Economt,sch Statist’sche
Berichten
,
.
Overspannen arbeidsmarkt
–
–
Prof; Dr. H. J. Witteve.en
De bèlastingvrje conjunctuurreserve en
de structuurpolitiek
*
N. H. Blink
Tien jaar Voedselvoorziening
Import Bureau
Het ontstaan
*
Dr. C. Verburgh
De ontwikkeling van de Zuidafrikaanse
handelsvloot
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
41e JAARGANG
No. 2025
WOENSDAG 11 APRIL 1956
Spuistraat 172
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Safel oketten
ii MAVJ
a
L.tIVENSY_RZ(KERINGJ.
BANK SC’
COLLECTIEVE
PENSIOEN
p
R. Mees
&
Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenbage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioen contracten
ECONOMISCH-.
STATISTISCHE BERICHTEN
WAARIN DE N.S. VOORGINGEN
î
VAN HET STOOMTIJDPERK
NAAR DE GOUDEN EEUW
Het betekent dat de eeuw van stoom,
dus van het ijzeren paard met zrtn puttende
«
ketel, voorbij is; na votgend jaar zullen er
geen stoomlocomotieven voor personen
–
– –
treinen meer gebouwd worden
Diesel. en etectrische tocomobeven zulten
hen vervangen.
4
HENGELO
FABRIEK VAN ELECTRISCHE MACHINES EN APPARATEN
HEMAF
t’-
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Baniders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,posicheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen- weg 357, Gen!.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukker,j
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per m,n. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om adrertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. von den Berg; Ch. Glajs: L. M. Koyck W. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Menens de Wilmors; J. pan Tichelen; R. Vandeputie; A. Vlerick.
11 april 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
295
Overspannen arbeidsmarkt
,,In voorgaande jaren viel meer de nadruk op de vraag,
hoe de werkloosheid, kon worden verminderd door uit-
breiding van de werkgelegenheid. Thans ligt het accent
aiidersom, nl. hoever kan de werkgelegenheid .zich nog
uitbreidèn bij de huidige omsang van de arbeidsreserve”.
Deze woorden, voorkomend in de inleiding van de jongste
arbeidsmarktbeschrijving
1)
van. de Directie voor de
Arbeidsvoorziening, karakteriseren de situatie op de
arbeidsmarkt gedurende de laatste jaren. In het betref-
fende rapport wordt er dan ook op gewezen, dat de toe-
neming der werkgelegen-
heid, welke op grond der
De arbeidsmarkt
hebben kunnen plaatsvin-
den, slechts gedeeltelijk kon
worden gerealiseerd en dat
de werkgelegenheidspro-
gnose voor
1956
is gebaseerd
op de in verband met het
aânbod realiseerbare uit-
breiding der personeelsbe-
zetting.
In dit licht moet de in het
verslag vermelde uitbrei-
ding der werkgelegenheid,
die vor mannen van
1954
op
1955
53.000 bedroeg en
voor
1955
op 1956 wordt’
geraamd op 37.000, worden
gezien. De uitbreiding van
1CICA
—
lflCC
..l,,_.._
i’
op
195
Kon plaais-
vinden doordat de maiinelijke beroepsbevolking met
32.000 personen toenam en de geregistreerde arbeids-
reserve met 21.000 man daalde; in de verwachte uit-
breiding voor 1956 zal worden voorzien door-een aanwas
der mannelijke beroepsbevolking met eveneens 32.000
en een verdere daling der arbeidsreserve met 5.000. De
totale werkgelegenheid – die voor mannen en vrouwen
tezamen dus – zal volgens de prognose in 1956 een
uitbreiding te zien geven van 52.000 arbeidsplaatsen,
nl. 40.000 in de nijverheid, 17.000 in de dienstenseçtor en
-5.000 in landbouw en visserij.
Werd er in de vorige arbeidsmarktbeschrijving van
uitgegaan, dat het aantal werkloze mannen per ultimo
1954 moeilijk voor verdere daling vatbaar zou zijn, de
ontwikkeling gedurende 1955 heeft deze veronderstelling
gelogenstraft: naar uit bovenstaand staatje blijkt, heeft
‘),Arbeidsmarktbesrhrijving 1955 met een prognose voor 1956″, Staatsdrukkerij-
en uitgeverijbedrijf, ‘s-Gravenhage. 86 blz.
de daling der arbeidsreserve zich voortgezet en voor 1956
wôrdt een, zij het geringere, verdere daling verwacht.
De normale werkloosheid, welke bij een in evenwicht
zijnde arbeidsmarkt een omvang heèft van rond 65.000
man, zal volgens het verslag in 1956 gemiddeld niet meet
dan 37.000 bedragen. Niettemin zal er in het lopende jaar
toch nog van een zekere structuurwerkloosheid – voor-
namelijk in het noorden van ons land – sprake zijn.
De vorig jaar uitgesproken verwachting
2),
dat in.de
loop van 1956 enige ontspanning op de arbeidsmarkt
zou optreden, is niet uitge-.
voor mannen
komen: ondanks de toene-
ming der beroepsbevolking
en het teruglopen der ar-
beidsreserve, zal het tekort
aan mannelijke arbeids-
krachten volgens de pro-
gnose nog iets groter zijn
dan in 1955. Het merendeel
van dit tekort doet zich,
hoewel ok in de lager ge-
kwalificeerde beroepen van
een aanzienlijk tekort moet
worden gesproken, voor in
de categorie der vakarbei-
ders. Het tèkort aan vrouwe-
lijke arbeidskrachten zal
van dezelfde orde van
grootte zijn als in 1955, nl.
rond 28.000. Bijna de helft,
hiervan, nI. resp. 7.000 en
6.500 bestaat uit arbsidsters voor de confectiefabrieken
en huishoudelijk personeel.
De ,,overspanning” van de arbeidsmarkt brengt
uiteraard grote moeilijjçheden voor het bedrijfsleven met
zich. Hier staan echter, naar het verslag opmerkt, de
grote voordelen, welke op sociaal gebie& uit deze situatie
voortspruiten, tegenover. Vele arbeiders nl., die voorheen
slechts met grote moeite (weer) in het arbeidsproces
konden worden opgenomen, komen thans veel èmakke-
Jij ker aan het werk en krijgen daar door dekans zich in een
meer blijende positie in te werken. Hierdoor is bijv.
het probleem der werkloze oudere arbeidskrachten veel
minder nijpend geworden. Zo was in november 1955 de
geregistreerde mannelijke arbeidsreserve van 40 jaar en
ouder ten opzichte van november 1952 met ruim 35.000
afgenomen. – –
zie
,,E.-S.B.”
van 15 jUni 1955, blz. 547.
afzetmogelijkheden.
zou
Omschrijving
1954
1955
1956
Totale mannelijke bevolking (x 1.000)
5.288 5.355
5.423
Mannelijke beroepsbevolking (in man-
3.1.14
3.146
.
3.178
Idem, in pCt. der totale mannelijke be-
58,9 58,7 58,6
Totale gemiddelde werkloosheid,
…………………..
70.000
49.000
44.000
waarvan
Normalé werkloosheid, waarvan:
55.000
41.000
37.000
jaren,
x
1.000)
…………………
23000
18.000 16.000
volking
……………………..
19.000 13.000 12.000
werkloosheid van minder geschik-
seizoenwerkloosheid
………….
13.000 10.000
9.000
wrijvingswerkloosheid
…………
Structuurwerkloosheid
(arbeiders-
ten
………………………
15.000
8.000 7.000
overschot)
………………….
Geraamde tekorten aan arbeidskrach-
ten,
waarvan.
…………….
..
42.600
55.800 58.200
constructiebankwerkers
…………
1.100 1.400 1.500
800
1.200 1.200 1.100
–
1.800 1.500
800
1.600 1.600 1.900
2.500 2.600
metselaars
…………………….
mijnwerkers
………………….
800 1.100
.
1.100
huisschilders
…………………..
machinebankwerkers
………….
600
1.300
1.300
plaatwerkers
…………………
timmerlieden (burger)
………….
timmerlieden (woningbouw)
800
1.100 1.100
–
ijzerwerkers
…………………
900 2.000
•
2.000
INHOUD
Blz.
Blz.
Overspannen arbeidsmarkt ………………295
De belastingvrije conjunctuurreserve en de struc-
tuurpolitiek, door Prof Dr. H. J. Witteveen
297
Tien jaar Voedselvoorziening Import Bureau;
hetontstaan,
door N. H. Blink …………..
299
De ontwikkeling van de Zuidafrikaanse handels-
vloot, door Dr. C. Verburglz ……………..
303
Ingezonden stukken:
De Nederlandse prijsconcurrentie leeft!,
door
Mr. G. E. Kruseman, met naschrift van Di’s.
J. F.
H.
Wijsen
…………………….
305
Het karakter der welvaart,
door Drs. P. S. J. Ablj
en Drs. Th. M.1 Schollen, met
naschr?ft
van Drs.
A. J. M. van Tienen
……………………
307
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brzet ..
309
Statistieken:
–
In-
en
uitvoer
……………………….
311
Werkloosheid
……………………….
311
Productie-indexcijfers
………………….
311
AYrEURSREcHT. VOORBEHOUDEN
–
296
–
ECONÖMISCH-STATISTISCHE ‘BERÎCHTEN
11 april 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr. H. J. WITTE VREÎ’T, De heldstingrje. conjdn
tuurreserve en de structuurpolitiek.
In dit artikel beantwoôrdt schrijver de bezwaren,
die in het vorige nummer door Dr: J. E. Andriessen
tegen het plan voor eèn belastingvrije conjunctuu-
resefve zijn ingebracht. Hij wijst erop, dat thans sterke
infltoire spanningen bestaap die een bestedingsbeper-
king nodig maken. Daar de gevoerde loon- en prijspoli-
tiek de besparingen zal doen afnemen en de investerings-
lust vergroten, zal een zekere investeringsbeperking
011-
vermijdeljk blijken. De belastingvrije Conjunctuur-
•reserve kan hiertoe een vân de, aantrelçkeljkste instra-
mnten zijn. Men kan hiermee immers juist bereikei
wat nodig is: een verschuiving van investeringen naar
de laagconjunctuur. Wat de invloed vande belasting-
vrije conjunctuurreserve op de kwaliteit van de inves-
teringen betreft meent schrijver dat het afremmen van
de hoogconjiinctuur het voordeel kan hebben dat het
ontstaan van ,,Feh]investierungen” wordt voorkomen.
Daarnaast meent hij, dat in een matige recessie het
klimaat vôor autonome investeringén gunstig kan zijn,
zodat het vrijgeven van de conjunctuurreserves dan een
sterke stimulans, voor ‘de door Dr. Andriessen zo ge-
wenste autonome investeringen zou kunnen zijn. De sug-
gestie vân Dr. Andriesseri om de percentages, die de
belastingreductie aangeven, variabel te maken, lijkt
schrijver onjuist. Men zal de ondernemers gast omschre-
ven, toezeggingen moeten doen op het moment, dat-de
conjunctuurreserve wordt gevormd. Men kan dan echter
ilog niet Wetei, of een depressie lang of kort op zich zal
latén wachten.
N. H. BLINK, Tien jaar Voedselvoorziening Import Bu-
reau; het ontstaan.
Gedurende de bevrjdingsperiode van ons larîd stelden
zich de divese bevrijdingslegers aansprakelijk voor de
voeding der burgerbevolking in het hun toegewezen
gebied. Voor de overname der door de legerautôriteiten
beschikbaar géstelde voorraden werden depôts ingesteld,
die werden ondergebracht bij bestaande zaken. De
coördinatie en de contrôle der werkzaaMheden berustten
bij een tijdelijke organisatie, het ,,Centraal, Aan- en Ver-
koopbureau voor de Voedselvoorziening”. Daarnaast
werden onder auspiciën van de Londense Regering door
enkele organisaties op grote schaal voedselaankopen ver-
richt. Na de algehele bevrijding van onis’land en de ver-
plaatsing van de zetel der Regering van Londen naar
Nederland moest op eigen bodem, het besluit worden
genomen t.a.v. de organisatie, die nodig was om Neder-
land door de eerste moeilijke jaren op voedselvoorzie-
ningsgebied heen te loodsen. Op 12 oktober 1945»werd
het ,,Voedselvoorziening Import Bureau” (V.I.B) op-
gericht. Schr. zet uiteen, welke overwegingen hieraan
ten grondslag lagen. De organisatie van het V.I.B.
bracht met zich, dat de van staatswege beschikbaar
gestelde kredieten de omvang en de âard der tiansacties
bepaalden. Bij de uitoefening der wérkzaamheden had
de directie van het Y.I.B. de leiding. Waar dë particu-
liere import was uitgeschakeld, terwijl toch iïaar- herstel
der particuliere werkzaamheden werd gestreefd, werd ‘in
het algemeen de levering der door het V.I.B. geïmpor-
teerde produkten aan het bedrijfsleven over de vroegere
importeurs geleid; In. de loôp van 1955 werden de ge-
r&gelde importwerkzaamheden van het Y.I.B. beëindigd.
Dr, C. VERBURGH, De ontwikkeling van de Zuidafri-
kaanse handelsvloot.
–
Tot aan cle tweede wereldoorlog beschikte Zuid-
Afrika ‘niet ‘over een vloot voor de grote vaart. Wel was
er in de vorige eéuw sprake van een intensieve kustvaart
waaraan door Zuidafrikaanse en Engelse schepen werd
deelgenomen. Ditlaatste, omdat het voor van overzee
komende schepen
–
niet lonend was, behalve Kaapstad
ook. de andere, Zuidafrikaanse havens aan te doen. Aan
deze intensieve kustvaart kwam een einde toen de land-
verbindingen beter werden en het door de groei van de
verkeersomVang in de grote havens lonend werd elk
dezer havens aan te doen. Het kleine aantal scheepjes,
dat in de kustvaart in bedrijf bleef zag zich gesteld tegen-
over concurrentie van spoorwegen en lijnvaart. Na de
tweede wereldoorlog streefde Zuid-Afrika er naar door,
het opbouwen van een eigen handelsvloot zijn afhanke-.
lijkheid van de buitenlandse scheepvaart te verminderen.
