter.
Het industriegebied binnen de Haagse gren-
zen is nagenoeg vol. De gemeenten Rijswijk
en Den Haag hebben de handen ineengeslagen
om een op Rijswijks gebied gelegen industrie-
terrein, De Plaspoelpolder, samen tot ont-
wikkeling te brengen.
J
IJ het zoeken naar nieuwe mogelijkheden
vor industrievestiging zijn de Gemeenten
Den Haag
en
Rijswijk
tot samenwerking
gekomen
in het
Industrieshap De Plaspoel-
polder.
Samen ontwikkelt men op het ogenblik een
nieuw gebied, voortreffelijk binnen de rand-
stad Holland gelegen, waar tal van industrieën
een nieuwe vestigingsmogelij kheid – kunnen
vinden – of reeds gevonden hebben.
Het nieuwe gebied (vijftig ha) voor bebouwing
bestemd, is gemakkelijk bereikbaar vanuit de
grote nieuwe woonwijken van Den Haag en
Rijswijk.
Het ligt aan een knooppunt van belaiïgrjke
verkeerswegen, ntbij groot vaarwater.
Het ligt temidden van een dicht bevolkt en
welvarend afzetgebied en vlak bij het Rege-
ringscentrum en tal van officiële instanties,
die U nodig kunt hebben.
In hun verwachtingen omtfént -de belang-
stelling voor dit nieuwe gebied zijn de samen-
werkende Gemeenten zeker niet beschaamd. –
Wilt U ook informaties?
Vraag wat U wilt weten bij:
HET IiDIJSTUIESCflAP
DE FIASPOELFOLDEIt
Secretariaat:
V
–
Burgemeester de Monchyplein 9,
Den Haag
–
Telefoon K 1700-18.52.81, toèstel 505
Directie:
–
Burgemeester de Monchyplein 12,
Den Haag
Telefoon K-1700-18.46.81, toestel 1367
DEN HAAG – RIJSWIJK (Z.H.) – INDUSTRIESCHAP DE PLASPOELPOLDER
566
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
567
De taak van de Gemeenteraad
Het is niet gemakkelijk uit te maken, wat de uitkomst
zou zijn, als wij de bepalingen van de Grondwet gingen
verdelen in twee groepen; één van de voorschriften, die
ook thans nog als onmisbaar moeten worden beschouwd;
een andere van de voorschriften, die in het verleden
nuttig, wellicht zelfs nodig waren, maar die thans zouden
kunnen worden gemist. Naar mijn schatting zou het
aantal van de onmisbare voorschriften zeker niet meer
dan een zesde gedeelte van het totaal uitmaken. Van de
derde afdeling van het vierde hoofdstuk, met het opschrift
,,Van de Gemeentebesturen” zou ik onmisbaar achten
een gedeelte van de eerste volzin van artikel 152, namelijk
de woorden: ,,Aan het hoofd der gemeente staat een
raad”. Al het overige, dat in de loop der jaren ook niet
ontkomen is aan de detailleerlust, die nu eenmaal bij
grondwetsherzieningen een belangrijke rol speëlt, hoe
nuttig ook in 1848 om de tegenstelling te markeren tot
de in dat jaar afgesloten staatkundige periode, zou zonder
grote schade kunnen worden gemist. Maar het hoofd
des hoeks, waardoor de gehele structuur van ons gemeen-
terecht wordt beheerst, is het voorschrift, dat de Raad
aan het hoofd der gemeente staat.
Deze afbakening van de plaats
van de Gemeenteraad
zegt echter nog niets omtrent de feitelijke bevoegdheden,
die hij op een gegeven ogenblik moet uitoefenen. De
waarheid van deze laatste stelling springt het duideljkst
in het oog, als wij een vergelijking maken met een ander
,,hoofd”, het hoofd van het gezin. Een gezinshoofd uit
het stenen tijdperk had ongetwijfeld een geheel andere
taak dan een Romeinse pater familias, en Vader Cats
had als gezinshoofd zeker vele andere zorgen dan, laat
ons zeggen, Vader Willem Drees.
Aangezien onze Gemeentewet een oude, en in ver-
schillende opzichten – ik kom daarop hieronder terug –
verouderde wet is, moeten wij om te weten, wat de taak
van de Gemeenteraad is, in de eerste plaats nagaan, wat
hij in de praktijk
doet.
Het uitblijven van Koninklijke
verietigingsbesluiten of andere geweldige maatregelen
mag ons daarbij de rustige zekerheid geven, dat, al ver-
schilt het beeld van heden in vele opzichten van het beeld,
dat aan de wetgever van 1851 voor ogen stond, de ken-
merkende familietrekken aanwezig gebleven zijn.
De Gemeenteraad nu, een lichaam van 7 leden in de
kleinste en 45 leden in de grootste gemeenten, kan slechts
handelen, indien hij als zodanig aanwezig is, dus in
zijn vergaderingen.
Om de taak van de Gemeenteraad uit het jaar 1956
te beschrijven, zou het dus eigenlijk nodig zijn, van een
niet te klein getal raadsvergaderingen in gemeenten van
verschillende grootte na te gaan, hoe daar de gang van
zaken in feite is. Er zijn echter tal van aanwijzingen, dat
het beeld in zijn grondtrekken van gemeente tot gemeente
niet of weinig, verschilt. Ik volsta dus voor dit artikel
met een overzicht van
wat
door de Gemeenteraad van
Rotterdam in een bepaalde raadsvergadering werd ge-
daan, en
hoe
het werd gedaan. Van de gekozen vergadering
kan gezegd worden, dat ze een normaal, een normatief
karakter droeg.
Op 16 februari
1956
kwam de Gemeenteraad onder
presidium van de Burgemeester bijeen; 43 van de 45
leden waren tegenwoordig. Het was in deze vergadering,
dat de voorzitter onmiddellijk na de opening het over-
lijden van Mr. Donker te gedenken had. Hierna deed
de voorzitter mededeling van de op de agenda vermelde
ingekomen stukken, zijnde de nummers 188 tot 282,
dus bijna honderd in getal, ten aanzien waarvan werd
beslist ,,overeenkomstig hetgeen bij elk stuk is voorge-
steld”. Alleen de conclusie van stuk 282 werd aan de
agenda toegevoegd. Dit betekent dus, dat in enkele mi-
nuten werd uitgemaakt, of en, zo ja, in welke zin, aan
de ingekomen 94 stukken enig gevolg zou worden ge-
geven. Vervolgens werd overgegaan tot het doen van
benoemingen. Een lid uit de burgerij in de gemeentelijke
instelling voor maatschappelijke zorg werd gekozen met
33 stemmen. Vervolgens werden gekozen met evenveel
stemmen (37) als biljetten werden ingeleverd, behoudens,
dat in één geval een biljet blanco werd ingeleverd:
een ambtenaar van de burgerlijke stand;
twee docenten aan het Erasmiaans gymnasium;
drie docenten aan middelbare scholen;
drie leraren aan de zeevaartschool;
zes onderwijzeressen aan lagere scholen.
Voor stemmingen van deze soort bestaan in verschil-
lende gemeenten verschillende gebruiken. Soms geldt,
dat wie het gedrukte biljet onveranderd in de bus stopt,
geacht wordt op alle nummers 1 gestemd te hebben;
soms is het gebruik, dat de leden de opmerking, dat zij
op de nummers 1 stemmen, nog zelf op het biljet plaatsen.
Maar het is duidelijk, dat, zolang de Raad geen reden
heeft om aan de juistheid der wijze van voorbereiding te
twijfelen deze stemmingen eenvoudige formaliteiten zijn.
Van essentiële betekenis is slechts, dat de Raad te allen
tijde het recht heeft over een voordracht te spreken, of
eest ander dan de voorgedragene of de eerst voorgedra-
gene te verkiezen.
Hierna nam de Raad zonder beraadslaging en zonder
hoofdeljke stemming aan:
een voorstel tot aankoop van gedeelten voortuin aan de
Kaatsbaan;
drie voorstellen tot verkoop van grond;
vijf voorstellen betreffende verhuring van grond;
12 voorstellen betreffende verhuring van huizen;
3 voorstellen betreffende verpachting van het recht tot exploi-
tatie van een overzetpontje;
een voorstel tot het verlenen van medewerking tot het in
exploitatie brengen van een terrein aan de Louise de Coligny-
laan;
een voorstel tot het regelen van krediet op de begroting 1956
voor straat- en. rioolaanleg op terreinen aan de Ringvaart
en omgeving;
zes voorstellen tot het toestaan van kredieten op de begrotingen
voor 1955 en
1956;
nog 13 voorstellen betreffende kredieten op de begroting
1956;
een voorstel tot het regelen op de begroting 1955 van de af-
rekening uit de 2e afdeling van het gemeentefonds over 1947; een voorstel tot het regelen op de begrotingen
1955
en 1956 van
kredieten voor voorbereidende maatregelen voor de verplaat-
sing van de bevolking in tijden van gevaar;
een voorstel tot het regelen op de begroting 1956 van een kre-
diet voor het verbeteren en omleggen van de Vondelingen-
weg;
een voorstel tot verhoging van het subsidie van de stichting
,,de Koepel”;
een voorstel tot het toekennTen van subsidie aan het comité
Rotterdams Bloemencorso;
drie voorstellen tot het verlenen van medewerking op grond
van artikel 72 der Lager-onderwijswet 1920;
een voorstel tot het verlenen van een tegemoetkoming in de
vervoerkosten van een leerling van een lagere school; drie voorstellen tot het toelaten van in Schiedam, Reeuwijk en
Sliedrecht wonende kinderen tot scholen voor middelbaar en
voorbereidend hoger onderwijs;
een voorstel tot het procederen tot ontruiming van een garage-
box;
een voorstel tot yerdaging van de beslissing omtrent het uit-
breidingsplan Kralingen;
twee voorstellen tot vergoeding van de kosten van vakonder-
568
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27juni 1956
wijzers aan bijzondere lagere scholen;
vier voorstellen tot vaststelling van de exploitatievergoeding
voor bijzondere lagere scholen;
eenvoorstel tot vaststelling van het voor
1956
per leerling be-
schikbaar bedrag voor verschillende scholen voor buiten-
gewoon lager onderwijs, een dergelijk voorstel voor enkele
andere groepen van buitengewoon lager onderwijs;
een voorstel tot-vaststelling van een nieuwe verordening op de
heffing van opcenten op de hoofdsom der personele belas-
ting;”
een vôorstel tot verhoging van het subsidie van instellingen
voor kinde’ruitzending.
Hier tussendoor werd een enkele vraag gesteld en een
kort antwoord gegeven bij een voorstel tot het huren van
lokaliteit voor een bijzondere lagere school. Korte be-
sprekingen hadden plaats naar aanleiding van de voor-
stellen:
tot het toestaan van kredieten voor het aanbrengen van slag-
bomen aan verschillende bruggen;
tot het toekennen van subsidie aan de Unie van Vrouwelijke
Vrijwilligers;
tot het verlenen van medewerking op grond van artikel
50
der Kleuteronderwijswet;
tot delegatie van de bevoegdheid tot het benoemen van leraren in tijdelijke dienst aan scholen voor voorbereidend hoger- en
middelbaar onderwijs.
Vervolgens kwam de zaak aan de orde, die ook al in
eén vorige vergadering uitvoerig was besproken: de
nota van Burgemeester én Wethouders inzake het sa-
neringsvraagstuk; laarna nog enkele hierna vermelde
oorstellen.
Het is nu van belang, dat men de lijst van de zonder
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangeno-
men voorstellen met enige aandacht nagaat. Men wordt
dan getroffen door de grote verscheidenheid van de al-
dus afgedane zaken en door de uiterst belangrijke finan-
ciële consequntie’s, welke verschillende daarvan hebben.
Duidelijk is, dat de objectieve betekenis van een voorstel
als uiting van het gemeentelijk beleid op zich zelf van
weinig belang• is voor de vraag, of er al dan niet over
gesproken zal worden. Gaat men na wât gezegd is bij
de voorstellep, die wel tot een korte gedachtenwisseling
aanleiding gaven, dan blijkt, dat van een bestrijding van
het college van Burgemeester en Wethouders metterdaad
geen sprake is. De strekking van de besprekingen is
klaarblijkelijk geen andere, dan de betrokken wethouder
in de gelegenheid te stellen een enkele met het voorstel
verband houdende vraag in het openbaar te beantwoor
–
den, of een enkel element van het voôrstel nader toe te
lichten. In de regel weet het raadslid, dat een opmerking
maakt, van te voren wel, wat de strekking zal zijn van
het antwoord. Vraag en antvoord beide komen echter
in het raadsverslag en eventueel via de pers onder de
publieke aandacht. Zo is een dergelijk debat in wezen
we:nig anders dan een element in het samenspel tussen
volksvertegenwoordiging en pers, dat essentieel is voor
de moderne democratische bestuursinrichting.
Met betrekking tot het enige voorstel, waarover uit-
voerig is gesproken, liggen de verhoudingen metterdaad
niet anders. Op 29 november 1955 hebben Burgemeester
en Wethouders de Raad een uitvoerige beschouwing
doen toekbmen over het in het vervolg met betrekking
tot het vraagstuk van de sanering van verouderde en ver-
vallen stadswijken te volgen beleid. Geen voorstel .dus,
maar een uiteenzetting van denkbeelden en voornemens,
omdat bij verschillende gelegenheden is gebleken, dat de
Raad ,,er prijs op stelt een nader inzicht te verkrijgen
in de wijze, waarop in de toekomst het grote vraagstuk
zalmoetén worden aangevat”. De besprekingen van deze
nota beslaan ongeveer 10 kolommen in het raadsverslag
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE.
ACCRE DITI EVEN
INCASSERI NGEN
OPBINNEN- EN
BUITENLAND
–
260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
van 19 januari
1956.
De vergade’ring van 16 februari,
voegt daar nog 19 kolommen aan toe. Het slot is, dat de
nota voor kennisgeviig wordt aangenomen,
maar de
Raad heeft hierdoor ermede ingestemd, dat aan de uit-
-werking van de saneringsplannen zal worden voortge-
werkt, de woordvoerders van de verschillende partijen
en het college van Burgemeester en Wethouders hebben
‘van hun standpunt getuigd, en het probleem is tot de
pers en zo tot de burgerij gebracht.
Hierna komt nog aan de ôrde een voorstel tot het
regelen van een aanvullend krediet voor het stichten
van een hulpgebouw voor de volksgezondheid. Deze
beraadslaging vraagt 8 kolommen. Het betreft hier de
in deze tijd gebruikelijke belangrijke overschrijding van
het toegestane krediet. Hierop mOeten’ natuurlijk de
nodige aanmerkingen gemaakt worden; dat het ge-
vraagde bedrag zal worden toegestaan, is geen ogenblik
twijfelachtig. Ten slotte worden nog twee voorstellen,
– dat-inzake het deelnemen aan het Holland Festival,
en dat betreffende het adres inzake afschaffing van het
klassestelsel op de begraafplaatsen – zonder hoofdelijke
stemming afgedaan; het laatste na de belofte, dat
Burgemeester en Wethouders de Raad in kennis zullen
stellen van de wijze van afdoening.
Vraagt men nu, waardoor deze gang van zaken moge-
lijk is geworden, dan moet vooral op de ontwikkeling
van het commissie-stelsel worden gewezen. Praktisch
alle voorstellen van betekenis worden in de betrokken
commissie, zeer dikwijls in meer dan één commissie
besproken. De Gemeentewet verklaart nog altijd, dat
deze commissies tot taak hebben Burgemeester en Wet-
houders ter zijde te staan. De werkelijkheid is,
dat de
Raad in hoofdzaak in deze commissies zijn taak vervult.
In de kleine kring van de zoveel mogelijk deskundige
commissie wordt ieder voorstel, dat dit verdient, grondig
besproken. Als het van belang is, wordt het ook door de
hoofden van dienst of andere ambtenaren, wie het
aangaat, van de technische zijde toegelicht. Als de com-
missie het aanvaardt, dan betekent dit metterdaad, dat
het straks ook in de raadsvergadering aangenomen zal
worden. Zijn er belangrijke vraagstukken bij betrokken,
waarover principieel verschil van mening bestaat, dan is
het een goede gewoonte, dat reeds in de commissie-
vergadering wordt medegedeeld, dat er in de Raad op
27juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
569
zal worden terug gekomen. Hoewel onze raadscommissies
volstrekt geen beheerscommissies zijn geworden als in
Engeland, is toch de ontwikkeling deze geweest, dat de
samenwerking tussen de Raad en Burgemeester en Wet-
houders voor het grootste deel is verplaatst van de
openbare raadsvergaderingen naar de vergaderingen van
de commissies, en dat de Raad bij uitnemendheid het
orgaan is geworden voor wat ik,al noemde, het samen-
spel tussen volksvertegenwoordiging, en pers.
Voor de kiesverenigingen is de uiterst belangrijke con-
sequentie van deze ontwikkeling, dat zij niet, alleen er
voor hebben te zorgen, dat in de Raad geschikte mensen
komen voor het vervullen van het wethoudersschap,
maar ook, dat de verschillende commissies zodanig
kunnen worden samengesteld dat zij tot de arbeid,
die van haar wordt gevraagd in staat en bekwaam zijn.
Maar het verloop van de zaken is niet altijd zo een-
voudig. Het kan voorkomen, (al is het dan ook bij uit-
zondering) dat na de publikatie van een voorstel aan de
Raad aspecten de aandacht vragen, die bij de commis-
soriale behandeling niet of niet voldoende tot hun recht
zijn gekomen. De aanleiding daartoe kan zijn eën artikel
in de pers; een tot de Raad gericht adres; een gebeurtenis
in een andere gemeente; een voorval in de sfeer van het
landsbestuur e.d. In een dergelijk geval, hoe zeldzaam
ook, kunnen de beraadslagingen een ander karakter
aannemen. Dan eerst recht blijkt dat de Raad metter-
daad aan het hoofd der gemeente staat, want als zijn
beraad uitmondt in een duidelijk ,,neen”, is dat door
alle bij het gemeentelijk beheer betrokken instanties
zonder meer te aanvaarden. De Raad kan ook, zonder
dat een voorstel ter tafel ligt, Burgemeester en Wethou-
ders ter verantwoording roepen. Ook in het gemeentelijk
beheer is, evenals in het Parlement, het gebruik van het
klassieke machtsmiddel, de interpellatie, hoge zeldzaam-
heid geworden, maar door de ontwikkeling van het
vragenrecht is de mogelijkheid ontstaan, dat langs een-
voudige weg de Raad alle gegevens ter beschikking
krijgt, die. hij wenst om over het doen of nalaten van
Burgemeester en Wethouders te oordelen. Niet of deze
bevoegdheid dikwijls wordt gebruikt, is belangrijk,
maar wel, dat zij te allen tijde
kan
worden gebruikt,
dat de Raad te allen tijde het aan een ieder kan duidelijk
maken, dat alle bestuursbevoe,dheid binnen de gemeente
ten slotte een emanatie van zijn rechten is.
In aansluiting op de Grondwet huldigt de Gemeente-
wet nog de verouderde tegenstelling tussen de eigen taak
van de gemeente (regeling en bestuur van haar huis-
houding) en medewerking door het gemeentebestuur aan
de uitvoering van maatregelen van hoger gezag. De
tegenstelling is verouderd, omdat in de democratische
eenheidsstaat alle bevoegdheden van de gemeentebe-
sturen tot een opdracht van de wetgever zijn terug te
brengen. Het verschil is dus alleen, of die opdracht is
verstrekt in de vorm van een algemene formule dan wel
als een concreet voorschrift van een bijzondere wet.
Dat een formele scheiding niet is te handhaven, is o.i.
aanstonds duidelijk, als men probeert op het gebied
van het onderwijs aan te geven, wat dan wel uitvoering
van de wet en wat bestuur van de gemeentehuishouding
zou zijn.
Intussen heeft de tegenstelling ertoe geleid, dat men
ten aanzien van de bijzondere opdrachten, welke zich
in de eerste plaats tot Burgemeester en Wethouders
richten, de bevoegdheid van de Raad om het college ter
verantwoording te roepen heeft ontkend. Professor
Van den Bergh is een dergenen, die deze leër met klem
van redenen heeft bestreden
1
). In feite’ is de zaak van
weinig praktisch belang, omdat niets de Raad kan be-
letten te beraadslagen over ieder onderwerp, ten aanzien
waarvan hij dat nuttig acht. Het weigeren door Burge-
meester en Wethouders om aau zulk’een discussie deel
te nemen of gestelde vragen te beantwoorden, zou alleen
maar de verhoudingen volkomen vertroebelen: geen
verstandig college zou daar de verantwoording voor op
zich willen nemen.
Ongeveer net zo ligt het met betrekking tot het veel
besproken vraagstuk van de verantwoordelijkheid van
de Burgemeester voor het hatidhaven van de openbare
orde. Onder normale omstandigheden zal geen Burge-
meester tegenover de wens van de Raad om te worden
ingelicht een volstrekt afwijzend standpunt innemen.
Liggen de verhoudingen goed, dan kan het samenspel
tussen Raad en pers ook voor de handhaver van de
openbare orde alleen maar van waarde zijn. Slechts zal
de Burgemeester tegen een denkbaar destructief op-
treden ‘een duidelijk afwijzend standpunt dienen in te
nemen.
Naar het mij voorkomt, blijkt uit al het bovenstaande
‘duidelijk, dat de taak van de Gemeenteraad in onze
tijd
niet
is zelf de gemeentelijke akker te ploegen. Het
feitelijk bestuur ligt elders. Maar de Raad is en blijft
het hoofd der gemeente. Hij heeft er recht op, dat hem te
allen tijde eën duidelijk beeld wordt verstrekt van alles
wat in de bestuurssfeer wordt gedaan en voorbereid.
Hij kan iedere maatregel, die hem onwelkom is tegen-
houden. Het inslaan van een andere richting dan gevolgd
werd kan hij dwingend öpleggen. Zijn vergaderingen
zijn bij uitnemendheid de plaats voor, ik herhaal de ‘om-
schrijving, het in onze tijd volstrekt onmisbare samenspel
tussen pers als representante van de openbare mening
en het bestuur. Door zijn gedelegeerden, de Wethouders,
en door zijn commissin neemt hij actief deel aan alle
bestuursarbeid, maar het centrum van die arbeid ligt
niet
of niet meer in de vergaderingen van de Raad.
Ik heb dit indertijd z6 uitgedrukt, dat de Raad van
de gemeente van onze tijd van besturende Raad
contro-
lerende Raad
is geworden. Ongetwijfeld zijn, sedert deze
omschrijving voor het eerst werd gebruikt, de verhoudin-
gen verder verschoven. Maar als aanduiding van de. wezen-
lijke positie van de Gemeenteraad acht ik haar nog altijd
juist.
Men heeft ertegen aangevoerd, dat controleren zelf-
handelen uitsluit; dat door mij het woord controle is
gebruikt in ‘de betekenis van het Engelse
,,control”.
Deze tegenwerping acht ik bepaald onjuist. Ongetwijfeld
heeft in veel gevallen het Nederlandse woord een engere
betekenis dan het EngeJse. Maar even zeker is naar mijn
overtuiging, dat men ook in onze taal van controle spre-
ken mag als de taak van het ,,controlerend” orgaan
tevens omvat het zelf handelen, als het meent, dat de
zaken anders minder juist zouden verlopen.
De controleur’ uit de koloniale periode controleerde
in engere zin inderdaad het lokale gemeenschapsleven,
maar was tevens tot ingrijpen bevoegd bestuursambte-
naar. En de rijksambtenaar, die ervoor waakt, dat de
wet op de grondbelasting juist wordt uitgevoerd, maar
tevens ook allerlei regelende en organisatorische bevoegd-
heden heeft, draagt nog altijd en terecht de titel van
controleur
der grondbelasting.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. G. A. VAN POELJTE.
‘) verzamelde opstellen T, blz. 133 v.v.
–
–
• •
–
t -•
-;
S-
t
S
– INDUSTRIETERREIN
•
•- –
GEMEENTE TERNEUZEN
–
S
WESTERSCHELDE
•
••
•.1
1 : –
:
sAa
•
–
GENT • ANTWER
ZE EB RU GG E B RU
•
•
•
:
T,E R N
E
UZE H”
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
571
Samenwerking tussen gemeenten
Er zijn in Nederland honderden regelingen getroffen
voor samenwerking tussen gemeenten en het verschijnsel
is reeds oud. Het heeft betrekking op een grote verschei-
denheid van onderwerpen. De oudste regelingen zijn
voor eenvoudige zaken getroffen, zoals het gezamenlijk
onderhouden van een weg, welke twee gemeenten ver
–
bindt. Met het toenemen van de gemeentelijke bemoei-
in gen groeide ook de behoefte aan samenwerking en
bij de wet van 31 januari 1931 kwamen de artikelen
129 t/m 146 van de gemeentewet tot stand, waarin de
amenwerking van gemeenten werd geregeld. Deze
artikelen zijn vervallen op 1 april 1950 toen de samen-
werking tussen gemeenten, tussen gemeenten en provin-
cies, en de samenwerking van gemeenten met andere
openbare lichamen en rechtspersonen werd geregeld in
de ,,Wet Gemeenschappelijke Regelingen”. Van de
mogelijkheden tot het deelnemen van andere lichamen en
het Rijk is nog slechts spaarzaam gebruik gemaakt.
Overeenkomstig de door de redactie opgegeven titel
van dit artikel zal ik mij beperken tot de samenwerking
tussen gemeenten.
De wet kent twee vormen van samenwerking tussen
gemeenten. Er kunnen één of meer organen worden inge-
steld en er kan een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam
worden gevormd. Is het onderwerp van eenvoudige aard,
dan wordt meestal volstaan met het in het leven roepen
van een commissie of een bestuur, benevens zo nodig
een klein dagelijks bestuur. Gaat het om een aangele-
genheid, waarbij het nieuwe lichaam bezittingen ver-
krijgt (bijv. industrieterrein) en deze exploiteert (terrei-
nen, nutsbedrijven) dan kiest men de vorm van een rechts-
persoonlijkheid bezittend lichaam. Dikwijls schept men
daarvoor drie bestuursorganen: een algemeen bestuur,
een dagelijks bestuur en een voorzitter, welke met be-
trekking tot de werkwijze en de bevoegdheden zijn te
vergelijken met de gemeenteraad, het college van burge-
meester en wethouders en de burgemeester.
Thans een opsomming van onderwerpen, waarvoor
regelingen zijn getroffen.
Het bouw- en woningtoezicht is een gemeentelijke taak,
welke slechts kan worden verricht op een territoor van
niet al te geringe omvang. In kleine gemeenten werd deze
taak vroeger meer dan eens verwaarloosd. Tegenwoordig
zijn talrijke kringen van gemeenten gevormd, in het
bijzonder in het zuiden van het land, zodat het gemeente-
lijk bouw- en woningtoezicht over de nodige mankraèht
cn de vereiste toerusting beschikt. De samenwerking op
dit beperkte terrein heeft in sommige gevallen geleid
tot het in het leven roepen van diensten van gemeente-
werken voor groepen van samenwerkende gemeenten.
Op het gebied van de volksgezondheid treffen wij vele
voorbeelden van samenwerking aan. Voor schoolartsen-
diensten zijn gemeentelijke kringen gevormd, zodat men
één of enkele schoolartsen een volledige betrekking kan
bieden; voor één schoolarts heeft men een gebied van
30 â 40.000 inwoners nodig. Hetzelfde geldt voor de
schooltandverzorging. Weliswaar geeft de Koninklijke
Maatschappij voor de tandheelkunde voorkeur aan de
stichting, dus de privaatrechtelijke vorm, doch er zijn
ook enkele rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen op
grond van de wet van 1 april 1950 in het leven geroepen.
Voorts wordt in enkele gevallen samengewer.kt voor de
exploitatie van gemeentelijke ziekenhuizen. In de pro-
vincie Noord-Holland is een tweetal destructorbedrjven
in overheidshanden en ook hiervoor is de samenwerking
toegepast. Met betrekking tot de vleeskeuringswet, waren-
wet en de ziektewet zijn regelingen getroffen, welke niet
steunen op de wet gemeenschajpeljke regelingen, doch
op de desbetreffende bijzondere wetten.
Een vruchtbaar gebied van samenwerking is dat der
openbare nutsbedrijven. De elektriciteitsvoorziening is
in Nederland vrijwel geheel in handen van provincies
en gemeenten, doch de aard der voorziening maakt gren-
zen van gemeenten en provincies dikwijls irrelevant. In-
tussen is op dit gebied van de wet gemeenschappelijke
regelingen geen gebruik gemaakt en is de vorm der naam-
loze vennootschap gekozen. Een der interessantste licha-
men voor de samenwerking is de N.V. S.E.P. (Samen-
werkende Elektriciteits-Productiebedrijven) gevestigd te
Arnhem. Deze vennootschap zorgt voor de koppe1in
der produktiebedrijven, de onderlinge hulpverlening,
de uitwisseling met het buitenland, enz. Op het gebied
der gasvoorziening is zowel de naamloze vennootschap
als het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam opgrond
van de wet van 1 april
f
l950 met succes toegepast. Twee
bekende voorbeelden op het gebied der gasvoorziening
zijn de N.V. Limagas inZuid-Limburg, waarvan de ge-
meenten in Zuid-Limburg aandeelhouders zijn en ‘het
rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam Gasbedrijf Zaan-
streek/Waterland, dat ontstaan is uit fusie van de gemeen-
telijke gasbedrijven van Edam, Purmerend, Krommenie,
Wormerveer en Zaandam en waaraan de 15 gemeenten
‘van het leveringsgebied deelnemen. Ook op het terrein
van de waterwinning en distributie komt samenwerking
van gemeenten veelvuldig voor. Het bedrijf, dat de
provincie Friesland grotendeels voorziet, is gebaseerd
op de samenwerking van de meeste Friese gemeenten.
Op economisch terrein treffen wij een aantal industrie-
schappen aan, terwijl een nieuw lichaam voor het haven-
chap Delfzijl op grondslag van een bijzondere wet,
waarvan het ontwerp onlangs is ingediend, in oprichting
is. Op stedebouwkundig gebied kan worden vermeld
de onlangs getroffen regeling van samenwerking van
gemeenten in de IJ-mond, terwijl het Plassenschap
Loosdrecht, produkt van samenwerking tussen Amster-
dam en enkele andere gemeenten, de recreatie behartigt.
Voorts vinden wij samenwerking van gemeenten ten
behoeve der brandbestrjding, het onderwijs en de be-
scherming der bevolking. Tenslotte kan nog melding
worden gemaakt van de N.V. Bouwkas Nederlandse
Gemeenten, oorspronkelijk een regionaal lichaam voor
de noordelijke provincies, doch onlangs tot een landelijke
instelling uitgegroeid.