In de abnormale oorlogs- en na-dorlogsjaren breidde
de vloot zich uit, daarna echter werd de levensvatbaar-
heid der, niet direct door de Regering gesteunde, jonge
rederijen zwaar op de proef,gesteld. Slechts een drietal
maatschappijén heeft hëf elimiiîatieproces der concurren-
tie met weinig kleerscheuren overleefd. Schr. bespreekt
de huidige positie van ,çle Zuidafrikaanse handelsvloot,,
tot welker ontwikkeling het feit, dat de Unie voor haar
scheepvaârtbedrjf goedkope arbeidskrachten kan aân-
trekken, heêft bijgedragen.
– SOMMAIRE –
Prof Dr. H. J. WITTE VEEN, La réserve de conjoncture
exempte d’impôt et la politique de structure.
Dans cet article l’auteur donne la réplique aux objec-
tions exprimées dans notre édition du 11 avril par le
dr,. J. E. Andriessen cQntre le
•
projet d’une réserve de
conjoncture exempte d’impôt.
N. .H. BLINK, Le ,, V.I.B.” (Service d’Importation du
Ravitaillement) a dix ans; son origine.
.Aprês la libération de la Hollande et le transfert clu
siège du gouvernement ,de – Londres aux Pays-Bas, ii
faillait prendre une décision au sujet de l’organisation
nécessaire pour faire traverser â la Hollande les premières
années difficiles en ce qui concerne le ravitaillement.
Le ,,V.I.B.” (Service d’Importation ,du Ravitaillement)
fut créé- le 12 oëtobre 1945.
Dr.’ C. VERÈURGH, Le développement de la flbtte mar-
chande de l’Afrique du sud.
Jusqu’â la deuxième guerre mondiale 1’Afrique du
sud ne disposait pas d’une flotte pour la navigation au
long cours.. Après la guerre le pays s’est efforcé de monte
sa prore flotte marchande, afin de diminuer de façon
radicale sa dépendance de la navigation étrangère.
L’auteur expose comment ceta s’est . passé.
11 april 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
297
‘
De belastingvrije coiiijunctuurreserve én de structuurpolitiek
In het vorige nummer van dit tijdschrift heeft Dr. J. E.
Andriessen een belangwekkende beschouwing gegeven
over de belastingvrije conjunctuurreserve. Belangwekkend
omdat Andriessen de bedoeling en de zin van het door mij
nader uitgewerkte
.
plan heeft begrepen en vervolgens enke-
le bezwaren ontwikkelt, waarvan de belangrijkste samen-
hangen met de eisen, die onze structurele ontwikkeling
stelt (of zou stellen). In het bijzonder daar thans in het
algemeen de neiging bestaat om de structuurpolitiek boven
de conjuictuurpolitiek te laten prevaleren, lijkt het mij
nuttig om op deze bezwaren wat dieper in te gaan.
Is in de huidige situatie een beperking van de investeringen
nodig? –
Het eerste belangrijke bezwaar van Andriessen is, dat
de noodzaak van investeringsbeperking thans nog twijfel-
achtig zou zijn. Hij grondt deze twijfel in de eerste plaats
hierop, dat het nog bestaan van een betalingsbalansover-
schot geen indicatie vormt voor een algemene overbe-
steding. Zou men deze algemene overbesteding definiëren
als een situatie, waarin de nationale bestedingen het natio-
naal inkomen overtreffen, dan heeft hij daarin vanzelf-
sprekend gelijk, daar het bestedingssaldo ex post aan het
betalingsbalanssaldo gelijk moet zijn. Het afwezig zijn
van een dergelijke overbesteding betekent echter geenszins,
dat er geen gevaarlijke infiatoire spailningen in de econo-
mie kunnen zijn
1).
Met betrekking tot dit laatste gaat het
erom, of de totale
bestedingen van binnen- en buitenlandse
oorsprong de beschikbare produktiemogelijkheden over
–
treffen. Dat dit laatste inderdaad in sterke mate het geval
is blijkt duidelijk uit de enquête van het C.B.S. over het
tekort aan arbeidskrachten in de industrie. Over de gehele
linie blijken in de industrip tekorten aan arbeiders op te
treden. Wie zijn oor bij het bedrijfsleven zelf te luisteren
legt, heeft trouwens deze enquête niet nodig: overal hoort
men klachten over het arbeiderstekort, over lange leve-
ringstermijnen, enz. De vrees, dat een afremniing van de
investeringen door de belastingvrije conjunctuurreserve
te globaal zou werken, behoeft mii. in de huidige situatie
dan ook allerminst zorgen te baren.
De noodzaak van hoge investeringen.
Intussen voegt Andriessen nog een argument toe: de
investeringsactiviteit van
1952-1955
heeft de taakstelling
der i ndustrialisatienota maar nauwelijks overschreden.
Hieruit zou men kunnen concluderen, dat men het zeer
hoge peil, dat de investeringen thans bereiken, niet mag
aantasten.
Met deze gedachtengang kan ik in zoverre meegaan,
dat ik onderschrijf, dat onze structurele ontwikkeling
een zeer hoog investeringsniveau vereist. Wanneer dit
hoge investeringsnjveau echter niet meer te realiseren is
zonder gevaarlijke infiatoire spanningen te doen ontstaan;
wijst dit erop, dat onze economische situatie gekenmerkt
wordt door structurele kapitaalschaarste.
Deze situatie
stelt ons voor een pijnlijke keuze: wij moeten de nood-
zakelijke investeringen bëtalen met infiatoire spanningen
die conjuncturele gevaren en .prijsstijging kunnen mee-
brengen; of wij moeten de investéringen beperken, het-
1)
voor dit punt en voor de gehele samenhang tussen monetair evenwicht ets
betalingsbalansevenwicht moge ik verwijzen naar mijn artikel ,,De monetaire
interpretatie van onze economische
ontwikkeling”, ,,E.-5.B.” 3 november 1954.
geen weer gevaar voor de structurele ontwikkeling kan
doen ontstaan ).
Aan dit dilemma kan men alleen ontkomen door de
bestedingsbeperkingen elders te zoeken: bij de consump-
tie- en overheidsuitgaven. Dit bleek echter tot nu toe niet
realiseerbaar te -zijn.
De prjsstabilisatiepolitiek,
Op dit punt in ons betoog moeten wij een ogenblik
stilstaan bij de steffing van Andriessen, dat – in verge-
lijking tot de globale rem van een belastingvrije conjunc-
tuurresdrve – ,,aan het huidige prjsstabilisatiebeleid een
grotere betekenis (moet) worden toegekend”. Wij kunnen
dit beleid zien als een poging oni’ aan het hierboven ge-
stelde dilemma te ontkomen: om
ondanks
hoge investe-
ringen en infiatoire spanningen toch prijsstijging te
vermijden.
Deze prijsstabilisatiepolitiek heeft uit
sociaal
oogpunt
natuurlijk een grote betekenis, omdat zij tracht te voor-
komen, dat de infiatoire spanningen op een voor de be-
volking als geheel onaangename wijze tot uitdrukking
komen in de vorm van prijsstijging. Met name voor de
vergeten groepen is dit uiterst belangrijk.
Maar in eçonomisch opzicht draagt deze politiek geens-
zins tot een evenwichtsherstel bij.
Zij neemt de oorzaak van
de infiatoire spanningen niet weg. Zij zal integendeel het
ontstaan van een nieuw evenwicht belemmeren. Door
prijsstijging zou immers de vraag worden beperkt, daar
de winsten en dus de besparingen zouden toenemen. Bij
kunstmatig gestabiliseerde prijzen gebeurt dit niet en treedt
dus geen evenwichtstendentie op.
Deze tekortkomingen van de prijsstabilisatiepolitiek
zullen nog met te meer kracht naar voren komen, wanneer
deze politiek wordt gehandhaafd tegenover een belang-
rijke stijging van het loonniveau, zoals thans is toegestaan.
De prijsstabilisatie kan dan zelfs een acute
vergroting
van
de infiatoire spanningen veroorzaken, doordat de winst-
marges en dus de ondernemingsbesparingen zullen dalen,
terwijl aan de andere kant een belangrijke vergroting van
de consumptievraag ontstaat. Door deze extra vraagstij-
ging zal ook de neiging tot investeren nog toenemen.
Grotere investeringen tegenover kleinere besparingen zul-
len uiteraard de infiatoire spanningen moeten opvoeren.
De loon- en prijspolitiek tezamen bewerken op die
wijze dus juist het tegendeel van wat noodzakelijk bleek
om aan het dilemma van conjuncturele of structurele.
gevaren te ontkomen.
Conclusie t.a. v. de investeringsbeperkisg.
Keren wij nu in het licht van deze analyse van de si-
tuatie weer terug tot de vraag of de investeringsbeperking
nodig is, dan tekent het antwoord zich dadelijk af.
De thans gevoerde loon- en prijspolitiek zal de con-
sumptie-uitgaven belangrijk vergroten en de investerings-
neiging daardoor doen toenemen, terwijl de besparingen
zullen dalen. Moet men in een dergelijke gespannen
situatie de investeringen. iiscaal blijven prikkelen? De
consequentie van deze situatie zal vroeg of laat
moeten
‘) Voor het begrip ,,struclurele kapitaalschaarste” en zijn gevdlgen moge ik
verwijzen naar mijn preadvies van 1950 voor de Vereniging voor Staathuishoud-
kunde over het vraagstuk der kapitaalschaarste. Een herziene versie van dit pread-
vies en een toetsing aan de recente ontwikkelipg zal binnenkort verschijnen in
,,Structuur en Conjunctuur” (ter perse).
298
ECÖNO.MISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11
e
apr
il1956
zijn: investeringsbeperking. Het gaat èr dan alleen om
op
welke wijze
men deze investeringsbeperking bereikt:
döor beLastingverhoging, door stringente kredietbeper-
king, doordat de spanningen zich tenslotte,in een crisis
ontiaden – of door een belastingvrije conjunctuur-
reserve. Behoeft het nog betoogat onder al deze moge-
lijkheden een belastingvrije conjunctuurreerve het meest
aantrekkelijk is? Dit instrument zou immers juist kunnen
bereiken wat nodig is: een
verschuiving
van investeringen
van hoogconjunctuur naar laageonjunctuur. In het bij-
zondei voor degenen, die doordrongen zijn van de struc-
turele noodzaak van een hoog investeringsniveau’ moet
dit instrument daarom bij uitstek welkom zijn. Op de
lange duur zal het gebruik ervan het investeringsvolume
immers tenminste op gelijk niveau laten: de investeringen,
die thans door reservering wegvallen, moeten immers
in de jaren van minde,r gunstige conjunctuur bij vrijgave
van de reserve’s tot uitvoering komen. De investeringen,
die dan extra ontstaan, zullen zelfs groter kunnen zijn
dan de in de hoogconjunctuur achterwege geblevene:
in de eerste plaats door de extra-premie bij gebruik
van de reserves in de laagconjunctuur, in de tweede
plaats doordat dan de prijzen ‘an kapitaalgoederen
lager zullen zijn, zodat met de gereserveer(fe bedrâgen
reëel meer te bereiken is.
Hierbij komt nog, dat de belastingvrije conjunctuur-
reserve ook uit.politiek oogpunt een belangrijk voordeel
heeft: .door deze maatregel wordt .,geen enkelè groep
in zijn directe belangen geschaad. Hoogstens zou men
in dee maatregel een: onredelijke
bevoordeling
van be-
paalde ondernemers kunnen zien. Andriessen wijst
erop, dat een voordeel zou ontstaan voor ondernemers
met grote liquiditeit en dat de progressie in de belastingen
de faculteit voor grotere ondernemers belangrijker maakt.
Dit is natuurlijk juist. Maar iets soortgelijks kan men ten
aanzien van allerlei bijzondere belastingfaciliteiten stellen.
Met name bij de investeringsaftrek geldt de progressie
evenzeer, terwijl daar een voordeel Öntstaatvor onder
–
nemers, die -grote -winsten onmiddellijk investeren. Is
het dan zo onredelijk, dat. ook voor ondernemers, die
later willen investeren faciliteiten worden geschapen?
3).
De kwaliteit van de investeringe’n.
-.
–
Andriessen voert echter tegen een belastingvrije ‘coti-
junctuurreserve nog een ander bezwaar aan, dat -uit
structureel oogpunt interessant is. Hij meent, dat de in-
stelling van deze reserve ten. koste’ van de autonôme
investeringen zal gaan, daar men deze bijzonder riskante
investeringen in de hausse het eerst zal laten vallen ter-
wijl men daartegenover de ondernemers ook in de de-
pressie (wanneer de conjunctuurreserve de investeringen
zou stimuleren) ,,de paden van de ,,Neue Kombination”
niet zal kunnen doen betréden”.
Van dit argument is allereerst op te merken, dat het
zich niet specifiek tegen de belastingvrije conjunctuur-
3)
In een noot merkt Andriessen op, dat belastingvrije conjunctuurreserves en
investeringsaftrek moeilijk naast elkaar zouden kunnen bestaan. Hçt zou onlogisch
zijn tegelijk het invesleren en het uitstellen van investeren te stimuleren. Dit zie ik
niet in: men verkrijgt,
70
een structurele stimulans voor investeringen,
wanneer de
onder,zemer die ook wil doen,
zodat de ,,timing’ niet wordt beinvloed. Zoals ik in
mijn vorig artikel (E.-S.B. van 22 febr. 1956) heb uiteengezet, zou dit in een con-
junctursel ongeveer evenwichtige situatie juist kunnen zijn. Een onaanvaardbare
,,opeenatapeling van ‘faciliteiten’ valt hier.m.i. evenmin in te zien.
Beide faciliteiten blijven immers steeds alternatief. Men kan een bepaalde winst
niet tegelijk investeren en reserveren. Wat maakt het uit billijkheidsoogpunt dan Uit
of men voor toekomstige investeringen
later
een faciliteit geeft door de investeringa.
aftrek of
reeds nu
door de belastingvrije conjunctuurreserve. Van een ,,opeenatape-
ling” van faciliteiten zou pas sprake zijn, wnneer men bij investering van de uit
de conjunctuurreserve vrijkomende bedragen behalve van de bij de conjunctuur-
reserve behorende faciliteit
ook
nog
van de investeringsaftrek zou kunnen profi-
teren. Dit moet vanzelfsprekend worden uitgesloten (zie
mijn
vorig artikel, noot
10, blz. 16).
reserk’e richt, maar .
tejn elke poliiiek’ lot st/i!iatiè
van de particuliere investeringen.
Waar een ojunctuur-
politiek ook met betrekking tot de consumptie- en ovër-
heidsuitgaven – althans in de hausse – uiterst moeilijk
blijkt, zou derhalvemet dit argumentaan de mogelijk-
heden van. eeni conjunctüurpolitiek een ërnstige slag
worden toegebracht.
Maar is dit argument overtuigend? Ik meen var. niet.
Het kan natuurlijk zijn, dat investeringsbeperking in de
hausse .,èkere autonome investeringen zal doen weg
vallen. Maar daarnaast bestaat zeker ôok een .anderë
mogelijkheid. In de laatste jaren van de hoogconjunctuur,
wanneer het bedrijfsleven enige jaren van zeer snelle
on,twikkeling heeft ervaren en infiatoire spanningen ont-
staan, is het klimaat gunstig voor het ontstaan yan
,,Fehlinvestierungen”, die de oorzaak van een crisis
kunnen zijn, of een op andere wijze ontstane terugslag
in de conjunctuur ‘kunnen verscherpen’ Dergelijke on-
juiste investeringen kunnen bestaan in een te grote uit-
breiding van de capaciteit in bepaalde bedrijfstakken
doordat, men de vraagontwi.k.keling gaat overscliatten.
Zij kunnen ook bestaan in
te
riskante ,.neu6 K6nibina-
tionen”, die in de hausse-stemming te optimistisch zijn
bezien en. later privaat- en nationaal-ecdnomisch in een
verlies blijken te resulteren
Het is duidelijk, dat ter beperking van dit gevaal van
onjuist gérichte investeringen een zekere investerings-
beperking in de hausse uitersV nuttig kan zijn. (Terwijl
anderzijds een onnatuurlijké stimulans doôr éen inves-
teripgsaftrek deze gevaren ten zeeiste in de haiid kah
werken). Dit wij m.i: bp zichzelf al
moeten laten prevaleren .boi’en het nadeel, datenige
autonome investeringen zoudën wegvallen, Maar er
is meer. Het lijkt mij ook op zichzelf zèer onwaarschijn-
lijk, dat door een stabilisatiepolitiek de autonome in-
vesteringen over ‘een gehele cbnjunctuurcyclus genomen
geringer zouden worden. In jaren van hdögconjunctuur
zullen ip’imers de investeringsbehöeften voor ,,capital
widening” (door de werkelijke en verwachte toeneming•
van de vraag) en ,,capital deepening” (ter besparing op
schaarse’:arbeidskrachten) uitermate groot en urgent
zijn. Deze zullen dus de neiging hebben de werkelijk
autonome investeringen – die qua definitione niet vân
de. onmiddellijke hoogte :van de, vraag afhankelijk.- en
dus uitstelbaar zijn – te verdringen. Op dezelfdé:grôn-
den, waarop Andriessen meent,’ dat de conjunctuur-
reserve ten koste van de ai4tonome investeringen
3
zal
gaan, kan men ook zeggen, dat ‘deze investeringen op
de top van de hoogconjunctuur toch al betrekkelijk gering
zullen zijn. Daartegenover kan men stellen, dat in de
depressie de neiging tot het aanvaarden van risico’s
en dus tot het doen van, autonome investeringen zeer
gering of nihil wordt. Bij een diepe depressie lijkt dit
inderdaad mogelijk.. Het komt mij echter zeer waarschijn-
lijk voor, dat de conjunctuurpolitiek het ontstaan van
zulk een diepe depressie thans in elk geval zal kunnen
voorkomen. En in een matige teruggang van de conjunc,
tuur, een recessie, kan de situatie t.a.v. de autonome
investeringen geheel anders zijn. Er zullen dan in vele
sectoren van het economisch leven nog redelijke – zij
het niet meer exorbitante — winsten. worden. gemaakt.
De toekomstverwachtingen behoeven dus niet al te on-
gunstig te zijn. Er zijn nog belangrijke besparingen voor
investeringen beschikbaar. :Maar de investeringsbehoef-
ten voor ,,capital widening”. – en ,,capital deepening”
zullen grotendeels ‘wevallen:. dè eerste daar’ de vraag
niet meer toeneemt, de tweede daar arbeidskrachten
11april1956
•
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
–
299
weer, betrekkelijk overvloedig beschikbaar zijn. Is het
juist.i’n die ,situatie niet aannemelijk, dat men zal gaan
zôekèn naâi nieuwe wegen, waârdoôr mén de beschik
bire’ besparingen nuttig kan aanwendentot hetschep-
pen yan . nieuwe wii1stmogelijkheden en hèt versterken
van de concurrentiepositie? Deze zienswij±e lijkt knij ook
in overeenstemming met de theorie van Schumpeter,
die erop berust, dat de ,,neue Kombinationen” juist
in het dieptepunt van de conjunctuurgolf beginnen o
inde,laatste fase van de expansie te verminderen en ten-
slotte tot een ëillde te komen, daar, gedurende de expansie
de risico’s, dat de investeringen zullen mislukken gelei-
delijk toenemen
4).
,Wanneer zo juist bij een wat ongunstiger .conjunctuur
het klimaat voof autonome investeringen goed z6u zijn,
dan, zou de belastingvrije. conjunctuurreserve ook in
dit opzicht een .ieer stimulerend effect kunnen hebben.
Het beschikbaar .komen van de reserves in een recessie
zou dân
juist
voor de autonome investeringen een krach-
tige stimulans kunnen zijn. Deze extra kapitaaldispositie
al – bij een betrekkelijk geringe behoefte aan ,,capital
widening” en ,,capital dèepening” – een extra prikkel tot
het zoeken van nieuwe wegén en nieuwe combinaties
van produktiefctoren kunnen zijn. Daaraan kan boven-
dien nog worden toegèvoegd, dat autonome investe-
ringen, die in deze conjunctuurfase tot stand komen
waarschijnlijk een steviger basis zullen hebben, dan die
vernieuwingen die in de. te rooskleurige stemming en bij
de overtrokken toekomstverwachtingen in de hausse
worden ondernomen. .
Al deze beschouwingen blijven onvermijdelijk enigs-
zins .speculatief, daar over de samensfelling. der inves-
teringen tijden de verschillende conjunctüurfasen –
voor zover mij bekend – geen feitelijke gegevens ter
beschikking staan. Op grond van, het bovenstaande lijkt
het mij echter waarschijnlijk, ,dat een belastingvrije
conjunctuurreserve ook op de
kwaliteit
van de investe-
ringen eerder een gunstige dan’ een ongunstige inyloed
zal hebben.
De techniek van de conjunctuurreserve:; variabele percen-
tages? . . , . . ..
Er blijft dan tenslotte nog
een
punt met een neer
technisch karakter te bespreken. –
Andriessen suggereert, dat men de percentages, die
de belastingvrijstelling aangeven beter variabel kan
laten. Dit zou gewenst zijn voor het geyal, dat de de-
pressie spoedig of zeer laat zou komen. Ik vraag mijaf
of deze suggestie wel goed is doordacht. Om te beginnen
lijken de door mij bedoelde vaste percentages mij, bij een
4)
J. Schumpeter, Business Cycles, blz.
135-150. Op blz.
135
stelt S. dat tegen het
eind van de ,,Prosperity”-fase ,,the difficulty of planning new things and the risk
of failure are greatly increased”. En op
blz. 140
,,In the atmosfere of secondary
prosperity there will also develop reckless fraudulent, or otherwise unsuccessful
enterprse, which cannot stand the tests administered
by
recession”.
vroege of late depressie geen bezwaar. Bij een vroeg
komende depressie’heeft de ondernemer ook nog maar
kort op het weer beschikbaar komen van zijn reserves
gewacht en hoeft dus zijn beloning tiog niet zo groot te
zijn. Bij..èen lâte depressie zal – door het door mij gestelde
maximum van 100 pCt. voor de totale – reductie na 124
jaar inderdaad de extra-faculteit bij gebruik van de reserve
in de. laagconjunctuur geleidelijk geringer worden. Het
handhaven van de reserves zou dan dus geleidelijk min-
der aantrekkelijk worden. Ik heb er echter op gewezen,
dat men op die wijze een geschikte oplossing zoü krijgen
voor de vraag, wat’men met de reserves zou ffioeten doen,
wanneer een depressie lang zou uitblijven. Bij deze rege-
ling zouden de reserves dan geleidelijk vanzelf verdwij-
nen.
Nog belangrijker is echter, dat ik niet zie, hoe men met
variabele pércentages iets nuttigs zou kunnen bereiken.
In het jaar waarin tot de vorming van de reserves wordt
overgegaan, zal de Overheid aan de ondernemers, die
hiertoe eventueel willen overgaan, toch bepaalde vast
omschreven toezeggingen moeten doen t.a.v. de te ver:
krijgen fiscale faciliteiten. En men kan in dat jaar na-
tuurlijk nog niet weten
of
een teruggang in de conjunc-
tuur ‘lang of kort op zich zal laten wachten.
Mâar zelfs wanneer men over dit bezwaar zou heen-
stappen en de ondernemer alleen zekere minimum-
faciliteiten belooft, zodat naar boven een zekere speling
overblijft, zou dit m:i. zinloos zijn.
Het çonjuncturele
effect van de reserve is immers verzekerd zodra de reserve
is
gevormd.
De beperking in de hausse is op dat moment
bereikt. En voor het uitgeven in een latere depressie
bestaat dan in elk geval een sterke stimulans doordat
a’. de vrijgegeven reserve als eerste afschrjving op de
aan te, kopen kapitaalgoederen mag worden gebruikt,
b. een extra belastingaftrek wordt gegeven gelijk aan
de reeds bereikte aftrek van 4 pCt. ‘s jaars.
De mogelijkheid de onder b genoemde stimulans nog te
varifen lijkt daarbij niet meer nodig,
Er zou dan alléén de mogelijkheid overblijven om de
vorming
van de reserves in een bepaald jaar meer of minder
aantrekkelijk te maken door een hoger of lager percen-
tage belastîngaftrek te beloven. Deze verfijning lijkt mij
echter in eerste instantie niet urgent. Het.zal al een zeer
belangrijk winstpunt zijn, wanneer ei een belangrijke
conjunctuurreserve zou komen. Deze zou – gehanteerd
tezamen met de huidige investeringsfaciliteiten – ook
met vaste percentages een uitstekend manipuleerbaar
instrument van conjunctuurpolitiek kunnen zijn. Het
lijkt mij daarbij ook een belangrijk voordeel, dat de
hantering van dit instrument bij vaste percentages door
de Staten-Generaal waarschijnlijk aan de Regering zou
kunnen worden gedelegeerd. Een goedkeuringsrecht
achteraf zou dan m.i. alle gevaar voor misbruik kunnen
wegnemen.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. J. WITFEVEEN.
– Tien jaar Voedselvoorziening Import Bureau
Het ontstaan
De bevrjdingsperiode september 1944-mei 1945.
Toen Nederland in de peiiode september 1944-mei
1945, gebiéd voor gebiçd, werd bevrijd, was ons land van
alle voorraden beroofd, in zijn produktievermogen
zwaar getroffen, terwijl de overzeese gebiedsdelen nog
door de vijnd waren bezet en een belangrijk deel’ van
onze bevolking aan de rand van verhongering leefde.
Het was duidelijk, dat herstel van de voedselvoorziening
en van het produktievermogen van het Rijk in Europa
tot een der eerste en belangrijkste taken gerekend diende
te worden, waarvoor ons land gesteld was. Deze taken
moesten worden aangepakt in een wereld, die nog steeds
300
ECONOMISÇH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 april 1956
in oorlogstbestand verkeerde, zij het dat bij de uiteinde-
lijke bevrijding van ons land het terrëin van de strijd, die
in Europa inmiddels was beslecht, naar het verre Oosten
was verschoven, terwijl de wereldhuishouding door een
bijna zesjarige wereldoorlog sterker aan vernietiging was
blootgesteld dan ooit tevoren het geval was geweest.
In het voor ons land in vele opzichten zo noodiottige
laatste bezettingsjaar was verder gedurende de etappe-
gewijze plaatsvindende bevrijding duidelijk gebleken, dat
van de zijde van de geallieerde legers samenwerking te
Verwachten_zou zijn bij het herstel van de voedselvoor
–
ziening en dat dus ook in de eersteoergangsperiode na
de algehele bevrijding op steun van die zijde kon worden
gerekend.
Voor zover het de voedselvoorziening betreft, berustte
de taak, die de geallieerde legers zich in het bevrjde ge-
bied hadden gesteld, in eerste instantie op het principe,
dat elk leger aansprakelijk was voor een redljke voor-
ziening van de burgerbevolking in het gebied, waar dit
leger opereçrde. Zoals schrijver dezes persoonlijk heeft
ervaren, werd dit principe snel en op zeer doelmatige
wijze in toepassinggebracht. Op
25
oktober 1944 te
Oisterwijk bevrijd, begaf hij zich op 26 oktober naar
Eindhoven, .waar de in Nederland vooruitgeschoven post
van de SHAEF (,,Netherlands Mission ôf supreme
headquarters of the allied expeditionary forces”) ge-
vestigd was. Op 27 oktober kreeg hij te Helmond contact
met het hoofd van de Civil Affairs van het Second
British Army, welk leger het midden en oosten van
Noord-Brabanl en het aansluitende deel van Gelderland
hâd bevrijd..