Naast samenwerking op grond van de wet van 1 april
1950 of in de vorm van een naamloze vennootschap
komt samenwerking voor aan de hand van een eenvoudige
afspraak, een overeenkomst bij brief (bijv. voor hulp-
verlening bij brand) of in de vorm van een contract
(bijv. voor de levering van elektriciteit, gas of water).
De voorbeelden maken duidelijk dat de meer dan
1.000 gemeenschappelijke regelingen en de zeer vele andere
vormen van samenwerking uit ons gemeentelijk leven
niet meer zijn weg te denken.
**
*
572
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27juni
1956
Een gemeenschappelijke regeling kan slechts tot stand
komen als aan enkele voorwaarden is voldaan. Dikwijls
dient er een duidelijk omlijnde territoriale en sociaal-
economische grondslag te zijn. Daarnaast is een drietal
psychologische voorwaarden van belang:
de erkenning dat er moet worden gehandeld en dat
men het betreffende onderwerp samen wèl en afzon-
derlijk nièt of minder goed kan behartigen;
vertrouwen en openhartige omgang tussen de be-
stuurders der samenwerkende gemeenten;
het zoveel mogelijk uitbannen van de vrees voor
annexatie.
Indien bij een regeling één grote en een aantal kleine
gemeenten zijn betrokken is het veelal wenselijk dat de
grote gemeente genoegen neemt met een geringere in-
vloed dan op grondslag van het bevolkingsgetal verkregen
zou kunnen worden en geen gebruik maakt van de moge-
lijkheid om meervoudig stemrecht te verkrijgen. De wet
kent het meervoudig stemrecht doch de praktijk heeft
er nauwelijks behoefte aan,
,
omdat een grondslag van
vertrouwen niet mag ontbreken en stemmingen slechts
zeer zelden voorkomen. Indien één gemeente op grond
van het bevolkingsgetal een meerderheidspositie zou
eisen, hetzij in aantal bestuurs- of commissieleden, hetzij
bij wege van meervoudig stemrecht, zou men van samen-
werking eigenlijk niet meer mogen spreken.
*
De gemeentelijke vakliteratuur besteedt veel aandacht
aan twee eisen, waaraan de lagere overheid dient te vol-
doen: openbaarheid en overzichtelijkheid. Niemand zal
ontkennen, dat een veelheid •van gemeenschappelijke
BAMUERSKANTOOR
STAAL & Co. N.V.
DEVIE ZENBANK
Lange lioutstraat 8
–
Tel. 112122
(7
lijnen)
‘s-Gravenhage
Int. Tel.: Letter V
Telex 180524
*
*
Industrie-financiering
*
Kredieten op korte en lange termijn evt.
met hypotheek onderpand
* Belegging van gelden op onderhandse
schuldbekentenis bij 4emeenten e.d.
*
14-daags Beursoverzicht op aanvraag
(Advërtentie)
regelingen de overzichtelijkheid van het lagere bestuur
aantast. Een middel tegen dit euvçl is in Nederland nog
niet ,gevonden; op het denkbeeld districten te stichtep
komen wij nog terug. Met betrekking tot de openbaar-
heid staat de zaak er bete voor. Vrijwel altijd worden
de regels welke voor openbare vergaderingen voor de
organen van het gemeentebestuur gelden ook tqegepast
op rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen. Bovendien
,leidt samenwerking van geméenten altijd tot het zenden
van jaarstukken en andere verslagen aan de raden der
gemeenten, zodat in de deelnemende gemeenten perio-
diek gelegenheid is tot openbare behandeling.
*.*
Er worden tegen gemeenschappelijke regelingen veel
bezwaren aangevoerd. De voornaamste zijn:
het uithllen van de taak der deelnemende gemeen-
ten;
het belasten van de secretarie der centrumgemeente;
het vergroten van de afstand tussen burgers en be-
stuur;
het grote aantal vergaderingen;
het overwicht van burgemeesters;
het verloren gaan van eehhéid van bestuursbeleid.
Het eerste bezwaar wordt overdreven. De taak, welke
de gemeenten behouden is altijd groter. en belangrijker
dan de taak, welke zij afstaan. MeestaYis er trouwens
van afstaan geen sprake, omdat met behulp van ge-
meenschappelijke regelingen een nieuw stuk werk wordt
opgezet, dat de kracht van de afzonderlijke gemeenten
tè boven gaat. De overige b’ezwaren’hebben stellig reële
inhoud. Geval voor geval wordt getracht de bezwaren
binnen enge grenzen te houden.
**
*
De noodzaak tot het samenwerken van gemeenten
wordt sterk in de hand gewerkt door de snelle groei
onzer bevôlking en de ontwikkeling van verkeer en tech-
niek. Het is niet te ontkennen, dat groeiende sociaal-
economische levenskringen van primaire aard dikwijls
niet samenvallen met gemeenten. Indien inderdaad
in een niet ver verwijderde toekomst de Randstad Hol-
land
5 â 6
miljoen mensen zal tellen en men zou op een
kaart met gemëentegrenzen de bevolkingsaggiomeraties
aanduiden, dan wordt terstond duidelijk, dat er behoefte
zal ontstaan aan grensheizieningen, aan fusie van ge-
meenten en aan een aantal annexaties: Op welke wijze
van de verschillende mogelijkheden om de discrepantie
tussen maatschappelijke werkelijkheid en gemeentelijke
indeling weg te nemen, zal worden gebruik gemaakt,
dient na zorgvuldige studie geval voor geval te worden
bepaald. Wellicht komt thans het rapport van de staats-
commissie Koelma weer in discussie, waarin werd ge-
pleit voor het vormen van districten in streken met
sterke onderlinge samenhang, zoals de Zaanstreek,
Twente, de steden langs Nieuwe Maas en Nieuwe Water-
weg, enz. A1dus zou men verschillende ônderwerpen van
samenwerking kunnen behartigen in één nieuw lichaam.
Of’de tijd reeds rijp is tot herziening van de wet gemeen-
schappelijke regelingen, opdat haar werkingssfeer kan
worden uitgebreid, is nog niet, te zeggen. Samenwerking
van gemeenten echter is in onze samenleving een onmis-
baar middel geworden op het gebied van het lagere
bestuur.
•
Zaandam.
W. THOMASSEN.
‘r
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
573
De sociale taak der gemeente
Wanneer men zich zet voor de .opgave een juiste om-
schrijving op te stellen van de gemeentelijke sociale taak,
dan komt men er niet door een uitputtende opsomming te
geven van âlle activiteiten op sociaal terrein, welke verricht
worden door de sociale dienst der gemeente, door andere
gemeentelijke diensten (men denke aan Geneeskundige
Diensten, Politie, Onderwijs, enz.), door rijks- of semi-
rjksorganen (Raad van Arbeid, Rijksverzekeringsbank,
Bedrijfsverenigingen), en,,last but not least”door kerkelij-
ke en particuliere organisaties, al of niet gesubsidieeid
door rijk en/of gemeente.
Een dergelijke opsomming zou zeker een indrukwek-
kende lijst opleveren en op zich zelf ook wel een aardige
kijk geven op ons op een veel-facettig juweel lijkende
sociale leven, maar het zou niet leiden tot een antwoord –
ën daar gaat het om – op de vraag,
waarom
de ene groep
activiteiten uitsluitend door of vanwege het Rijk wordt
verricht,
waarom
de tweede groep wordt uitgevoerd door
kerkelijke of particuliere organisaties, gesubsidieerd
soms door het Rijk alleen, soms door Rijk en gemeente
gezamenlijk en soms door de gemeente alleen,
waarom de
derde groep ongesubsidieerd door kerk of particulier kan
bestaan,
waarom
de vierde groep binnen de taakstelling
van de gemeentelijke sociale dienst tot haar recht komt en
waarom
de vijfde groep uitvoering vindt bij andere ge-
meentediensten.
Ik geloof dan ook, dat de opgave alleen maar uitgewerkt
kan worden door in grote trekken de historische ontwikke-
ling van het Nederlandse sociale leven te volgen. Daaruit
zal blijken, dat dit leven in wezen stoelt op drie beginselen,
welke door de tijd heen achtereenvolgens gestalte hebben
gekregen en naast elkaar zijn blijven bestaan. Het zijn het
carilatieve,
het
humanitair-caritatieve
en het
sociologische
beginsel.
Sociale zorg is al heel oud. Zij heette vroeger armen-
zorg en bestond reeds bij de eerste Christengemeenschap-
pen. Voor mijn beschouwingen is het echter niet nodig
zover in de historie terug te gaan. Zonder bezwaar kan
uitgegaan worden van de situatie ten tijde van de Re-
publiek der Verenigde Nederlanden.
De Reformatie had de verantwoordelijkheid voor de
armenzorg in handen gelegd van de oorspronkelijk als
staatskerk te beschouwen Gereformeerde kerk. In latere
tijden kregen allengs andere kerkgenootschappen ook
recht van bestaan en oefenden armenzorg onder hun
eigen lidmaten uit. De gemeentelijke Overheid had hier-
bij geen uitvoerende taak. Zij beperkte zich tot een zeker
toezicht op het beheer der kerkelijke bezittingen, beteu-
gelde bedelarij en landloperij en stelde bovendien de
Gereformeerde kerk verantwoordelijk voor die armen,
die om redenen van allerlei aard, welke hier kortheids-
halve buiten beschouwing blijven, geen hulp kregen van
enigerlei kerkgenootschap. De Gereformeerde kerk ge-
noot daartoe in velerlei vorm subsidie, welke echter
zelden voldoende was. De gemeentelijke Overheid hield
de koorden van de beurs strak. Het komt dus hierop neer,
dat, voortvloeiend uit de autonomie van elke kerkelijke
en burgerlijke gemeente, armenzorg een gemeentelijke zaak
was, doch dat de gemeente zelve niet uitvoerend optrad
en zich uitsluitend beperkte tot een vorm van toezicht
en tot verbodsbepalingen (bijv. maatregelen tegen bede-
larj, e.d.) en subsidiëring. De armenzorg werd aldus
beheerst door wat men wel noemt het
caritatieve beginsel
en de burgerlijke Overheid trad uitsluitend politioneel
en subsidiërend op.
Deze situatie heeft tot de Franse revolutie voortge-
duurd. Niet, dat zij ideaal was, integendeel. De schrif-
turen, overgebleven uit de tijd van de Franse overheersing,
maken herhaaldelijk de kerkgenootschappen Jiet verwijt,
dat te lichtvaardig werd gesteund en dt zij geen oog
hadden voor verschaffen van arbeid in plaats van steun.
De meningen lagen overigens met betrekking tot de
betekenis van het caritatieve beginsel ten tijde van deze
overheersing zeer verdeeld. Een belangrijke groep in de
maatschappij – verlicht als zij was door de nieuwe denk-
beelden van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap en
sprekend als zij deed over armen als ,,kinderen van de
Sta?.t” – wilde wel de kerkelijke armenzorg op de oude
voet – dus gesubsidieerd, doch dan aan alle kerk-
genootschappen – laten voorbestaan, maar wat de uit-
voering betreft, de zorg onder direct toezicht van de
Overheid stellen; een andere groep ging nog verder en
wilde een overheids-armenzorg in het leven roepen voor
de armen, die niet gerekend konden worden tot enig
kerkgenootschap te behoren of van die zijde geen steun.
ontvingen; en weer een andere groep wees elke inmenging
van de Overheid af en wilde, zij het met een meer moderne
werkwijze, geheel bij de oude situatie blijven.
Men is er jarenlang niet uitgekomen. Wel zag men in de
Franse tijd reeds in, dat dit vraagstuk alleen maar bij de
wet kon worden geregeld. Meerdere wetsontwerpen heb-
ben ook bestaan met afwisselend een sterkere of zwakkere
overheidsinmenging. Ingevoerd zijn ze echter nooit,
ondanks het feit, dat onze eerste Grondwet terecht stelde,
dat armenzorg een aanhoudende zorg voor de Regering
vormde. Eerst in
1854
kwam, dank zij de grondwetswijzi-
ging van Thorbecke, welke bepaalde, dat armenzorg niet
alleen een aanhoudende zorg van de Regering was, doch
ook bij wet moest worden geregeld, onze eerste Armenwet
tot stand.
Tot
1854
is de gang van .zaken op het stuk van armen-
zorg zeer verwarrend geweest. Talloos zijn de pogingen ge-
weest om orde in de chaos te scheppen. Even talloos waren
de mislukkingen. Van gemeente tot gemeente verschilde
de toestand. In een groep van geniieenten richtte men een
uitvoerend overheidsorgaan – het zgn. burgerlijk arm-
bestuur – op, dat tot taak kreeg alle armen te steunen,
die niet door kerkgenootschappen werden geholpen.
In een andere groep gemeenten ging men verder en tracht-
te, veelal echter zonder succes, ook de kerkeljke armen-
zorg onder toezicht van de burgerlijke Overheid te krijgen.
Elders weer was van een gemeentelijke activiteit niets
te bespeuren. Bedenkt men daarbij, dat de Franse tijd
economisch een sterke achteruitgang met zich heeft ge-
bracht en dat de eerste helft van de 19e eeuw weinig
opgang in
welvaaj!t
en werkgelegenheid heeft vertoond,
dan is het algemene beeld van de armenzorg in die tijd
in genen dele rooskleurig.
574
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27juni1956
Eerst langzamerhand kwam men meer algemeen tot het
inzicht, dat een overheidsoptreden niet kon worden ge-
mist. Van kerkelijke zijde echter niet van ganser harte.
Van deze zijde werd verlangd, dat het overheidsoptreden
in elk geval sterk aan banden zou worden gelegd. De
Armenwet
van
1854
gaf hieraan vorm door de kerkelijke
armenzorg (het caritatief beginsel) te beschermen met
behulp van het
subsidiariteitsbeginsel,
bepalend, dat de
Overheid slechts mocht handelen, indien de kerkgenoot-
schappen dit, om welke reden dan ook, niet deden. De
wet beperkte het overheidsoptreden bovendien door de
bepaling, dat geen hulp mocht worden geboden dan
bij
volstrekte onvermijdelijkheid.
De arme moest dus als het
ware, eerst verpauperd zijn, voordat het geven van onder-
steuning gerechtvaardigd was. Het oude adagium, dat de
armenzorg een lokaal belang is, werd in de wet vastgelegd.
Ik heb wel eens de stelling horen verkondigen, dat met
deze wet het
sociologisch beginsel
(krachtens hetwelk
de Overheid verantwoordelijkheid draagt voor de zorg,
te besteden aan het individu), ongedacht en zeker niet
als zodanig bedoeld, zijn intrede in de armenzorg heeft
gedaan. Het was echter dan wel een zeer gekortwiekt
beginsel door de beperkingen, welke de wet stelde en
het zou zelfs nog een halve eeuw duren, voordat het
sociologisch beginsel een verantwoorde vorm kreeg.
De Armenwet van 1854 heeft tot grote verdienste, dat
zij orde in de chaos heeft geschapen en dat het voor het
eerst mogelijk werd een overzicht te verkrijgen van het-
geen op dit gebied bestond. Anderzijds moet worden
gesteld, dat deze wet in haar doelstelling heeft gefaald.
De wetgever toch is uitgegaan van de premisse, dat over-
heidszorg eigenlijk niet nodig was en voor zover zij be-
stond, behoorde te worden ingeperkt omdat de kerkge-
nootschappen hun taak wel verstonden. Het mogen optre-
den bij volstrekte onvermijdelijkheid van de burgerlijke
Overheid was dan ook slechts als een nooddeur bedoeld
voor het geval, dat plaatselijk hier of daar de kerken de
taak niet zouden aankunnen.
De nooddeur is echter al spoedig een achterdeur ge-
worden, want de kerkgenootschappen konden in vele
gemeenten de van hen verwachte taak niet aan. Mede
heeft hun daarbij parten gespeeld de (te) principiële uitleg
van het beginsel van scheiding tussen kerk en staat,
welke
het de kerkelijke instellingen in beginsel niet mogelijk
maakte overheidssubsidie te aanvaarden.
Geziefl vanuit het gezichtspunt van de arme heeft de
wet van 1854, zoals deze in 1870 nader is gewijzigd, dan
ook weinig of geen soulaas gebracht. Zelfs is zij sarcastisch
wel eens de ,,armzalige wet” genoemd. Het verzet tegen de
wet groeide dan ook snel en in allerlei kringen van de
burerj beraamde men plannen en stichtte men vereni-
gingen met het doel allerlei speciale noden te lenigen. Het
is – indien ik mij niet vergis – begonnen met de Ver
–
enigingen ter verbetering van armenzorg (in onze tijd
geheten Zorg en Bijstand). Door de jaren heen zijn vele
gevolgd en als laatste loot van onze tijd lijkt mij Humani-
tas te noemen. Deze verenigingen gaven het aanzijn aan
het caiitarief-humanitair beginsel,
waaronder kan worden
verstaan, dat naastenliefde en verantwoordelijkheid voor
de medemens een iegelijk, welke levensovertuiging hij ook
moge aanhangen, een taak oplegt tegenover de mens, die
in nood verkeert.
Het optreden van verenigingen, welke zich baseerden
op het caritatief-humanitair beginsel, heeft ongetwijfeld
niet alleen grote betekenis gehad, doch, minder beladen
dan zij in vergelijking met de kerkgenootschappen waren
met traditioneel-historische uitgangspunten, stonden zij
ook ëen betere overheidszorg voor dan de wet van 1854
toeliet. Het zou echter nog tot 1912 duren eer de
tit’eede
Armenwet
tot stand kwam. Zij heeft definitief losgelaten
het criterium van volstrekte onvermijdelijkheid en be-
paalde, dat de Overheid, indien zij gehouden was het
individu te steunen, dit moest doen met hetgeen nodig
was. Niet alleen voor zijn levensonderhoud, doch ook
zodanig, dat – indien mogelijk – de arme wordt op-
geheven uit zijn toestand van armlastigheid. Met deze
wet kwam het
sociologisch beginsel
pas goed uit de verf.
De wet handhaafde overigens het subsidiariteitsbeginsel
en bracht evenmin wijziging in het standpunt, dat ar-
menzorg primair een zaak is van lokaal belang.
Men dient bij dit alles te beseffen, dat de armenzorg
van 1912 al niet meer dezelfde was als die van 1854, want
in de laatste decennia van de 19e eeuw ontplooide zich
eerst de arbeids- en later de sociale wetgeving, welke beide
in onze eeuw een steeds grotere vlucht zouden nemen.
Zij waren aangelegenheden van algemeen belang, werden
bij afzonderlijke wet geregeld en onttrokken aan de
lokale beoordeling. Zo ontstonden rjksorganen, steunend
op afzonderlijke sociale wetten, welke het arbeidsveld
van de lokale gemeenschappen inzake de Armenwet
inperkten.
De tijden veranderen en wij met hen. Het in de vorige
eeuw zo consequent nageleefde beginsel, dat de scheiding
tussen kerk en staat,
•
het aanvaarden van overheids-
subsidie door kerkelijke instellingen niet, toeliet, begint
in onze eeuw steeds meer te verbleken. Zelfs hoort men
nu wel eens klanken, welke erop kunnen wijzen, dat men
dit beginsel – wellicht onbewust – geheel vergeten is
of wil.
Sterk daarentegen – of wellicht ook in het verlengde
(Advertentie)
sm”,
I
I
-’11,w
Z—g-dar
[on Mmig Mens
,
is Zijn Rijbewijs Wasfd
Inrit
0111)1
In liter
l_J denkt.
PUBLICATIE VAN HET CENTRAAL GEDIST!LLEERDBUREAU – SCHIEDAM
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
575
van dezelfde gedachtengang nog sterker – leeft het
subsidiariteitsbeginsel. De grondslag, waarop dit steunt,
is echter – naar het schijnt – bezig te veranderen. In de
19e eeuw kreeg dit beginsel als voorrangsrecht gestalte
toen de kerk haar eerstgeboorterecht (het met uitsluiting
van anderen alleen tot ondersteuning gerechtigd zijn)
bedreigd gevoelde. Nog klinkt dit wel door, doch meer
maakt men in onze tijd bij de interpretatie van hpt subsidi-
ariteitsbeginsel verschil tussen
materiële
en
immateriële
zorg, waarbij de laatste (in tegenstelling tot de eerste)
gebruik makend van de moderne wetenschappelijke
technieken, inhoudt de gespecialiseerde hulp van mens tot.
mens en dikwijls gebieden moet betreden welke op levens-
beschouwelijk terrein thuishoren of daaraan raken. Deze
zorg, zo stelt men, kan beter door kerkelijke of particuliere
organisaties worden geboden, dan door overheidsin-
stellingen.
Niet iedereen onderschrijft deze opvatting, doch zelfs
indien men haar aanvaardt, dan nog blijft over de
immateriële zorg, welke geboden moet worden aan de
groeiende groep van personen, die niet gediend zijn van
hulp van kerkelijke of particuliere organisaties.
De lezer zal bemerkt hebben, dat in de laatste alinea
het woord ,,armenzorg” niet meer voorkomt. Men
spreekt thans naast
sociale verzekering, van
maatschap-
pelijke zorg
en
maatschappelijk werk.
Dit is niet alleen
maar naamsverandering, want de inhoud van de zorg is
ook aanzienlijk veranderd. Van bedeling, al of niet \’erge-
zeld van een troostend woord, werd of wordt zij verant-
woorde hulpverlening op materieel en/of immaterieel
terrein. Met name de sociologie, psychologie en pedagogie
hebben de zorg sterk beïnvloed, verbreed en verdiept en
haar met reden de naam van maatschappelijke zorg of
maatschappelijk werk bezorgd.
De sociale taak van de gemeente berust op het sociolo-
gisch beginsel. Hierover is men het wel overal met elkaar
eens. Verschil van mening bestaat over de uitleg van het
subsidiariteitsbeginsel en over de vraag, of het bevorderen
van maatschappelijk werk met subsidie een zaak is van
uitsluitend lokaal, of ook van nationaal belang. Zowel
politiek als confessioneel lopen de overtuigingen uiteen.
Het meeste is dit plaatselijk merkbaar, zodra het gaat om
subsidieverlening aan kerkelijke of particuliere organisa-
ties. Het komt dan ook voor, dat in de ene gemeente een
bepaalde vereniging wel subsidie krijgt en in de andere
gemeente niet, omdat men ter plaatse – al of niet uitge-
sproken – van oordeel is, dat een der gemeentediensten
deze deeltaak evengoed kan verrichten, welke laatste
bovendien in hun doen en laten beter onder controle staan.
Na de tweede wereldoorlog is de subsidiëring van
kerkelijke en particuliere organisaties sterk toegenomen.
Deels vindt dit zijn oorzaak in de geldontwaarding en de
belastingdruk, waardoor de verhouding tussen inkomsten
en uitgaven der verenigingen steeds verder is en wordt
verstoord en deels ook door de noodzakelijke verbreding
en verdieping van de zorg, waarvoor de middelen ont-
breken. Opmerkelijk is daarbij, dat het Rijk meer en meer
als gangmaker en subsidie-partner van de gemeente gaat
optreden. Klaarblijkelijk ziet het Rijk hier, evenals in het
einde van de 19e eeuw met betrekking tot de arbeids- en
sociale wetgeving, een landelijk probleem, waaraan het
leiding moet geven. Voor het Rijk is het, aldus beschouwd,
geworden een nationaal belang, dat binnen de plaatselijke
situatie niet of niet snel genoeg vorm kan of zal kunnen
krijgen. Het Rijk creëerde dientengevolge subsidievormen,
waarin Rijk en gemeente beide participeren. Buiten
beschouwing latend of deze methodiek staatkundig al of
niet fraai c.q. aanvaardbaar is, zal het duideljkzijn, dat
deze gang van zaken opnieuw spanningen oproept, omdat
de inzichten der subsidie-partners nog al eens (kunnen)
uiteenlopen, waarbij dan van gemeentewege niet ten
onrechte gesteld wordt, dat het Rijk aan de gemeentelijke
verhoudingen en daaruit voortvloeiende opvattingen meer
vrijheid moet laten.
Terugkerend tot de gestelde vraag en recapitulerend
welke uitgangspunten vorm hebben gegeven aan de sociale
taak der gemeente, wijs ik er nog eens op, dat naast elkaar
bestaan sociale taken, uitgevoerd op basis van het carita-
tieve beginsel, van het caritatief-humanitaire beginsel en
van het sociologische beginsel. Ook herhaal ik nog eens,
dat het subsidiariteitsbeginsel in de opvattingen nog steeds
een belangrijke rol peelt, doch dat het bij de realisering
daarvan nagenoeg volledig afhankelijk is geworden van de
bereidheid van Rijk en gemeenten om subsidie te verlenen,
welke bereidheid op haar beurt uiteraard weer afhânkelijk
is van de confessionele en politieke inzichten in Rijk of
gemeente.
Zo kunnen uiteindelijk grote verschillen bestaan over
het antwoord op de vraag wat de inhoud is van de sociale
taak der gemeente. Persoonlijk meen ik, dat de sociale
taak der gemeente gezien moet worden tegen de achter
–
grond van het cultuur-patroon van onze tijd. Zij dient
daarbij uit te gaan van het sociologisch beginsel, nl. dat de
gemeenschap een zekere verantwoordelijkheid draagt voor
het welzijn van het individu. Zij dient te erkennen, dat de
maatschappelijke verbanden ie. verenigingen in de ge-
meente van grote betekenis zijn en dat zij ze moet voeden,
waar mogelijk en verantwoord is.
Dit houdt in, dat het gemeentebestuur sociale taken,
op verantwoorde wijze uit te voeren of uitgevoerd, krach-
tens het caritatieve of caritatief-humanitaire beginsel met
subsidie dient te steunen, met name wanneer het gaat om
immateriële zorg te verlenen aan een groep van geestelijk
geljkgèstemden. Uiteraard zal zij zich daarbij moeten
afvragen of deze subsidiëring niet zal kunnen leiden tot het
ondoordacht afnemen van de zelfstandigheid en de ver
–
antwoordelijkheid van deze verenigingen voor hun eigen
taak. Overigens dient zij, de ontwikkeling van de socio-
logische wetenschappen nauwlettend volgend, stimulerend
en coördinerend op te treden en datgene, wat kerk en
particulier – om welke reden dan ook – nalaten of niet
aankünnen, met haar eigen organen aan te pakken en uit
te voeren.
Een Amerikaans staatsman heeft eens gezegd, dat de
18e eeuw vorm heeft gegeven aan de economische revo
–
lutie, de 19e eeuw aan de industriële revolutie en de 20e
eeuw – onze eeuw – aan de sociale revolutie. De juist-
heid van deze karakteristiek laat ik buiten beschouwing.
Het heeft er echter alle schijn van, dat wij in de tweede
helft van deze eeuw zeker een sociale revolutie beleven.
De nog jonge wetenschappen als sociologie, sociale psy-
chologie, sociale pedagogie, sociale geografie en andere
dringen zich onweerstaanbaar op. Waarheen dit zal leiden
is niet te voorspellen. Daarom is de sociale taak der ge-
meente geen omljnde. Zij is nooit statisch bepaald ge-
weest, maar zij is in onze tijd wel bij uitstek boeiend
dynamisch.
Rotterdam.
J. VAN MILL.
/
•
.•
– 1
/
.
.
S
..
••
:.
•.
actief en vooruitstieuenc1jjje7ntrum met traditie en jleur
f
.•
“S…
.
ç
4
a
driem, oude en toch altijd nieuwe stad— de vijfde
t
aons land – ontwikkelt zich gestadig en op gezonde,
j
isrerwichtige wijze.
..
(.
.
.
S.
•,
‘
S.
•S’
S
Bijr1 nergens
iii
Nederland, vindt; U’ eén. stad, die
–
.
•
y.
.
:
rJiirinn een straal van 10 km zoveel schoonhed aan
•
.
S
”
‘
•
•
•
•
gttiu’j, en cult’iir, alsmede zakelijk perspectief biedt
4
si
I1uknP
.
.
f
•
•
S
1
1
U() ‘ur, ouic
stad Bekend zjn o a St Bavokerk,
1Itadhuis, Frans Halsmuseurn, hofjoi Van
1 – jir1’96 internationaaLorgèlimprovisatieconcours
– t
7tl lgemene vereniging voor bloembollencultuur.
‘CULTUUR:EN”
Jnieke ligging nabij strand en duinen, bossen en
vLersportcentrum Zandvoort – Bloemendaal – Velsen –
Ijmuiden – Hillegom – Aalsmeer
.
L
fongresstad bij uitnemndheid
/
4
/
S
Vanouds ge’estigde internationaal bekende industrieen
–
i
grafische grootbedrijven, chocolade, lousen en over
emden, scheepsbouw, farmaceutische produkten
J
ie geweldige industrie aan de IJmond zoekt (expansie
jbly
–
met zee en Schiphol, aan de spoorlijn)’ NU zijn er,
$
j13
nog mogelijkhedeii.van veshging welke belicht kunnen .
‘orden door de Stichting tot Ontwikkeling van de
1
.
.
• / \
inustrie te Haarlem; Nassa’upleifl 4. Tel,. K 2.5001 8977.
•..
•
1
._ .
-S-
.
S
.
‘
S
•
•
S
•
.L_
• •
•
• ‘
1.
•
S
•
•
. S
–
576•
••
•
•
.
.•,
•
•
….:
.
S
.
•
.
S
•.
•
•
.
•.
•
27juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
577
De gemeente en de subsidiëring
De evolutie die de taak der gemeente sedert het einde
der vorige eeuw heeft doorgemaakt, Wordt wel samengevat
in de slogan ,,van handhaver der openbare.orde tot wel-
vaartsgemeenschap”. Mijn bedoeling is het in dit artikel
de lezers een indruk te geven van aard.en omvang van een
bepaald aspect dier ,,verruiniing van de grenzen der over-
heidsbemoeiing”
1),
een aspect dat, vooral sedert de twee-
de wereldoorlog, steeds dringender de aandacht der ge-
meentebestuurders opeist: dat der subsidiëring van in-
stellingen op sociaal, sociaal-geneeskundig, sociaal-
pedagogisch en culureè1 gebied.
Ter begrenzing van het onderwerp is het wellicht goed
er even op tt wijzen, dat in het algemeen bij gesprekken
over gemeentelijke subsidiepolitiek wordt gedacht aan
niet door de 3vet of door wettelijke voorschriften opgelegde,
geldelijke bijdragen aan particuliere, zonder winstoogmerk
arbeidende instellingen, Ier tegemoetkoming in lopende
uitgaven ten bate van in het openbaar belang geachte
activiteiten
2),
dus niet bijv. aan de wettelijk verplichte
onderwijssubsidies, noch aan de subsidies aan personen
(sociale voorzieningen, armenzorg), noch aan econo-
mische subsidies (prjssubsidies) t.b.v. landbouw, in-
dustrie of nijverheid. Deze laatste liggen trouwens ook
niet op gemeentelijk niveau.
De grote groei der hier wèl bedoelde subsidieactivi-
teiten wordt enigermate geïllustreerd door het volgende
overzicht, gepubliceerd in het subsidie-rapport 1952/1956
der gemeente Amersfoort.