In
1
een o’nderhoud, dat zeker geen uur duurde, werd
medegedeeld op welke rantsoenen de bevolkingaanspraak
– kon maken, waarbij naast de meer noodzakelijke levens-
middelen, zoals meel (brood), vlees,, vet, suiker, melk,
enz. ook destijds in ons land zeer schaarse artikelen als
koffie en chocolade werden genoemd. Gevraagd werd hoe
grpot de omvang van de bevolking in het betreffende ge-
bied was, welke artikelen nog uit eigen voorraad konden
worden geleverd, waaruit na een korte berekening volgde
wlke kwantiteiten der verschillende produkten wekelijks
doôr
–
iet legeç beschikbaar gesteld dienden te worden
vo6r de voeding van de burgerbevolking in het betref-
fende gebied. Daarop volgde de vraag aan welke adressen
en waar ter plaatsè deze hoeveelheden dienden te worden
afgleverd, waarmede de grondslag van de samenwerking,
die verder de gehele bevrjdingspeiode zou duren, in
enkele ogenblikken was gelegd.
.In tbtaal hebben de leveringen, die op deze wijze plaats-
vondn en die later werden aangeduid als leveringen van
shafgoederen, een omvang bereikt vertegenwoordigende
én waarde van meer dan 531 miljoen gulden. Op overeen-
komstige. wijze werd door het First
•
Canadian Army in
West-Brabant en Zeeland en door het Ninth American
Army in Zuid-Limburg gewerkt.. Aanvankelijk had 1k
afzonderlijk leger uitsluitend verantwoordelijkheid voor
het gebied, waarin geopereerd werd, waarbij verplaatsing
van voedsel van het ene naar het andere gebied niet was
toegestaan, hetgeen er echter toe leidde, dat de artikelen,
welke aan de bevolking werden verstrekt, in deze ge-
bieden aanmerkeljke verschillen vertoonden. Kleine
verschillen behoefden niet steeds ernstige bezwaren op
te leVéren, doch ernstiger was het feit, dat terwijl in
Zeelând, Noord-Brabant en Gelderland reeds na. korte
tijd maigaine gedistribueerd kon worden, smeerbaar vet
in, Limburg geheel ontbrak, daar uitsluitend vet in on-
vWdrkte toestand werd verstrekt. Hoewel tegen deze
toestand voor korte tijd weinig bezwaar kon worden ge-
maakt, zulks temeer daar uit het oogpunt van de deugde-
lijkheid van het voedingsrantsoen zich geen ernstige
leemten voordeden, is het duidelijk, dat smeerbaar vet
op den duur bezwaarlijk gemist kon worden. Het streven
van dé Nederlandse autoriteiten in het bevrjde gebied
was gericht op spieiding der beschikbare artikelen en
eenheid van rantsoenen in het gehele gebied, welké een-
heid dan ook na enige maanden in hoofdzaak verwezen-
lijkt kon worden Van de zijde der geallieerde legers trad
daarbij de Shaef-Mission als ciördinerellde instantie op.
Behalve aan de voedselvoorziening’ van het reeds
bevrjde gebied ‘erd .in deze periode ook reeds gewerkt_
.
.
aan de voorbereiding van de voedselvoorziening in het
nog bezette gedeelte van Nederland. Daarbij was het
streven er op gericht een ruime aanvoer van voedsel zo
spoedig mogelijk op het binnentrekken va’n de bevrjdende
legers te doen volgen, een doeltelling, die in het algemeen
werd bereikt, in meerdere gevallen zelfs op. de dag van
of na de bevrijding. Er werd hij de organisatie van deze
voorbereiding onderscheid gemaakt tussen het dicht
bevolkte westen van ons land, in hoofdzaak omvattende
de provincies Noprd- en Zuid-Holland en Utrecht, en
het overige deel van liet land, dat dus behalve het reeds
bevrijde zuiden in hoofdzaak de provincies Gelderland,
Overijssel, Drente, Groningen en Friesland omvatte.
Voor het westen, waarmen de grootste moeilijkheden en
de ergste nood moest verwachten,werd een afzonderlijke
Organisatie opgebbuwd, terwijl de uitvoering van de
noodzakelijke maâtregelen voorde rest van het land w&rd
toevertrouwd aan de in het bevrijde gebied reeds werk-
zame Nederlandse autoriteiten, die de Organisatie in het
zuiden reeds in handen hadden, e.e.a. onder leiding en
verantwoordelijkheid van de bevrijdingsiegers, vertegen-
woordigd door de Shaf-Mission.
Centraal Aan-S en Verkoopbureau voor de Voedsel-
voorziening (C.A. V. V.). –
Toen dus in september/oktober 1944 de diverse bé-
vrijdingslegers zich aansprakelijk stelden voor de voeding
van de burgerbevolking, elk in het hun toegewezeil ge.-
bied, ontstond de noodzaak een organisatie op te bouwen,
die in staat was de door de legers beschikbaar gestelde
Voorraden over te nemeb, op te slaan en zo spoedig
inogeljk op geordende wijze te distribueren. Deze taak
moest worden verricht in een gebied, dat nog volledig in
oorlogstoestand verkeerde, waar gevechtshandelingen aan
de orde van de dag waren, waar de normale transpott-
middelen volledig waren vernietigd of uitgeschakeld en
waar ook normale verbindingsmiddelen zoals telefoôn
en telegraaf ontbraken, terwijl de postbestelling slechts
geleidelijk en gebrekkig begon te werken.
Voor de overname van de door de legerautoriteiten /
beschikbaar gete1de voorraden werden depôts ingesteld,
te onderscheiden in buffer- en distributie-depôts, welke
werden ondergebraçht bij bestaande zaken, bij voorkeur
bij ondernemingen met ervaring op het gebied van de
opslag en de behandeling van levensmiddelen. De depôt-
houders werden verantwoordelijk gesteld voor het beheer
van de voorraden, welke slechts tegen distributiebeschei-
den mochten worden afgeleverd aan de groothandel,
terwijl zij daarnaast ook financiële verantwoordelijkheid
dFoegen voor hetgeen werd afgeleverd.
013
hun beurt
leverden de groothandelaren aan de detaillisten in hv.n
rayon. . .
Het is duidelijk, dat elk depôt niet op zich, zelf k6ii
11 april 1956
ECONOMISCHSTATIST.ISCHE BERICHTEN
301
werken, doch dat de verdeling van dé aanvoer ovei’
1
de
depôts gecoördineerd moest worden en de afwikkeling
centraal moest worden gecontroleerd. Zo spoedig moge-
lijk werd een uniforme administratie ingevoerd, terwijl
een inspectiedienst in het leven werd geroepen ter voor-
koming van misstanden bij het beheer der voorraden.
Daar snel en zonder voldoende voorbereiding moest
worden gewerkt, is het duidelijk, dat fouten en abuizen
niet geheel konden worden voorkomen, doch er werd
met succes naar gestreefd deze tot een minimum te be-
perken. Daar een voor dit doel passende organisatie in
het betreffende gebied ontbrak, werd reeds in november
1944 een tijdelijke Organisatie opgericht, die de naam
• ,,Centraal Aan- en Verkoopbureau voor de Voedsel-
voorziening” (C.A.V.V.) droeg. Dit bureau werd ge-
vestigd ten kantore van een groot winkelbedrijf te
‘s-Hertogenbosch, waar de werkzaamheden onder ambte-
lijke leiding met inschakeling van de staf en het personeel
van dit bedrijf werden uitgevoerd.
Naarmate het bevrjde gebied zich verder ontwikkelde,
breidde het netwerk vah depôts zich verder uit. Zodqende
werden successievelijk depôts gevestigd te Maastricht,
Heerlen,’ ‘s-Hertogenbosch, Eindhoven, Helmond, Til-
burg, Breda, Roosendaal, Bergen op Zoom, Goes,
Middelburg, Nijmegen, Roermond, ,Venlo, Enschede,
Hengelo, Almëlo, Winterswijk, Doetinchem, Zwolle,
Deventer, Apeldoorn, Zutphen, Harderwijk, Ede, Velp,
Meppel, Assen, Coevorden, Oroningen en Leeuwarden.
Behalve voor overname, opslag en distributie van door
het leger verstrekte voorraden, bestemd voor de burger
bevolking, werden deze depôts ook ingeschakeld ten be
hoeve van de distributie van goederen, welke door de
industrie in het bevrjde gebied geproduceerd werden.
Het zo snel mogelijk op gang brengen van de plaatselijke
industrie, nog voor geheel Nederland was bevrijd, werd
•daarbij van groot belang geacht. Gezien de nog steeds
zeer gebrekkige vervoersmiddelen leidde deze wijze vai
distributie tot een veel sneller resultaat dan langs andere
weg verkregen kon worden. Het aantal artikelen, dat door
bemiddeling van de C.A.V.V.-depôts in distributie is ge-
bracht, was uitgebreid. Als enkele der belangrijke produk-
ten, die verhandeld werden, noemen wij tarwebloem, rijst,
havermout, peiflvruchten, vleesconserven, vis, margarine,
yet, melkpoeder, gecondenseerde melk, eipoeder, biscuits,
beschuit, chocolade, koffie, suiker, jam, zout, dadels,
pruimen, rozijnen. Naast bovengenoemde artikelen ten
behoeve van de voedselvoorziening kunnen ook produk-
ten als zeep, lucifers en tabaks’aren worden genoemd.
De verkoopwaarde van deze artjkelen, afgeleverd uit de
C.A.V.V.-depôts, bedroeg ruim 145 miljoen gulden.
• Op deze wijze was dus de levensmiddelenvoorziening
van het iëeds bevrjde deel van Nederland in de Dver-
gangsmaanden in snel tempo op tijdelijke leest geschoeid,
toen in mei 1945 de uiteindelijke bevrijding van het gehele
(Ingezonden meciedehng)
land een feit werd. Reeds v66r dit moment werd getracht
door zgn. ,air-droppings” een bijdrage in de voedsel-
voorziening te leveren, welke actie in het bijzonder uit
spectaculair oogpunt voor de bevolking in de steden van
west-Nederland van de grootste betekenis is geweest,
hoewel de bijdrage kwantitatief slechts een bescheiden
rol speelde. De speciale organisatie voor hef westen van
ons land, het zgn. B 2-plan, werd in werking gestelddm
de bevolking van dit gebied, waar reeds vele honger-
slachtoffers waren gevallen en vrijwel de gehele bevolking
op een voedingspeil beneden het absolute minimum leefde,
zo spoedig mogelijk van het noodzakelijke te voorzien.
Daarbij kon reeds aanstonds -volledig worden samen-
gewerkt met de in dit gebied bestaande Nederlandse
ôrganisaties, die ook in oorlogs- en bezettingstijd de voed-
selvoorzienin& hadden geregeld en die het beheer over de
voorraden en de distributie- kondën overnemen.
In het voorgaande is het verloop van de voedsel-
voorziening in de bevrjdingsperiode van Nederland in het
kort geschetst. Intussen was ook van andere zijde aan de
voorbereiding van de voedselvoorziening van Nederland
na de bevrijding gewerkt.
Aankopen in opdracht van de Nederlandse Regering
te Londen.
–
–
De I1ederlardse Regering in Londen was nauwelijks in
,de gelegenheid iets te doen ter verbetering van de voedsel-
voörziening in bezet Nederland.: Wel werd gedurende de
hongèwinte? 1944/45 op aandrang van – deze Regering
doör het Internationale Rodè Krüis een actie ontplooid
;
die leidde tot de aanvoer van 1evnsmiddèler, in hoofd-
zaak bloem en rnararine, vanuit Zweden, welke produk-
-ten ‘via de haven vân Deifziji de Nederlandsebevolking
op het hoôgtepunt van de noodenige verlichting brachten.
Daarnaast–stond de actie vanuit Nederlahd tot voor
–
bereiding van de voedslvoofziening na de bevrijding.
In het besef, dat een nobdtoestand zou worden aan-
-getroffen ën dat geen tijd verloren mbcht gaan om de
anvoer zo spoedig mogelijk op gang te brngen, werden
onder auspiciën :an deLondense Regering op uitgebreide
schaal aankopen- -verricht; wâartoe enkelë organisaties
in het leven werden geroepen. Daar het ‘ogenblikan de
bevrijding van tevore’n zelf niet bij. benadering belehd
was,werden’reeds zeer tijdig aankopen verricht en moesten
dus belangrijke – voorraden ih het biitenland wotden
aangehouden. Do6r deze opiet kon, aansluitende bij de
levensmiddelenvoorziëning door de legers,’die Nederland
hadden bevrijd, de aanvoer van produkten, aahgekocht
in opdracht van de Regering in Londen, een aanvaig
nemen. –
Voor de organisatie van deze aankopen was reeds in
de eerste oorlogsjarën te Londen het ,,Netherlands Office
for Relief and Rehabilitation” (N.O.R.R.) .ôpgëricht.
Met papier en met plastic geïsleerde kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad -en koperdraadkabel. Staaldraad en staalband.
NEDÉRLANDSCHE KABELFABRIEK? DE
302
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 april1956
De aankopen, die voor een belangrijk gedeelte in Amerika
moesten geschieden, werden aanvankelijk door de
N.O.R.R. geleid, doch later werd voor dit doel een
officiële Organisatie in het leven geroepen, welke de naam
,,Netherlands Economic ,Mission” droeg. Door deze
mission werden twee afzonderlijke aankoopbureaus
gesticht, het ,,Netherlands Government Food Purchasing
Bureau” (Nedfood) gevestigd te New York, belast niet de
aankoop van levensmiddelen en grondstoffen. voor de
voedselvoorziening, en de ,,Netherlands Purchasing
Commission” (N.P.C.), gevestigd te Washington, belast
met de aankoop van industriële produkten, waarbij de
landbouw betrokken was, daar laatstgenoemd bureau
zich ook bezig hield met transacties, op het gebied van.
kunstmeststoffen en landbouwwerktuigen.
p
e aankopen
vn deze instellingen bereikten, vqor zover het de land-
bouw en de voedselvoorziening betreft, herleid in Neder-
landse guldens, de volgende omvang:
Nedfood
……………………..
‘.
f.374.156.000
N.O.R.R.
……………………..
..128.899.000
N.P.C.
– …………………………
86.048.000
Tezamen
– …………………
f. 589.103.000
Herstel van de import na de bevrijding.
Intussen was de bevrijding een feit geworden, de zetel
der Regering vanuit Londen naar Nederlahd verplaatst,
zodat thans op eigen bodem het besluit genomen moest
worden t.a.v. de organisatie
;
die nodig was om ons land,
wat de bevoorrading met levensmiddelen betreft, doöf’de
eerste moeilijke jaren te loodsen. Er bëstond in de wereld
schaarste aan vele produkten, schaarste aan scheepsruimte;
en in ons land schaarste aan leviezen, die voor buiten-
lahdse aankopen onmisbaar ‘waren. Enèrzijds was herstel
van particulier initiatief en van individuele verantworde-
lijkheid stellig wenselijk, doch anderzijds \yas een snel en
geregeld verloop van de voedselvoorziening en enige.
st0i1iteit wat de prijzen betreft, van dominerend belang.
Bij voorbesprekingen over dit onderwerp was de vraag
gerezen, of het niet mogelijk zou
zijn
verschillende bran-.
ches op het gebied van import .van grondstoffen voor,de’
voédselvoorziening te Ierenigen tot handelscompagnieën,
die collectief en voor gemeenschappelijke rekening ‘de
import ter hand zouden kunnen nemen. Uitgewerkte
plannen op dit gebied zijn in bespreking geWeest enhadden
reeds een vaste vorm aangenomen, doch konden, ls
zodanig’ geen ‘erwezenlijking vinden. Wel’ zijn 1at,r’
enige lichamen in het leven geroepen, zoals bijv. -het
Cacaobureau, dat praktisch dezelfde functie- verrichtte
als
.
aanvankeljk met de harfdelscompagnieën werd
–
beoogd. Soortgelijke instellingen voor andere produkten
(o.a. voor oliën en vetten, ôliegrondstoffen, koffie, thee,
granen en andere veevoeders) droegen geen commercieel
risico en moeten meer worden beschouwd als een vorm
van inschakeling van de handel.-
Het Graan Inkoopbui’eau.
Daarnaast kon men terugzien op de ervaringen, ver-
kregen in het tijdvak 1 september. 1939 tot aan het
moment, toen Nederlana op 10 mei 1940 reôhtstreeks in
de oorlogshandelingen werd betrokken. In die tijd was
de import van de meest noodzakelijke grondstoffen voor
de voedselvoorziening van staatswege ter hand genomen,
waartoe het ,,Graan Inkoopbureau” werd opgericht. Dit
bureau was verbonden, geweest aan de Nederlandse
Akkerbouw-Centrale en had met medewerking van ver-
tegenwoordigers uit het bedrijfsleven op korte termijn
belangrijke kwantiteiten brood- en voergranen, oliën en
vetten, -.oliegrondstoffen, suiker, enz. aangekocht: Een
groot gedeelte van deze aankopen had ons:.land reeds
vôér het in.00rlog was getreden bereikt, met het gevolg,
dat. de voorraadpositie in ,niei 1940 belangrijk gunstiger
,
was dan op. 1 september 1939 het gevaL .was. De ver-
rekening van het gedeelte der aankopen van het Graan.
Inkoo.pbureau, dat ons land op 10 mei 1940 niet ‘had
bereikt, kon eerst na mei 1945 worden afgewikkeld. De
omvang van de-aankopen door het Graan Inkoopburéau.
zijn in onderstaande tabel vermeld.
. .
Gecontrac.
Tot l0nsei 1940
in Nederland
Na mei 1945
Produkt
.
te1i
aanjekomen
verrekeod
in duizenden
in duizenden
tonnen
tonnen
guldens
tonnen
guldens
768
683
48.700 85.,,
.
7.000 Bloem
.
………………
“-
73
70
–
6.750
3
300 Tarwe
…………………..
1.050
.-
967-
-68.100
83
5.000
veekoeken/voeder
182
–
115
12.600
67
4.500
Eiwitten
……………..
–
43
37
–
5.600
6
1.100
voedergranen
…………….
-,
500,
,
405
44.600
…
95
10.000
–
127
–
74
7.100
53
5.550 Oliezaden
……
………..
Suiker
…………………..
Rijst
….. . …………..
–
33
–
,
IS.
1
~
r
EOOO,j 18
‘
1.600
Voerpeulvruchten
.
4
4
550
T
2.780
2.370
11950001.
.s410
1
35.000
t,
Oprichting. Voedselvoorziening Import Bureau.
Hef voordeel.
vn een
t’r’ale import, Welke bezw
‘
aarlijk
aiiders dn öpinitiatiéf en voor tekening van de Ovérheid
kon geschieden.vas”dat snei”gehandeld kon wordën, dat
zo nodig iisio’s kôndèn worden ‘gedragen, die voôr
particuliere importeirs niet aanvaardbaar zouden zijn
en dat ‘bij riod’ in”Ned’er1and eén pFijsbeieid kon
wordèiv ‘geiolgd,’
–
onâfhankelijk’
t
van de “toevallige en
wissèlenderjsftüctuaties eldewin de wer’ld. Dit laatste
was vdôrâ
l vaii-bélang ‘ih een tijdV w
âk, ‘aarin van een
wereldmarkt envan wereldprijzn nauwelijks
–
sprake kon
zijn: Vôorts was ‘hét in
–
‘ fiet tijd.’ak’ van ‘schaarste nood-
zakelijk behoorlijke voortaden aan te houden, zodat
tijdélijké s’tagnâti’lij:de aanvôr konworden opgevaiigen
dooi op âanwe”zige vodkradeb te teren: Bovendien maakte
schaarstè aan s’oi’mig’e’ devie’zn, met 1nane’ dollars; het
nôodzakelijk eé ikoop6litielcte volgen, waarbij niet
alleen’ n’âr ‘dprjzëiiWrd gézien, maar ook naar de
soo’rt dè’iezn,diebij ‘aâfikoop moesten wôrden besteed,
m.a.w. zo nodig werd een hogere prijs besteed als deze
prijs betaald kon worden in deviezen; die minder schaars
waren. Deze overwegingen hebben er toe geleid te besluiten
tot -centrale import van-,de meest noodzakelijke levens-
middele’nen .grondstoffen.,.voorde voedselvoorziening.
Dat aan centrale, import yoor overheidsrekening ,00k
bezwar’e’n. waren yerbonde’n, behoeft overigens geen be-
toog. De uitschakeling van ,het op zich zelf wenselijke
particu
li
ere inidatief moet reeds als een belangrijk be-
zwaar worden gen6emd, waaraan nog andere beden-
kingen kunnen worden toegevoegd. Het resultaat van
de overwegingen was echter, dat, althans aanvankelijk
centrale import niet gémist kon worden.
–
Aansluitend bij hetgeen reeds v66r en tijdens de oorlog
in Nederland tot stand was gebracht; zou men voor deze
centrale import gebruik hebben kunnen maken ‘van de
aan- en verkoopbureaus, die aan de divenie bedrijfschap-
pen’ voor de voedselvoorziening (oude- stijl) verbonden
waren en die naast deze bedrijfschappen een min öf meer
zelfstandig ,bestaan voerden. Daarbij werd echter over
–
wogen; dat deze aan: en
–
verkoopbureaus elk voor zich
niet voldoende geoutilleerd warçn om de importtaak
zelfstandig te vervullen, zodat ook op dit gebied centra-
lisatie geboden was.-:Het resultaat is geweest, dat ‘op
12 oktober 1945 door’dé destijds fungerende waarnemend
11 april 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
303
Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening de Stich-
ting ,,Voedselvoorziening Import Bureau” (V.I.B.) werd
opgericht, welk bureau een zelfstandig karakter droeg,
doch gebruik kon maken van het volledige personeel
van de grootste der reeds bestaande aan- en verkoop-
bureaüs, het Aan- en Verkoopbureau van Akkerbouw-
producten (A.V.A.).
In de eerste jaren.van zijn’bestaan verzorgde het V.I.B.
de import, doch droeg de geïmporteerde prôdukten over
aan de diverse aan- en verkoopbureaus, die de verdere
overdracht aan het bedrijfsleven regelden. Enkele jaren
later is de wenselijkheid van een düidelijke afscheiding
tussen bedrijfschappen en aan- en verkoopbureaus
nog meer naar voren gekomen. Daarbij gold de over-
weging, -dat de aa”nz en verkoopbureaus beschikten -over
rijksgelden en dat deze taak bezwaarlijk in handen kin
worden gesteld van bedrijfschappen met-‘een autonoom
karakter,, die in hun werkzaamheden wel afhankelijk
waren van’de goedkeuring van de Overheid, doch-zonder
meer zeker niet ondergeschikt aan de landsbverheid ge-
acht konden worden. Ook zouhet niet wenselijk zijn be-
stuur en personeel van de bedrijfschappen commerciële
handelingen té lten verricitëri ii’t ls tegenpartij r-
onde
horige bedrijven. Dit zou er toe kunnên lêiden, dat het-
bestuur tegenover een mede-bestuurslid ofwel een .lid
der personeelstaf tegenover een bestuurslid zou koinen
te staan, hetgeen in het commerciële yerkeer geen,aan
7
beveling verdient, e dus verrnedçn dient te worden.
Gedurende de oorlogsjarènwaren deze bezwaren minder.
do6slagevend geweesç . ofschoon dèstijds . reeds over.-.
wogen werd, aat deze toestând ongewenst .was, doch. bij,.
de herleving Van het bedrijfsleven. nade bevrijding deden
deze bezwaren zièh in sterkeiè .mite gev6e1en
Dr
ht
niet wel mogelijk was voor
A
bedrijfschap een volkomen
zelfstandig,, voldoende geoutilleerd aan-.. èn, yçrkoop-
bureau in he,t leven te roepen, terwijl bij de import, reeds.
de conclusie was getrokken, dat deze gecentraliseerd..
diende te geschieden, werd uiteindelijk beslotende diverse
aan-
6
verkoqpburca’.is wel elk afzonderlijkte handhaven,
doch dezè in feite tot één lic,haam.tè verénigen d,or. een
algehele personèle unie van, deze aan- en verk,00pbureaus
en het V.I.B. dôor te,voer&n, welke concentratie inl95l
haar beslag kreeg. . .’ , , ‘• , . . . . . , –
Oiganisatie VIB
De organisatie’ vân het Vôedselvoorziening Imporr
Bureau, een stichting met éen stichtingskpitaI va&’
f. 100, dat zijn ‘kredietwaardigheid dankt aan het feit,
dat de gesloten overeenkomstén ‘door de Stapt de
Nederlanden worden gegarandeerd, bracht met zich, dat
de van staatswegë beschikbaar gestelde kredieten de om-
vang en de aard der transacties bepaaldeii.
Bij de. uitoefening der werkzaamheden had de directie
van het V.I.B. feitelijk de leiding, waarbij overigens waar
mogelijk gebruik gemaakt, werd van bestaande parti-
culiere instellingen. Verder werden uit de kringen van de
handel adviescommissies voor de meest belangrijke
gioepen van produkten ingesteld, waarmede in verschil-
lende gevallen zeer intensief werd samengewerkt. Waar
de particüliere’ import was uitgeschakeld, terwijl toch
naar herstel van 5articuliere werkzaamheden werd ge-
streefd, werd ih het algemeen de levering der door het
V.I.B. geïrnportèerde produkten aan het bedrijfsleven
over de vroegere importeurs geleid, die dus in plaats vah
de functie van importeur defunctie van eerste koper van
het V.I.B. innamen. Overigens varieerde de gang van
zaken voor de verschillende produkten naar omstandig-
heden.
De geregelde irnportwerkzaamheden van het Voedsel-
voorziening Import Bureau hebben in de loop van
1955
een einde gevonden toen de import van, het laatste
produkt, dat aan de zorgen van het V.I.B. was toever-
trouwd, nl. het broodgraan, werd’ overgeschakeld naar
het particulier inititief.De toestanden hebben zich sinds
1945
‘op vérschillena gebied wel zodanig gewijzigd, ‘dat er
geen gegronde redenen bestaan de patticuliere activiteit
nog langer uit te sèhakelen. Van de zijde van de V.I.B.-
directie’ is’ d’wenselijkheid ‘an
deze
overschakeling, zodra
de omst4ndigh6dendt m6éljk maakten, steds duidelijk
ingezienDeze ovçf
.
ang is dân ok op geen enkele wijze
belemnerd of vertraagd, jets •wat overigens buiten de
tâk van het V.I.B.elèg’en zou hebben. Wel is aan een
zo’vlot.rn9gèlijke overschâkôling, die zonder schokken ge-
paard z6u gaan, mçUgewerkt en het strekt tot voldoening,
dat. dit doel teh, .’olle beieikt kan’ worden geacht. De
paticuliere irnpottei heeft, dus zijn taak’ weer volledig
teruggekregeif. Mâar al te geihakkelijk zâl daarbij ver-
géten’wdrden hoede toestand in de moeilijke jaren na de
bevrijdin nde
g was en wat or die omstandigheden voor
herstel ‘an onze iqedselv’oorziening en vôor de opbouv
van ons bèdrjfsleven, zowel bp het gebied van landbôuw
als voor de daaraan verbnden handel en industrie is
gedaaii n’ welkè rol centrale import’ daarbij heeft ge-
spdeld’Hiétop:vetd’è’r.in te’aân zou als een oratio pro
domo” beschouwd kuiinen worden, hetgeen niet op onze
weg ligt.’
In èen tweede artikel zullen de werkzaamheden van
het V.I.B. aan een nadere beschouwing worden onder-
worpen
‘s-Gravenhage.