Verstrekte subsidies in de jaren 1910, 1930, 1940 en 1952
Subsidies
Subsidies
op het op het
Subsidies
Jaar
gebied der gebied van
op het
Diverse
Totaal
volksge
onderwijs
gebied der
subsidies
zondheid
opvoeding,
sociale zorg
Cultuur
1910
650 1.150
–
400
2.200
1930
23.970
23.170
–
3.262
50.402
1940
31.048
16.271
–
1.040
48.359
1952
116.972
231.156
24.338
6.376
378.842
Het verschil tussen de cijfers voor 1940 en 1952 is op-
vallend en is niet te verklaren door te wijzen op de sedert
1940 opgetreden stijgingen van lonen en prijzen, waardoor
vele particuliere instellingen, die voorheen de Overheid
liefst zoveel mogelijk buiten de deur hielden, gedwongen
zijn thans een bijdrage uit de overheidskas te vragen om te
kunnen blijven werken. Neen, de oorzaak van de uit-
breiding der subsidie-activiteiten der Overheid is veeleer
gelegen in de ontwikkeling, die de inzichten in de taak
van sociale, sociaal-geneeskundige en culturele instellin-
gen vooral sedert de bevrijding hebben doorgemaakt:
alom is daardoor een streven ontstaan naar het aanstellen
an goed geschoolde, gespecialiseerde beroepskrachten
in dienst van instellingen waar vroeger het werk door
onbezoldigde bestuursleden werd verricht. Geheel nieuwe
taken zijn bovendien opgekomen, en vooral op het gebied
van de maatschappelijke zorg is deze ontwikkeling nog
verre van afgesloten
3).
Reeds thans worden door de meeste gemeenten
belangrijke subsidies verleend aan instellingen op elk
denkbaar maatschappelijk gebied; ik noem bijv. de wijk-
verpleging; de gezinsverzorging en -hulp; de kraamver-
1)
Mr.Dr.
S.
Couwenberg, ,,Het particuliere stelsel”, ac. diss.
t)
Pre-adviezen van Drs. F. Hartog en Dr. S. 0. v. Poetje voor de administra-
tieve dag 1953 van het Nederlands Instituut voor nestuurswetenschappen.
‘) Zie bijv. J.
C.
v. Dam: ,,De sociale taak der gemeenten”, Vermande Zn.,
z.j., en mijn artikel ,,Gericht subsidiebeleid” in ,,De Gemeente”, Maandbl. van de
PvdA., maart 1956.
zorging; de vakantie-uitzending van zwakke kinderen;
de medisch-pedagogische bureaus, de bureaus voor be-
roepskeuze en de schoolpsychologische diensten; de na-
zorg voor zwakzinnigen; de tewerkstelling en revalidatie
van minder-valide arbeidskrachten;
•
de jeugdvorming
buiten schoolverband; de speeltuinverenigingen; de
muziekscholen en
averepjgingen;
de militaire tehuizen;
de openbare leeszalen en musea; de zorg voor bejaarden;
de t.b.c.-, reuma- en kankerbestrijding; de huishoudelijke
voorlichting…, en nog veel, veel meer. Men ziet op welk
een breed gebied de bestuurszorg der gemeenten zich af-
speelt, welke grote belangen betrokken kunnen zijn bij
een juiste afweging van de mogelijkheden op dat gebied,
en hoezeer de gemeentelijke Overheid is geworden tot
een ,,centre d’activité, suscitant et soutenant autour
d’elle d’autres activités, qu’elle invite A. collaborer avec
elle â une tâche qui, par son ampleur, dépassé ses propres
forces”
4).
Welke de vraagstukken zijn die zich zo al voordoen,
en in welke richting daarvoor oplossingen zouden kunnen
worden gezocht, kan ik wellicht het best aangeven aan de
hand van de hierboven cursief gedrukte. omschrijving
van het subsidiebegrip.
Geldelijke bijdragen.
Door het woord ,,geldelijk”
wordt beoogd aan te geven dat bepaalde faciliteiten, die
een gemeentebestuur aan het publiek biedt zonder daar-
voor een rechtstreekse vergoeding te verlangen (bijv. het
afgeven van vergunningen, het onderzoeken van klachten,
het verstrekken van inlichtingen etc. etc.) niet tot het ge-
bied der subsidies behoren. Zij staan in beginsel ter be-
schikking van iedereen, en behoren uit de gemene niid-
delen te worden betaald.
Men moet er echter voor oppassen de grens niet te
overschrijden; zodra men er bijv. toe overgaat aan een
vereniging een lokaliteit gratis in bruikleen te geven,
bevoordeelt men een bepaalde groep der bevolking, en’
komt men wèl op het subsidieterrein. Dergelijke ,,ver-
kapte subsidies” vervalsen de rekeningen van de gemeente
zowel als die van de vereniging, en het is daarom van be-
lang ze te ontmaskeren! Van hoe groot be1ang dit is,
blijkt uit het in voetnoot
2)
genoemde pre-advies van
Drs. F. Hartog, die mededeelt op f. 4 mrd. lopende staats-
uitgaven f. 0,5 mrd.’ verkapte subsidies te hebben ge-
vonden.
De ontmaskering is eenvoudig genoeg. Men behoort
voor de geboden faciliteit een redelijke vergoeding te
eisen en daartegenover een subsidiebedrag in geld te
stellen. Op die manier wordt men tenminste geconfron-
teerd met de nuchtere cijfers, en komt men er ook ge-
makkelijker toe zich af te vragen of een dergelijk subsidie
eigenlijk wel verantwoord is!
Het woord
bijdragen
geeft aanleiding om even te
wijzen op het subsidiariteitsbeginse4
volgens Mr.
L. R. J. Ridder van Rappard
5)
,,het beginsel van alle
diverse maatschappij-beschouwingen, behalve de com-
munistische”: de Overheid moet slechts daar optreden
waar de bijzondere personen en de door hen gevormde
corporaties tekort schieten.
We raken daarmee aan een belangrijk bestuurskundig
aspect van het probleem dat ons bezighoudt: moet de
gemeente bepaalde activiteiten, die in het algemçen be-
‘) Haurion, ,,Précis de droit administratif”.
6) Samenwerking tussen overheid en particulieren”, pre-advies 1953 voor de
,,Vereniging voor Administratief Recht”.
578
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27juni 1956
men ten enenmale onmisbaar acht voor de plaatselijke
samenleving (ik noem bijv. een vereniging voor de t.b.c.-
bestrijding) zal in het algemeen een subsidie ontvangen
ongeveer gelijk aan haar nadelig exploitatiesaldo, waarbij
de gemeente dan zekere voorwaarden zal stellen ten aan-
zien van de omvang der activiteiten en de wijze waarop’
deze worden uitgevoerd. Zo kan men bijv. ertoe komen,
een susidie te verlenen van f. x per wijkverpleegster,
onder de voorwaarde dat deze wij kverpleegsters de nodige
vakbekwaamheid bezitten. Men kan ook bepalen dat het
aantal afgelegde bezoeken of het aantal onder geregeld
toezicht staande patiënten beslissend is voor de omvang
van het subsidie. Een instelling echter die bijv. het reddend
zwemmen onder de bevolking propageert, zal men in veel
geringere mate steunen: het subsidie zal daar veeleer het
karakter,van een aanmoediging dragen en bijv. bestaan
uit een bescheiden bedrag per lid of per uitgereikt di-
ploma. Een sportvereniging die om subsidie aanklopt
omdat zij de huur-van haar oefenlokaal niet meer kan be-
talen, zal weer vaak vergeefs aankloppen: slaagt, zij er
immers niet in voldoende contribuërende leden te winnen,
dan zal men licht concluderen dat zij te weinig bestaans-
recht heeft, te weinig door de bevolking op prijs wordt
gesteld om een subsidie van gemeentewege verantwoord
te kunnen achten.
Naar objectieve maatstaven ter bepaling van de grootte
van een te verstrekken subsidiebedrag wordt allerwegen
naarstig gezocht, maar het is wl zeer de vraag of men
ooit een weegschaal zal kunnen vinden waarin men de
subsidie-aanvraag maar behoeft te leggen om het be-
nodigde bedrag te kunnen aflezen. Men is echter al een
stuk op de goede weg gevorderd wanneer men beschikt
over een volledige inventarisatie van de in een gemeente
levende activiteiten. Verschillende gemeenten hebben,
voorts een of meer commissies in het leven geroepen,
bestaande uit belangstellende en deskundige vertegen-
woordigers der burgerij, die in staat zij n.de belangstelling
van de bevolking voor de verschillende activiteiten te
peilen en die daardoor het gemeentebestuur belangrijke
adviezen kunnen verstrekken. Zij weten vaak waar
het bij een vereniging aan hapert; soms zullen zij bijv.
het gemeentebestuur meedelen: deze drie verenigingen
verkeren in moeilijkheden doordat zij elkaar te veel
beconcurreren, en u zult kunnen volstaah met het geven
van het derde deel van wat zij vragen indien u hun de
.voorwaarde oplegt op bepaalde punten samen te werken,
hun contributies gelijk te schakelen, niet ieder afzonder-
lijk, maar gezamenlijk propaganda te maken. ‘Alleiiei
variaties zijn hier denkbaar. Merkwaardig is, dat de ver-
tegenwoordigers der burgerij in de praktijk vaak hogere
eisen aan ,,hun” corporaties blijken te stellen dan het
gemeentebestuur ooit zou kunnen, terwijl toch hun ad-
viezen door de belanghebbenden gemakkelijker worden
aanvaard dan vele beslissingen, afkomstig uit de ,,ivoren
toren” der gemeentebestuurders.
Het was mijn bedoeling een beeld in vogelvlucht te
verschaffen van de enorme groei.van maatschappelijke
activiteiten waarvan de gemeentebesturen zich in meer-
dere en meerdere mate rekenschap moeten gev
ç
n, en van
de wijze waarop alom wordt getracht te komen tot
objectieve normen, tot , rationalisering, stabilisering en
planning van een beleid dat tot voor kort nog van geval
tct geval placht te worden geïmproviseerd. Dit werk is
een fascinerende bijdrage tot de levende, harmonische
opbouw van onze ,,civilisatie-gemeenten”
7),
waarvoor
ik gaarne enige belangstelling zou willen wekken.
Amersfoort.
Mr. W. A. A. AARTS.
7)
H. A. Brasz: ,,Een sociologische verkenning van het gemeentelijke subidi-
eringsvraagstuk”, Gemeentefinanciën, 9e jaargang, nrs. 3 en 4.
lang noodzakelijk worden geacht, zelf ter hand nemen of
moet zij lijdelijk afwachten tot de burgerij dit zelf doet en
zich om steun tot haar wendt? Naar mijn smaak ligt
de mooiste taak voor de gemeentelijke Overheid hier in
het midden: mi. mag zij niet aarzelen pogingen te onder-
nemen om allereerst de in de burgerij wellicht sluimerende
belangstelling wakker te schudden, mensen te vinden die
in staat zijn bezielend te werken op het ,,particulier initia-
tief”, en daarbij mag zij gerust haar financiële medewer-
king toezeggen alvorens deze uitdrukkelijk wordt inge-
roepen. Alleen z6 immers kan zij beantwoorden aan haar
roeping: de gemeente te maken tot éen oord waar ieder
burger het gevoel kan hebben noch bevoogd, noch in de
steek gelaten te worden.
Financiering van lopende uitgaven.
De verstrekking van
kapitaalbijdragen vormt een hoofdstuk apart. Deze komt
nogal eens voor jn de vorm van garanties van rente en af-
lossing van door particuliere instellingen aangegane ka-
pitaalleningen, en heeft dan soms betrekking op instel-
lingen die voor verlening van een jaarlijks exploitatie-
subsidie niet in aanmerking zouden komen (bijv. zieken-
•
huizen, bejaardentehuizen, sanatoria). Door het ver-
r.
lenen van een garantie wordt een gemeentë natuurlijk
belast met een zeker risico, dat echter niet in geld valt uit
te drukken.
In het openbaar belang geachte activiteiten.
Men zou
kunnen menen dat deze formule overbodig is: de taak
der Overheid is immers primair de behartiging van het
openbaar belang; op het gebied der subsidieverlening
evengoed als op elk ander gebied.
De bedoeling is evenwel aan te geven dat de instellingen,
die voor subsidie in aanmerking wensen te komen, zekere
gemeenschappelijke kenmerken zullen moeten bezitten.
Toegegeven moet worden dat het criterium ,,openbaar
belang” uiterst vaag is, hoewel in concrete gevallen meestal
wel overeenstemming bestaat over de vraag of bij de ac-
tiviteit van een bepaalde instelling al dan niet het openbaar
belang
is betrokken.
Toch zou het uitermate wenselijk zijn tot meer gediffe-
rentieerde eisen te komen, niet alleen om zoveel mogelijk
de continuïteit van het gemeentebeleid te waarborgen,
maar ook om ,,naar buiten” zoveel mogelijk de schijn
te vermijden van willekeur, of om de gesubsidieerden
zelf iets meer ,,rechtszekerheid” te verschaffen.
Praktijk en jurisprudentie bieden in dit opzicht niet
al teveel houvast. Misschien zou men de eis als volgt
enigszins kunnen uitwerken:
voor subsidie komen in aanmerking instellingen die:
1. een nauwkeurig aan te wijzen plaatselijk belang be-
hartigen; 2. ondanks alle pogingen tot het verwerven van
eigen inkomsten niet in staat zijn hun arbeid geheel zelf
te financieren; 3. op hun terrein deskundig zij n; 4. bereid
zijn diensten te verlenen aan elke inwoner, ongeacht diens
gezindheid of draagkracht; 5. aan een algemeen erkende
behoefte voldoen .
Hoe groot kan het subsidiebedrag zijn?
Heeft men eenmaal uitgemaakt dat een bepaalde sub-
sidie-aanvrage in beginsel wel voor inwilliging in aanmer-
king komt, dan. rest nog de belangrijke vraag: hoe groot
moet het te verlenen subsidie ijn?
Het antwoord op die vraag zal natuurlijk ten dele
afhangen van de financiële toestand der instelling, maar
liet is verder duidelijk dat men zal differentiëren naar
gelang van de aard van het verrichte werk, d.w.z. naar
het belang dat men daaraan toekent. Een instelling die
9 Subsidierapport 1956-1960 der gemeente Amersfoort.
27 juni
1,956
ECONOMSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
579
“t -*
Jeugdbaldadigheid
,,Gisteravond hebben enige jongens zich toegang
weten te verschaffen tot het gebouw van de lagere school
en daareen enorme ravage aangericht: banken werden
omvergeworpen, boeken en schriften vernield, muren
met inkt besmeurd, opgezette dieren beschadigd en het
schoolbord werd volgekrast met voor de onderwijzer
zeer onvriendelijke opmerkingen en tekeningen”. Van
tijd tot tijd worden we opgeschrikt door dergelijke en
andere wandaden vn ‘onze jeugd. De traditionele, ver
–
moedelijk reeds eeuwenoude, verzuchting over ,,die jeugd
van tegenwoordig” wordt geslaakt en op het gemeente-
bestuur wordt aandrang uitgeoefend hier toch eens iets
aan te doen, waarna gewoonlijk een commissie tot be-
strijding van de jeugdbaldadigheid in het leven wordt
geroepen.
Wetenschappelijk is het natuurlijk niet juist om op
grond van enkele, inderdaad zeer ergerlijke gevallen nu
maar meteen de gehele Nederlandse jeugd te veroordelen.
Evenmin behoeft, de conclusie dat de jeugd van tegen-
woordig baldadiger is dan die van vorige generaties,
zonder meer geaccepteerd te worden. Over beide punten
kan men eerst dan een gefundeerd oordeel uitspreken,
wanneer men voldoende inzicht heeft in de aard en de
omvang van de jeugdbaldadighejd in heden en verleden.
Cijfers uit het verleden zijn niet bekend en kunnen ook
niet meër worden samengesteld. Een zakelijke vergelijking
met het verleden is dus onmogelijk. Cijfers met betrekking
tot het heden kunnen echter nog wel worden verzameld
en het is in de praktijk wel gebleken dat iedere gemeente
ter bestrijding van de jeugdbaldadigheid eigenlijk over
dergelijke cijfers de beschikking moet hebben om het
probleem werkelijk serieus te kunnen aanpakken.
Aan het gemeentebestuur van Haarlem komt de eer
toe deze noodzaak als eerste te hebben onderkend. Het
Nederlandsch Economisch Instituut te Rotterdam, dat,
•voor de gemeente Haarlem regelmatig wetenschappelijk
onderzoekingswerk verricht, kreeg opdracht een statistiek
samen te stellen, waaruit inzicht kon worden verkregen
omtrent de aard en de omvang van de jeugdbaldadigheid
in Haarlem. Alle gegevens in dit artikel zijn aan deze
publikatie van het N.E.I. ontleend.
Het blijkt al direct dat het niet eenvoudig is vast te
stellen, wat eigenlijk onder jeugdbaldadigheid moet
worden verstaan. Het woordenboek omschrijft baldadig-
heid als daden uit overmoed en brooddronkenheid be-
dreven, straatschenderj. Wanneer echter over de jeugd-
baldadigheid als probleem wordt gesproken, wordt er
toch een enigszins andere betekenis aan gehecht. Dan
gaat het meer om die activiteiten van de jeugd, die
schade (kunnen) veroorzaken en die letsel of overlast
tot gevolg, (kunnen) hebben en dâarom bij politieverorde-
ning zijn verboden. Het hanteren van deze definitie heeft
twee voordelen: in de eerste plaats is er een goede aan-
sluiting bij het spraakgebruik; in de tweede plaats is het
mogelijk alle door de politie gerapporteerde gevallen
zonder nader onderzoek in de statistiek te verwerken.
Het grondmateriaal werd namelijk verkregen door de
medewerking van de politie. Van elk aan de politie be-
kend geworden geval van jeugdbaldadigheid werd een
afzonderlijk formuliertje ingevuld door de agent die het
geval behandelde, waardoor een kaartsysteem werd
verkregen dat volgens allerlei gezichtspunten kon worden
gegroepeerd.
Het verdient aanbeveling enige aandacht te schenken
aan de tussen haakjes geplaatste woorden’ ,,kunnen”
in de hiervoor vermelde definitie. Het opnemen van ge-
vallen die schade kunnen veroorzaken leidt er toe, dat
bijv. voetballen op straat baldadig moet worden génoemd.
Verschillende zeer achtenswaardige heren, die in hun
jeugd kennelijk enthousiaste stra’atvoetballers waren ge-
weest en zich daarbij nooit baldadig gevoeld hadden,
kwam het opnemen van het voetballen op straat in de
statistiek onredelijk voor. Zolang niemand last heeft
van dit voetballen, zal iedereen er vermoedelijk, wel zo
over denken. Zodra er echter ruiten sneuvelen en zeker
wanneer dit voetballen een verkeersongeval tot gevolg
heeft, vindt plotseling iedereen dat de politie dat voet-
ballen toch eigenlijk moest verbieden. Zo is er een groot
aantal bezigheden vân de jeugd aan te wijzen, die op
zichzelf onschuldig zijn, maar die blijkens het oordeel
van de Raad der gemeente zoveel kans op schade, overlast
of letsel met zich brengen, dat ze bij politieverordening
verboden zijn. Deze overwegingen hebben er toe geleid
dergelijke activiteiten ook tot de jeugdbaldadigheid te
rekenen, zij het dan ook dat juist deze bezigheden van
de jeugd hierna de aanleiding zullen zijn om twee soorten
jeugdbaldadigheid te onderscheiden.
De resultaten van- het werk zijn interessant. De aard
van de door de politie gerapporteerde gevallen blijkt uit
het volgende overzicht.
–
aantal gevallen
absoluut
1
in pCt.
39 14
14
onbehoorlijk gedrag
1.0v.
mens of dier
68
8
voetballen,
gooien en schieten ……………….342
6
betreden van verboden gebied ……………….120
beschadiging en
vernieling
…………………120
m
klimmen in boen, op daken etc
……………
6
vuurtje
stoken
………………………….53
5
zichzelf in gevaar
brengen
…………………42
.49
8
overige
groepen
………………………….74
totaal
…………………………………..
868
100
Uit het voorkomen van een aparte groep beschadiging
en vernieling mag niet worden afgeleid dat bij de andere
groepen geen schade werd toegebracht. Bij de rubricering
is zoveel mogelijk getracht te bepalen met welk doel de
kinderen hun bezigheden, begonnen en deze doeleinden
waren de criteria bij de indeling. In de groep beschadiging
en vernieling zijn die gevallen opgenomen, waarbij een
duidelijk oogmerk niet was vast te stellen, al zullen het
demonstreren van durf, het verdrijven van verveling en
het afreageren van innerlijke moeilijkheden wel vaak de
eigenlijke beweegredenen zijn geweest. EenS soortgelijke
opmerking is van toepassing op de rubriek ,,zichzelf in
gevaar brengen”. In de meeste gevallen betrof het hier
het lopen op de spoorbaan en op onbetrouwbaar ijs.
Bovenstaand overzicht doet het vermoeden ontstaan
dat er eigenlijk twee soorten jeugdbaldadigheid zijn.
De eerste soort is die waarbij de ,baldadigheid kennelijk
het gevolg is van een onjuiste emotionele ontwikkeling
van het kind. Hiertoe behoren de onbegrijpelijke en
ergerlijke gevallen van vernieling van schoolgebouwen,
kerkhoven, het kwellen en mishandelen van dieren,
kortom al die gevallen, waarin alleen maar sprake is van
een drift tot ,,kapot maken”. Deze baldadigheid is gering
I
S
.,
.5-.
1
•’
/
Zijn Uw uitbreidings,nogeljjkheden bevroren?
Zoek dan verbinding
met
dekanaalst reek!
,
‘5
it U bouwrijp ihdustrieterrein, een behoorlijk ruime
rkt … daar
is Uw
staf niet geisoleerd, maar vindt
verbindingen, huisvésting, scholen en recreatie. Stel
inding met het Industrieschap ,,De Kanaalstreek”,
huis van Onstwedde, Stadskanaal, Tel 28 en 125.
Industrieschap
‘de kanaalstreèk’
1
¼,.
HANNOSO 24001
GASSELTERNijVEEN
STADSKANAAL
NW. BUNEN
,
rIUSSELKANAAI.
–
VALTHERMOND
TER.APEL
014002fl 520 NH
‘5
Laat
G 0 R 1 N C H E M
de stad zijn voor Uw bedrijf!
In de middeleeuwen hebben militaire
–
strotegen door van Gorinchemeen bol-
werk te maken om de belangrijke ver-
Strate gen kennen .de waarde van
•.
F’eersstroom van Oost naar West v.v.
te controleren, bewezen, dot zij de
VOORTREFFELIJKE
V
E R BI N D I N G E N
waarde’vangoedeverbindingenop hoge’
prijs wisten te stellen.
,
En ook Napoleon wist wat hij deed toen
hij de kortste weg von Parijs naarAmster-
\k
.
WONINGBOuW
dam over Gorinchem aanlegde. Aan de
3 E M EE NT E
,
1/
/
/
\
.
â.
..
teg&nwoordige industrieel, een strateeg
OOR INCH EM-z- ,/”
‘
/
\,
.•.
00.l5..2.5ll.
in eigen kring, biedt de, stad zelfs nog
O
°
7
. meer mogelijkheden, want té Gorin-
chem heeft hij niet alleen de beschikking
over de kortste verbindingen met de
.j.
S
wereidmarkten, maar bovendien wordt
/LOS – EN
EGEN
hij gesteund door5 een vooruitstrevend
AR
N
–
LAAD
A
0
..
.
..,
. ‘ •.
Gemeentebestuur, een industriele be-
,
0
1
,
T0
0
—
-•
–:
k..
:’
volking en uitgestrekte, moderne gele-
genheden voor vestiging
n
•-:•.
NOORD
8etUWE..
L
TJ’cj
2
MERWEDE
Nadere inlichtingen worden op schrifte-
»
S
”
lijke aanvraag gaarne verstrekt door
het Gemeentebestuur van
LiCHTE
‘
•
GORINCHEM
Z
WARE
,
0
. 1 ,,,
•
IN DUST R IE
580
–
–
•
–
1
–
5,
27juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
581
van omvang, doch zeer ernstig van karakter. De tweede
soort jeugdbaldadigheid, die men de onechte zou kunnen
noemen, wordt gevormd door die gevallen, waarin het
spel de hoofdzaak is. Vooral van kleuters is bekend dat
er bij elke leeftijd een bepaalde vorm van spelen behoort
en dat het spel een zeer belangrijke functie heeft bij het
tot ontplooiing brengen van de mogelijkheden die het
kind in zich heeft. Met ht ouder worden van het kind
blijft de noodzaak van het spelen, doch de aard van het
spel verandert, doordat het kind zowel lichamelijk als
geestelijk een groeiprocesdoormaakt. En zo is dan het
kind op een bepaalde leeftijd aan spelletjes toe, die het
in conflict brengen met de belangen van onze maat-
schappij en dan overtreedt het de politieverordening.
Een illustratie van deze gedachte geeft het overzicht
van de bedrjvers van jeugdbaldadigheid naar geslacht
en leeftijd. Bij de
1.843
kinderen, die wegens jeugdbalda-
digheid gerapporteerd werden, waren 1.771 jongens en
72 meisjes. Het spel van de meisjes heeft blijkbaar in veel
mindere mate kans op schade dan dat van de jongens en
wordt daarom niet als jeugdbaldadigheid beschouwd.
Uit de leeftijdsstatistiek blijkt dat in het algemeen de
bedrijvers van jeugdbaldadigheid behoren tot de leeftijds-
groep van 6 tot en met 17 jaar. Bij de meeste vormen van
jeugdbaldadigheid valt het echter op dat een bepaalde
leeftijd een sterk overheersende plaats inneemt. Bij de
balspelen behoort bijna
50
pCt. van de kinderen tot de
leeftijdsgroep van
12-14
jaar. Bij het schieten met kata-
pult, pijl en boog, windbuks, blaaspijpje is het zelfs
54
pCt., bij het klimmen op daken, steigers, schuttingen
en langs afvoerpijpen
40
pCt. Het stoken van vuurtjes
daarentegen is typisch een bezigheid van de 9 tot 11-
jarigen: meer dan. 60 pCt. behoort tot deze leeftijd. Ook
het lopen op de spoorbaan en het ongeoorloofd betreden
van parken, plantsoenen, tuinen, wei- en hooiland en het
zich toegang verschaffen tot gebouwen blijkt vooral voor
de 9-1 1 jarigen zeer aantrekkelijk te zijn (ca. 50 pCt.).
Met deze voorbeelden moet wofden volstaan. Geconclu-
deerd moet worden dat bij iedere leeftijd speciale vormen
van politieverordening-overtredingen behoren, hetgeen
ervoor pleit vele gevallen van zgn. jeugdbaldadigheid te
beschouwen als uitvloeisels van de behoefte aan het spel.
Uit een en ander volgt dat het het overwegen waard is,
bij de bestrijding van deze wel te begrijpen, maar niet te
tolereren jeugdbaldadigheid, ernaar te streven de jeugd
spelmogelijkheden te bieden die wel dezelfde functie
hebben, doch minder schadelijk of gevaarlijk zijn. Bij deze
onschuldiger spelmogelijkheden zal in de eerste plaats
moeten worden gedacht aan de behoeften van kinderen
in de leeftijd van 9-11 en van
12-14
jaar. Indien men er
hierdoor in zou slagen de baldadigheid bij deze groepen
te reduceren zal men tevens een vermindering bij de jon-
gere kinderen kunnen waarnemen. Herhaaldelijk blijkt
ni. dat de jongere kinderen door de ouderen worden
meegesleept.
Dat de aanwezigheid van spelmogelijkheden, aangepast
aan de leeftijd, een zeer gunstige invloed heeft op de
jeugdbaldadigheid blijkt uit het overzicht van de woon-
plaatsen van de bedrjvers van jeugdbaldadigheid. In de_
wij ken met uitwijkmogelijkheden buiten de bebouwde
kom, braakliggende terreinen en speeltuinen is het aantal
voorkomende gevallen aanmerkelijk geringer dan in’de
wijken waar een of meer van deze mogelijkheden ont-
breken. Frappant is de daling van het aantal gevallen
in een wijk nadat er een speeltuin met ook speelruimte
voor grotere kinderen was ingericht. Bij het vergelijken
van de wijken werden uiteraard correcties aangebracht
voor de aantallen in de wijk woonachtige kinderen.
Het mooiste voorbeeld van de invloed van het bieden
van spelmogelijkheden wordt wel gevormd door de vakan-
tiespelen, die in de zomermaanden door de speeltuin-
verenigingen worden georganiseerd. Deze spelen werden
gehouden van maandag tot en met vrijdag in de periode
van 20juli t/m
14
augustus. Bij bepaling van de aantallen
gevallen in de
2
vierwekelijkse perioden, die aan de
vakantiespelen vooraf gingen en de 2 vierwekeljkse
perioden die er op volgden (uitsluitend van maandag tot
en met vrijdag) blijkt het volgende:
periode
aantal gevallen
25 mei – 19 juni
…………………………
75
22 juni . 17 juli
…………………………
45
20 juli – 14 aug. ……. . ………………….
22 (vakantiespelen)
17 aug.- 11sept.
……………………….
50
14 sept.-
9 okt.
……………………….
44
In de periode van de vakantiespelen blijkt du een
duidelijke inzinking ondanks de vakantietijd. In de
vakantietijd is de jeugdbaldadigheid nl. groter dan buiten
de vakanties. Dit blijkt uit het aantal gevallen gemiddeld
per dag.
geen vakantietijd
………………………………
2,3 gevallen per dag
vakantietijd zonder spelen
……………………….
3,1 gevallen per dag
vakantietijd met spelen
…………………………
1,1
gevallen per dag
De vakantiespelen’ brengen het gemiddeld aantal ge-
vallen dus tot ongeveer en derde terug. Betere illustratie
van de heilzame invloéd van het scheppen van spel-
mogelijkheden is waarschijnlijk niet mogelijk.
Haarlem.
P. MOURIK.
goed reclame maken is cen kunst,
het onderhouden van goede Public Relations:
.
Kfl5
de
,,LEVENSkunst van de organisatie”,
zoals een Nederlandse expert op dit
gebied Public Relations treffend
definieerde.
Voor het aandeel, dat de reclame
kan hebben in het kweken van good-
will ten aanzien van Uw contacten
op hoog niveau wordt Uw aandacht
gevestigd op het medium
junomisch-Statistische Berichten
Eén onzer medewerkers zal U des-
gevraagd gaarne komen bezoeken om
de mogelijkheden in dit opzicht eens
met U te bespreken.
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS
POSTBUS 42 – SCHIEDAM – TEL. 01800-69300
LII
•
..
–
.
.