N. H. BLTNK.
De’ ontwikkeling van de Zuidafrikaanse handelsvloot
De activiteiten van de jonge Zuidafrikaanse natie
waren tot voor kort nog voornamelijk tot het land ‘be-
perkt. Dat zo weinig personen de zee verkozen om in
de koopvaardij hun arbeid, kapitaal en bndernemingszin
aan te wenden is grotendeels veroorzaakt door het feit
dat in het uitgestrekte zuidelijke Afrika nog altijd volop
gelegenheid voor werk en onderneming was en dat de
beloning in het ,,landbedijf” tevens belangrijk hoger was
dan in het ,,zeebedrijf”. –
Nog een factor, die de ontwikkeling van een Zuidafri-
kaanse handelsvloot belemmerd heeft, was het verschijn-
sel dat de scheepsruimte, welke nodig was om handels-
goederen van en naar Zuid-Afrika te vervoeren, van-de
aanvang af in ruime mate door buitenlandse reders is
verschaft. De tarieven; die door hen werden berekend,
waren als gevolg van concurrentie en bekwame bedrijfs-
uitoefening zo laag, dat slechts personen met een,grondige
kennis van het gespecialiseerde en ingewikkelde scheep-
vaartbedrijf ‘konden proberen eveneens een aandeel in
het vervoer naar en vanuit de Unie te verkrijgen.
Bovengenoemde verschijnselen waren grotendeels ver-
alitwoordeljk voor het feit dat Zuid-Afrika tot de tweede
304
0
ECONOMISCH-ST4TISTISCHE BERICHTEN
11 april 1956
wereldoorlog zonder vloot voor de ,,grote vaart” was,
als men afziet van de enkele schepen die door de Zuid-
Afrikaanse Spoorieg- en Havenadministratie vanaf 1919
zijn geëxploiteerd.
Na de laatste wereldoorlog is in dit beeld een grondige
verandering opgetreden, maaraivorens daarop in te gaan
zullen wij eerst in vogelvlucht een andere afdeling van de
Zuidafrikaanse koopvaardij bezien, namelijk het kust-
vaartbedrijf. In de vorige eeuw waren de landverbindingen
in’ Zuid-Afrika zeer gebrekkig en bestond er als gevolg
daarvan een grote behoefte aan kustvaarders om passa-
giers en goederen tussen Kaapstad, Port Elizabeth, Oost
Londen, .Durban en verschillende kleinere havens te ver-
voeren:.Plaatselijk geiegistreerde zeilschepen en later ook
kleine
–
stoomschepen namen intensief aan dit verkeer
deel. Verder stationeerden de belangrijkste Engelse rede-
rijen, die op de Unie voeren, speciale schepen in Zuid-
afrikaanse wateren teneinde aan- en afvoerdiensten tussen
•Kaapstad en de havens hoger op de kust te onderhouden.
Aanvankelijk was het namelijk voqr de van overzee
komende schepen niet lonend om behalve Kaapstad ook
de andere Zuidafrikaanse havens aan te doen.
Aan dit tijdperk van intensieve kustvaart kwam echter
gëleideljk ‘een einde toen’ de landverbindingen verbeter-
den, de verkeersomvang in de grote havens zodanig
roeide dat het winstgevend voor de van overzee ko-
mende schepen was om elk van deze havens aan te doen,
terwijl teelfdertijd de betekenis der kleine havens snel
achteruit ging. De specifieke functie van de kustvaart
*erd daardoor ernstig aangetast en de omvang van de
lustvaartv1oot was omstreeks 1900 reeds aanzienlijk
ièrnihuderd. Het kleine -aantal scheepjes dat niettemin
gedurende de afgelopen vijftig jaar nog in staat was om,
‘zij – het met steeds• terugkerende verliezen, in bedrijf te
blijvçn; zag zich gestèld tegenover twee machtige concur-
ientefi’; enèrijds de lijnvaart voor wie het vervoer tussen
deUniéhavens incidenteel was zodat slechts de variabele
kosten met een kleine opslag behoefden te worden gedekt,
anderzijds ,de spoorwegen. die in 1908 zeeconcurrentie-
tarieven instelden, welke bedoeld waren om de handelaars
té bèwegen hun goederen per spoor in plaats van met
kustaardërs ‘te laten ve’rvoeren. Eerst in 1954 zijn dëze
tarien, welk6 het Zuidafrikaanse kustvaartbedrijf bijna
tégronde hebben gericht, opgeheven.
In 1939′ had ‘de gehele Zuidafrikaanse handelsvloot
een omvang van slechts 22.000 ton, hetgeen nog minder
is dan de inhoud van één der mailschepen van de Union-
Castle Lijn, welke tussen Engeland en de Unie varen.
De oorlog deed verdere afbreuk aan deze kleine vloot
doch uit deze verliezen werd een nieuw begrip geboren,
namelijk dat Zuid-Afrika zich na de beëindiging van de
dorlog zou moeten inspannen om een eigen handelsvloot
van redelijke omvang op te bouwen teneinde daardoor
de afhankelijkheid van buitenlandse scheepvaart dras-
tisch te verminderen. Wij zullen tenslotte bezien hoe ge-
4urende de afgelopen tien jaar met de verwezenlijking
van deze doelstelling pen begin kon worden gemaakt.
Allereerst moet genoemd wôrden dat de na-oorlogse
ontwikkeling van de handelsvloot van de Unie zonder
e’nige directe regeringssteuii heeft plaatsgevonden hoewel
de Zuidafrikaanse Overheid steeds de normale hulp en
belaiTgstelling betoônd heeft welke van haar mocht wor-
den verwacht bij de opbouw van het’ scheepvaartbedrjf
van de Unie. De Ministervan Economische Zaken heeft
het regeringsstandpunt in 1954 als volgt gesteld:
,,Reeds te lank was Suid-Afrika heeltëmal afhanklik van
buitelandse skeepvaartmaatskappye. Daardre rederye is onge
twyfeld tot groot voordeel van Suid-Afrika – en terseifdertyd
van haar aandeelhbuers. Maar die regering verwelkom dié
oprigting van ons eie’ Suid-Afrikaanse rederye ensal hulle by
staan waar ook moontlik. Verder
is
die regering nie bereid
om afsydig te bly staan wanneer pogings gedoen word om
Suid-Afrikaanse ondernemings in hierdie rigting te versmoor
nie . …… Die Unie-regering sal soveel moontlik toesien dat
ons skèepvaartmaatskappye nie in ‘n nadeligë posisie :geplaas
word nie, sodat ons eie rederye die buitelandse konkurrensie
op gelyke voet kan ontmoet”.
– Het was eënzware opgave voor het jonge scheepvaart-
bedrijf van Zuid-Afrika om geheel en al onbeschernid het
hoofd te bieden aan’de concurrentie welke in haar zuiverste
vorm in de zeesche’epvaart, vooral de wilde vaart, be-
waard is gebleven:. ‘Zolang de’ abnormale oorlogsomstan:
digheden van een groot tékort aan schep
ç
n en torenhoe
wachten ook nôg’ gedurende de eerste na-oorloge’ja-
ren aanhieldën, vertoonde de
–
Zuidafrikaanse koopvaardij-
vloot .- kustvaardèrs niet inbegrépen – een stijging van on-
geveer 15.000 tonin het begin van 1945 tot 135.000 ton op
31 Mei 1950. Niet minder dan veertien rederijen werden in
die vijf jaar ppgericht!l’oen echter meer normale om-
standigheden in
die
v
,
,
rldscheepvaart begonnen terug
te keren werd de leven’vatbaarheid van de jonge rederijen
ernstig op de proëf gesteld.’ Séheepsruimte *erd overvloe
diger en de concurrentie sterker èn in “dit proces moest
het onecononiische’ schip en het ondoelmatig bestuurde
bedrijf de strijd verliëzen. Dit lot- heeft de handelsvloot
van de Unie ernstig ‘getroffen want tegen het einde ‘van
1954 bestond de totale koopvaardijvloot van Zuid-Afrika
nôg slechts uit negen schepen met een geianienlijke om-
vang van 45.000 ton. De volgeiide drie factoren waren
voornamelijk’ verantwoordelijk voor’ het grote aahi1
mislukkingen:
1. ernstige overschatting van de mogélijkheden die de
verschillende handelsroutes aan Unieschepen konden
– bieden;
2., aanko6p van verouderde en ondoehnatige scheepsruim-
te; – –
3. ontbreken – in veel gevallen – van de noodzakelijke
kennis van het scheepaartbedrjf: .1
Gelukkig was er een drietal maatschappijen, twee iiï de
lijnvaart en één in de wildevaart, dat niet in bovenstaande
fouten vervallen is en met weinig kleerscheuren het elimi-
natieproces van de concurrentie heeft overleefd. Het zijn
,,South African Marine Corporation”, ,,South African
Lines’ en ,,Northern Steamships” en men kan verwach-
ten dat zij in de komende jaren het meeste tot een gezonde
groei van de Zuidafrikaanse handelsvlootzullen bijdragen.
De schepper van ,,South African Marine Corporation”,
gewoonlijk Safmarine genoemd, was Dr. H. J. van der
Bijl die’naast zulke monumentale creaties als de ,,Iron
and Steel Corporation” en de ,,Electricity Supply Corn-
mission” oök nogde visie van een Zuidafrikaanse rederij
heeft kunnen verwezenl,ijken. ,,South African Lines” en
,,Northern Steamships” zijn gevestigd door twee voor-
aanstaande Grieken die’ in de aanvang van de tweede
wereldoorlog naar Zuid-Afrika gekomen zijn. Het zijn de
scheepvaartmagnaten E. A. Eügenides en
E. P.
Nomikos
dië hun uitgebreide kennis van het scheepvaartbedrjf
in
dienst van hun nieuwe vaderland hebben gesteld. – -.
– Eeii mij lpa’âl in, de gëschiedenis van de Unie-séheepvaart
is bereikt toen in Januari
1950
zowel Safrnarine
als
Saf-
lines toegelaten zijn tot de Europa/Zuid-Afrik’a ,,cori-
ference”, een lichaam Waarbij de lijnrederijen op genoëm-
de route aangesloten zijn en dat de concurrentie volgens
11 april 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
305
gezonde beginselen probeert te regelen. Safmarine onder-
houdt thans een maandelijkse dienst van havens aan de
Westkust van Engeland en een twee-wekelijkse dienst
van Atlantische en Goifhavens van de Verenigde Staten
naâr havens op de Kaapstad-Beira kustlijn. Deze diensten
worden onderhouden met vier eigen schepen, de Con-
stantia, Morgenster en Vergelegen van de ,,Victory
–
klasse” van 7.607 ton en de South African Merchant, de
nieuwste aanwinst van 9.866 ton, terwijl gemiddeld om-
streeks zeven moderne schepen in charter voor de maat-
schappij iaen. De financiële positie van Safmarine is
gezond en plannen zijn opgesteld voor de aankoop van
nog een schip.
,,South African Lines” verschaft een maandelijkse
dienst tussen Europa en zuidelijk Afrika, welke echter
geheel met gecharterde schepen onderhouden wordt,
aangezien de drie oude schepen die van 1947 tot 1949
zijn gekocht alweer van de hand zijn gedaan. De maat-
schappij heeft aanvankelijk grote verliezer geleden maar
het lijkt alsof zij nu vaste grond onder de voeten heeft en
nog zal gaan bijdragen tot de groei van de Zuidafrikaanse
handelsvloot.
In tegenstelling met genoemde twee lijnvaartmaat-
schappijen is de bedrijvigheid van ,,Northerh Steamships”
gericht op wilde vaart en tankvaart. Vijf schepen zijn kort
na de oorlog uit de Amerikaanse reservevloot aangekocht,
hebben hun eigenaar grote winsten bezorgd en zijn in
1951 nog tijdig tegen de toen heersende hoge scheepsprij-
zen verkocht. Bestellingen zijn toen geplaatst voor een
tankschip van 25.000 ton’ en een vrachtschip van 10.500
ton draagvermogen. Beideschepen zijn thans op lange
termijnen aan buitenlandse maatschappijen verhuurd zo-
dat zij – hoewel zij weinig in Uniehavens gezien zullen
worden – toch vreemde valuta voor de Unie zullen ver-
dienen.
Tenslotte nog enkele opmerkingen over de bemanning
der Zuidafrikaanse handelsvloot. Zoals reeds in het voor-
gaande genoemd zijn er betrekkelijk weinig ZuidMri-
kaners die belang stellen in een zeeloopbaan omdat een
moeilijke arbeid tegen matige beloning in de scheepvaart
niet erg aanlokkelijk is wanneer zoveel ,,gemakkeljker”
werk tegen hogere beloning aan land kan worden ‘eer
–
kregen. In dit stadium zal Zuid-Afrika met veel moeite
in de behoefte aan officieren en cadetten kunnen voorzien
zodat er geen andere keus is dan, de lagere posten, die
van de gewone zeeman, met kleurlingen en naturellen te
vullen. Het is namelijk niet mogelijk om voor dit werk
zulke hoge beloningen aan te bieden dat blanke Zuid-
Afrikaners genegen zullen zijn om het te verrichten, want
dan zouden de hoge loonkosten het onmogelijk maken
voor de Zuidafrikaanse reder om in de wereldscheepvaart-
markt mede te dingen. Dit wordt geïllustreerd door de
lotgevallen van de jonge vloten van Canada en Australië
die, nadat haar regeringen de financiële steun teruggetrok-
ken hadden, haar activiteiten grotendeels moesten staken
omdat de hoge lonen die zij aan haar zeelieden moesten
betalen een lonende exploitatie onmogelijk maakten.
De Unie verkeert derhalve in de gelukkige positie dat zij
ook voor haar scheeØaartbedrjf goedkope arbeids-
kracht kan aantrekken en dit is zeker één van de factoren
die de ontwikkeling van haar koopvaardijvloot hebben
bevorderd.