4*’
(
¼ Als de schoorsteflen roken.
bloeit de welvaart in het land
Een bloeiend bedrijfslevën is de bron van alle welvaart.
Ondernemingsgeest, brede visie, . een beleidvol financiëel beheer en
werkzaamheid vormen de pijlers, waarop het gezonde,
economische bestel in ons land rust.
•
Aan de toewijding en activiteit van zeer velen is het bereiken
4.
van het huidige, hoge welvaartspeil te danken.
•
1
.
De Bank vervult hierbij met haar adviezen een onmisbare functie. ,
‘._
Amstoidomsche
Boni
1..
582
27juni 1956
ECONOMISCH-STATIS’TISCHE BERICHTEN
583
De betekenis van 1e gemeenten voor de
industrialisatie van Nederland
Tot aan het einde van de tweede wereldoorlog werd
in Nederland algemeen het standpunt ingenomen, dat
de taak van de verschillende gemeentebesturen met be-
trekking tot de ontwikkeling van de industrie in sterke
mate passief behoorde te zijn. Deze gemeentelijke taak
diende zich te beperken tot de zorg voor goede land-
en waterwegen, riolering, de levering van gas, water en
elektriciteit en het nemen van die maatregelen, welke
nodig warenvoor de zorg voor algemene en brandveilig-
heid.
Van rechtstreekse medewerking aan de plaatselijke
industrie door middel van financiële deelname hebben de
gemeenten zich in het verleden onthouden. In de enkele
gevallen, waarin de Overheid aan een industrieel bedrijf
de helpende hand moest bieden, geschiedde dit door het
Rijk. De hogere toezichthoudende organen hebben er
in Nederland steeds voor gewaakt, dat de gemeentelijke
overheden zich niet op dit terrein begaven. Sterk werd
de nadruk gelegd op het beginsel, dat de Overheid en
zeker de gemeentelijke Overheid, zo min mogelijk moest
deelnemen in het kapitaal van of de kredietgeving aan
particuliere ondernemers. Dit was slechts een taak voor
de daarvoor aangewezen instellingen van het bedrijfs-
leven.
Na 1945 viel evenwel zeer sterk de nadruk op het vraag-
stuk der industrialisatie. Enerzijds was er een industrieel
apparaat, waarvan gedurende de oorlogsjaren niet alleen
de normale groei stilgestaan had, doch waarvan ook
vernieuwing en onderhoud grotendeels achterwege waren
gebleven. Bovendien was, door oorlogshandelingen en
het wegvoeren van installaties grote schade toegebracht.
Daartegenover stond een bevolking, die vooral in de
eerste na-oorlogsjaren een sterke toeneming vertoonde.
Slechts door een grotere industrialisatie kon aah de
Nederlandse beroepsbevolking op den duur voldoende
werkgelegenheid worden verschaft. Meer dan in het ver-
leden heerste na de laatste wereldoorlog in ons land dan –
ook de opvatting, dat de Overheid een meer directe taak
had ten opzichte van de handhaving en de opvoering
van de werkgelegenheid en dus ook van de industrialisatie.
Door de precaire positie van onze betalingsbalans was
de Rijksoverheid in de eerste na-oorlogse jarén veelal
gedwongen om ten aanzienvan vele plannen, ook van
gemeentelijke zijde, enigermate remmend op te treden.
Zowel de verstrekking van bouwvergunningen als de toe-
wijzing van deviezen voor de invoer van grondstoffen
en kapitaalgoederen moesten worden gehanteerd als
middel tot beperking van de investeringen binnen de
bestaande mogelijkheden.
In nagenoeg alle gemeenten in Nederland heeft men
zich na
1945
intensief beraden over de vraag, in hoeverre
in de eigen gemeente bevordering van de industriële ont-
wikkeling mogelijk was. Over het algemeen werd na 1945
door de plaatselijke overheden het standpunt ingenomen,
dat bevordering van de industrialisâtie een primair ge-
meentebelang was. De passieve houding van de jaren
v66r 1945 maakte dan ook plaats voor een meer actieve
industrialisatiepolitiek. Dit gewijzigde standpunt gaf
aanleiding tot het nemen van een groot aantal maatregelen,
o.a.:
le Grote aandacht werd besteed aan het ontsluiten,
het toegankelijk maken van de gemeenten. De toeganke-
lijkheid tot de gemeente was van grote betekenis zowel
voor de aanvoer van grond- en hulpstoffen voor de in-
dustrie als voor de afvoer van de produkten. Binnen de
gemeenten werden daarom vele wegen verbeterd, terwijl
bij provinciale en Rijksinstanties aangedrongen werd op
een zo snel mogelijke uitvoering van de provinciale plan-
nen en van het rjkswegenplan. Ook van de kant der
Necierlandsche Spoorwegen is in de laatste jaren de snel-
heid op nagenoeg alle lijnen voortdurend opgevoerd,
het materiaal verbeterd en de frequentie steeds toege-
nomen.
2e In de toekomst zal de vraag naar geschoolde ar
–
beidskrachten zeer groot zijn,
terwijl
aan de mate van ge-
schooldheid steeds hogere eisen zullen worden gesteld.
Hoe groter het aantal geschoolde arbeiders in een ge-
meente is, hoe hoger het gemiddelde inkomen van de be-
volking. Bovendien is kans op ontslag bij conjunctuur-
wisseling voor de geschoolde arbeiders geringer dan vooT
de ongeschoolde. Verder bestaan er voor geoefenden en
ongeschoolden slechts mogelijkheden voor arbeid, indien
er voldoende geschoolde arbeidskrachten aanwezig zijn.
De voorziening in de behoefte aan geschoolde arbeiders
kan op twee manieren geschieden:
door een voortdurende uitbreiding en verbetering
van het technisch onderwijs, het organiseren van her-
scholingscursussen en het geven van een goede voor-
lichting bij de beroepskeuze;
door het aantrekken van deze krachten van buiten
de stad. Hiervoor was het nodig, dat de bouw van
woningen zo hoog mogelijk werd opgevoerd, terwijl
een soepel huisvestingsbeleid moest worden toegepast.
Ii
3e Het beschikbaar stellen van goede industrieter
–
reinen en gebouwen, gunstig gelegen en tegen redelijke
prijzen verkrijgbaar, met aansluitingen op het wegen- en
spoorwegennet en op de openbare nutsbedrijven. In het
vervolg van dit artikel willen wij hierop nog nader ingaan,
vooral in verband met de financiële consequenties,welke
voor de gemeenten waren verbonden aan het beschikbaar
stellen van deze industrieterreinen en -gebouwen.
4e Ook moest door de gemeentelijke Overheid aan-
dacht worden geschonken aandelichte, kleinereindustrieën,
welke
niet op
industrieterreinen thuis behoren, maar in
of aan de rand van de binnenstad zijn gevestigd. Het zijn
vooral deze bedrijven, welke bij het zoeken van geschikte
terreinen en panden dikwijls moeilijkheden ondervinden.
Het zijn o.a. confectiebedrjven, drukkerijen en leder-
warenfabrieken, verder diverse hulp- en reparatiebedrij-
ven. Zij werken veelal met vrouwelijke en jeugdige ar-
beidskrachten, zodat de bedrijven gemakkelijk bereikbaar
moeten zijn. Bovendien heeft dit deel der industrie veel
contact met winkelbedrijven en vertegenwoordigers.
Bij afbraak van bepaalde stadsgedeelten en bij sanering
van oude wijken heeft een gemeentebestuur veelal ge-
legenheid, om de dan vrijkomende ruimten voor deze
kleinere industriële bedrijven te bestemmen.
5e De energievoorziening, welke in 1945 volkomen
was gedesorganiseerd, stelde hoge eisen aan de gemeente-
lijke autoriteiten. Deze energievoorziening moet zo goed
mogelijk zijn in die zin, dat het geleverde water van goede
en constante kwaliteit is en dat gas en elektrische stroom
584
ECONOMISCH-STAI
4
I.STISCHE BERICHTEN
27juni 1956
zo goed en goekoop mogelijk’ zijn. Degressieve tarieven
voor grootverbruikers verdienen aanbeveling.
6e De aantrekkelijkheid van vestiging”van bepaalde
bedrijven in een gemeente wordt verhoogd, doordat veel
aandacht wordt besteed aan haar centrumfunctie. De
aanwezigheid van banken en verzekeringskantoren en
de mogelijkheid van keuze uit diverse verzorgende en
reparatiebedrjven is hiervbor gewenst. Ook is echter
noodzakelijk goed en veelzijdig onderwijs, veelsoortige
recreatie en een fraaie aanleg van straten en wegen. Dit
alles levert een bijdrage tot verhoing van de aantrekke-
ljkheid van de gemeente, ook voor de industrievestiging.
Vooral de oprichting van bedrjfsebouwenis voor
vele gemeentebesturen aanleiding geweest tot speciale
moeilijkheden, met name op het gebied van de financie-
ring. Van het grote aantal bedrijven, dat na 1945 is
opgericht, verkeerde slechts een klein gedeelte in de
gelukkige omstandigheid, dat hef in een bestaand gebouw
de nodige bedrijfsruimte kon vinden. Ook de in 1945 reeds
‘besta4nde bedrijven hadden echter met-‘uitbreidings-
moeilijkheden te kampen. Vooral voor de kleine en
middelgrote bedrijven-vormden de hoge bouwkosten een
ernstige belemmering om op eigen kracht een fabrieks-
gebouw te stichten. Dit heeft er toe geleid, dat men is,
gaan zoeken naar een economisch meer verantwoorde
opRssing en in samenwerking met de Overheid is men
zo gekomen tot de bouw van industriehallen en industrid-
flats. Industriehallen zijn’ op zichzelf staande gestandaar-
diseerde fabriek’sgebouwen, bestaande uit één verdieping.
Worden de fabrieksruimten in verdiepingen op elkaar
gebouwd, dan ontstaan de zgn. industrieflats.
Zowel de.industriehallen als de flats.zijn in Engeland
reeds tientallen jaren met succes toegepas$De afmetingen
en samenstelling van de gebouwen zijn dermate gestan-
daardiseerd, dat zij
niet
op een bepaalde industrie zijn
ingesteld en dus door verschillende, op elkaar volgende
bedrijven kunnen worden gebruikt. Deze collectieve huis-
vesting van industriële bedrijven biedt diverse voordelen:
oa. liggen de bouwkosten en ook de kosten van inrichting
bij gestandaardiseerde seriebouw belangrijk lager dan bij
individuele en ,traditionele bouw, omdat verschillende
werken als de kracht-, licht- en waterleiding, verwarming
en telefoon, centraal en daarom goedkoper kunnen wor
–
den aangebracht. Bovéndien kan in bepaalde behoeften
• als vergader-, cantine- en expositieruimte centraal worden
voorzien, terwijl bediening, toezicht en onderhoud collec-
tief kunnen- geschieden. De exploitatie kan dus meer
economisch plaatsvinden, dan wanneer al deze voor-
zieningen voor ieder bedrijf afzonderlijk zouden moeten
worden getroffen. De in één complex gehuisveste bedrijven
kunnen als grootgebruikers gezamenljk gunstiger voor-
waarden bedingen voor de levering van licht, krâcht en
water dati individuele gebruikers.
Door deze vorm van huisvesting is ook in Nederland
voor niet-kapitaal krachtige, maar economisch gezonde
eij financieel rendabele onderhemingen de mogelijkheid
geopend, de beschikking te krijgen over de nodige ruimte
voor uitbreiding van een bestaand of vestiging van een
nieuw bedrijf. Ook zeer jonge industrieën werden op deze
wijze in staat gesteld, de moeilijke aanvangsperiode door
te komen.
Door talloze gemeentebesturen zijn in de jaren na de
tweede wereldoorlog niet alleèn industrieterreinen aange-
legd, maar zij zijn ook overgegaan tot het oprichten van
deze bedrijfsgebouwen. De fout was echter, dat deze
terreinen en gebouwen aan reflecterende bedrijven veelal
werden aangeboden tegen zeer lage prijzen. Het gevolg
was,. dat er een concurrentie ontstond tussen-de gemeen-
ten onderling bij het aantrekken van nieuwe industrieën.
Hierdoor werden gemeentebesturen dikwijls in een dwang-
positie gebracht door offertes van andere g&meenten aan
bepaalde bedrijven. De ontwikkeling van de gemeentelijke
activiteit op. het gebied van de industrialisatie nam soms
bedenkelijkevormen aan. Men poogde bepaalde bestaan-
de bedrijven uit een gemeente weg te lokken met behulp
van verleideljke faciliteiten als: lage grondprijzen, fiscale
tegemoetkomingen, woningtoewijzingen en soms zelfs
door het verstrekken van leningen. –
In verband hiermede zijn daarom in 1948 door de
Herstelbank richtlijnen gegeven voor de’ financiering van
deze industriehallen en industrieflats. Hierin werd o.a.
bepaald, dat de inrichting en exploitatie van deze bedrijfs-
gebouwen moest geschieden 400r een naamloze vennoot-
schap, waarvan particulieren en Overheid samen het
kapitaal moesten bijeenbrengen. Het aandelenkapitaal
zou 45 pCt. van de stichtingskôsten vormen, waarvan te
financierendoor het Rijk 15 pCt., door de gemeente van
vestiging 15 pCt. en door belanghebbenden eveneens
15 pCt. Deze vennootschap zou de bedrijfsruimten aan
de zich vestigende industrieën in huur ge/en; als regel
werd een huurcontract van tien jaar geëist.
Rijk en gemeente zouden dus samen
2/,
deel van het
alandelenkapitaal van de N.V. tof exploitatie van’ de
industriegebouwen bezitten en dus de meerderheid hebben.
Het Rijk en de gemeente dienden ook samen te beslissen,
aan ‘ie de bedrijfsruimten in huur moesten worden
gegeven. Een juiste keuze van de huurders was belangrijk;
aangezien de huuropbrengst van de bedrijfsruimten de
e’nige inkomsten van deze vennootschap vormde. . Ge-
gadigden voor deze bedrijfsgebouwen werden aan een
grondig onderzoek briderworpen in verband met, hun
financiële positie.
Van de door de Herstelbank gegeven richtlijnen is
door diverse gemeentebesturen échter in belangrijke mate
afg&weken. De gemeentelijke deelname in de stichtings-
kosten van de N.V. heeft zich dikwijls niet beperkt tot
15 pCt., maar was veel groter. Anderzijds is van belang-
hebbenden meermalen géén deelname in het iisicodragend
kapitaal gevraagd. De onderlinge gemeentelijke concur
–
rentie bij het aantrekken van industriële bedrijven zette
zich in middels- voort. Aanlokkelij ke advertenties werden
geplaatst, waarin de beste aan weg, water- en spoorweg
gelegen industrieterreinen werden aangeprezen. Door
gemeentebesturen werden onder voorafgaand ‘accoun-
tantsonderzoek leningen versterkt aan ondernemers, dik-
wijls tegen een lage rente en soms zelfs renteloos. Voor-
waarde was slechts, dat men zich in een bepaalde gemeente
wilde vestigen.
Door de ondrnemers werd hiervan geprofiteerd en de
gemeentebesturen werden tegen ‘èlkaar uitgespeeld. Er
werd echter vergeten, dat voor een goed renderende on-
derneming meer nodig is dan een gunstig gelegen industrie’
terrein of den doelmatig bedrijfsgebouw. Er zijn diverse
vestigingsfactoren, waarop ‘de gemeenten geen invloed
kunnen uitoefenen, maar die voor de betrokken onder-
nemers van beslissendebetekenis moeten zijn voor de
vestiging van hun bedrijven. Het gevaar dreigdë dan ook,
dat de betekenis van de normale vestigingsfactoren, o.a.
ligging aan (diep) vaarwater, goede spoorwegverbin-
dingen, aanwezigheid van geschoolde arbeidskrachten
enz. wel eens te veel wërd verwaarloosd. En vestiging van
industrieën op plaatsen, waar de vestigingsfactoren
niet
optimaal zijn, leidt economisch tot verspilling.
Wanneer gemeentcb2sturen de industrie in haar kapi-
27 juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
585
taalbehoeften op minder juiste wijze tegemoetkomen,
wordt het risico van de ondernemer beperkt. De ondernemer
kan dus bij het nemen van zijn beslissingen lichtvaardiger
zijn dan bij normale wijze van financiering. Door deze
onderlinge gemeentelijke concurrentie dreigde bovendien
het gevaar, dat de industrialisatiepolitiek van de landelijke
Overheid, welke was ingesteld op lange termijn, door
de gemeenten werd doorkruist ten gunste van bepaalde,
vaak zéér dubieuze voordelen op korte termijn.
Ter beteugeling van de onderlinge concurrentie van
gemeenten bij het aantrekken van bedrijven en ter beper-
king van de investeringen door gemeentebesturen is
het dan ook herhaaldelijk nodig geweest, dat door de
provinciale en door de Rijksoverheid werd ingegrepen.
Door de hogere organen is uit een oogpunt van het alge-
meen belang aan diverse besluiten van gemeenteraden
op het gebied van de industrievestiging in de afgelopen
jaren de goedkeuring onthouden. De Rijksoverheid trad
dus veelal meer remmend dan stimulerend op. Daarbij
mag echter niet worden vergeten, dat diverse gemeenten
zuchtten onder een kasgeldschuld van vele miljoenen en
financieel niet in staat waren zelfstandig in hun toch al
omvangrijke behoeften te voorzien.
Ondanks de vraagstukken, verbonden aan een verant-
woorde industrialisatie van de gemeente, kan evenwel
worden geconstateerd, dat na 1945 in het merendeel van
de Nederlandse gemeenten de industrialisatie succesvol
is verlopen. Een uitzondering echter vormen bepaalde
delen van ons land, welke de naam ontwikkelingsgebieden
hebben gekregen. In deze gebieden is de industrialisatie
ver ten achter gebleven bij die in de rest van ons land,
zodat deze gebieden bleven kampen met een omvangrijke
structurele werkloosheid. In de periode tussen 1950 en
1953 zijn echter door de Regering voor deze gebieden
speciale kredieten verleend ter bevordering van wegen-
aanleg, verbetering van de vakopleiding en de aanleg van
industrieterreinen. Bovendien kwam in 1953 tot stand de
,Premieregeling bevordering industrievestiging kern-
gemeenten”, waarbij door het Ministerie van Economi-
sche Zaken aan de gemeentebesturen in deze ontwikke-
lingsgebieden belangrijke premies werden toegekend bij
de bouw van bedrijfsruimten voor de industrie. Ook na
1953 is de reeks van maatregelen ten gunste van de in-
dustrievestiging in deze gebieden nog belangrijk uitge-
breid. Deze maatregelen hebben overigens wel geleid tot
enige kritiek omdat men vreesde, dat bestaande bedrijven
zich uit bepaalde gemeenten zouden verplaatsen naar de
ontwikkelingsgebieden, om zodoende de premie te in-
casseren. Dit is echt&r beperkt gebleven tot enkele inci-
dentele gevallen.
In de meeste gemeenten van ons land is de economische
bedrijvigheid de laatste jaren sterk toegenomen en ook de
verwachtingen voor de toekomst zijn niet ongunstig.
Ten aanzien van de kredietverlening aan bestaande
bedrijven of nieuw te vestigen industrieën dient een
gemeentebestuur binnen het raam van zijn mögelijkheden
die maatregelen ter bevordering van de industrialisatie
te treffen, die geacht worden het gemeentelijk belang te
dienen zonder echter het nationaal belang te schaden.
Een gemeentebestuur dient daarom, naar onze mening,
de volgende richtlijnen in acht te nemen:
le Slechts die bedrijven mogen door een gemeente
worden aangetrokken, waarvan de rentabiliteit niet ver
beneden de gemiddelde rentabiliteit van gelijksoortige
bedrijven in Nederland ligt. Zodoende wordt een juiste
spreiding van de nijverheid over ons land bevorderd.
Indien de rentabiliteit van een bedrijf, dat door een
gemeente wordt aangetrokken, beduidend lager is dan de
gemiddelde rentabiliteit in Nederland, dan is voor dat
betrokken bedrijf die gemeente niet de meest gunstige
vestigingsplaats. De optimale spreiding van bedrijven
wordt dan door de maatregelen van deze gemeente tegen-
gegaan.
2e Slechts die voorzieningen voor de industrie mogen
worden getroffen, welke met minder kosten door de ge-
meentelijke overheid dan door de ondernemer zelf (al of
niet in combinatie) kunnen worden verricht. Het gemeente-
bestuur dient zich daarom bij het treffen van voorzien-
ingen voor de industrie te beperken tot:
de aan
,
leg. van land- en waterwegen;
de aanleg en het bouwrijp maken van industrie-
terreinen;
aansluiting van deze terreinen op de openbare nuts-
bedrijven (gas, waterleiding en elektriciteit) en op
spoor- en waterwegen;
in sommige gevallen tot de oprichting van bedrijfs-
gebouwen.
De gemeente dient zich dus te onthouden van financiële
deelname in een industriële onderneming. Want dit zou
leiden tot medezeggenschap in de leiding en exploitatie
van deze onderneming. De gemeenten ontbreekt het
echter in de regel aan de nodige kennis van zaken en aan
de daarvoor geschikte organen.
3e Het treffen van voorzieningen voor de industrie
behoeft aan de gemeenten geen winst op te leveren. Het
mag echter ook geen verlies bezorgen. De prijs, welke
door een gemeente aan de belanghebbenden in rekening
moet worden gebracht voor de door haar aangelegde
industrieterreinen of gebouwde bedrijfspanden, moet
dus gelijk zijn aan de kostprijs. Want slechts indien de
werkelijke kosten in rekening worden gebracht, wordt
een ongezonde concurrentie tussen de gemeenten onder-
ling bij het aantrekken van nieuwe bedrijven voorkomen
en wordt het nationale belang het beste gediend.
Indien de door een gemeente bedongen prijs lager zou
zijn dan de kostprijs, dan wordt een gedeelte van de winst
van de ondernemer verkregen met geld van de plaatse-
lijke gemeenschap. Bovendien wordt een onzuiver ele-
ment in de economische mededinging gebracht, doordat
de betrokken ondernemer in een relatief gunstige positie
wordt geplaatst. En indien de door de gemeente in reke-
ning gebrachte kosten hoger zijn dan de werkelijke kost-
prijs, dan wordt aan de bevolking van die gemeente een
onrechtmatig voordeel in de schoot geworpen ten koste
van de ondernemer.
4e Aan de harmonische opbouw van de industrie
binnen een bepaalde gemeente dient grote aandacht te
worden geschonken in die zin, dat niet te veel gelijkge-
richte bedrijven moeten worden aangetrokken. Vestigen
zich bijv. voornamelijk bedrijven, die nagenoeg uitslui-
tend met vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten werken,
dan dreigt het gevaar, dat het gehele industriële apparaat
door zijn eenzijdig karakter buitengewoon kwetsbaar
wordt. Doordat bovendien een bepaalde groep arbeids-
krachten binnen een dergelijke gemeente ontbreekt, wordt
verdere industrievestiging belemmerd.
Het bestuur van een gemeente zal dus moeten streven
naar een zo groot mogelijke verscheidenheid van bedrijven.
Wanneer bövengenoemde richtlijneA in acht worden
genomen dan zijn althans van de zijde der gemeenten de
beste waarborgen geschapen, dat de zich in een gemeente
vestigende bedrijven en de industrieën welke hun bedrijf
uitbreiden, op een gezonde basis rusten. Slechts voor die
gemeenten met een enigszins omvangrijke structurele werk-
loosheid zal van deze richtlijnen mogen worden afgewe-
ken. Dit is o.a. het geval bij vele gemeenten in de ont-
wikkelingsgebieden. In deze gemeenten mag aan sociale
motieven een relatief groter gewicht worden toegekend.
N.E.I.
Drs. R. KATTENWINKEL.
woongemeente
n Itet
centrun uan
het natuurôchoenqjebieçl
ucrn de
L
imburgse mijnstreek
–
-.
r
•
–
.•’::
•-
‘-:-•-‘
‘9
r•
–
,,e glimlack
icrn
weitte”
WIST U,
dat Rijssen bij uitstek geschikt is
voor industrievestiging?
OMDAT:
De arbeidsmarkt ruim is voorzien
De industrieterreinen gunstig zijn
gelegen aan de spoorlijn Duitsland/
Amsterdam/Rotterdam
Het een zeer aantrekkelijke
woongemeente is, rijk aan natuur-
schoon (,,Hollands Schwarzwald”)
INLICHTINGEN: STADHUIS RIJSSEN – TEL. 05480-444
586
27juni1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
587
De we.nselijke differentiatie van de woningbouw naar huurklassen
Differentiatie naar huur- en grootteklassen.
De woningbouw sinds de laatste oorlog staat begrjpe-
lijkerwijze voornamelijk in het teken van het inhalen
van het nijpende woningtekort. Inmiddels mag echter
niet vergeten worden, dat niet slechts het aantal, maar
ook de hoedanigheid der woningen van groot belang is.
De uitbreiding van de woningvoorraad dient aangepast
te zijn aan’ de uiteenlopende behoeften van de gebruikers
dezer woningen. Een dergelijke gedifferentieerde voor-
ziening in de woonbehoefte wordt noodzakelijk gemaakt
door de werking van twee factoren: een economische
en een demografisch-sociale. De economische factor
noopt tot differentiatie naar huurklassen, de demogra-
fisch-so:ia1 tot differentiatie naar grootteklassen
1).
Een volledig synthetische benadering van het probleem
wordt bemoeilijkt door het feit, dat beide factoren in
tegengestelde richting werken: naarmate een gezin groter
is, is het gebaat met eeii grotere woning; grotere woningen
nu plegen een hogere huurwaarde te hebben dan klei-
nere, terwijl het gedeelte van het gezinsinkomen beschik-
baar voor huur bij toeneming van de gezinsomvang af-
neemt door de grotere uitgaven voor voedsel en kleding.
Deze tegenstelling zou opgelost zijrl door een volledige
differentiatie naar grootteklassen binnen elke huur-
klasse, waarvoor noodzakelijk is, ofwel een goedkopere
uitvoering der grotere woningen, ofwel een hogere bij-
drage in de exploitatie van de grotere woningen, gebouwd
onder vigeur van woningwet of premieregeling.
Inmiddels is het met de Nederlandse woningbouw
nog niet zo ver, dat bovengenoemde tegenstelling inder-
daad reeds een rol speelt. De woningen, die thans ge-
bouwd worden, zijn, zoals wij in het hierna volgende
zullen trachten aan te tonen, niet alleen te klein, maar
ook te goedkoop. Op grond van verbanden in de Neder-
landse volkshuishouding aanwezig, zullen voor de ge-
middeld grotere woning die wenselijk is, ook de middelen
beschikbaar zijn in de vorm van een hoger huurbedrag.
Dat deze aangelegenheid bij uitstek ook de gemeente-
besturen aangaat, zal duidelijk zijn, als men over
–
weegt welk een belangrijke rol deze thans op het terrein
van de woningbouw vervullen. Ophet ogenblik is het
immers zo, dat de gemeenten zelf belangrijke opdracht-
gevers zijn (in
1954
werd 33 pCt. van de woningen in
opdracht van gemeenten gebouwd), terwijl zij voorts
bij de vaststelling van uitbreidingsplannen en door hun
akkoordverklaringen belangrijke invloed kunnen uit-
oefenen op .de woningbouwverenigingen en de premie-
bouw.
Differentiatie naar huurklassen.
De woningvoorraad van een bepaalde gemeente is
opgebouwd uit een bepaald aantal woningen van ver-
schillende typen. Men kan deze woningen onderverdelen
naar de hoedanigheid van de door een woning verschafte
diensten. Deze verschafte diensten kunnen bijv. worden
onderscheiden naar de aard van de voorzieningen in de
woningen aanwezig (woningen met of zonder centrale
verwarming, met of zonder douchegelegenheid etc.) of
naar de ligging van de woning in een bepaalde buurt of
wijk.
Tegenover dit aanbod staat de vraag naar woondiensten
van de zijde van de bevolking. De aard en samenstelling
) Het laatstgenoemde onderwerp wordt in dit nummer behandeld door Dr’.
C. J. A. Jansen: ,,Oe wenselijke differentiatie van de woningbouw naar grootte-
klassen’.
van dèze vraag is niet als een vaststaand gegeven te be-
schouwen, maar wordt in hoge mate bepaald door de
welvaart van de bevolking. Naast de welvaart zijn er nog
andere factoren die van invloed zijn op de aard van de
gevraagde woondiensten. Gedacht wordt hierbij aan fac-
toren van medische, sociale en demografische aard.
Het aanbod van en de vraag naar woondiensten ont-
moeten elkaar op de markt van woondiensten, waar een
prijs van de woondiensten tot stand komt in de vorm
van een overeengekomen huurbedrag. Naarmate dit
huurbedrag voor een bepaalde woning hoger ligt, worden
dus de door de betreffende woning verschafte woondien-
sten ook hoger gewaardeerd. Dit betekent dat aan de
hand van de huren of huurwaarden kan worden nage-
gaan of de ene woning kwalitatief beter is dan de andere.
Van de invloed welke de hoogte van. de welvaart heeft
op het niveau van de zgn. evenwichtshuur, d.w.z. die huur
waarbij onder normale omstandigheden de aanbieder
bereid is te verhuren en de vrager bereid is te huren, kan
men zich nu een idee vormen door een vergelijking te
maken tussen de gemiddelde huurwaarde van de woning-
voorraad in een reeks gemeenten met het gemiddelde
inkomen per hoofd in die gemeentén. Het is immers te
verwachten dat als het gemiddeld inkomen per hoofd
in een bepaalde gemeente hoger is dan in een andere
gemeente, het gemiddeld aan huur uitgegeyen bedrag
in de eerste gemeente eveneens hoger zal zijn dan in
de tweede.
Een dergelijke vergelijking is echter slechts zinvol
wanneer de huurprijs onder normale omstandigheden
tot stand is gekomen. Voor een statistische toetsing
van het verband tussen huur en inkomen is bijgevoig
gebruik gemaakt van de gegevens beschikbaar voor het
laatste ,,normale” jaar, 1939.
Voor 17 gemeenten in de provincies Noord-Holland,
Zuid-Holland en Utrecht is de gemiddelde huurwaarde
in deze gemeenten berekend aan de hand van de C.B.S.-
publikatie ,,Uitkomsten van de woning- en gezins-
telling 31 mei 1947″. Deze berekende gemiddelde huur-
waarde voor 1947 is gelijk te stellen aan de gemiddelde
huurwaarde voor 1939, daar als gevolg van de reeds’
in 1940 afgekondigde huurfixatie gedurende de periode
1939-1947 geen noemenswaardige verandering in huur-
peil is opgetreden.
Gegevens betreffende het inkomen per hoofd voor elk
dezer gemeenten zijn ontleend aan de C.B.S.-publikatie
,,Statistiek der inkomens en vermogens in Nederland
in 1940/’41”, betrekking hebbende op het inkomen
verdiend in ‘1939.
Met behulp van de methode der correlatierekening
is vervolgens het verband tussen deze twee reeksen
getoetst. De hieruit berekende vergelijking luidt:
H* = 0,471 Y + 127,6 (R=0,982)
2)
(1) waarin:
H* = de berekende gemiddelde huurwaarde per jaar in
de verschillende gemeenten in 1939 (in guldens)
Y = het gemiddelde inkomen per hoofd in déze ge-
meenten in 1939 (in guldens).
Voor een grafische uitbeelding van deze vergelijking
zij verwezen naar grafiek 1.
Uit deze vergelijking blijkt dat van de factoren welke
de gemiddelde huurwaarde van de woningvoorraad
in een bepaalde gemeente kunnen verklaren, het gemid-
‘) Bij volkomen aansluiting der reeksen heeft R de waarde 1.
588
‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27juni 1956
GRAFIEK 1
Verklaring van de gemiddelde huurwaarde uit het gemiddelde
inkomen per hoofd (in 17 gemeenten in 1939)
500
450
400
350
300
250
200
H*
=
0
,
4706 V + 1276
R =0.982
____werkelijke huurwaarde
-berekende huurwoarde
350
300
250
0,4706V
200
150
100
+50
L
C
E-
–
t
til
t
t
ii
1′
delde inkomen per hoofd veruit de belangrijkste is.
Men
.
kan niet zeggen dat het inkomen de enige factor is
die bepaalt wélk bedrag een gezin aan huur kan en
wil uitgeven. De aantrekkelijkheid van een bepaalde
plaats als woongemeente zal hier zeker ook invloed op
uitoefenen. De inwoners van deze gemeente zullen dan
bereid zijn een hogere huur te betalen voor eenzelfdë
woning dan in een andere gemeente en omgekeerd. Het
feit-dat bijv. in Dordrecht de werkelijke gemiddelde
huurwaarde lager was dan de theoretisch berekende
(zie grafiek 1) kan een aanwijzing vormen, dat Dor-
drecht in 1939 als woongemeente als enigszins onaantrek-
kelijk was te kwalificeren.
Als conclusie kan echter worden gesteld dat het
inkomen als de meest belangrijke verklarende factor
voor de hoogte van de huurwaarde kan worden be-
schôuwd. Dit impliceert, dat als het gemiddelde inkomen
per hoofd in een bepaalde gemeente zal stijgen, eveneens
een stijging is te verwachten van het bedrag dat gemiddeld
per hoofd aan huur zal worden uitgegeven. De, kwaliteit
van de woondiensten zal dan moeten stijgen, ‘daar een
stijging van het inkomen immers zal resulteren in een
vraag naar woningen met een hogere huurwaarde.
Bezien we thans het verband tussen de samenstelling
van de woningvoorraad naar huurklassen en het inkomen.
De’woningvoorraad van elke gemeente is in de C.B.S.-
publikatie ,,Uitkomsten van de woning- en gezinstelling
31 mei 1947″ ingedeeld naar huurklassen. Deze indeling
is echter te gedifferentieerd om te worden gebruikt als
basis van het verdere onderzoek. Daarom zalvoor een
analyse van de opbouw van de woningvoorraad in 1939
naar huurklassen gebruik worden gemaakt van onder-
staande meer globale indeling:
Categorie T: woningen met een jaarhuur minder dan
f. 350.
Categorie II: woningen met een jaarhuur van f. 350-
f.600.
Categorie III: woningen met een jaarhuur van meer dan
f. 600.
“Voor elk der 17 gementen is hierna berekend hoe
groot het percentage der woningen in de totale woning-
voorraad was behorende tot dè verschillende catego-
rieën. Het zal duidelijk zijn dat het procentuele aan-
deel van de woningen behorende tot categorie III voor
de meeste gemeenten slechts klein was.
Het blijkt nu dat er een nauw verband bestaat tussen
het percentage woningen van categorie 1 in de verschillen-
de gemeenten en de gemiddelde huurwaarden in ‘dezelfde
gemeenten. Dit verband is weer getoetst met behulp van
de methode der correlatierekening. De gevonden ver-
gélijking luidt: –
P” = —0,26 H + 156,3 (R= 0.975) (2) waarin:
* = ‘het berekende percentage woningen behorénde tot
categorie 1
H = gemiddelde huurwaarde.
Een soortgelijk verband kan .worden vas’tgesteld voor
het percentage der voningen behorende tot categorie 11
in de verschillendé gemeenten en de gemiddelde huur-
waarden in dezelfde gemeenten. Statistische toetsing van
dit vérband resulteert mde volgende vergelijking:.
= 0,16 H – 28,1 (R = 0,94) (3) waarin
P
J[
” = het berekende percentage woningen behorende
tot categorie II
H .= gçmiddelde huurwaarde.
Uit deze twee vergeljkingen kunnen nu de volgende
conclusies worden getrokken:
Het percentage woningen van categorie 1 neemt af..
naarmate de gemiddelde huurwaarde hoger. is en om-
gekeerd,. terwijl het perceniage woningen behorende
tot categorie II toeneemt bij stijging van de gemiddelde.
huurwaarde en omgekeerd.
Daar in het voorafgaande is aangetoond, dat er een
zeer nauw verband bestaat tussen het gemiddeld
inkomen per hoofd en de gemiddelde huurwaarde,
‘kan tevens worden vastgesteld dat bij een toeneming
van het inkomen minder woningen van categorie 1
en meer van categorië II zullen worden gevraagd en
omgekeerd.
/
In grafiek II is in een scatterdiagram het verband
tussen de gemiddelde huurwaarden en de percentages
woningen behorende tot de categorieën Ten II weergçgeven.
GRAFIEK JE
Het verband tussen de gemiddelde huurwaarde en de per-
centages woningen behorende tot de categorieën .1 en II
Per’ntoge
2:
10
C 220
260
300
340
380
420
460 500 Gem.
h uurwaarde
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
589
In het voorafgaande is de theoretische stelling dat
een stijging van de welvaart zal resulteren in een vraag
naar woningen welke een hogere huurwaarde bezitten
en omgekeerd, kwantitatief getoetst. Wanneer men nu in
staat is een betrouwbare schatting te maken van de toe-
neming van de welvaart in een bepaalde gemeente is het
op basis van de gevonden vergelijkingen tevens mogelijk
aan te geven hoe de opbouw van de woningvoorraad naar
huurklassen dient te zijn. Volgens berekeningen van het
Centraal Planbureau kan voor de periode 1950-1970
voor Nederland worden gerekend op een toeneming van
het reële inkomen per hoofd van 34 pCt. Op basis 1939
betekent dit een toeneming van ca. 40 pCt.
Stel nu dat het gemiddeld inkomen per hoofd in een
bepaalde gemeente in 1939 f. 450 bedroeg en nemen
we verder aan dat de gemiddeld voor Nederland ver-
wachte toeneming van de welvaart dezelfde zal zijn als
voor deze gemeente. Dit betekent dat het gemiddeld
inkomen in deze gemeente in 1970 ca. f. 630 ) zal bedra-
gen. Substitutie van deze waarde in vergelijking (1)
doet zien dat als gevolg an deze welvaartsstijging een
stijging van de gemiddelde huurwaarde is te verwachten
van ca. f. 340 in 1939 tot ca. f. 424 in 1970. Gedurende
deze periode dient derhalve het percentage woningen
behorende tot categorie T af te nemen van 67,9 pCt. in
1939 tot 46,1 pCt. inl 970, terwijl het percentage woningen
behorende tot categorie II zal dienen te stijgen van 26
1
3
pCt. in 1939 tot 39,7 pCt. in 1970 (vergelijk de formules (2)
en (3)). Het percentage woningen behorende tot cate-
gorie 111 zal resp. 5,8 pCt. in 1939 en 14,1 pCt. in 1970
moeten bedragen.
Een berekening voor 1970 als hierboven gegeven geldt
alleen, indien men aanneemt dat de structuur van de
markt van woondiensten zich niet zal wijzigen. Dit
betekent dus, dat de bereidheid.om bij een bepaald in-
komen een bepaald bedrag aan woondiensten (huishuur)
te willen besteden voor 1970 gelijk is gesteld aan 1939.
In werkelijkheid zien we echter dat thans onder invloed
van de huurstop een kleiner gedeelte van het inkomen
wordt besteed aan huishuur. Hiermede is uiteraard bij
de berekeningen geen rekening gehouden. O.i. dient men
ervan uit te gaan; dat het huurpeil in 1939 een getrouwe
weerspiegeling was van alle krachten in deze in de
Nederlandse volkshuishouding werkzaam. Men reali-
sere zich, dat hierin dus lot uitdrukking kwam het gehele
samenstel van geografische, economische, sociale en
culturele verhoudingen, die de Nederlandse volkshuis-
houding bepalen. Het komt ons bepaald onwaarschijnlijk
voor, dat een thans door dê huurstop niet meetbare
structuurwijziging in deze een dergelijk kwantitatief
effect zou hebben, dat aan de verhoudingen van voor
1939 alle waarde zou zijn ontnomen.
Een praktische moeilijkheid bij een toetsing van de
theoretisch gewenste opbouw van de na-oorlogse woning-
produktie aan de gerealiseerde is het feit, dat de huidige
nieuwe woning zeer moeilijk is te vergelijken met de
vooroorlogse woning.
Het is derhalve nimmer geheel exact vast te stellen, welke
fouten er, uit kwalitatief oogpunt bezien, gemaakt wor-
den bij de huidige woningbouw. Onderzoekingen voor
enkele steden in het westen des lands uitgevoerd, welke
hier gezien hun gecompliceerdheid en de beschikbare
plaatsruimte niet zullen worden uiteengezet, hebben echter
aangetoond, dat de samenstélling van de na-oorlogse
woningproduktie niet beantwoord aan de theoretische
‘) Deze en de hierna volgende geldbedragen zijn uitgedrukt in guldens van
1939, d.w.z. guldens met constante koopkracht. Het nominale inkomen is uiteraard
aanmerkelijk hoger.
eisen, welke men aan een harnionische opbouw van deze
woningvoorraad naar huurklassen dient te stellen en wel
in die zin, dat te veel woningen behorende tot categorie 1
en te weinig woningen behorende tot de categorieën II
en III worden gebouwd. De iesultaten van de bereke-
ningen voor een stad in het westen des lands, zijn opge-
nomen in onderstaand overzicht.
Na-oorlogse woningbouw naar huurklasse
Wenselijke
Gerealiseerde differentiatie differentiatie
Categorie
T
……………………..
54,5 pCt.
82,8 pCt.
31,7 pCt.
.
16,0 pCI.
Categorie
IE
………………………
Categorie
111
……………………..
13,8 pCI.
1,2 pCI.
De geconstateerde afwijkingen zijn dermate groot, dat,
rekening houdend met een grote foutenmarge in de be-
rekeningen, niettemin kan worden geconcludeerd, dat het
kwalitatieve aspect van het woningvraagstuk door, te
eenzijdige aandacht aan het kwantitatieve aspect, in de
na-oorlogse periode is verwaarloosd. Gaat men op de
ingeslagen weg voort, dan zal, als de woningnood eenmaal
is opgeheven en derhalve het kwantitatieve aspect opgelost,
bljkeh dat er niettemin een discrepantie tussen vraag en
aanbod blijft bestaan op de verschillende deelmarkten,
daar niet geheel zal kunnen worden voldaan aan de vraag
naar een bepaald soort woning, in casu de betere woning,
terwijl het aanbod van de goedkopere woning te groot
zal blijken te zijn.
N.E.I.
Drs. A.
DE KLERK.
(Advertentie)
Dr. A. Batenburg:
INLEIDING
TOT
DE
MONETAIRE POLITIEK
Deze studie, waarop de auteur promoveerde, geeft
antwoord op de vraag, hoe de hedendaagse denkbeelden
op het geied van de monetaire politiek zich soms
geleidelijk, soms schoksgewijs hebben ontwikkeld en
welke tot dusverre de resultaten van wetenschap en
praktisch beleid zijn.
Het boek sluit af met een schets van de toekomst-
mogelijkheden van de monetaire politiek.
Prijs gebonden
f
10,-
DE WESTER BOEKHANDEL
N. Binnenweg 331,
Telef. 53941-32076
R o t t e r d a m
Giro 18961
Gespecialiseerd op economisch gebied
Het is in dit voor haar zo gedenkwaardig jaar, dat de
BATAAFSCHE BRAND WAARBORG-MAATSCHAPPIJ
haar honderdenvijftig-jarig bestaan op bescheiden wijze heeft willen vieren. –
Om meer dan één reden is dit een herdenking van
bijzondere betekenis en is het waard op dit gebeuren
de volle aandacht te vestigen. De naam: ,,Bataafsche”,
welke deze verzekerings-instelling tooit, is geen
fantasie.naam, maar een zuiver historische, ontleend
aan onz Staatsvorm ten tijde van haar oprichting,
de Bataafsche Republiek, die in hetzelfdq jaar 1806
zou plaats maken voor het Koninkrijk Holland.
Nog om een andere, misschien nog belangrijker
reden, heeft de oprichting dezer oude Maatschappij
een heel bijzonder karakter:
Zij is de eerste,
werkelijk
nationale onderlinge ver-
zekering-inaatschap
pij in ons land geweest.
Haar voor die tijd geheel nieuwe grondslag ,is de
aloude sociale gedachte: ,,draagt elkanders lasten”,
hetgeen in haar devies tot uiting kwam. Haar struc-
tuur is democratisch; er zijn geen aandeelhouders,
de reserven behoren aan de Maatschappij, de-hoogste
macht berust bij de verzekerden. De term ,,Brand-
waarborg-Maatschappij” geeft hieraan uitdrukkingr
Steunend op haar nog-steeds befaamde coulance
en op de kracht harçr in die lange tijd gekweekte
reserven, heeft zij haar economisché
functie van dienstenbedrijf ge-
durende anderhalve eeuw tot
heil van velen vervuld.
Enkele grepen uit haar
lange historie mogen aan-
tonen hoe de ,,Bataafsche”
in belangrijke schadege.
vallen het vertrouwen van
haar deelhebbers niet
heeft beschaamd. Het was
reeds in het jaar 1807; dus
zeer kort na de oprichting,
dat een gedeelte van de
stad Leiden verijoest werd
als gevolg van de ont-
ploffing van het beruchte
kruitschip. Naar de rechts-
normen van die tijd on-
verplicht, heeft de jonge
Maatschappij de schade
harer Leidse deelhebbers
op royald wijze vergoed.
‘t Geen heden
In het jaar 1825, toen er
nog weinig andere brand-,
door and’ren i
verzekerings – instellingen
in ons land waren, werd
wordt – treft h
een groot gedeelte van de
Gemeente ‘s-Gravendeel
op morgen mj en in 1840 werd het Over-
ijsselse dorp Vriezenveert
door brand verwoest. Nog vreselijker dan de eerste keer, was de vernieling van
hetzelfde dorp – de tegenwoordige bewoners weten
daarvan nog te getuigen – in het jaar 1905. In al
deze gevallen kwam een zeer aanzienlijk deel der
schade voor rekening van de Bataafsche, die in
deze plaatsen sterk vertegenwoordigd was. Meer-
dere malen zijn dikwijls historische kerkgebouwen
een proi der vlammen geworden; de afbranding
der Nederlands Hervormde Kerken in Zuid-Beyer.
land en vooral Willemstad en Ameide liggen nog
vers in het geheugen.
s
Telkens weer heeft de ,,Bataafsche” haar sociale
taak verstaan en mogen medewérken tot verlichting
van veler leed en tot herstel van wat verloren ging.
Alom in den lande heeft dan ook deze maatschappij gedurende de anderhalve eëuw van haar bestaan het
vertrouwen genoten; Overheids- en kerkelijk.
charitatieve instellingen, industriële ondernemingen
en tal van particulieren hebben zich bij haar ver-
zekerd. In het bijzonder mag worden vermeld, dat
Koning
Willem 1
zich reeds in het jaar 1835 verze-
kerde en dat de ,,Bataafsche” nog in 1948 haar deel
droeg in de schade door de grote brand.in
het Ko-
ninklijk Paleis in het Noordeinde. In de dikwijls
bewogen geschiedenis van haar bestaan is de ,,Ba.
taafsche” van een kleine Brandwaarborg.Maat.
schappij uitgegroeid tot een onderneming met een
geheel moderneoutillage en op human relations
gegronde sociale voorzieningen die
haar vleugels in alle vertakkingen
der schade-verzekering dik-
wijls’tot ver over zee heeft
uitgeslagen. Reeds in het
jaar 1885 legde
Jhr.
Mr..
E. N. de
Brauw met grote
energie de grondslag van
tsoliditeit, waarop de tegen-
woordige ontwikkeling is
gebouwd.
Welhaast
alle zaakschade-
verzekeringen,
als brand-,
inbraak- en bedrijfsver.
zekeringen kunnen tegen
concurrerende voorwaar-
den op Maatschappij- en op
Beurspolïs bij haar wor-
•den ondergebracht, terwijl
haar Polis-Generaal tegen
‘vrijwel alle uitgebreide
gevaren dekking verleent.
in
mirn
ramp
–
Haar
dochter-onderne-
verrigt
ming, de
Bataafsche
Ver-
zekering-Maatschappij N.V.
en ‘t zelve leed
, te Delft, met wie zij
in hecht concern-verband
ten pligt
haar nuttige arbeid ver-
richt, legt zich toe op
– bijna alle andere gebieden
der schade-verzekering, als
automobiel-, wettelijke aansprakelijkheid-, ongevallen-
verzekering en verzekering tegen ziekenhuis- en
operatiekosten.
Geen wonder, dat de statistik heeft uitgewezen,
dat het premie-inkomen sedert, 1939 meer dan
vervijftienvoudigd is.
*
590
27juni1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
591
De wenselijke differentiatie van de woningbouw
naar grootteklassen
De behoefte aan differentiatie naar grootteklassen van
de woningen komt voort uit het feit dat de bevolking is
samengesteld uit woningbehoevende eenheden (gezinnen,
alleenstaanden en combinaties daarvan) van uiteen-
lopende grootte. Het doel van deze vorm van woning-
differentiatie is een zo volledig mogelijke aanpassing
van de grootte der woningen aan de grootte van de
woningbehoevende eenheden.
Een uitvoerige studie over dit onderwerp werd door
de Ce’ntrale Directie van de Wederopbouw en de Volks-.
huisvesting gepubliceerd in de aflevering van januari
1953
van het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw.
Deze studie vormt een uitstekend hulpmiddel voor ge-
meentebesturen die de differentiatie naar grootteklassen
van hun woningproduktie in de afgelopen jaren willen
vergelijken met wat ten dezen wenselijk was geweest en
die voor hun toekomstig beleid willen steunen op een
verantwoorde basis. Dit was ook het doel van de Centrale
Directie en in haar studie werden voor 18 afzonderlijke
gemeenten zelfs uitgewerkte differentiatieschalen opgesteld.
Van de wijze, waarop de Centrale Directie in de bewuste
studie het probleem benadert, volgt hier een korte weer-
gave. Voor een vollediger uiteenzetting, in het bijzonder
wat de gevolgde berekeningsmethode betreft, zij verwezen
naar het bovengenoemde tijdschriftnummer.
Ter benadering van de meest wenselijke differentiatie
worden eerst de uiterste grenzen van de differentiatiè
bepaald, zijnde een differentiatie volgens minimum- en
volgens maximumeisen. De meest wenselijke of optimale
differentiatie moet tussen beide uitersten in gevonden
worden.
De minimumschaal.
Deze voorziet in een dusdanige
huisvesting, dat elk huishouden juist voldoende ruimte
heeft om te leven. De schaal voor een dergelijke woning-
differentiatie kan men afleiden uit de resultaten van de
Volkstelling door percentering van het aantal huishoudens
dat in iedere grootteklasse aanwezig is. Zou men de
woningvoorraad inderdaad op deze voet differentiëren,
dan zou iedere mutatie in de omvang van een huishouden,
inkrimping zowel als uitbreiding, nopen tot onmiddellijke
verhuizing. Uiteraard heeft deze schaal uitsluitend
theoretische waarde. –
De maximumschaal.
Deze voorziet in een ‘huis-
vesting die elk gezin ruimte laat om in één en dezelfde
woning tot zijn maximale omvang uit te groeien. Ver-
huizen is dan nooit noodzakelijk. De vaststelling van deze
schaal vereist ingewikkelde berekeningen t.a.v. tempo
en omvang van de uitgroei der gezinnen
1).
• ‘Z’
Tussen beide uitersten in ligt de
optimumschaal. Of
dze voor een’bepaalde gemeente meer overeenkomt met
de minimum- dan wel met de maximumschaal, hangt af
van de ter plaatse geldende verhuisfrequentie. Zoals
bekend, is de mobiliteit der gezinnen op het platteland
geringer dan in de stad. Voor de 18.stedeljke gemeenten,
waarvoor de Centrale Directie de maximum- en de
optimumschaal berekende, is uitgegaan van de veronder-
stelling, dat voor groeiende gezinnen een woninggrootte
vereist is, die correspondeert met de omvang die het
1)
Met de woningbehoefte der alleenstaanden kon bij de vaststelling van deze
en de hierna te bespreken optimumschaal geen rekening worden gehouden, zodat alleen gesproken wordt van de woningbehoefte van gezinnen.
gezin 10 jaar later zal bereiken. Voor inkrimpende ge-
zinnen is aangenomen, dat zij gemiddeld
5
jaar na elke
gezinsverkleining (sterfte of huwelijk der kinderen) een
dienovereenkomstig kleinere woning zullen willen be-
trekken. Voor Nederland ziet de optimumschaal er als
volgt uit:
Optimumschaal voor de berekening van de ivensel(jke
tvoningdfferentiatie in Nederland
1
Aantal kinleren
Aantal gezinnen
in pCt. van totaal
per gezin
aantal gezinnen
19
21
o
………………….19
14
1
…………………..
2
………………….
10
4
………………….
5
………………….
6
6e.
m
……………….
.
1
Toepassing van deze optimumschaal zou betekenen
dat 19 pCt. van de woningen ingericht moet zijn voor
bewoning door kinderloze gezinnen, 19 pCt. voor be-
woning door gezinnen met 1 kind, 21 pCt. voor bewoning
door gezinnen niet 2 kinderen enz.
Alvorens een praktische toepassing van de optimum-
schaal te formuleren mogen wij hier twee opmerkingen
plaatsen, die de waarde van deze schaal enigermate
relativeren.
De eerste betreft het uitgangspunt voor de berekening
van maximum- en optimumschaal. Bij de berekeningen
heeft men zich op het standpunt gesteld, dat de differentia-
tie dient te zijn aangepast aan het uitgroeipatroon van
de huidige huwelijksgeneratie. Ten tijde van het ver
–
schijnen van deze studie was dit de huwelijksgeneratie
1950-1954.
Dit uitgangspunt is niet geheel, bevredigend,
aangezien de woningen ook dienst zullen moeten doen
voor de huisvesting van vroegere en toekomstige huwe-
lijksgeneraties, die ieder een afwijkend uitgroeipatroon
vertonen. Aangezien echter de verdeling der nieuw te
bouwen woningen over deze huwelijksgeneraties niet
bekend is, werd de Centrale Directie geen andere keus
gelaten. Deze opmerking houdt dan ook niet zozeer een
kritiek in als wel een waarschuwing om niet te star aan
een bepaald differentiatieschema vast te houden.
Onze tweede opmerking betreft de moeilijkheid der
individuele gezinnen om te bepalen, welke woning hun
in de toekomst zal passen. Bezien wij bijv. de maximum-
schaal voor Nederland. Deze geeft aan, dat 19 pCt. van
de Nederlandse gezinnen, gehuwd in de periode 1950-
1954,
geen kinderen zal krijgen, dat 16 pCt. één kind
zal krijgen, dat 21 pCt. twee kinderen zal krijgen enz.
Er is alle reden om aan te nemen, dat deze berekeningen
juist zullen blijken. Aan een bepaald Nederlands gezin,
gehuwd in de periode
1950-1954,
is het echter niet bekend,’
welke tenslotte zijn maximale omvang zal blijken te zijn,
en welke woning dus voor het hele huwelijksleven passend
zal zijn. Er bestaat m.a.w. een
gebrek aan identij’iceer
–
baarheid.
In tegenstelling tot wat bij opstelling van de
maximumschaal gezegd werd, zal verhuizen dus toch
noodzakelijk zijn en wel als correct•ie op aanvankelijke
foutieve keuze.
Hetzelfde geldt voor de optimumschaal. Deze is, zoals
wij gezien hebben, gebaseerd op realistischer veronder-
stellingen t.a.v. de verhuisfrequentie. Ook hier echter zal
bij rigoureuze toepassing een hogere verhuisfrequentie
DOKDKECHiT1
de oude stad met het jonge hart:
gelegen aan
diep
vaarwater
(zeehaven)
met
uitstekende
verbindingen
via
grote
verkeerswegen en de spoorweg:
belangrijk handels-, scheepvaart- en indus-
triecentrum met bijzonder gunstig gelegen
industrieterreinen,
verkrijgbaar
in
koop,
erfpacht of huur:
bovendien
oongename woonstad en Cen-
trum van wotersport.
Inlichtingen bij het Gemeentebestuur.
I
I
4L
Moderne elektrische
centrale: schakel
in
de energievoorziening
AMERSIOORT
Een snel groeieide stad in het
Centrum des lands.
/
*
Belangrijke schakel in de
verbindingen
tussen de
randstad Holland en de noordelijke en oostelijke
Amersfôort is op weg
,,randprovincies”. Spoorwegknooppunt, centraal punt
naar de 70.000!
op het wegenschema.
Mocern,
wetenschappelijk gefundeerd
gemeente-
beleid, (in samenwerking met het Nederlandsch-Eco-
nomisch Instituut). Weloverwogen harmonische stads-
uitleg rond de oude stadskern, bekend om haar
historische schoonheid.
Energiek – Levendig
Een aantrekkelijke
woonstad,
rijk aan onderwijs-
instellingen, in d onmiddellijke omgeving van Neder-
met een goed cultureel klimaat.
lands grootste natuurreservaat.
Een goed geoutilleerd
industrieterrein,
waarvan
de laatste jaren ongeveer 20 ha werd vèr
kocht en
bebouwd.
t
S.
592
,
1
27juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
593
dan bedoeld werd optreden, als correctie op een indivi-
duele foutieve woningkeuze.
Aan de hand van enige praktische veronderstellingen
zal nu getracht worden, twee differentiatieschema’s
gebaseerd op de optimumschaal op te stellen voor Neder-
land en voor twee niet nader genoemde stedelijke gemeen-
ten in de Randstad Holland. Het eerste schema voorziet
in een naar onze mening minimale, het andere in een
maximale differentiatie.
Als eerste praktische veronderstelling
gelde dan, dat
een verantwoorde woningbouw rekening dient te houden
met het verlangen naar een tweede woonvertrek. In het
kader van dit artikel kan hierop niet uitvoerig worden
ingegaan. Verwezen zij daarom naar bijv. ,,Onderzoek
naar woonstiji en woonwensen”, een publikatie van de
Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volks-
huisvesting. Hieruit kan worden vastgesteld, dat het
verlangen naar een tweede woonvertrek bij de bewoners
van de na de oorlog gebouwde woningen zeer levendig is.
Een dergelijk extra vertrek zou voor een groot aantal
doeleinden – afzonderlijk of gecombineerd – benut
kunnen worden: als ,,salon”, als logeerkamer, als stu-
deerkamer, als extra ruimte voor het spelen van de kin-
deren of voor de beoefening van lief hebberjen, als ,,eigen
kamer” voor het opgroeiende kind enz.
In een aantal gevallen, waarin men geen gebruik maakt
van de beschikbare extra-ruimte zou, als voorheen, de
mogelijkheid ontstaan tot kamerverhuur aan alleen-
staanden. Voorts zou door het opnemen van een tweede
woonvertrek in de nieuwbouw ook tegemoet gekomen zijn
aan het bezwaar van het gebrek aan identificeerbaarheid.
Door een tijdelijk gebruik van het tweede woonvertrek
als slaapkamer zou de verhuisfrequentie in gunstige zin
worden beïnvloed.
Als veronderstelling voor het minimum-differentiatie-
schema gelde nu, dat 50 pCt. van de woningen uit alle
grootteklassen wordt uitgerust met een tweede woon-
vertrek. Voor het maxim um-differentiatieschema zij ver-
ondersteld, dat alle woningen excl. 50 pCt. van de wo-
ningen voor kinderloze gezinnen met een tweede woon-
vertrek worden uitgerust.
• Als tweede praktische veronderstelling
gelde een aan-
passing van het aantal vertrekken
2)
per woning aan het
aantal bewoners volgens onderstaand schema:
een gezin zonder kinderen kan volstaan met één
slaapkamer;
een gezin met één kind heeft behoefte aan twee
slaapkamers;
een gezin met twee kinderen van gelijk geslacht
behoeft één kinderslaapkamer; zijn de kinderen
van verschillend geslacht, dan zijn twee kinder-
slaapkamers nodig;
een gezin met drie of vier kinderen behoeft twee
kinderslaapkamers;
grotere gezinnen behoeven drie slaapkamers voor
de kinderen.
Een en ander resulteert nu bij toepassing van de
optimumschaal voor Nederlani en voor de bedoelde
twee gemeenten in een minirnirn ea eei maxim urn-
differentiatieschema. Eerst volgt hier het
,nini’nu’n sche Ina.
Ter vergelijking is tevens de werkelijk gevolgde differen-
tiatie gegeven; voor Nederland de werkelijke differentiatie
van de woningbouw in 1954, voor de beide stedelijke
‘) In afwijking van de terminologie bij het C.B.S. gebruikelijk, wordt in di
tikel de keuken niet als vertrek gerekend.
gemeenten (gemeente A en gemeente B) de differentiatie
van de na-oorlogse woningbouw.
TABEL 1.
Minimum-d(fferentiatiesc/iema
(50 pCt. der woningen uitgerust met tweede woonvertrek)
Differentiatie in:
1
Aantal vertrekken per woning
in pCt. van totaal aantal woningen
2
3
14
5
1
Nederland
wenselijk
9,5
1
24
32
1
26
1
8,5
werkelijk
7
1
20
46
1
19
8
Gemeente A
wenselijk
……..
11,5
1
28
1
34
1
22 4,5
werkelijk
7
23
1
59
1
8
3
Gemeente
B
wenselijk
werkelijk
………
9
.18
25
1
22
1
35,5
1
39
1
25
1
16
1
5,5
1
5
Vergelijking van werkelijke en wenselij ke differentiatie
leert, dat in het algemeen te veel de nadruk is gelegd
op het bouwen van 4-kamerwoningen en dat relatief te
weinig grote en kleine woningen gebouwd werden.