Resumerend kan worden gezegd dat de les van tien jaar
handelsscheepvaart is, dat een door bekwame personen
geleide Zuidafrikaanse rederij welke met eerste-klas sche-
pen werkt in staat is om zonder directe regeringssteun
een succes van haar bedrijf te maken. De totale omvang
van de vloot voor de ,,grote vaart” beweegt thans om de
100.000 ton terwijl de kustvaartvloot na de afschaffing der
zeeconcurrentie-tarieven door de spoorwegen in 1954 een
aanzienlijke uitbreiding .heeft ondergaan en nu een ge-
zamenlijke omvang van 17.000 ton bezit.
Men moet er evenwel rekening mee houden, dat de
groei van de Zuidafrikaanse koopvaardijvloot langzaam
zal zijn omdat er een hechte band bestaat tussen de ver-
schepers en de oude gevestigde rederijen. Slechts vervoers-
diensten van een hoog gehalte zullen het voortbestaan
en de uitbreiding van het jonge scheepvaartbedrjf van
de Unie kunnen verzekeren omdat de verschepers steeds
zakelijke overwegingen boven nationaal sentiment zullen
blijven stellen.
Stellenbosch.
C. VERBURCI-I.
INGEZONDEN STUKKEN
De Ned,erlandse prjsconcurrentie leeft!
Mr. G. E. Kruseman te Amsterdam schrfjft ons
Het zij mij vergund om bij wijze van dupliek nog een
enkel woord te zeggen aangaande het onderwerp, waar-
over Drs. Wijsen en ik reeds in enkele eerdere artikelen
1)
de degens hebben gekruist. In het laatste stuk van mijn
wederpartij is dit duel -enigermate verworden tot het
toebrengn van speldeprikken, geruggesteund door
halve citaten en interpretaties in strijd met de kennelijke
bedoeling. Voor een dergelijk schermutselen met kinder-
sabels is mij het onderwerp te belangrijk, zodat ik dadelijk
zal teruggrjpen op de zeer ernstige redenen, die mij er
oorspronkelijk toe brachten om deze handschoen op
te nemen.
De -eerste reden was deze dat het Directoraat voor
Ordeningsvraagstukken, waartoe ook Drs. Wijsen be-
hoort, onmiskenbaar heeft doen blijken dat het met
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 25 januari, 1, 15 en 29 februari 1956.
kracht wil proberen om het stelsel van verticale prijs-
linding, dat althans op het gebied der duurzame ge-
bruiksartikelen ten onzent. algemeen wordt toegepast
en aangehangen, te doorbreken en deze sector van het
bedrijfsleven tegen zijn wil te dwingen om deze methode
te verlaten. Dit streven spreekt ten duidelijkste uit enige
passages ‘van de, Drs. Wijsén ongetwijfeld bekende,
Ministeriële Beschikking dd. 20 januari
1956,
Stc.
20 januari 1956; niet minder duidelijk is dit naar voren
getreden bij diverse sedertdien op hoog niveau gehouden
besprekingen, waarbij geen twijfel werd gelaten dat het,
zij het voorlopig indirect, tegen de prjsbinding per
fabrikaat of per merkartikel gaat.
Deze zelfde tendentie, ingegeven door hetzelfde mo-
tief: prijsverlaging, treft men aan bij de Overheid van
grote landen als de Verenigde Staten, Engeland en Duits-
land, waar Drs. Wijsen zijn materiaal uit de officiële
gegevens geput heeft. Naar mijn mening bestond het
– 306
E.CONOr’hSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 apriL1956
gevaar – en ik ben op dit punt nog geenszins gerust-
gesteld – .dat dé Nederlandse autoriteiten deze buiten-
landse opvattingen (men kan haast van een nieuwe mode
iii economicis spreken) min of meer. klakkeloos zouden
volgen, zonder zich aân de hand van de Nederlandse
verhoudingen dé tweeledige vraag te stellen, of het a.
juist is het ten, onzent geldende stelsel als een misbruik
te kwalificeren (de wet op de Economische Mededinging
is’immers door ‘Minister Zijlstra tegenover de Tweede
Kamer uitdrukkelijk voorgésteld als een misbruik-
wetgeving in tegenstelling met de verbodswetgeving in
de Verenigde Staten en Duitsland) en b. of het gesteldè
doel, prijsverlaging, in ons kleine, volgêpropte landje in
een periode van hoogconjunctuur ook bereikt zou
worden.
Over deze tweede vraag nu ging mijn ‘vorig artikel.
Ik staafde daar mijn opvatting, dat een opheffing van de
verticale prijsbinding in Nedèrland een verlaging van
de gemiddelde prijs van merkartikelen niet ten gevolge
zou hébben, met verschillende aigumenten, waarvan ik
thans nog eens de belangrijkste kortelings zal vermelden
met aantekening van wat Drs. Wijsen daartegen aange-
vôerd heeft.
Eén argüment was gegrondvest in België,’ waar de
verticale prijsbihding niet bestaat ‘en waar, bij vergelijk-
bare artikelen van dezelfde, bijv. Duitse herkomst, de
gemiddelde prijs hoger ligt dan bij ons. Drs. Wijsen
heeft dit punt wijselijk niet aangeraakt; dezelfde gegevens
waarover ik beschik zijn immers ook op het Ministerie
bekend.
.Bij een ,tweede argumentatie raakte ik de vraag der
etalageconcurrentie aan. Het valt immers niet tegen te
spreken .- en Drs. Wijsen deed dit dan ook niet – dat
alleen een naar buiten tredende prijsconcurrentie tussen
de handelaren op korte termijn tot prijsverlaging leiden
kan.’ Wederom verwees ik naar België waar, ondanks het
daar heersende systeem van vrijheid, blijheid, de (door
praktich alle merkfabrilçanten vastgestelde) veel te hoge
,,sluierprijzen” algemeen in de etalages en de advertenties’
van ‘de ‘reguliere handel •prjken. En wederom raakt
Drs. Wijsen dit punt niet aan, laat staan dat’hij het tracht
te weerspreken.
Ik veroorloof mij dan ook om deze paar feiten, die
zich voordoen in België: welk- land ik, zonder tegen-
spraak ‘van Drs. Wijsen te ontmoeten, als een veel beter
vergelijkingsobject ‘aanmerkt& dan de grote naties –
thans als in confesso te beschouwen. Deze paar feiten
zijn echter reeds ruimschoots voldoende ter schraging
van de aan zekerheid ‘grenzende waarschijnlijkheid,
dat de dopr het Ministerie beoogde gemiddelde prijsver-
laging ook in Nederland niet zou intreden.
Niettemin trachtte ik in de derde plaats mijn betoog
ook nog op een bredere basis te plaatsen en wel door te
,..’ijzen op de grote verschillen, die zich voordoen in
verband met de geometrische en intermenselijke af-
standen in de onderscheiden landen. In het bijzonder
onderstreepte, ik dit punt ten aanzien van de machtsver-
houding tussen leveranciers en handelaren, waarbij in
een land als het oze, waar het aanbod van gelijkwaardige
binnenlandse en buitenlandse fabrikaten bij dezelfde
afnemer relatief zeer groot is, krachtens de wet van vraag
en aanbod onherroepelijk de koper-detaiffist gaat over-
heersen, hetgeen moet medebrengen dat – zoals wederom
België bewijst – de concessies, die de winkelier aan de
gebruikers doet,’ door hem verhaald worden op de leve
rancier in de vorm van een hogere marge (koehandels-
marge). Deze laatste zal zich tegen deze verlaging van
onkosten dekken door verhoging van de brutoprijs
waarmede de cirkef gesloten wordt met de gemiddelde
gebkuiker als dupe , van deze ,•,versluiering”, die.- geen
werkelijke prijsverlaging doch eerder een. prijsverhoging
medebrengt.
– ‘Ook dit betoog is door Drs. Wijsen niet weersproken,
laat staan weerlegd. Gezien’ zijn inzicht in deze, materie
mag hieruit geconcludeerd worden dat ook hij van een
losmaking van de concurrentie tussen de handelaren in
ons land geen prijsverlaging verwacht en dat hij dus het
vraagteken bij het opschrift van zijn artikel ,,Bankroet
yan de prijsconcurrentie in Nederland” vanuit zijn ge-
zichtspunt ,had kunnen weglaten., – –
Het in dit opschrift blijkens de inhoud ‘van het artikel
verwerkte gezichtspunt alsof het lot van de prijsconcurren-
tie bepaald zou worden door de vrijheid ‘der handelaren
om van de brutoprijzen af te wijken, is echter ‘eÏzeer
beperkt. In feite immers heeft deze vrijheid, zoals ik in
mijn vorige artikel vermeldde, zelfs in de Verenigde Staten
vrijwel geen effect op de prijs. Dat men daar die vrijheid
niettemin nastreeft of zelfs afdwingt is dan ook alleen
verklaarbaar uit het daar heersende wantrouwen tegen
de leveranciers, van wie men niet geheel zondet reden
veronderstelt dat zij geneigd zijn om, dank zij eén
eventueel gecambufleerde — monopoliepositie, de bruto-
prijzen onverantwoord hoog te stellen. ‘-iet wraken
van prjsbinding is dan ook in Amerika – en evenzeer in
Duitsland en Engeland – een ,,pis-aller”. Nu het nl.
vrijwél onmogelijk blijkt om de monopolistische tenden-
ties bij de grote concerns te doorbreken, wenst men be-
grijpelijkerwijze althans te voorkomen dat deze ook bij
de handel doorwerken. Kaftelwetgeving, in deze grote
landen betekent dan ‘ook in wezen trust-. oftewel mono-
poliewetgeving.
In een klein land als het oûze – de heer’Wijsen vergeve
het mij indien ik nogmaals op dit zelfde aambeeld hamer
– ligt de ,situatie echter geheel anders. Monopoliepo-
sities zijn — afgezien van internationale regelingen, -die
binnen onze grenzen uitstralen. – in een vrjhandeisland
als het onze vrijwel onbestaanbaar. Zij zijn bovendien
— wederom vergiffenis, Drs. Wijsen, ditmaal voor een
psychologisch ‘argument – zozeer in strijd met de. Neder-
landse onafhankelijkheidszin, dat z6lfs ons grootste
nationale concern de, vooroorlogse ,,monopolieprijzen”
voor bepaalde artikelen niet heeft kunnen handhaven.’
Ziedaar, geachte opponent,. de concurrentiestrijd,’ diè
waarlijk gewicht in de schaal legt: de mededinging tussen’
leveranciers, in casu tussen fabrikanten en importëuls
van merkartikelen. Deze is – min of meer in tegenstelling
tot de grote naties – in Nederland geenszins bankroet
doch integendeel ringlevend. Althans volgens mijn
ervaring, die trouwens blijkbaar door het Departement
gedeeld wordt, gezien het vrijwel ontbreken tot nu toe
van ingrepen tegen ‘prijsvormingskartels, d.w.z. tegen
afspraken om de bruto-prijzen hoog te houden.
Dit alles is Drs. Wijsen evengoed bekend als mij terwijl
hij, nu hij daartegen geen enkel argument heeft ingebracht,
geacht mag worden- de daaruit logisch voortvloeiende
conclusie te delen, dat, zo er voor het doorbreken van het
Nederlands prijsbindingssysteem bij merkartikelen
–
een
grond bestaat, deze niet in de (praktische) economie te
vinden is. Ik laat hem dan ook gaarne hef genoegen om
de psychologiséhe ppmerkingen, die ik min of meer ten
overvloede ininijn ‘vorig artikel maakte, voor bizar uit te
krjten.
De werkelijkheid, die zich nu eenmaal nooit in schema’s
laat vangen, moet inderdaad vanuit een theoretisch ge-
4aprii’1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
307
zichtspunt veelal ‘vreemd en zèlfs ongepast lijken. ‘Ik
zou te dien aanzien dan ook slechts wifien opmerken dat
mèn zich bij de sociale psychologie nu eenmaal baseren
môet op de grote meerderheid, hetgeen niet uitsluit dat
er ook een andersgerichte minderheid kan zijn. Onder die
minderheid vallen nu in Nederland diè gebruikers, die
voor een prijsverschil van f.
5
in plaats van in de Leidse-
straat in de I(inkerstraat gaan kopen en ook diè hande-
laren, die wèl verder kijken dan de klant die voor de
toonbank staat.
Ik betwijfel echter of het een staaltje van goede natio-
nale economie ware om deze bewegelijke minderheid
nog extra de wind in de zeilen te blazen ten koste ‘an de
grote massa der gebruiken, ten nadele van het bedrijfs-
leven als geheel en ten detrimente van de bes taandç orde
opde markt, die door de overgrote meerderheid van het
Nederlandse publiek gewaardeerd wordt, omdat zij een
waar,borg inhoudt tegen al’ die praktijken, welke onher
–
roepelijk de kop op steken, indien de teugels der prijs-
5
binding worden losgelaten
2).
En zeker ware het on-
Nederlands indien men dergelijke geïmporteerde en op
buitenlandse verhoudingen geënte opvattingen met ge-
‘) Het is in dit verband interessant om de voorlopige conclusies te lezen, waartoe
de Belgische Dienst Opvoering Produktiviteit blijkens de mededeling aan de Pers van 15 december 1955 is gekomen. De laatste daarvan luidt: ,,Het is noodzakelijk
om een oplossing te vinden voor de malaise welke hëerst op de markt wegens de
veralgemening van het systeem van de aan gebruikers toegestane
kortingen
(braderen van de prijzen)”.
weld aan ons bedrijfsleven zou, opleggen en dit aldus
zonder gebleken noodzaak zou voorschrijven zijn huis-
‘orde te vervangen door wanorde.
Tegen dit alles waarschuwde ik in mijn vorig artikel
met de woorden: caveant consules. Daarmede doelde ik,
zoals voor elk zorgvuldig lezer zonder meer duidelijk
moest zijn, niet op fabrikanten en handelaren doch op
diegenen, die inderdaad met de Romein.se consuls te
vergelijken zijn, t.w; de hoogste en hoge ambtenaren, die
aan ons economisch bestel leiding geven. Zoals Drs.
Wijsen.