Een vergelijking met het maximumschema (dat, mede
rekening houdend met het gebrek aan identificeerbaar-
heid en de nadelen verbonden aan een hoge verhuis-
frequentie, waarschijnlijk beter overeenkomt met het-
geen in dezen wenselijk is) geeft het volgende resultaat:
TABEL 2.
Maximum-d(fferen tiatieschema
(tweede woonvertrek in alle woningen exel. 50 pCt. van de woningen voor
kinderloze gezinnen)
Differentiatie in:
Aantal vertrekken per woning
in pCt. van totaal aantal woningen
2
1
3
1
4
11
5
1
6
Nederland
wenselijk
9,5 9,5
29,5
34,5
17
20
46
1
19
1
8
Gemeente A
wenselijk
……..
10
13
1
33
1
35
1
9
werkelijk
………7
werkelijk
……..
1
23
1
59
1
8
1
Iwenselijk
……..
Gemeente B
10
.7
1
8
1
32
1
39
ii
werkelijk
………
18
1
22
1
39
1
16
1
5
Vergelijking van het maximumschema met de realiteit
toont, dat in Nederland zowel als in de beide gemeenten
te veel 3- en 4-kamerwoningen zijn gebouwd en dien-
overeenkomstig te weinig 5- en 6-kamerwoningen.
2-kamerwoningen werden in gemeente B eveneens te
veel gebouwd, in Nederland en gemeente A echter in
iets te geringe mate.
Dijferentiatie naar huur- en grootieklassen; conclusie.
In enkele onderzochte gevallen bleek, dat de huidige
woningbouw onvoldoende is aangepast aan de behoefte
der bewoners:
ie. de
spreiding
over de verschillende behoeftecatego-
rieën is zowel wat het aantal vertrekken als wat de
huurwaarde betreft, onbevredigend;
2e. niet alleen de
spreiding,
ook het
gemiddelde
aantal
vertrekken per woning en de
gemiddelde
huurwaarde
zijn onbevredigend en wel te
laag.
Het behoeft nauwelijks betoog, dat een en ander
belangrijke consequenties heeft. De huidige uitbreiding
van de woningvoorraad is de grootste, die ooit heeft
plaatsgehad. Hiertoe noopt niet slechts het woriingtekort,
maar ook de enorme verwachte toeneming van de totale
bevolking, die volgens het werkgemiddelde van de prog-
nose van het C.B.S.
3)
zal stijgen met ruim 4 mln, per-
sonen of bijna 40 pCt.
De hoedanigheid van de grote toeneming van de wo-
ningvoorraad in deze periode zal in belangrijke mate
haar stempel drukken op de toekomstige Nederlandse
volkshuishouding en het is geenszins denkbeeldig dat
een voortgaan op de ingeslagen weg belangrijke struc-
tuurwijzigingen van economische en sociale aard in
Nederland induceert.
NEt.
Drs. C. J. A. JANSEN.
‘) Herziene berekeningen Omtrent de toekomstige loop van de Nederlandse
bevolking, 1951-1981.
Het machtige industrie-centrum in
Centraal-Brabant biedt U vakbekwamef4’/
fA
arbeiders, die van geslacht op geslachtf1
aan industriële arbeid
1
•.
gewend zijn, uIefderJ
çJP
rk en trouw
ZIflj
/
,
Door de Kas. Etpjjj
Textielindustrie
is Tilburg behalve
ook Academiestad.
rwerkende Industrie
594
,.’
27juni 1956 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
595
Het verkeer in de binnenstad
De ontwikkeling van het verkeer baart allerwegen grote
zorg. Vele wegen en straten waarover men een vijftal
jaren geleden nog rustig rijden kon zijn thans op de nor-
male uren alleen met moeite en op de spitspren praktisch
in het geheel niet meer te berijden. Opstoppingen komen
steeds veelvuldiger voor en zelfs een uit verkeersoogpunt
bevoorrechte stad als Rotterdam kent op de spitsuren
congesties van formidabele omvang.
Het laat zich niet aanzien dat deze verkeersontwikkeling
tot een ein,de is gekomen. De regelmatig en aanzienlijk
toenemende welvaart uit zich ënerzijds in een sterke toe-
neming van het aantal in gebruik zijnde automobielen /
en anderzijds in een steeds toenemende intensiteit van
het gebruik daarvan. Aangezien een verdere inkomens-
toeneming redeljkerwijs tegemoet kan worden gezien
zal de verdere doorwerking op de verkeersomvang niet
achterblijven en zullen bovengenoemde tegelijkertijd
werkende factoren voor een zelfs aanzienlijke toeneming
van het verkeer. zorgdragen. We behoeven daarvoor niet
naar Amerika te kijken. Ook Nederland kent dit probleem
in volle omvang.
Aan reacties op deze ontwikkeling heeft het de laatste
jaren niet ontbroken. De verkeersbonden menen dat in
zeer snel tempo tot voltooiing en uitbreiding van het
wegennet en tot verruiming van stadsstraten en invals-
wegen zal moeten worden overgegaan. De overheden
stellen zich vrijwel alle eveneens op dit standpunt en
voeren de daartoe benodigde omvangrijke werken uit.
Voor de belangrijkste invalswegen in de steden die tot
aan de bebouwing veelal rijkswegen zijn geeft de rijks-
overheid soms zeer grote subsidies ten behoeve van de
voortzetting binnen de bebouwde kom. Voorbeelden van
deze laatste vorm van financiering zijn de aansluiting
van de tunneltraverse in Rotterdam aan de rijksweg naar
Den Haag en de Amstelbrug met aansluitende werken
in de rijksweg Utrecht—Amsterdam.
De hierbij gevolgde en onzes inziens zeer gezonde
bescl’iouwingswijze neemt de verkeersontwikkeling als
een datum en tracht de capaciteit van het wegennet hieraan
aan te passen. Ten dele met veel, ten dele met matig succes.
Maar de idee is in principe gezond. De prozluktiyiteit van
het Nederlandse bedrijfsleven hangt mede van de effi-
ciency van het wegennet af.
Men kan evenwel de zaak ook anders zien en eenvoudig
stellen: daar waar het verkeer ons hindert, verbiede men
het. Op het eerste gezicht het ei van Columbus. Doch
evenmin als de wat grove daad van deze overigens zeer
koene ontdekkingsreiziger kan het verkeersverbod op
elegantie bogen.
De gevolgen zullen namelijk niet uitblijven indien men
het verkeer wil gaan verbieden op die plaatsen te komen
waar het blijkens de verkeersdichtheid juist bij voorkeur
komt. En dat is in de stadskernen onzer steden.
De functie van deze stadskernen brengt dit namelijk
noodzakelijk mee. De stadskern vormt het hart van de
stad, het gebied waarin zich winkels van het betere genre
concentreren, banken en andere financiële instellingen,
amusementsbedrijven, café’s en restaurants zijn gevestigd
en het gehele netwerk van met elkaar verbonden kleine
industriële bedrijfjes en ambachtsbedrjven een plaats
vindt. Dit geheel is in beginsel harmonisch. Het een is
niet denkbaar zonder het ander en de structuur blijkt
ook van stad tot stad zeer grote overeenkomst te vertonen.
Een verkeersverbod, zelfs alleen vooi particuliere auto’s,
zou in dit organische geheel een ruwe ingreep betekenen
waarvan men de uitwerking terdege dient te beseffen. In
beginsel namelijk loopt een automobilist niet veel verder
dan vijftig meter van zijn auto. Dit kah men naar believen
betreuren of zelfs veroordelen maar het feit blijft. Evenzeer
als de verkeersontwikkeling is de psychologie van de
automobilist een datum. Om die psychologie te leren
kennen kan men zich het beste een auto aanschaffen.
Deze automobilist zal derhalve bijzonder weinig neiging
vertonen debinnenstad te betreden. Aanvankelijk zal hij
hiertoe wellicht door de omstandigheden worden ge-
dwongen (gesteld dat hij tenminste een parkeerplaats
kan vinden) maar van lieverlee zal de noodzaak hiertoe
geringer worden omdat de belangstelling van zakenlieden
voor de exploitatie van bedrijven in de stadskernen af-
neemt en elders in de andere stadswijken toeneemt. De
koopkrachtdrainage van de binnenstad zal leiden tot
de vorming van secundaire stadskernen rondom de oude
stadskern. Op plaatsen die daartoe volmaakt ongeschikt
zijn maar waar de omstandigheden nu eenmaal toe nopen.
Hiermee is het probleem niet alleen slechts verplaatst
in plaats van opgelost maar komt bovendien een veel
ernstiger vraagstuk aan de orde. En wel het feit dat koop-
krachtdrainage van een stadskern onherroepelijk via enor-
me kapitaalverliezen tot verpaupering van en krotvorming
in die stadskern zal leiden.
Het lijkt wat kras gesteld. Maar een ieder die met
stedebouw te maken heeft en de afsterving van bepaalde
delen van een stadskern heeft gadegeslagen nadat deze
langzamerhand in de verkeersschaduw waren komen te
liggen beseft dat dit gevaar groot en zeer reëel is.
Men zou nu kunnen stellen dat de krotvorming eenmaal
intredende, het moment gekomen is voor een grootscheep-
se sanering van het stadscentrum. Doch dan is het kwaad
van de
gedwongen
stichting van secundaire kernen reeds
geschied en kan de opheffing daarvan door sanering en
wederopenstelling van de oorspronkelijke stadskerti
alleen nog maar meer kwaad stichten.
Meer ligt voor de hand met de sanering niet te wachten
tot de toestand onhoudbaar is geworden. Er liggen in
vele van onze binnensteden nog enorme ruimten onge-
bruikt. Straatwanden kunnen wegens de soms zeer grote
diepte der panden zeker wat de onderste verdieping betreft
worden teruggeschoven en ruimte geven voor trottoirs;
vele binnenterreinen kunnen met weinig moeite tot par-
keerplaatsen worden gemaakt, enz. En waar dit alles
niet voldoende is zullen doorbraken van groter allure
niet uit kunnen blijven. Ondanks de woningnood en on-
danks het feit dat dit alles veel geld kost. Evenals een
stad die haar centrum afsluit is ook een stad die in haar
verkeer verstikt zelf de oorzaak van haar verpaupering.
N.E.I.
L. H. KLAA5SEN.
(Advertentie)
,v.
It
STALEN B-UIZEN
worden in een steeds groeiend aantal töepassingen
gebrûikt. Zowel op, weg naar, als in Uw huis, kantoor of
fabriek bent U aangewezen op talrijke’
producten waarin buizen worden verwerkt. Onverschillig
op welk gebied, aan Excelsior-buizen kunnen
‘bij elke toepassing de hoogste eisen worden gesteld.
N.V. METAALBWZENFABRIEK MAATSCHAPPIJ
EXCELSIOR
‘596
It
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
597
Gemeentebedrij ven
Ofschoon dit artikel de titel draagt van ,,Gemeente-
bedrijven”, wordt daarin slechts besproken de positie van
gemeenten als beheerders van elektriciteits-, gas- en water
–
bedrijven. Ik verwaarloos andere vormen van gemeentelijk
bedrjfsbeheer zoals van grond- en woningbedrijven,
vervoerbedrijven enz. De drie eerstgenoemde soorten zijn
degene waaraan men het eerst denkt, wanneer gesproken
wordt van gemeentebedrijven en zij leveren ook vergelijk-
bare problemen op, die bij de andere bedrjfssoorten
veelal ontbreken.
Indien nu de stand van zaken ten aanzien van het ge-
rneenteljk bedrjfsbeheer in enkele woorden moet worden
gekenschetst, dan is het die van een langzaam terugtrekken
voor onafwendbare centralisatie- en concentratie-
tendenties. Ik onderscheid hier centralisatie – de be-
:moeiing met of de overneming van bedrijven door het
Rijk – van concentratie, waarbij het voorzieningsgebied
van bedrijven wordt samengevoegd, het aantal van de
bedrijven dus vermindert, doch de voorziening niet in een
over het gehele land werkend bedrijf wordt gecentrali-
seerd. Een voorbeeld van centralisatie, die in het verleden
gemeentebedrijven heeft doen verdwijnen, is dat van de
overneming van alle telefoonbedrjven, die nog niet in
handen van het Rijk waren. Dat proces heeft in de be-
zettingsjaren zijn voltooiing gevonden door de’naasting
van de laatste drie gemeentelijke telefoonbedrjven, die
van Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage. Bij de
andere vorm van centralisatie beperkt het Rijk zich tot een
bemoeiing met openbare nutsbedrijven, wëlke de mo-
gelijkheid geeft van een verwezenlijken van concentratie.
Enige voorbeelden daarvan zal ik in dit artikel nog ver-
melden. Deze tendenties zijn niet nieuw; zij hebben zich
in de afgelopen jaren slechts voortgezet. Welke factoren
werken in die richting?
Algeineen maken van de voorziening en betekenis voor het
produktieproces.
De eerste factor is het streven, de bevolking zo algemeen
en zo goed mogelijk te voorzien met de produkten der
.drie bedrjfssoorten, dus met elektrische stroom, gas en
.drinkwater. Men denke hierbij zowel aan de behoefte van
de consumenten als aan de betekenis welke de openbare
nutsbedrijven hebben voor het produktieproces. Dat
laatste spreekt ten duidelijkste bij de elektriciteitsvoorzie-
ning, waar het verbruik voor industrie en ambacht,
tractie, polder- en rioolbemaling in 1951 rond 3.500
miljoen kWh bedroeg, terwijl dat voor woningen, open-
bare verlichting en verder verbruik rond 2.000 miljoen
kWh beliep
1).
Bij het voortschrijden van de industriali-
:satie en het toenemen van de elektrische tractie in het
spoorwegverkeer zal deze verhouding zich in de toekomst
nog wel sterker in de richting van het krachtverbruik
wijzigen.
Bij de gasvoorziening liggen de verhoudingen nog
anders, doch ook daar is een verschuiving naar het ver
–
i,ruik voor bedrjfshuishoudingen zichtbaar. De nota
inzake de gasvoorziening, welke de Minister van Econo-
mische Zaken in 1953 aan de Tweede Kamer heeft aan-
geboden, bevat hieromtrent gegevens. Bedroeg het gas-
•verbruik in 1939 in gezinshuishoudingen rond 500 miljoen
m
3
,
zo was dit in 1950 gestegen tot rond 850 miljoen, dus
met rond 70 pCt. Maar het verbruik voor bedrijfshuis-
houdingen steeg in die jaren van rond 120 miljoen m
3
tot
‘) Statistiek van de electriciteitsvoorziening in Nederland 1949-1951, uitgave
CBS. 1954, blz. 66. Aan deze statistiek zijn ook vele andere gegevens ontleend.
rond 285 miljoen m
3
in 1950, hetgeen een stijging
betekent
van ruim 130 pCt.
2).
Ook bij de watervoorziening is het verbruik voor be-
drjfsdoeleinden geleidelijk stijgend en bedroeg het in 1951
voor zover als zodanig in de statistiek verwerkt, ruim
64 miljoen m
3
tegenover een totale afgifte door de be-
drijven, welke hiervoor gegevens hadden verstrekt, van
rond 300 miljoen m
3
. Het industriële verbruik heeft dus
de 20 pCt. overschreden
3).
Het is begrijpelijk, dat deze toegenomen betekenis van
de elektriciteits-, gas- en waterbedrijven voor het pro-
duktieproces in een tijd van actieve economische politiek
en in het bijzonder van bevordering van de industrialisatie
de reeds bestaande tendenties tot centralisatieen concen-
tratie heeft versterkt. Daarnaast werken andere krachten.
Economisch beheer van energiebronnen.
De wereld dient economisch te werken met de beschik-
bare energiebronnen. Het is nodig zich af te vragen, op
welke wijze niet alleen het huidige geslacht, doch ook
toekomstige generaties zullen kunnen beschikken over een
voldoende hoeveelheid energie in bruikbare vormen, die
het mogelijk zullen maken voor een nog steeds groeiende
bevolking het peil van de welvaart in een deel van de
wereld te handhaven en in een ander – groter – deel,
dat der achtergebleven gebieden, op te voeren. Wat de
ontwikkeling van de techniek ons en de na ons komende
geslachten zal brengen, is natuurlijk voor ons verborgen.
Doch het is in geen geval een verstandige politiek al te veel
te rekenen op nog niet gedane uitvindingen en ont-
dekkingen.
Kernenergie.
Dat de techniek van het vrij maken van kernenergie
zich zo zal ontwikkelen, dat het probleem als niet reëel
zou moeten worden beschouwd, wordt thans nog als
hoogst twijfelachtig aangemerkt. De door het gebruik
van kernenergie aan te wenden kracht zal naar de tegen-
woordige verwachtingen slechts in betrekkelijk geringe
mate de thans belangrijkste energiebronnen, steenkool en
olie, kunnen vervangen.
En ook bij deze beperkte mogelijkheden van de kern-
energie wijst zij in de richting van verdere centralisatie.
De omvang van de voor een nuttig vrijmaken van kern-
energie benodigde apparatuur en met name de kostbare
maatregelen, welke voor een afschermen tegen de ge-
vaarlijke radio-activiteit benodigd zijn, maken het naar de
tegenwoordige inzichten praktisch onmogelijk die energie
anders dan in zeer grote produktie-eenheden op te wekken.
Buiten het gebruik voor grote schepen komt dan allereerst
in aanmerking het aanwenden van de verkregen energie
voor het opwekken van de elektrische stroom. Voor een
land als Nederland is daar te denken aan één of enkele
grote elektrische centrales, waar de energie zou worden
geleverd door het vrijmaken van kernenergie.
Het is onwaarschijnlijk, dat het beheer daarvan aan
individuele gemeenten zou worden toevertrouwd. Het
beheer van splijtbaar materiaal zal ongetwijfeld in handen
van de centrale Overheid blijven of althans bij een lichaam
berusten, waarin de centrale Overheid een overheersende
invloed kan uitoefenen.
Maar keren wij tot het heden terug! Ook dan zijn er
‘) Nota inzake de gasvoorziening, 1953, blz. 4 tekst III.
‘) Statistisch overzicht der waterleidingen in Nederland over de jaren 1950 en
1951.
ae juiste macnines voor
Uw administratie, perfecte
onderhoudsservice.
Burrou
g
S
Gebouw Atlonta,
Stadhouderskade 6,
A
d
mser am-
tel. K,20-82082
•
VESTtGINGEN D 0 0 R H E T GEHEL,E LAND
598
veel.
Machine
ten.
U met dit
dan
loos 1
hine
Pl
1
27juni 1956
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE B E R I C H T E
N
599
1
voldoende werkzame factoren, welke centralisatie en
concentratie bevorderen.
Afstandgas.
Bij de gasvoorziening heeft de teçhniek nieuwe wegen
geopend. Het bij het zoeken naar aardolie ontdekte aard-
gas vormt een schat van onze bodem, waarvan de omvang
en de tijdsduur van de beschikbaarheid nog niet vaststaan.
Maar het aardgas is wel in zulk een grote hoeveelheid
aanwezig, dat het voor de eerste 20 jaren een belangrijk
element in onze gasvoorziening kan vormen. In de me-
morie van toelichting tot het wetsontwerp nopens deel-
neming door het Rijk in een op te richten Nationale Gas
Maatschappij
4)
nam de Minister van Economische Zaken
aan, dat de thans door de Nederlandse Aardolie Maat-
schappij aangeboden hoeveelheid van 400.000 m
3
per dag
in een nabije toekomst met ten minste 50 pCt. zou stijgen.
Nieuw is ook het van de olieraffinaderijen beschikbaar
komende raffinaderjgas, dat thans via een transport-
leiding aan zes gemeenten in Zuid-Holland ter aanvulling
van de eigen produktie wordt geleverd.
Daarnaast bestond reeds de levering op afstand van
cokesovengas door zgn. kolenveredelingsbedrj ven, t.w. de
cokesfabrieken van de Staatsmijnen, de Hoogovens en de
Stikstoffabriek te Sluiskil ‘in Zeeuws-Vlaanderen. Deze
laatste, welke tot dusver slechts enkele gemeenten in
oostelijk Zeeuws-Vlaanderen bediende, zal na het tot
stand komen van een gastransportleiding door de Wèster-
schelde ook Goes, Middelburg en Vlissingen gaan
voorzien.
Wordt hierbij nog het betrekken van een vrij geringe
hoeveelheid cokesovengas uit België en grotere hdeveel-
heden uit Duitsland in aanmerking genomen, dan blijkt
de hoeveelheid afstandsgas, dat als bijprodukt van cokes-
fabrieken is ontstaan en door deze is geleverd, sedert 1939
zeer belangrijk te zijn toegenomen, nl. van rond 96 mil-
joen m
3
in 1939 tot rond 413 miljoen m
3
in 1952.
In totaal dekte de levering door de Staatsmijnen en de
Hoogovens in 1939 rond 14 pCt. van de totale gasbehoef-
te; de rest of 86 pCt. werd dus nog in gewone, meest
gemeentelijke, gasfabrieken geproduceerd. Na 1954 dekte
het afstandsgas (met inbegrip van aardgas, raffinaderijgas
enimportgas) reeds 41 pCt. van het verbruik. Voor 1960
rekent de Minister op een beschikbare hoeveelheid af-
standsgas van ongeveer ‘1.600 miljoen m
3
, waarmee rond
80 pCt. van de totale geraamde behoefte van de openbare
gasvoorziening zou worden gedekt.
Bij een dergelijke ontwikkeling is de gasvoorziening een
zaak van nationaal beleid geworden. Naar mijn mening
verdient de Regering lof voor haar streven dit beleid te
verwezenlijken in samenwerking met de producenten en
de distribuanten van het gas, en daarbij zoveel mogelijk
alin hen over te laten. Waar producerende en distribueren-
de bedrijven met’ elkaar tot overeenstemming kunnen
komen, wil de centrale Overheid zich daaimede niet be-
moeien, voor zover tenminste de gedachte verdeling in
voorzieningsgebieden hierdoor niet in gevaar komt. Wat
daarna nog overblijft aan afstandsgas, waaronder dan ook
zijn te begrijpen overschotten van de produktie van gas-
fabrieken, zal verdeeld moeten worden door een op te
richten N.V. Nationale Gas Maatschappij. Daarin zouden
participeren de Staatsmijnen, de Hoogovens en de Rijks-
dienst Gasvoorziening, welke laatste o.a. het aardgas en
het gas uit Duitsland koopt en via eigen transportleiding
geleidt naar de distribuerende gemeenten. Voorts de
gemeenten Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam,
‘) Kamerstukken
1955.1956, no. 4285.
omdat hun gasbedrijven van blijvende betekenis voor de
voorziening in hun gebied worden geacht. En als derde
groep de in regionale organen samenwerkende gas-
bedrijven.
Op tweeërlei wijze openbaart zich hier de centralisatie.
Het Rijk bevordert de oprichting van de N.V. Nationale
Gas Maatschappij en werkt darin door zijn Rijksdienst
mede. En deze Rijksdienst heeft een zelfstandige taak ten
aanzien van het verkrijgen en distribueren van âardgas,
raffinaderjgas en buitenlands gas.
De gemeenten en, de gasvoorzieniig.
Met deze ontwikkeling is in de afgelopen jaren gepaard
gegaan het verdwijnen van gemeentelijke gasfabrieken en
dit proces gaat nog steeds verder. De dwang van een gas-
wet heeft de centrale
ON
erheid hierbij niet nodig gehad.
Wel heeft zij het gaan in de richting, welke de ontwikkeling
van de technische mogelijkheden aangaf, bevorderd door
haar toezicht op gemeentelijke investeringen en in een
enkel geval met benutting van min of.meer toevallige
wettelijke bevoegdheden. Aldus heeft zij zich gekeerd
tegen een besluit van een aantal gasproducerende ge-
meenten in centraal Nederland tot de stichting van een
nieuw groot gemeenschappelijk gasproduktiebedrjf te
Utrecht, dat naar de mening van de Minister de afzet van
nieuw afstandsgas en de aanleg vaii een verbindingsleiding
tussen het aardgas en het raffinaderijgas zou hebben
bemoeilijkt. Het ligt nu in de bedôeling te Utrecht door de
Nationale Gas Maatschappij een installatie voor omvor-
ming van beide soorten gas te doen bouwen en exploiteren.
Voor de toekomst is derhalve te verwachten, dat be-
halve in de grootste gemeenten de eigen gasfabrieken
zullen verdwijnen. De gemeenten zullen dan hun taak bp
het terrein van de gasvoorziening voornamelijk beperkt
zien tot de veizorging van de distributie. Ook hier gaat de
ontwikkeling in de ribhting van grotere eenheden. Om het
gebruik van gas voor vele nieuwe vooral industriële
mogelijkheden tot zijn recht te doen komen heeft het
distributiebedrijf een bekwame technische leiding nodig.
Een klein bedrijf kan de kosten hiervan niet dragen en kan
ook aan een technisch hiertoe capabel man geen bevredi-
gende dagtaak verschaffen. Daarom ligt – buiten het
terrein van de wat grotere stedelijke gemeenten – de
oplossingin samenwerking. Deze kan meer dan één vorm
aannemen: samenwerking op voet van gelijkheid tussen
een aantal gemeenten, die aldus gemeenschappelijk een
distributiebedrijf beheren; leiding bij zodanige samen-
werking door een grote gemeente; overlaten van de taak
door kleine gemeenten aan de grotere. Al deze vormen
later nog verschillende varianten toe. De praktijk zoekt
hierin haar weg en waarschijnlijk zal de toekomsieren, dat
meer dan één vorm op bevredigende wijze het gemeentelijk
aandeel in de gasvoorziening zal hebben gehandhaafd.
Elektriciteitsvoorziening.
Als ik wel zie, hebben bij de elektriciteitsvoorziening de
economische factoren meer dan de technische het voort-
schrijden van de concentratie bevorderd. De tendentie van
centralisatie heeft zich niet bijzonder sterk geopenbaard.
Wel heeft de centrale Overheid bij haar toezicht op in-
vesteringen een zo economisch mogelijke verdeling van de
daarvoor beschikbare financiële en materiële middelen
bevorderd. Rechtstreeks toezicht door middel van speciale
wetgeving heeft zij niet nodig geacht. Het is tekenend, dat
van de in 1938 vastgestelde Electriciteitswet de belang-
rijkste bepalingen tot dusver niet zijn ingevoerd.
Op het terrein van de elektriciteitsproduktie waren de
/
Grootste industriestad van Nederland’
t
I ERDA
XM
Centrum van handel, verkeer en ‘kinst
Alle inlichtingen:
Bureau vooi’ Pers, Propaganda. en Vreemdelingen-
verkeer
–
Stadhuis Kamer 159 – Telefoon 04455, Toestel 552, 352
600
/
27juni1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
601
gemeenten reeds vôôr de oorlog niet alleenheersend.
Slechts een aantal grote gemeenten had eigen centrales,
terwijloverigens in de meeste provincies hetzij provinciale
bedrijven, hetzij bedrijven bestonden, waarin provincies
en gemeenten samenwerkten.
In Zuid-Holland was de coördinatie van de ze ge-
meentelijke produktiebedrijven reeds v66r de oorlog
aangevat door de oprichting, onder leiding van het pro-
vinciaal bestuur, van de N.V. Electriciteitsbedrijf Zuid-
Holland. Deze vennootschap is eigenares van het koppel-
net en bevordert de onderlinge uitwisseling van energie
tussen de zes bedrijven en éventueel obk met andere
elektriciteitsbedrijven. Na de oorlog heeft de E.Z.H.,’ die
door onderlinge verrekening de kostprjsverschillen tussen
de zes produktieledrjven nivelleert, vooral kunnen be-
werken, dat de vereiste uitbreidingen van de gezamenlijke
capaciteit der bedrijven daar werden aangebracht, waar zij
het voordeligst waren. Voornamelijk het Rotterdamse
bedrijf is hierdoor uitgebreid en tot het grootste elektrici-
teitsbedrijf geworden. In 1949 is onder leiding van het
Rijk de N.V. Samenwerkende Electriciteits Productie-
bedrijven (S.E.P.) opgericht. Deze regelt de onderlinge
uitwisseling van elektrische energie en de uitwisseling met
het buitenland.
In de zeer sterke toeneming van de elektriciteitspro-
duktie na de oorlog is het aandeel ijan de provinciale
bedrijven relatief gestegen en overtreft het dat der ge-
meentelijke bedrijven, al zijn die van Rotterdam en
Amsterdam groter dan elk der provinciale bedrijven:
Zelf-opgewekte energie in miljoen k Wit
1
Gemeente-
1
Provinciale
%Totaal
1
bedrijven
1
bedrijven.
1
1939
………………..
.1.319
1.216
2.535
1946
………………1.231
1.137
2.368
1953
………………
2.865
3.848
6.713
Bij de distributie van de elektriciteit is de concentratie
voortgeschreden, al is het proces na de oorlog niet sterk
versneld. Van de 292 gemeentelijke distributiebedrijven in
1939 waren in 1945 nog
253 in
standen deze zijn tot
1951
teruggelopen tot 240.
Toch geeft dit geen volledig beeld van de ontwikkeling.
In de laatste jaren zijn in, belangrijke mate contracten
tussen produktie- en distributiegemeenten tot stand ge-
komen, waarbij de invloed’ van de produktiegemeente op
het beleid van het distributiebedrijf is gestegen. Erkend
moet worden, dat zodanige samenwerking een technisch
en economisch beter beheer bevordert. Bij deze contracten
wordt aan het producerende bedrijf een rechtstreeks be-
lang gegeven bij de opbrengst in de distribuerende ge-
meente. Deze laatste gemeente is wat minder vrij komen
te staan in haar beheer, doch .profiteert met haar inwoners
van een verbeterde techniek en tariefsbeheer.
Drinkwatervoorziening..
Twee factoren bevorderen ten aanzien van,de drink-
watervoorziening centralisatie en concentratie. De eerste
is
het streven de gehele Nederlandse bevolking de zege-
ningen van goed drinkwater deelachtig’te,doen. worden,
de andere factor is de noodzaak de mogelijkheden van
winning van drinkwater, die bij de groeiende bevolking
beperkt zijn, zo economisch mogelijk te benutten.
De provinciale besturen en èok de centrale Overheid
hadden zich reeds lang voor de oorlog met de drinkwater
–
voorziening bemoeid. In alle provincies bestonden ver-
ordeningen, welke voor nieuwe bedrijven of uitbreidingen
van derde eeh provinciale vergunning eisten. Noord-
holland heeft zelf een waterleidingbedrijf en enige andere
provincies hebben met gemeenten deelgenomen in de op-
richting van streekwaterleidingen.
Het Rijk had ook v66r de oorlog stimulerend en advise-
rend gewerkt met zijn Rij ksbureau (sindsdien Rij ksinsti-
tuut) voor drinkwatervoorziening en ook financiële hulp
bij de oprichting van waterleidingen gegeven door voor-
schot- en garantieverlening. Na de ‘oorlog is deze taak
voortgezet en uitgebreid met een subsidieregeling voor
onrendabele voorzieningen. Het Rijk verleent een subsidie
van omstreeks
2/3
gedeelte, van het exploitatietekort der
onrendabele voorzieningen, terwijl het andere derde ge-
deelte ten laste komt van de belanghebbende streek
(provincie, gemeenten of andere belanghebbenden). Een
wettelijke regeling voor de subsidiëring is in voorbe-
reiding
5).
Nopens de waterônttrekking aan de bodem door water-
leidingbedrijven is reeds een wet tot stand gekomen, de
Grondwaterwet Waterleidingbedrijven (Wet van 21juli
1954, S. 383).
Een ontwerp voor een waterleidingwet is bij de Tweede
Kamer ingediend. Behalve, bepalingen omtrent het toe-
zicht op waterleidingbedrijven in het belang der volks-
gezondheid bevat het een regeling voor de Organisatie van
de openbare drinkwatervoorziening. Voornamelijk aan de
provinciale besturen zöuden daarbij bevoegdheden wor-
den toegekend tot het reorganiseren van de drinkwater-
voorziening en tot het opleggen van samenwerkings-
verplichtingen aan bestaande waterleidingbedrijven.
Ook onder dit nieuwe regime zal plaats blijven voor
gemeentelijke waterleidingen. Hun aantal ‘vermindert
slechts langzaam door overgang naar provinciale of
streekwaterleidingen. In 1951-waren er nog 142 gemeente-
lijke waterleidingbedrijven, waarvan 59 slechts water
distribueerden, terwijl 83 ook zelf voor de waterzuivering
zorgden. Van de 32 openbare streekwaterleidingen
berusten voorts de meeste op gemeentelijke samenwerking.
Tariefstelling en bedrijfswinsten.
Periodiek wordt aan de gemeenten verweten, dat zij op
de exploitatie van hun bedrijven winsten behalen, welke
als een soort indirecte belasting zouden zijn te beschouwen
en een goede tariefstelling en in het algemeen een juiste
bedrijfspolitiek in de weg zouden staan. Te anderer plaatse
heb ik uitvoeriger over dit onderwerp geschreven en
daarin uiteengezet, dat indien de gemeenten zorgen voor
levering van de produkten der bedrijven op behoorlijke
voorwaarden, geen principieel bezwaar behoeft te bestaan
tegen het behalen van winsten. Deze zijn dan te beschou-
wen als de bate welke de gemeente trekt doordat zij zonder
concurrentie een geheel gebied kan bedienen. Het is een
•normaie bate, welke ook aan een particuliere ondernemer
niet zou worden misgund. Behaalt de Overheid deze, dan
staat daar nog de extra rechtvaardiging tegenover, dat zij
bij het beheer van het gebied met name door het dichter
worden van de bebouwing vele lasten te dragen heeft
wegens het aanleggen en onderhouden van wegen, het
zorgen voor afvoer van vuil en water, voor openbare
verlichting enz. enz. Indien zij dan ook de lusten van de
dichtere bebouwing door de hieruit voortvloèiende
bedrjfswinsten kan incasseren, acht ik dit geenszins
verwerpelijk
6).
Toch gaat geleidelijk de betekenis van de winsten der
gemeentebedrjven achteruit. Dit is niet te verwonderen,
‘) Aldus de memorie van toelichting tot het hierna te noemen ontwerp van een
Waterleidingwet (Kamerstukken 1955-1956, 4201), waaraan ook andere gegevens
zijn ontleend.
‘) Zie mijn boek Gemeentebedrjven (Alphen a/d Rijn 1939, blz. 312 en volgende).
602
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27juni 1956
wanneer in aanmerking.wordt genomen, dat het aantal
gemeentebedrjven is verminderd, doch vooral dat de
prijspolitiek van de centrale Overheid de tarieven laag
tracht te houden, terwijl de kostenfactoren sterk zijn
gestegen. Men vergelijke de volgende gegevens van de
jaren 1936 en 1948:
Winsten en retributies van gemeen lebedrijven
(in duizendtallen guldens)
1936
1
1948
Elektriciteitsbedrijven
………………………
37.112
38.931
Gasbedrijven
……………………………….
9.132
6.710
Waterleidingbedrijven
……………………..
9.99
1
8.706
Het absolute getal van de winst der gemeentelijke
elektriciteitsbedrijven vertoont nog een geringe stijging.
Maar wordt gelet op de toeneming van de elektriciteits-
afgifte en voor alle drie soorten bedrijven op de daling van
de waarde van de geldeenheid, dan komt zeer duidelijk tot
uitdrukking, dat de gemeentelijke bedrj fswinsten reeds
lang niet meer zijn ,,de kurk, waarop de gemeentefinanciën
drijven”, zoals vroeger wel werd gezegd.
Overigens zijn in de na-oorlogse jaren ook tegenge-
stelde invloeden werkzaam geweest. ‘De Minister van
Economische Zaken heeft enige jaren geleden aange-
drongen op een geleidelijke verhoging van de elektriciteits-
tarieven en dergelijke klanken zijn ook ten aanzien van
de waterleidingbedrijven vernomen. Gevreesd wordt
namelijk, dat het verbruik onevenredig wordt gestimuleerd
door te lage tarieven en dat daardoor de behoefte aan
uitbreiding van de produktiecapaciteit onnodig wordt
vergroot. Aangedrongen is bij de gemeentebesturen op
het berekenen van hun afschrijvingen naar vervangings-
waarde. Bedrijfseconomisch is dit wellicht juister, doch
het is begrijpelijk, dat de gemeenten, welke hun investerin-
gen voor het overgrote deel hebben gefinancierd met
leningen, die in nominale guldens luiden, moeilijk kunnen
wennen aan deze gedachte. Zou zij worden doorgevoerd,
dan zou hiermede geleidelijk het thans overheersende
vreemde kapitaal bij de financiering voor een deel door
eigen kapitaal worden vervangen, een ontwikkeling, die
ik zou toejuichen.
Zo heeft ook het vraagstuk van de gemeentelijke b2
drjfswinsten door veranderde economische omstandig-
heden een gewijzigd aanzien gekregen. Ik neem aan, dat
in de toekomst de betekenis van die winsten als algemeen
dekkingsmiddel voor de gemeenten nog in betekenis zal
inboeten. Meer en meer zal ook de gemeentelijke winst,
zoals dit bij de provinciale bedrijven reeds gebruikelijk
was, haar bestemming vinden in het versterken van de
economische positie cter bedrijven zelf, waardoor verdere
investeringen door eigen financiering zullen kunnen
worden bestreden.
Samenvatting.
Zoals de lezer zal zijn gebleken, is dit overzicht niet een
momentopname van wat de gemeentebedrjven thans zijn.
Meermalen moest ik teruggrij pen op een nabij verleden of
een ontwikkeling schetsen, die nog volop in gang is.
Daaruit blijkt hoe zeer het gemeentelijk bedrjfsbeheer nog
steeds een actieve factor vormt in onze economie en in het
geheel van de overheidsbemoeiing. De tendenties van
centralisatie en concentratie gaan onafwendbaar verder,
doch het is verheugend, dat daarbij zoveel mogelijk wordt
gestreefd naar het blijvend laten medespelen van de
activiteit der gemeentebesturen. Die activiteit moet thans
vaak andere vormen aannemen dan voorheen. Meer in
samenwerking tussen gemeenten en van gemeenten met
Rijk, provincie en andere lichamen, kunnen de gemeente-
besturen tonen, dat zij hun plaats op dit terrein ook thans
en in de toekomst nog waard zijn. Hun positie als het
dichtst ‘bij de bevolking staande bestuurslichaam, dat het
best in staat is de behöeften van deze te begrijpen en
daarvoor in liet strijdperk te treden, wordt aldus tot heil
van de gehele samen’eving erkend.
‘s.Gravenhage.
D. 5[MONS.
Nedeflandsche 11andel-Mutsehappij, N.V.
DEVIEZENBANK
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT 32
90 kantoren in Nederland
KASGELDLENI NGEN
VOORSCHOTTEN IN REKENING-COURANT
DEPOSITO’S
ONDERHANDSE EN PUBLIEKE LENINGEN
(Advertentie)
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
603
De kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten
over de jaren 1953,
1954
en
1955
Aan de publikaties van het Centraal Bureau voor de
Statistiek met betrekking tot de overheidsfinanciën is
in 1953 een nieuwe statistiek toegevoegd, namelijk een
overzicht betreffende de kapitaaluitgaven en -inkomsten
van de provincies en de gemeenten op kasbasis. Deze
statistiek wordt kwartaaisgewijze gepubliceerd in de
,,Maandstatistiek van het financiewezen”.
Nu deze publikaties een drietal jaren zijn verschenen
en ze interessante gegevens bevatten over de kapitaal-
uitgaven der gemeenten en de wijze waarop deze kapitaal-
uitgaven zijn gefinancierd leek het ons nuttig in dit ge-
meente-nummer aan deze statistiek enige beschouwingen
te wijden.
Aan de hand van de in deze statistieken opgenomen
cijfers hebben wij het volgende overzicht samengesteld
1953
J
1954 1955
(eenheid:
f. 1.000)
323.836
279.657 258.483
179.837
187.947
201.789
503:673
467.604
460.272
175.976
149.152
196.559
478.989 603.076
704.767
18.207
20.642
18,530
944
1.352
1.327
37.619
50.780
66.567
12.364
18.818
20.538
1.227.772
1.311.424
1.468.560
40.942
69.537
78.220
100.540
79.894
109.734
17.911
23.356
33.101
12.290 17.476
17.219
1.056.089
11.121.161
1.230.286
751.936 917.729 961,933
210.137
286.861
318.104
541.799 630.868 643.829
–
58.179
57.275
82.221
253.089 35.576
19.491
319.380
397.442
484,745
1.056.089
1,121.161
1.230.286
Uit dit overzicht blijkt, dat de totaalbedragen van de
netto-investeringen der gemeenten in de jaren 1953,
1954
en 1955 regelmatig zijn gestegen. Alleen in de sector
van de woningbouw zijn de investeringen verminderd.
Bij de beoordeling van deze verminderingen dienen de
loon- en prijsstijgingen van de jaren
1954
en 1955 nog
in aanmerking te worden genomen. De verminderingen
in bouwomvang zullen dus de verminderingen in geld
nog overtreffen,
De sluitpost in de opstellingen vormt het saldo lopende
rekening. Dit saldo bestaat uit het op kasbasis berekende
verschil’ tussen de gewone ontvangsten en uitgaven. Tot
deze bedragen hebben de gemeenten dus de financiering
van de netto-kapitaaluitgaven uit eigen middelen kunnen
verzorgen. Het saldo lopende rekening wordt in hoofd-
zaak gevormd door de middelen, welke door afschrijvin-
gen vrijkomen. Deze ,,zelffinanciering” bedroeg in
1953
30,2 pCt., in 1954 35 pCt. en in 1955 39,4 pCt. van het
saldo kapitaaluitgaven.
Begin 1953 hadden de gezamenlijke gemeenten een
vaste schuld van ongeveer f.
51
mrd., welke schuld op
31 december 1955 was gestegen tot bijna f. 7,4 mrd.
Behalve uit vaste geldleningen worden de gemeentelijke
investeringen gefinancierd uit eigen kapitaal en reserves
van de gemeenten en uit bij de gemeenten door school-
besturen e.d. gestorte waarborgsommen, terwijl op be-
perkte schaal ook financiering uit tijdelijk opgenomen
kasgelden geschiedt. Het totaal van de gemeentelijke in-
vesteringen zal op 31 december 1955 stellig een bedrag
vanf. 8 mrd. hebben overschreden. Betreurd moet worden,
dat – behoudens een publikatie van enkele totaalcijfers
over de jaren 1952 en 1953 in de Maandstatistiek van het
Ilnanciewezen van februari 1955 – sedert december
1952 geen volledige statistiek betreffende de gemeente-
financiën is gepubliceerd. De in december 1952 gepubli-
ceerde statistiek had betrekking op de jaren 1950 en
1951. Een volledige statistiek zal gegevens bevatten over
de samenstellende delen van de gemeentelijke investerin-
gen. Sedert 1952 moeten gemeentebegroting en -rekening
hieromtrent gedetailleerde gegevens bevatten. Voor een
doeltreffende beoordeling van het totaal der gemeente-
schulden moet vergelijking met de gemeentelijke bezit-
tingen noodzakelijk worden geacht.
Uit het overzicht blijkt verder, dat de gemeenten in
1953 ruim
f.
253 mln. en in beide volgende jaren resp.
f. 35 mln, en f. 19 mln. van de uitstaande kasgelden
hebben aangewend voor financiering van kapitaaluitgaven.
Vooral het cijfer van 1953 vereist enige toelichting. Begin
1953 hadden de gezamenlijke gemeenten een bedrag van
f.
515
mln, aan kasgelden uitstaan en aan contanten in
hun kassen beschikbaar. Dit was een bijzonder hoog
bedrag, hetgeen verklaard kan worden uit het toen be-
staande voorschrift, dat Gedeputeerde Staten uitsluitend
goedkeuring verleenden voor kapitaaluitgaven van ge-
meenten, waarvan de financiering uit vaste geldieningen
verzekerd was. In 1952 hebben dan ook vele gemeenten
geldleningen gesloten voor financiering van toekomstige
kapitaaluitgaven. Die middelen waren op 1 januari 1953
tijdelijk als kasgelden uitgezet. In 1953 – toen de strin-
gente financieringseis niet meer werd gehanteerd –
gingen vele gemeenten weer over tot de normale methode,
waarbij het aangaan van vaste geldleningen als regel
geschiedt op het moment, dat de kapitaalwerken reeds
geheel of voor een deel zijn uitgevoerd. Het saldo uit-
staande kasgelden is daardoor in de loop van de jaren
1953,
1954 en 1955 gedaald tot ruim f. 200 mln.
De vlottende schuld der gemeenten bedroeg begin
1953 ruim f. 386 mln., welk bedrag ca. 7 pCt. van de
totale vaste schuld uitmaakte. Deze vlottende schuld
bedroeg op 31 december
1955,
na de in het overzicht
Kapitaaluitgaven voor:
gemeentelijke woningbouw
verstrekking geldleningen en voor-
schotten voor woningbouw .
totaal voor woningbouw
gemeentelijke nutsbedrijven
overige investeringen (in hoofdzaak
voor openbare werken en onder-
wijs)
verstrekking geldleningen voor ove-
rige doeleinden
…………….
deelneming in aandelenkapitaal van
vennootschappen
…………..
verstrekkingen van bijdragen â fonds
perdu (in hoofdzaak voor stichting
ene, van bijzcsndere schelen) overige kapitaaluitgaven
totalen
Af kapitaalontvangsten wegens:
opbrengst verkoop van goederen en
aandelen
………………….
ontvangen bijdragen is fonda perdu
ontvangen aflossingen op verstrekte
geldleningen en voorschotten
overige kapitaatontvangsten
Saldo kapitaaluitgaven
…………..
De financiering van deze kapitaaluitga-
ven is als volgt geschied:
opgenomen vaste geldleningen,
verminderd niet gewone en buiten-
gewone aflossingen op ‘vaste geld-
leningen
netto uit vaste geldleningen
……
Uit netto toeneming van vlottende
schuld (opgenomen kasgelden)
uit beschikking over uitstaande kas-
gelden en contanten
Uit saldo lopende rekening (saldo ge-
wone ontvangsten min uitgaven in
het kalenderjaar; in hoofdzaak
middelen vrijgekomen door af-
schrijvingen)
………………
totalen
………………….
604
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27juni
1956
vermelde mutaties, ongeveer
f.
470 mln., of ruim 6,3 pCt.
van het totaal van de vaste schulden.
De jiieuwe statistiek is van groot belang voor beoor
–
deling van de ontwikkeling van de kapitaaldienst der
gemeenten. Zij moet stellig ook van belang worden ge-
acht voor beoordeling van de monetaire invloed van de
kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten.
Verder kan worden vastgesteld, dat ook getracht wordt
met betrekking tot de resultaten van de gewone dienst
van de gemeenten uit de berekende saldi van de lopende
rekening conclusies te trekken.
Het C.B.S. gaf bij de eerste twee kwartaaloverzichten
in juni en september 1953 een toelichting, waaruit zou
kunnen blijken, dat het saldo lopende rekening als een
saldo van de gewone dienst (dus opbrengst van belastin-
gen, uitkeringen van het Rijk en uit het gemeentefonds
en overige gemeentelijke ontvangsten na aftrek van de
uitgaven van de gewone disnst) kon worden aangemerkt.
In de volgende statistieken heeft het C.B.S. er echter
nadrukkelijk en bij herhaling de aandacht op gevestigd,
dat het saldo lopende rekening niet gelijk mag worden
gesteld met een batig saldo van de gewone dienst van de
gemeenten. De gegevens zijn uitsluitend op kasbasis
berekend en hebben dus alleen betrekking op betalingen
aan en ontvangsten van derden. Bij de opstellingen worden
de gemeenten en haar bedrijven als één geheel beschouwd,
zodat de onderlinge transacties buiten. beschouwing
blijven. Bij de berekening van het saldo van de gewone
dienstvan de gemeenterekening worden ook afschrijvingen
opde investeringen en overige kapitaaluitgaven, over-
boekingen naar en van andere dienstjaren, reserveringen,
e.d. in aanmerking genomen. Bovendien hebben in het
eerste halfjaar van elk kalsnderjaar de kasontvangsten
en -uitgaven betrekking zowel op het lopende als op het
vorige dienstjaar, omdat immers de dienst van een ge-
meente als regel wordt afgesloten op 30 juni van een
volgend kalenderjaar.
Bij de publikatie over het jaar 1955 in het nummer
van april 1956 van de Maandstatistiek van het financie-
wezen merkt het C.B.S. o.a. op: ,,Het valt niettemin
op, dat het saldo lopende rekening over de drie gepubli-
ceerde jaren telkens positief is en zelfs belangrijk toe-
neemt. Ook al houdt nen rekening met het totaalbedrag,
dat jaarlijks wordt afgeschreven op bezittingen en andere
kapitaaluitgaven (naar schatting van resp. f. 220 mln.,
f. 250 mln. en f. 300 mln.) dan resteren jaarlijks nog aan-
zienlijke bedragen (resp. ca
. f. 150 mln., f. 200 mln. en
f. 230 mln.)
1).
Hierbij dient er echter de aandacht op
gevestigd te worden, dat die afschrijvingen in hoofdzaak
gebaseerd zijn op de historische kostprijs. Zij zullen dus
niet voldoende zijn om vervanging der betreffende activa
te financieren. Zou met afschrijvingen op basis van de
vervangingswaarde rekening worden gehouden, dan zou
het hier geschetste beeld van de lopende rekening stellig
ongunstiger worden”.
Uit de pers blijkt, dat vele gemeenten belangrijke
tekorten op haar begrotingen hebben en ter dekking
hiervan verzoeken om verhoging van de algemene
uitkering uit het gemeentefohds hebbçn gedaan. In de
Staten-Generaal moet regelmatig ,,strjd” worden ge-
leverd voor verruiming van de voedingsbronnen van het
gemeentefonds. De uitkeringen uit dit fonds vormen de
voornaamste bron van inkomen van de gemeenten. Het
fonds wordt gevoed met twee aandeelpercentages van
de opbrengst van de rij ksbelastingen. De gemeenten
menen, dat zij zonder verhoging van deze percentages
onvoldoende middelen uit het gemeentefonds verkrijgen
ter dekking van de kosten van de gemeentelijke taak-
vervulling
2).
Wij zouden dus aanvankelijk de merkwaardige con-
clusie moeten trekken, dat terwijl zeer vele gemeenten
haar begroting voor 1956 met bestaande inkomstenbron-
nen niet sluitend kunnen krijgen, verwacht wordt, dat
‘) Dit zijn ie cijfers voor de provincies en gemeenten tezamen.
2)
Bij de Tweede Kamer is in behandeling het bij Koninklijke boodschap van 19 september 1955 ingediende wetsontwerp nr. 4104, waarbij is voorgesteld één
van beide aandeelpercentages uitsluitend voor de jaren 1955 en 1956 te verhogen,
ter compensatie van de geldelijke gevolgen, welke voor het gemeentefonds uit de in 1955 ingevozrde belastingverlagingers zullen voortvloeien. Die compensatie is
naar de mening van de gemeenten onvoldoende.
1. Aantal inwoners: 14.000. Loonklasse 3.
Gemeente LOON OP ZAND
Gelegen in midden Noord-Brabant ± 6 km ten
noorden van Tilburg en ± 20 km ten westen von ‘s-Hertogenbosch en ten Oosten
van Breda.
Verbindingen.
Frequente autobusverbindingen met Tilburg, ‘s-Hertogenbosch en Breda.
Middelen van bestaan.
Inlichtingen worden
verstrekt
ter gemeente-secretarie
te Kaatsheuvel
Voornamelijk industrie en wel schoen-, Ieder- en lederwarenindustrie; daarnaast
handschoenenfabrieken, houtbewerkingsbedrijven (meubelen, houten hakken) en me-
taalwareniridustrie.
Het snel toenemend tourisme vormt een niet onbelangrijke bron van inkomsten;
in deze sector kunnen nog veel mogelijkhedçn worden benut.
–
S. Ontspanningsmogelijkheden.
Ruim 35% van de gemeente bestaat uit bos, heide en zandverstuivng. Het natuur-
park ,,De Efteling” is een unieke recreatiegelegenheid met sportvelden’ tennisbanen
en zwembad.
6. Industrievestiging.
Kaatsheuvel.
Industrieterrein is geprojecteerd in het’ noordwesten en het noordoosten. In het
noordwesten is 2- ha bouwrijp (gelegen aan verharde wegen waarin water-, gas.
en electriciteitsleidingen (ook krachtstroom). ‘
Loon op Zand.
In het westen is industrie-terrein geprojecteerd, dat gelegen is aan de weg Tilburg-
Waalwijk.
(Adiicrtcfltic)
N.V. RIJNSTAAL, vlh J. W. OONK
&
CO.
gevestigd te Arnhem
UITGIFTE van
f 2.333.000,— gewone aandelen aan toonder,
in coupures van f 1.000,- en f 100,- nominaal, ten volle
delende in de resultaten van het boekjaar 1956/57 en van
de volgende boekjaren.
De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovenvermelde aandelen, uitsluitend voor houders van claims van gewone aandelen,
TOT DE KOERS VAN 100 pCi.
openstelt op
vrijdag, 29 juni 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Arnhem bij
De Twentsche Bank N.V.
e Amsterdam bij de Heren
Dudok van Heel
&
Co.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 21 juni 1956.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren
zijn
bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Amsterdam, 21juni1956.
(Adverteijtie)
27 juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
605
de werkelijke resultaten van de gewone dienst van de
totaliteit der gemeenten over
1955
een belangrijk gunstiger
batig saldo zullen opleveren dan over 1954.
Wij menen, dat deze conclusie onjuist is.
De opstellingen van het C.B.S. zijn op kasbasis samen-
gesteld. De jaren
1953
en
1954
behoorden met betrekking
tot de regeling van de financiële verhouding tussen het
Rijk en de gemeenten tot een ,,wetloos tijdperk”. Een
nieuwe wettelijke regeling voor de financiële verhouding
kwam pas in januari 1955 tot stand. In 1955 vonden
tussen het Rijk en de gemeenten belangrijke afrekeningen
over de jaren
1953
en 1954 plaats. Die afrekeningen be-
troffen toegekende subjectieve verhogingen van de alge-
mene uitkeringen over beide jaren, compensatievergoedin-
gen voôr derving van inkomsten wegens afschaffing van
schoolgelden. In 1955 werd aan de gemeenten uitgekeerd
een verhoging met 2 pCt. van het percentage algemene
uitkering uit het gemeentefonds over 1954. In dat jaar
werden verder aan de gemeenten met gemeentepolitie
aanvullende normvergoedingen over de jaren 1951 tot
en met 1954 uitgekeerd, terwijl de daarvoor in-aanmer-
king komende gemeenten een slotuitkering wegens bij-
dragen uit het gemeentefonds in de tekorten van de ge-
wone dienst over 1947 ontvingen. Tenslotte ontving nog
een aantal gemeenten uitkeringen van het Rijk van na-
vloeiende opbrengst van de enkele jaren geleden af-
geschafte ondernemingsbelasting. Het totaal van deze
toevallig in 1955 ontvangen uitkeringen, welke dus bij
de opstelling op kasbasis als ontvangsten in
1955
zijn ver
–
werkt, maar betrekking heb-
ben op de gewone diensten
van vorige jaren, is ons
niet bekend, maar wij me-
nen, dat het bij voorzichtige
raming def.
150
mln, aan-
merkelijk zal overschrijden.
Indien met deze bijzondere
ontvangsten rekening wordt
gehouden zal het saldo lo-
pende rekening – voor
zover het betrekking heeft
op het dienstjaar 1955 –
nauwelijks het bedrag nodig
voor de afschrijvingen over-
treffen. Het jaar 1955 zal
dan ten opzichte van 1954
een aanmerkelijke daling
van het saldo lopende re-
kening aangeven.
Wij menen dan ook, dat
men met het trekken van
conclusies over de saldi
van de gewone dienst uit
de gepubliceèrde cijfers op
kasbasis bijzonder voor-
zichtig moet zijn. Aan het
trekken van conclusies be-
hoort naar onze mening
een analyse van de op-
bouw der cijfers vooraf
te gaan, waarvoor echter
onvoldoende gegevens be-
schikbaar zijn.
Het wil ons voorkomen,
dat voor een doeltreffende
beoordeling van de ontwikkeling van de gewone dienst
der gemeenten een spoedige verschijning van de statistiek
der gemeentefinanciën over de laatste jaren zeer gewenst
moet worden geacht. In de Maandstatistiek van het
financiewezen van februari 1955 werd verschijning van
een nieuwe statistiek binnen enige maanden aangekondigd.
Verder moet in aanmerking worden genomen, dat
batige saldi van de gewone dienst van afgesloten rekenin-
gen in het algemeen voor mogelijkheden tot verruiming
van de taakvervulling van de gemeenten geen betekenis
hebben. De gemeentelijke taakvervulling moet om duur
–
zame en doeltreffende verzorging mogelijk te maken
uit de gewone inkomsten van de lopende dienst gedekt
kunnen worden. Aanwending van reserves gevormd
uit batige saldi van vorige jaren wordt in het algemeen
en terecht als een ondeugdelijk middel tot dekking van
uitgaven verbonden aan nieuwe taken beschouwd.
Tenslotte moet worden overwogen, dat de statistieken
aangeven de
totaalcijfers
van
alle
gemeenten. Het uit
het saldo lopende rekening berekende batig saldo van
de gewone dienst kan het resultaat zijn van een aantal
gemeenten met batige saldi en een aantal gemeenten
met tekorten op de gewone dienst. De mogeljkheden
voor de tekortgemeenten worden er niet gunstiger door,
indien aangetoond zou kunnen worden, dat de totaliteit
van de gemeenten nog juist met een gering batig saldo
haar rekeningen af kan sluiten.
Arnhem.
A. vENvERL00.
• INDUSTRIE
HANDEL
CULTUUR
CONGRESSEN
•
TOERISME
VINDEN HET MEEST INTERESSANTE KLIMAAT VOOR HUN ONTPLOOIING IN
•
A,RNHEM
HET VOORUITSTREVENDE CENTRUM
OP ELK GEBIED IN OOST-NEDERLAND
INLICHTINGEN BIJ DIENST GEMEENTEWERKEN, STADHUIS EN V.V.V. ARNHEM
606
27 juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
607
Doeluitkeringen
in gemeentelijke kring raakt een discussie op gang over
het voor en tegen van zgn. doeluitkeringen. Een adequate
definitie van de doeluitkering is tot nu toe niet gevonden.
Globaal gezien gebruikt men het woord doeluitkering
als tegenstelling tot de algemene uitkering. Beide be-
grippen hebben betrekking op de betalingen, die de
gemeenten ontvangen via’s Rijks Kas, dus op de finan-
ciële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten.
Een algemene uitkering heeft het karakter van een
algemeen
dekkingsmiddel; de aanwendingsmogeljkheden
zijn bij deze vorm van uitkering niet anders, dan bij de
opbrengst van het bescheiden genieenteljke belasting-
gebied. Men gaat van een doeluitkering spreken, zodra
er enige relatie is gelegd tussen een bepaalde uitkering
en de gemeentelijke uitgaven voor bepaalde doeleinden.
De vergoedingen, die de gemeenten zullen ontvangen in
het kader van de Kleuteronderwijswet zijn bijvoorbeeld
afgestemd op de behoeften aan dekkingsmiddelen voor
de uitvoering van deze wet.
– De relatie tussen de uitkeringen en de uitgaven voor
bepaalde doeleinden kunnen zeer strikt zijn, zoals indien
de gemeente optreedt als kassier voor het Rijk (bijvoor-
beeld bij uitbetaling van militaire kostwinnersvergoeding),
maar deze relatie kan ook vaag zijn. En aangezien alle
rijksuitkeringen enig verband zullen hebben met ten-
minste de behoefte aan dekkingsmiddelen in het algemeen,
vertoont zich een scala van modaliteiten die ergens een
overgang van het begrip doeluitkering naar algemene
uitkering moet bevatten. De begrippen zijn daarom ideaal-
typisch. Spreekt men erover, dan hebben de gespreks-
partners vaak geheel verschillende concrete uitkeringen
voor ogen. Vandaar dat het gesprek niet gemakkelijk
verloopt.
Teneinde enig inzicht te geven in de macro-economische
betekenis van de doeluitkeringen is aan de hand van de
Miljoenennota 1956 het volgende staatje opgenomen,
waarin de algemene uitkdringen, de doeluitkeringen en
(vergeljkenderwijs) de totale rijksuitgaven zijn uitgedrukt
in het geraamde nationale inkomen 1956 (marktprjzen).
Dit staatje beoogt alleen een beeld te geven van de orde
van grootte van het besproken probleem, en maakt
geenszins aanspraak op een volkomen betrouwbaarheid.
1
Bedrag in
Omschrijving
miljoenen
in pCt. van
guldens
het N.Y.
Algemene uitkeringen
………………..
970
3,8
Doeluitkeringen
……………………
..
550
2,1
Totaal uitkeringen
………………….
1.520
5,9
Totale netto uitgaven van het Rijk
6.162
23,7
Uit het staatje blijkt, dat macro-economisch de doel-
uitkeringen aan de gemeenten in hun tegenwoordige
omvang geenszins een te verwaarlozen grootheid vormen.
Zij hebben bovendien al een rijke geschiedenis. Eerder
tot stand gekomen dan de algemene uitkering, werden
zij, toen de gemeentelijke inkomstenbelasting,.,omstreeks
de eerste wereldoorlog voor die tijd zwaar drukte, door
de gemeenteraden fel begeerd. De Amsterdamse Raad
was bijvoorbeeld op dit punt actief. De Ministers van
Financiën dachten er toen in het algemeen anders over:
noch Treub, noch De Geer wilden deze kant op. De
laatste zelfs tegen het advies van een staatscommissie in
(commissie Van Lynden van Sandenburg). Toen eenmaal
het wetsontwerp op tafel lag, lieten de gemeenten schoor-
voetend hun standpunt varen en zo bleef in de financiële
verhouding de algemene uitkering op de voorgrond staan.
Het leek wel of de doeluitkeringen in het vergeetboek
raakten. De statistiek van de gemeentefinanciën bij voor-
beeld geeft geen inzicht in het totaal van deze uitkeringen.
De secretaris van de commissie Van Lynden van San-
denburg, Prof. Mr. C. W. de Vries, vergat echter niet
en vestigde na de oorlog in een boek opnieuw de aandacht
o het ,,Rjksuitkeringenstelsel”. Merkwaardigerwijze
verkreeg de oud-secretaris, meer dan twintig jaar nadat
zijn commissie tevergeefs had gewerkt, gehoor bij de
Regering. Minister Beel ging de doeluitkeringen propa-
geren. Ook de commissie Oud nam de oude draad weer op.
De geschiedenis schijnt zich te herhalen. Maar niet geheel,
want uit gemeentelijke kring worden thans ernstige
bezwaren gehoord tegen deze ontwikkeling
1).
Hoe is de positiewisseling van Regering en gemeenten
tegenover de doeluitkeringen te verklaren?
Wij menen ten antwoord op deze vraag te moeten
wijzen op het geheel gewijzigde patroon van sociale
beheersing, waarin zich de gemeenteraden vergeleken
met de twintiger jaren bevinden. In de twintiger jaren
was in dit patroon de gemeentelijke inkomstenbelasting
het belangrijkste sociale mechanisme. De gemeenteraden
werden in hun gedrag beheerst door de algemeen ver
–
breide opvatting, dat de gemeentelijke belastingen te
hoog waren. Zij stonden zowel in de pers als in hun eigen
formele en informele gro,epen bloot aan scherpe kritiek.
Iedere beslissing in de gemeenteraad, die geid kostte of
anderszins minder efficiënt kon worden geacht, moest
daarom op straffe van verlies van vertrouwen van de
kiezers wel zorgvuldig worden gewogen. Deze stringente
sociale beheersing van de gemeentebestuurders kwam in
haar meest zuivere vorm tot uiting op het platteland, waar
de openbare mening haar wil snel en doeltreffend tot
uiting kon brengen.
De uit deze situatie voortvloeiende spanningen zochten
een uitweg en vonden deze in de mening, dat het Rijk
in hoofdzaak aansprakelijk was voor de deplorabele
toestand van de gemeentefinanciën. Namelijk in deze
zin, dat het Rijk de kosten van allerlei taken, zoals de
armenzorg en het onderwijs, die zelfs in de grondwet als
voorwerpen van voortdurende zorg van de Regering
werden (en worden) aangeduid, op de gemeenten en dus
de betalers van de gemeentelijke belastingen afwentelde.
Men kon zo gespecificeerd aanwijzen waar de oorzaken
van de hoge gemeentebelastingen te zoeken waren en het
lag voor de hand, dat men ook om rjksuitkeringen voor
de mt name genoemde taken vroeg. Voor de Regering
was het onder deze omstandigheden aantrekkelijk om de
band tussen bepaalde taken en de rij ksuitkeringen wat in
het vage te laten. Men had bovendien nog geen behoefte
om de gemeentelijke uitgaven langs deze weg gespecifi-
ceerd te beïnvloeden.
Hoe geheel anders werkt thans de sociale beheersing
van het gedrag van de gemeentebesturen. Het gemeente-
lijke belastinggebied is te klein en te star om nog een
rol van betekenis te spelen, zodat het oude mechanisme
is afgesleten. Bovendien deed zich op het platteland een
1)
Men zie bijvoorbeeld het goed gedocumenteerde artikel van de heer 2. de Bruin
in ,,Bestuurswetenschappen” van maart 1956, blz. 130.
Ir
1
/
1
Reeds vele jaren’ adviseren wij
verschillende önzer rel@tie bij
hun verkooporganisatie. le on-
verbrekelijke samenhang tussen
reklame en verkoop, maakte dit
tot de natuurlijkste aak ter
wereld. Gedurende onze 35-jarige
ervaHn’g werden wij geconfron-
teerd met praktisch alle vraag-
stükken op dit gebied.
Met Geméenten, die de nood-
zaak van publiciteit aanvo&en,
t?eden wij gaarne in kontakt om
• ditbelangrijkevraagstukgezamen-
lijk onder ogen te zien. Wilt.0 ons
berichten wanneer u dit schikt?
Reclame adviesbur. B.van Bbrssum
Waalkes – julianalaan 11 – Baarn –
Telefoon K 2954-2245. Erkend
•
advertentiebureau sinds1921.
IL
608
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISÇHE BERICHTEN
609
mentaliteitswijziging voor, doordat de mentaliteitsafstand
tussen stad en platteland ineenschrompelde en men ook
in de kleine gemeenten een hoog gemeentelijk voorzienin-
genpeil wenst. De achterstand ten opzichte van de stad
wordt ingelopen.
Terwijl in de twintiger jaren de gemeentebesturen door
de burgerij werden geremd bij het opvoeren van het
gemeentelijk voorzieningenpeil, gaat nu van onderen ‘op
een stimulerende invloed uit.
– Hiermede is de grens van het voorzieningenpeil een
louter financiële geworden, dat wil zeggen dat deze grens
in het kader van de financiële verhouding tussen het
Rijk en de gemeenten wordt getrokken.
Het is merkwaardig, dat in het oude bestel deze grens
van gemeente tot gemeente werd gelegd, terwijl ook thans
via het mechanisme van de subjectieve verhoging van
geval tot geval de opschuiving van de grens naar boven
plaatsvindt.
Een essentieel verschil is echter, dat hierbij de plaatse-
lijke burgerij niet zelf meer de touwtjes in handen heeft,
maar deze zijn overgegaan naar de toezichthoudende
organen en hun ambtenareii.
Het verdelen van de ,,pot” van het Gemeentefonds
speelt zich af in een veel rationeler en landelijk patroon,
waarbij de subjectiviteit veel minder past, dan in het
oude plaatselijke patroon met zijn spanning tussen hoogte
der belastingen en voorzieningenpeil.
Maar ok de positie van de Regering is anders gewor-
den. De economische politiek is thans veel meer omvat-
tend dan in de twintiger jaren en het uitgavenniveau van
de gemeenten, zowel in de sfeer van de lopende uitgaven
als in die van de investeringen, is nationaal-economisch
gezien een belangrijke factor.
De financiële verhouding tussen Rijk en gementen
biedt indirecte mogelijkheden om centraal hierop invloed
uit te oefenen. Zo kan bijvoorbeeld de instelling van de
reserve van het Gemeentefonds met ingang van 1951
worden gezien, waarmede een eind wordt gemaakt aan
het automatisch doorvloeien van het vaste aandeelper-
centage in de opbrengst van een groot aantal rijksbelastin-
gen naar de gemeenten. Ook de herhaalde pogingen om
dit vaste aandeelpercentage te drukken kunnen worden
gezien als een poging om het opvoeren van het gemeente-
lijke uitgavenniveau te remmen. De onvermijdelijke
toename van de gemeentelijke behoeften werd nauwkeurig
beheerst via de subjectieve verhoging van de algemene
uitkering, waarbij tevens in feite het peil van de nieuwe
investeringen omlaag wordt geschroefd. Alles met mate,
omdat wij nu eenmaal in een tijd van ruime geldmiddelen
leven.
Het spel van vragen en geven, dat nog in volle gang is,
verliest echter zijn bekoring, zodra er niet veel meer te
geven is. Zodra er hiervoor minder geld beschikbaar
komt, en dit stadium beleven wij nu, zullen de irrationele
trekken van ‘het subjectieve systeem te zeer in het oog
vallen.
Het wordt dan zowel voor de gemeenten als het Rijk
aantrekkelijk naar een systeem toe te groeien, waarin
volgens controleerbare vaste criteria ,,ieder het zijne”
ontvangt.
Naarmate de algemene uitkering een relatief groter
volume van de geldstroom naar de gemeenten in beslag
neemt, zal het moeilijker zijn om zodanige criteria voor
de verdeling over de gemeenten te vinden, die verzekeren
dat ieder tenslotte de hem passende jas ontvangt. Vrijwel
iedereen is het er over eens, dat daarom deze criteria
zoveel mogelijk moeten worden verfijnd.
Het meningsverschil ontstaat pas bij de beantwoording
van de vraag, of de gemeenten, om het beeld even te
gebruiken, al of niet een distributiekaart zullen moeten
ontvangen. Op een distributiekaart zit voor ieder soort
consumptie een bon, die recht geeft op aankoop van een
beperkte hoeveelheid consumptie-artikelen. De bestaande
algemene uitkering kan naar analogie hiervan ,,op de bon”
worden gedaan, dat wil zeggen worden gesplitst in een
aantal doeluitkeringen. Zeer velen in gemeentelijke kring
vrezen nu, dat de waardebepaling van de verschillende
soorten bonnen, dat wil zeggen de bepaling van de hoogte
van de uitkeringen en de wijze waarop zij worden bere-
kend, de gemeenten zal dwingen tot een gestandaardi-
seerd centraal beheerst gedrag. Zij zien in de doeluit-
keringen dan ook een groot gevaar voor het voeren van
een verantwoord plaatselijk beleid dat aangepast is
aan de plaatselijke behoeften.
Hiermede verwerpen zij echter naar mijn mening nog
niet een meer verfijnde berekening van de algemene uit-
kering, die, nu wij toch eenmaal aan het vergelijken zijn,
trekken van overeenkomst vertoont met de loonbepaling
nadat alles van de bon was. Bij deze loonbepaling speelde
onder andere het onderzoek van het gezinsbudget en een
theoretisch behoeftenpakket een voorname rol. Men
krijgt het loon uitbetaald, zonder dat formeel beperking
van de bestedingsmogelijkheid is opgelegct, maar bij
de bepaling van de hoogte van het loon speelt het be-
stedingspatroon en de ontwikkeling van de kosten van de
vérschillende onderdelen van dit patroon wel degelijk
een rol. Men kan echter binnen de grenzen van het totaal
beschikbare loon zelf kiezen wat men er mee wil doen.
Dit laatste nu schept, wanneer onze lezers nu weer de
aandacht willen richten op de algemene uitkering, ook
voor de gemeenten een grotere mogelijkheid van zelf
kiezen en zelf dragen van een verantwoordelijkheid voor
het plaatselijke financiële beleid.
Wij menen hiermede de kern van het actuele vraagstuk
van de doeluitkeringen te hebben weergegeven. Er zullen
ongetwijfeld wel meer doeluitkeringen komen; de toe-
komst zal leren of het zo ingewikkelde probleem van de
financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten,
dat naar zijn aard gemakkelijk tot centraal beheersen
van de faits en gestes van de gemeentebesturen voert,
met de groei van het aantal doeluitkeringen toch de
decentralisatie van het overheidsbeleid voldoende ruimte
zal laten. Een zorgvuldige keuze van de taken, waarvoor
doeluitkeringen worden gegeven, en het zoveel mogelijk
beperken van andere middelen om de gemeentebesturen
de wet voor te schrijven kunnen ter bereiking van deze
ruimte een nuttige bijdrage leveren.
‘s-Gravenhage.
H. A. BRASZ.
7ntttuut
LAURILLARD
Oudste inrichting tot opleiding voor
alle examens i.v.m. de
GEMEENTE-ADMINISTRATIE,
STAATSINRICHTING M.O. e.a.
Inlichtingen: Wassenaarseweg 31, Den Haag. Telefoon 774844
(Advertentie)
27juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
611
Over enkele gemeentelijke vraagstukken in België
Dat niet alles rooskleurig is met de Belgische gemeenten
hoeft geen al te lang betoog. Laten volgende cijfers
volstaan: in 1952 sloten 233 gemeenten hun rekeningen
af met een tekort, in 1953 waren het er 366. In 1954 hadden
398 gemeenten een begroting met een tekort en 445 in
1955. Beide laatste cijfers zijn natuurlijk niet definitief;
de begrotingscijfers wijken soms sterk van de werkelijk-
heid af, maar toch kan men er duidelijk de tendentie in
zien: er is iets niet in orde met de gemeenten. Enkele
diepgaande structuurhervormingen dringen zich op,
waarover trouwens vrijwel iedereen het eens is, maar die
om reden van het diep ingewortelde Belgische particu-
larisme moeilijk kunnen worden doorgevoerd.
België telt ni. 2.670 gemeenten, Nederland iets meer
dan 1.000. Wanneer men rekening houdt met de respec-
tieve bevolkingscijfers stelt men vast dat de gemiddelde
Nederlandse gemeente ongeveer driemaal meer inwoners
heeft dan de Belgische. De gevolgen: deze versnippering
is duur en er zijn gemeenten die te klein zijn. Men zal
gemakkelijk begrijpen dat de verdeling van de financiële
middelen over een te groot aantal gemeenten en het be-
staan van een overdreven aantal gemeentelijke organen,
die dikwijls een te geringe activiteit hebben, de goede,
economisch verantwoorde, werking van de gemeenten
belemmert. Sommige gemeenten zelfs zijn erkend als
,,onleefbaar”, inzonderheid omdat het door de gemeente
belastbaar vermogen van de inwoners absoluut onvol-
doende is.
Een ander probleem is het bestaan van grote agglomera-
ties met een gemeentelijke structuur, die uit een historische
bodem is gegroeid maar niet meer aangepast is aan de
actuele omstandigheden. Brussel is pmringd door 18
andere gemeenten die samen met de hoofdstad een agglo-
meratie met 967.000 zielen vormen. De Antwerpse agglo-
meratie telt 554.000 zielen die in 10 gemeenten leven. Voor
Luik zijn de cijfers: 422.000 inwoners en 23 gemeenten.
Gent: 212.000 inwoners en 7 gemeenten. Charleroi:
337.000 inwoners en 25 gemeenten.
Deze onderscheiden gemeenten van genoemde agglo-
meraties zijn volledig aan elkaar gegroeid wat betreft
bebouwing, wegen, riolering, elektriciteitsnet enz.; de
grenzen zijn in feite meestal fictief en beantwoorden aan
geen enkele werkelijkheid. Voor de meeste openbare
diensten geeft dit aanleiding tot een dure vermenigvuldi-
ging van bestuurlijke lichamen en een soms spijtig gebrek
aan eenheid in de praktische uitvoering.
Alleen grondige hervormingen zouden hieraan kunnen
verhelpen en een einde stellen aan een bestuurlijke toe-
stand die voorbijgestreefd is. Op deze wijze ook zou men
een oplossing kunnen zoeken voor de financiële proble-
men van steden als Brussel, Antwerpen, Luik en Gent, die
met de bestaande middelen onmogelijk in het reine kunnen
worden getrokken zodat men steeds opnieuw uitzonde-
ringsmaatregelen moet treffen. Thans heeft een stad als
Brussel zware lasten te dragen waarvan de inwoners van
de naburige gemeenten en in een zekere mate zelfs van
gans het land evenzeer genieten terwijl de stad minder
opbrengst heeft van de opceitimes op de grondbelasting
vanwege de talrijke staatsgebouwen die niet belastbaar
zijn. Dergelijke anomalleën komen Vrij veel voor.
Deze structuurgebreken zijn, zoals uit ons betoog reeds
gebleken is, in een zekere mate de oorzaak van de finan-
ciële moeilijkheden van sommige gemeenten. De financiën
van de grote steden en van de kleine ,,niet-leefbare”
gemeenten worden er grotendeels door beïnvloed. Men
zou echter niet mogen denken dat een structuurwijziging
alle problemen van de gemeentelijke financiën uit de weg
zou ruimen. Bepaalde kwalen vinden hun oorzaak in het
systeem van de gemeentefinanciën zelf.
De aanpassing namelijk van de gemeentelijke financiën
aan de bestaande behoeften is in België onvoldoende. De
belangrijkste oorzaak hiervan is te vinden in de grote ver-
scheidenheid van de bevoegdheid der gemeenten, die in
vele gevallen het lokaal belang ver overschrijdt. Bij de
toekenning der bronnen van inkomsten aan de gemeenten
wordt met deze omstandigheid niet genoeg rekening ge-
houden. Het communaal leven is in België buitengewoon
bloeiend gebleven ondanks de structurele en financiële
kwalen waaraan de lokale openbare besturen doorgaans
lijden.
De activiteit van de gemeenten is zo verscheiden dat het
moeilijk is in feite uiteen te houden wat in hun bevoegd-
heid van zuiver lokaal, van regionaal of zelfs van nationaal
belang is. Het is derhalve geheel verkeerd de rol van de
gemeenten tot een zuiver lokaal plan te willen beperken.
Veel juister zou zijn de gemeentelijke activiteit te omschrij-
ven als diegene die haar oorsprong en bestaansreden vindt
op het plaatselijk plan maar zich geenszins tot het lokaal
belang beperkt. Men zou de voorbeelden van de werking
van zelfs vrij kleine gemeenten op regionaal plan kunnen
vermenigvuldigen (wegen, gezondheidszorg, slachthuizen,
hospitalen, onderwijs enz.) en men stelt vast dat sommige
gemeenten zaken behartigen die gans het land ten goede
komen. De rol van Brussel als hoofdstad, de economische
betekenis van de Antwerpse haven voor geheel het land
eisen dat deze gemeenten geregeld optreden in aangelegen-
heden die ver boven het lokaal plan uitgroeien en zelfs op
internationaal gebied niet zonder betekenis zijn.
Wanneer men nagaat hoe de gemeenten aan de nodige
middelen geraken
voor
de uitvoering van de buitenge-
wone begroting, dan stelt men vast, dat uit hoger vermeld
oogpunt, het systeem van de staatssubsidiëring in de
praktijk zeer bevredigend is. Het Rijk namelijk komt
tussen in de buitengewone uitgaven voor een aandeel dat
in verhouding is met het lokaal, regionaal of nationaal
karakter van de uit te voeren investeringen.
In de vorige eeuw reeds ontstond een uitgebreid systeem
van staatssubsidiëring voor gemeentelijke werken. Een
wet van 1842 legde de gemeenten de last op lagere scholen
te bouwen. Voor de arme gemeenten kwam de Staat tussen
tot beloop van
/6
van de kosten. Op het einde van de eeuw
gaf de Staat subsidies ten, bedrage van
1/3
van de wegen-
werken en de werken in verband met de openbare hygiëne.
Uitzonderlijk nam de Staat toen van de investeringen
voor zijn rekening. Later werd het gebied van de subsi-
diëring uitgebreid en groeide volgens uiteenlopende mo-
daliteiten een systeem datin 1949 werd omgewerkt tot
een samenhangend geheel.
Volgens de thans bestaande regeling neemt het Rijk
30 pCt. voor zijn rekening van werken met een eerder
lokaal karakter; aldus voor werken aan gemeentelijke
gebouwen, gas- en elektriciteitsnetten, instellingen, voor
verbranding van huisvuil, bebossing enz. Voor werken
die een meer regionaal belang hebben verleent het Rijk
27 juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
613
subsidies tot een beloop van 60 pCt. Dit is het geval voor
belangrijke verbindingswegen, riolering, scholen, hos-
pitalen, slachthuizen, sportcentra, watervoorzienings-
werken, werken aan niet bevaarbare waterlopen enz.
De traditionele politiek voortzettend heeft de huidige
Regering besloten, in uitvoering van een algemeen pro-
gramma van aanpassing van het wegennet, een belangrijk
deel van de gemeentelijke wegen over te nemen voor reke-
ning van de Staat. Dit zal geschieden nadat de gemeenten
eerst bedoelde wegen in goede staat hebben gebracht,
waarvoor zij dan een subsidie kunnen bekomen tot beloop
van 60 pCt. van de kostprijs der uit te voeren werken.
In sommige gevallen gaat men nog verder: het Rijk
neemt investeringen van nationaal belang voor eigen
rekening niettegenstaande de gebouwde inrichtingen
eigendom blijven of worden van de gemeenten. Dit is nl.
het geval voor havenwerken; thans is een plan in ontwerp
waarbij de Staat zelf zal zorgen voor de uitbreiding van
de haven van Antwerpen.
Het aandeel der gemeenten in de
financiering
hunner
investeringen wordt zonder noemenswaardige moeilijk-
heid gedekt door uitgifte van obligatieleningen op de
kapitaalmarkt, die praktisch slechts open staat voor de
vier grote steden, of door leningen bij het Gemeentekrediet
van België, dat in de mogelijkheid is in de kapitaalbe-
hoeften van al de andere gemeenten te voorzien.
Inzake de uitvoering van de gewone begroting is de
toestand geheel anders. Vroèger hadden wij reeds de
gelegenheid het regime van de gemeentelijke financiën,
ingevoerd door de wet van 24december 1948, te schetsen
1
).
De belangrijkste bronnen van inkomsten zijn thans de
verscheidene verdelingsfondsen, Fonds der Gemeenten,
Gemeentefonds voor openbare onderstand, Speciaal
Fonds bestemd voor gemeenten met onevenwichtige fi-
nanciën en het Fonds der vier grote steden. Zekere ver-
delingscriteria van deze fondsen houden onrechtstreeks
rekening met de last van bepaalde gemeentelijke taken die.
een regionaal en zelfs nationaal karakter hebben. De ver-
delingen, die steunen op normen als de administratieve
taak (hoofdstad van canton, arrondissement of provincie),
uitgestrektheid van het wegennet, netto last van onderwijs
en openbare onderstand, houden in een zekere mate reke-
ning met de lasten die bepaalde gemeenten te dragen
hebben ten voordele niet alleen van hun eigen ingezetenen,
maar eveneens van die der aanpalende gemeenten.
De oprichting van het Fonds der vier grote steden en
zijn uitkeringscriteria werden eveneens ingegeven door
gelijkaardige bekommernissen. Maar de praktijk wijst
nochtans op een onvoldoende aanpassing aan de be-
slaande toestanden en een blijvende moeilijkheid om de
evolutie te volgen.
Inderdaad, de verdeling van de fondsen volgens een
vrij gering aantal criteria houdt niet genoeg rekening
met de enorme diversîteit in de aard der gemeenten. Zo
heeft bijv. een gemeente gelegen aan een belangrijk wegen-
knooppunt veel hogere kosten voor de politie dan een
andere gemeente met gelijk inwonersaantal, die zich echter
buiten de verkeersstromen bevindt.
Met het excessieve van alle sterke vereenvoudigingen,
kunnen wij onze mening resumeren door te zeggen dat
het stelsel van 1948, ondanks de talrijke sinds 8 jaar in-
gevoerde correctieven, uitgaat van een toestand die niet
met de realiteit overeenkomt en te statisch werd opgevat.
Tenslotte willen wij nog wijzen op twee ernstige be-
zwaren die op de lange duur de werking van de gemeenten
in de traditioneel-democratische geest kunnen schaden.
Een te omvangrijk gedeelte der hun toegewezen be-
dragen uit de verdelingsfondsen wordt uitgedeeld op
grond van hun uitgaven, wat zeker een zuinig beheer niet
in de hand werkt.
Een nieuwe regeling, die thans door de Regering over-
wogen wordt, zal blijkbaar het gedeelte van het Gemeen-
tefonds dat op grond van objectieve normen verdeeld
wordt nog verminderen ten voordele van de uitkeringen
die steunen op subjectieve criteria: de gemeentelijke uit-
gaven.
Het grootste bezwaar nochtans vloeit voort uit het feit
dat de gemeenten thans slechts een geringe invloed kun-
nen uitoefenen op de omvang van hun inkomsten; zij
moeten letterlijk nemen wat hun gegeven wordt en hun
werking strikt aanpassen aan de hierdoor bestaande
mogelijkheden.
Op financieel gebied besturen de gemeentebeheerders
dus minder en minder hun gemeenten zelf. De enige
manier om de inkomsten te verhogen is een druk op de
wetgever. Dat door dit systeem de gemeentelijke autono-
mie, die toch gewaarborgd is door de grondwet, enig ge-
vaar loopt kan men redelijkerwijze niet tegenspreken. Ook
de bevolking, die normaal door middel van de gemeente-
verkiezingen controle uitoefent over het• beheer der
gemeentelijke mandatarissen, komt verder te staan van
de gemeente omdat de belangstelling van de kiezer ver-
zwakt: de gemeentefinanciën spelen zich af op een plan
dat hij als gemeentekiezer niet of weinig kan beïnvloeden.
Samengevat komt het dus hierop neer dat tenslotte de
verantwoordelijkheid èn van de gemeentebeheerders èn
van de bevolking door het huidige systeem van de ge-
meentelijke financiën wordt verzwakt. Dit lijkt ons voor
de toekomst van het communaal leven in België een
eerder ongunstige evolutie te zijn.
urussel.
M. VAN AJJDENH0vE.
V:C;;;
BANKINSTELLING TE AMSTERDAM
zoekt voor leidende positie een
JURIST
Gegadigden dienen te beschikken over enige
internationale ervaring bij financiële instelling.
Goede kennis der moderne talen vereist.
Gunstige arbeidsvoorwaarden.
Uitvoerige inlichtingen inzake genoten oplei-
ding en praktische ervaring worden ingewacht
onder nr. 2024, Adv. Bur. Spin, Pr. Hendrik-
kade 48, A’am.
‘) zie ,,E.-s3.” nrs. 1923, 1934 en 1994.
0
1
De Directie van een tweetal con! ectiebedrijven
—
–
te Amsterdam vraagt:
BEDRIJFSECONOOM
–
(staffunctionaris)
–
Voor
deze
fuactie,
die
een
uit-
gesproken organisatorische aanleg
vereist, vragen wij een academisch
opgeleide econoom. Hij zal worden
belast met het samenstellen der ge-
gevens en het uitbrengen van advies
aan de Directie ten dienste van be-
drijfsbeslissingen.in de ruimste zin.
Tot zijn taak behoort zeer speciaal het adviseren omtrent de rentabtli-
teit der productie-programma’s in
verband met fabricagemethodes en
kostprijsberekeningen.
Een intensieve belangstelling voor
economische optimi en bedrijfsver-
gelijkingen is gewenst.
Aan een bekwame, inspirerende en
representatieve
persoonlijkheid,
RK., bieden
wij
een veelzijdige en
zelfstandige werkkring. Hij krijgt in
deze modern.geleide ondernemingen
ruimschoots da gelegenheid zich in
te werken.
Bedrijfservaring
strekt
uiteraard tot aanbeveling.
Wij zien deze functie als een zeer
levenspositie
in
goede
met een,
over-
leg
vast
te
stellen,
aantrekkelijk
–
honorariunz.
___
Ec760
*
Regelmatige publiciteit
,
verhoogt ‘uw goodwill
VLIEGENSVLUG!
S
,
/
1
614
D
ANK zij de uitstekende verbindingen door de
lucht is de Overzeese Weekeditie van de N.R.C. vliegensvlug waar ook ter wereld.
Dit goede en. actuele weekblad wordt door een
toenemend aantal landgenoten overzee met in-
tense belangstelling gelezen, ook om het over-
zichtelijke sportnieuws uit Nederland.
1.1 hebt Uw verwanten, vrienden en kennissen
in verre landen wel uit ‘t oog, maar natuurlijk
niet uit ‘t hart verloren. Verras hen daarom met.
een abonnement op de Weekeditie N.R.C. Vraag
echter eerst een proefnummer. Doe het nii! Het
verplicht Utot niets:
t’
I
an de Weeke(ltW
van de N.E.C.
POStbUS
824, otterdam
Stuur
een gatiS proefflummer van de
weekeditie met
o
pgave van de kosten voor
cr
zend
tuchtPost
per – naar
-•
zeePost
1aam
—
Adres: …………..
1
Provinciale Waterstaat
van Noordholland
Bij de afdeling sociaal-wetenschappelijk
onderzoek bestaat per 1 september a.s.
gelegenheid tot plaatsing van
– –
EEN LANDBOUW-ECONOOM
voor het verrichten van onderzoekingen
ten behoeve van streek- en uitbreidings-
plannen, ruilverkavelingen en andere
streekverbeteringswerken, enz.
In aanmerking komen doctorandi in
de economie of personen met gelijk-
waardige opleiding, met specialisatie in
« landbouwkundige richting7 bij voorkeur
voortkomend uit agrarisch miliei.
Rang en salaris worden nader over-
eengekometi.
Schriftelijke sollicitaties te richten
aan de Hoofdingenieur-Directeur van
de Provinciale Waterstaat van Noord-
holland, Nieuwe Gracht 47, Haarlem.
IMF
1
Het LANDBOtW-ECONOMISCH INSTITIJVT
zoekt voor
de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek een
ECONOMIST
Kennis van en belangsteling voor de landbouw,
alsmede ervaring öp het gebied van het econo-
metrisch onderzoek strekken tot aanbeveling.
Het salaris is afhankelijk van ervaring (salaris-
grenzen van f554.— tot 1 863.— p. m.).
Brieven met volledige inlichtingen naar Van Stoikweg
29,
‘s-Gravenhage.
VOORMALIG DERDE STUURMAN G.H.V.
(28 jaar), reserve off. K.M., middelbare opleiding, boek-
houd kundig onderlegd, ver gevorderd met studie voor acte
M.O.
Economie,
zoekt passende functie
op administratief, commercieel of personeels9ebie4. Brieven
onder No. ESB 25-1, Postbus 42, Schiedom.
Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
altijd kunnen wij U helpen aan
het onder de gegeven omstandigheden
maast praktische systeem
doorlopend genummerde bonnen
in blocs, aan rollen of in zigzaggevouwen
pakken – met of zonder automaten of
apparaten – met groot of klein
cijferbeeld – op papier of karton enz., enz.
WIJ adviseren U gaarne.
…
L
t•
…
.
;….•
.
t
ç
•I
.
Yr••’rv•’rY
rKr
j..i1L..JjJjjjj,
.1
••
.1J:.
d
.JIL
:IL
iiL
iJ.
‘1
.i.
:1.
:i.
•..I:
.h
.:R.
II
1
1
.1.
.
.
J1L
.!h
.
…li
.1.
.1..
•
.4
11t.
,)t.
..’kL..
–
J1
..
1
‘.
t
t.
ii
.I
..
t.
.1
•’ii…’
Ii
t
T
L
r
1k
_
–
:
–
–
—
.Jt..
.JL
)L
,.
..•’.
.-‘.
>’..
.
•.
..,
.
jL
•
JÎT3TVNt
1rîTT1’TT
–
–
)’
•
.-
L.
t
….
…
JL.
..i
•_L
..).
•::
–
•
:
—
•….
.
r -.
–
,
.JL
•.
.
.
…
..
..•…
•–….•.
.
.
;_•_•
–
•:.-
1:;->-
•
•
•
_) 1.
)
1
•
.
.
•
. – ‘••
. .
•
.-
..
.’
–
–
–
–
–
II
1′