Naschft
De allengs naar buiten getreden neiging van het De-
partement om het prijsbindingssysteem bij merkartikelen
te doorbreken is niet vreemd aan de bij de behandeling
van de Wet Economische Mededinging gebleken huive-
ring van vele parlementsleden om de Minister een vrij-
brief te geven bij het interpreteren .van het begrip ,,alge-
meen belang”. Voor deze huivering ware zelfs dubbel
reden indien de Mirtister de stelling, dat op dit algemeen
belang inbreuk gemaakt wordt, inderdaad zoü kunnen
grondvesten op economische,theorië of op, theoretische
\’erwachtingen in plaats van op aanwijsbare feiteri en in
concreto voorzienbare ontwikkelingen. ,
NASCHRIFr
Iii mijn aanvankelijke artikelen
(25
januari en 1 februari)
heb ik ‘over ierticale prjsbinding gesproken, over argu-
nienten van voor- en: tegenstanders van dit systèem, ovèr
opvattingen in het buitenland. Zonder weergave van een
eigen mening ter zake, zonder conclusie, zuiver beschrij-
vend. Voor.de nadere bestudering van dit vraagstuk voor
Nederlandse verhoudingen, waaraan men, getuige ook
beschouwingen in dit blad, in verschillende kringen bezig
is, leek mij een dergelijke beschrijvende uiteenzetting niet
van’ belang ontbloot.
Hoewel ik dus niemand en niets aanviel, kwam
Mr. Kruseman
(15-
februari) met een.enigszins geagiteerde
verdedigixg. Nu is een verdediging zonder aanval een
wonderlijke zaak. En wat hem daartoe bewogen heeft
wordt nu duidelijk: ziet wie de schrijver is! Het doet’er
niet zoveel.toe wat hij schrijft, maar ik zal eens even uit
de doeken doen ie hij is en wat–hem en zijn omgeving
bezielt!
Nu geloof ik toch dat men hiermede een elementin
het geding brengt, dat een objectieve behandeling van
economische vraagstukken erg moeilijk maakt. Het is,
meen ik, ook een novum in de economische vakliteratuur
Ik zal Mr. Kruseman op deze weg niet volgen. – ‘ –
Wat het regeringsbeleid betreft. kan ik verwijzen naar,
de..tekst van .de door Mr. Kiruseman genoemde beschik-
king en naar de verklaring van de Minister .van
–
Econö-
mische Zaken bij de behandeling van het wetsoitwerp
Economisg,he Mededinging in de Tweede Kamer, dat de
Regering allerminst aan de vooravond .staat. van, een
grootscheeps optreden tegen vertiCale. prjsbinding.
Mag ik voorts -de opvattingen van mijn gachte oppo
nent over concurrentie laten voor wat ze zijn?
Wassenaar.
-”
–
– Drs. J. F:- R. WIJSEN
Het karakter der welvaart
Drs. P. S. J. Ablj te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Met instemming las ik in ,,E.-S.B.” nr. 2009 de notitie
van de hand van Drs. A. J. M; van Tienen over ,,Het
karakter der welvaart”, omdat daarin de hulpverlening
aan onderontwikkelde gebieden wordt bezien van zakè-
lijke zijde en los dus van allerlei sentimentso.verwegingen,
die te dikwijls een rol spelen en de neiging hebben te
ontaarden in sentimentele overwegingen. Met deze
hulpverlening toch heeft het westen zich in een probleem
begeven, zo diep en zo gecompliceerd in zijn samenstel-
ling, dat het al zijn nuchter denken, al zijn kennen 6n
kunnen nodig zal hëbben. om
de juiste oplossing ervan
te vinden. En al zullen idealisme en
–
mensenliefde drijf-
veren bij het zoeken naar die . oplosing kunnen -zijn,
sentimentaliteit en ongemotiveerde schuldgevoelens kun-
nen daarbij slechts averechts werken.
Maar al had dus dé nôtitie mijn
instemminZ
in boven-
bedoelde zin, toch . geloof ik, dat- Drs.- Van- Tienen er
niet ten volle in geslaagd is, in de kern van-het piobleeiû
door te dringen. Wel raakt hij aan die-kern, als hij het
begrip ,,levensstijl” in de beschouwing betrekt; sanneer
hij ons echter de leuze ,,train them in the job and give
thern the tools” aan de -hand doet, wekt hij de twijfel
of zijn -begrip ,,levensstijl” wel de volle inhoud heeft
die hét in dit verband behoort té hebben.
308
ECONOMISCH-STATISTISCHE B.ERICHTËN
11 april
1956
Wanneer men ni. de geciteerde leuze letterlijk vÏgt
dan zal men ongetwijfeld tot de ontdekking moeten ko-
men, dat men er daar.mede nog- niet is. Wanneer men,
bijv een groep arbeiders in een onderontwikkeld land
volledig traint in .een bepaald. fabricageproces, hen
voorziet van de volledige o utillage die voor het fabri-
cageproces nodig is en dan ten slotte aan het hoofd van
de produktie-eenheid een of meer zonen van het land
plaatst, die men volledig getraind heeft voor hun leiding-
gevende job – dan verwachte men vooral niet, dat nu
deze produktie-eenheid zal werken en floreren zoals
dat van een overeenkomstig westers bedrijf verwacht
wordt. En ik denk daarbij.nog niet eens aan de belem-
meringen, die een niet aan de westerse normen aange- –
past algemeen milieu zouden opleveren. Ook al plaatst
niien de eenheid als gelijkgerechtigd bedrijf temidden
van westerse bedrijven in een westerse omgeving, dan
nog zal zij anders – eii naar westerse maatstaf: minder
vruchtdragend – opereren dan wanneer zij bemand
zou zijn met westerse arbeiders en leiders. De kern
van het probleem ligt ni. niet slechts in de ,,training”,
de ,,job” en de ,,tools”, doch oneindig veel dieper.
Zolang ,,training” en ,,tools” geschenken zijn, als
het ware uit een andere wereld, zullen zij vreemde zaken
blijven, zaken die men wellicht leert gebruiken, misschien
leert namaken zelfs, doch die niet zijn voortgekomen
uit eigen geest en drang, die geen vruchten zijn van eigen
denken en doen, van eigen worsteling met de materie
en van eigen behoeften – kortom: van eigen ,,Jevens-
stijl”.
De westerse materiële welvaart, zijn materiële kennen
en kunnen, zijn vôor het westen, wat zij als geschenk
van buitenaf voor de onderontwikkelde gebieden niet
zijn kunnen: de resultaten van een eigen ontwikkelings-
gang, die langzaam en moeizaam .heeft geleid van pri-
mitieve en ,,onderontwikkelde” situaties naar de mo-
derne westerse samenleving met haar relatief grote
welvaart.
• Die ontwikkelingsgang werd o.a. gekenmerkt door
een groei van )raditioneel, irrationeel naar – rationel
denken en handelen, hetgeen stimulerend heeft gewerkt
op de, natuurvorsing der ,,reine” wetenschap en op de
rationele toepassing van haar verworvenheden ten gunste
van de bevrediging onzer behoeften. Hetgeen weer,
in een voortdurende wisselwerking, nieuwe perspec-
tieven deed zoekén en vinden en de kring der behoeften
deed uitgroeien tot buiten alle vernioede grenen.
Zo gezien is de westerling, gedreven en gedragen.
tevens door zijn rationalistische. instelling,- geworden
tot wat hij thans is: de geen grenzen meer erkennende,
rusteloze.zoe1er naar nieuwe keiinis en nieuwe methoden
om die kennis toe te passen, om der wille van de vreugde
der kennis en der toepassing zelve als wel ter verhoging
van zijn welvaart.
De kern van het probleem der hulpverlening aan de
onderontwikkelde gebieden is hiermee benaderd: zo
men de doelstelling aanvaardt, die gebieden westerse
welvaart te brengen, dan dient men de vraag onder de
ogen te zien, hoe men de autochtone bevolking dier
gebieden- de rationalistische instelling kan ingieten, die
hem – in materieel opzicht – de kansen yan het westen
zal bieden. ‘Want slaagt men daarin niet, dan zal elke
hulpverlening niet veel meer kunnen zijn dan een soort
permanente armenzorg – uit barmhartigheid bedreven
dan wel door politieke noodzaak .afgedwongen – en
zal het westen een taak op zich nemen die op den duur
te zwaar zal blijken te zijn en slechts tot ellende van alle
partijen kan leiden.
Het antwoord op de zoëven gestelde vraag is niet zo
maar te geven. Bovendien is het zeer wei mogelijk, dat
men met die vraag nog te voorbarig is en dat meneerst
nog een andere onder de ogen zal moeten zien, ni. deze:
is het mogelijk, de massa van honderden miljoenen
waarom het hier gaat weg te lokken of los te rukken uit
een geestesgesteidheid, die haar de weg afsluit naar een
welvaart die, naar westerse maatstaf gemeten, als redelijk
valt aan te mêrken?
• Ik, ga hier op deze vraag natuurlijk niet in doch volsta
met de opmerking, dat het westen al zijn gde wil en
kennis nodig zal hebben om het juiste antwoord op die
vraag te vinden. Waârmede gezegd wil zijn, dat elke niet
door en door ovérwogen benadering van deze – gigan-
tische •problematiek zeker tot
•
bittere teleurstelling en
ontgoocheling zal leiden. Het denkendè deel der wes-
terse volkeren zal het hoofd koel moeten houden en
zich teweer moeten stellen tegen al die simpele en wel-
gemeende -doch goedkope leuzen en-,,gestes” waarmede
wèl-willende maar .niet begrijpende liëden nienen dit
wellicht grootste vraagstuk van deze tijd te kunnen op-
lossen. Het is te hopen dat men ook in politiekë kringen
deze waarheid spoedig tot zich laat doordringen; zo
niet, dan bedreigt hêt westen het lot dér Danâïden. –
Drs. Th. M. Scholten te Voorburg schrijft ons:
Onder bovenstaande titel werd in ,,E-S.B.” van 14
december
1955
een notitie geplaatst van de hand van
Drs A. J. M. van Tienen. Ik heb deze notitie met be-
.langstelling gelezen, doch zou er gaarne enkele kant-
tekeningen bij maken.
Het lijkt rre inderdaad reëel om niet in te gaan op
de resultaten van een ,,volledige egalisatie van de inko-
mens”. Dit lijkt me reëel a omdat kennelijk bijna nie-
mand dit wil en het dis wel nooit zal worden nagestreefd
en
b
omdat alle voorspellingen, omtrent de materiële en
geestelijke gevolgen van zo’n volledige egalisatie(en dus
ook die welke Van Tienen aan – De Jouvenel ontleent)
pure slagen in de lucht zijn.’
Bij een beschouwing van de hulpverlening aan de
onderontwikkelde gebieden kan men ten aanzien, van
dit probleem twee vragen stellen:,
a waarom moet ér hulp worden verleend;
b boe (waar, hoeveel etc.) moet die hulpverlening –
plaatsvinden.
De eerste vraag is voor velen louter of voornamelijk
een ethische, morele vraag, waarop – ook weer voor
velen — het antwoord niet zo moeilijk is (hoewél het
dan nog wel moeilijk blijft dat antwoord waar te maken).
‘De tweede kwestie heeft allerlei apecten, o.a. tech-
nische, economische en sociale. Deze tweede vraag is
buitengewoon moeilijk te beantwoorden. –
Nu krijg ik de indruk dat Van Tienen in zijn kritiek
op het artikel van S. Jelsma in het octobernummer van
,,Plein
1955″
deze twee vragen cq. de antwoorden daar-
op, verwart. Zijn suggestie dat Jelsma ziêh wat ,,luchtig”,
van de problemen afmaakt moet berusten op een wat
vluchtig lezen van diens artikel, dat zich alleen- bezig
hield met een antwoord op de eerste vraag. Dât het nuttig
is zich daarmede bezig te houden zal Van Tienen; naar
11 april 1956
ECONfIIi-SfATITISCHE BERICHTEN
309
ik vermoed, niet ontkennen. Ook zal hij het wef mèt mij
eens zijn dât ,,E.S.B.” niet het meest geschikte podium
is om te discussiëren ovér de interpretatie van bijbel-
teksten. ..
3. In de opmerkingen 2 en 3 in Van Tienens artikel
ligt voor mij het belangrijkste van zijn bijdrage.- Met veel
van wat hij laarin stelt ben ik het niet geheël oneens.
Zijn betoog tegeh isimplificatie en ijn pleidèoi voor
voorzichtigheid kan ik zeker waarderen; jammer alleen
dat zijn conclu,sies min ôf meer aan dezelfde euveleri
lijden. Het is niet zo gemalçkeljk” om te bepalen wat
primair en wat secundair is. Op de eerste plaats is het
goed zich te iealiseren dat de ûitzending vafi deskun-
digen, dat – ruimer gesteld — de gehele ,,training in
the job” ,00k eii
,
vooral’ een kwestie yan g’eld is. En als
men nu de financiële mogelijkheden vergelijkt met de
behoeften -die ook een voorzichtig töegepaste scholing
doet ontstaan, dan’ blijkt — zie de talrijke ‘rapporten
van de UNO-organisaties die in’ de onderofitwikkelde
gebieden werkzaam zijn – het geldprobleem jimair.
In de tweede plaats mag men op gevaar van irnplifi-
catie ,,de” huipvèrlening niet in haar geheel bescliouwen.
Er, zijn activiteiten – ik denk aan het werk ‘an de
W.H.O. en van Unicef ‘- waarvan de resu1tatn maar
zeer ten dele door een ,,training in the job” iorden
geconditioneerd. Ook voor deze huipverleningsorganen
zou meer armslag bestaan als ze over wat ruimer iiiddelen
konden beschikken. /
4. Dë vraag wat men primair en wat men secundair
urgent wil noemen is wezenljk”rniet zè belangrijk. Mep
moet èn deskundigen èn geld èn vele andere dingen
hebben. Het doet echter voor Cvie zich de afstandtussen
de beschikbare fondsen en de. ook.bij een zee, voor-
zichtig beleid benodigde middelen in ruwe ljnfi heeft
gerealiseerd, wat onwerkelijk aan als men wa4rschuwt
tegën ëen al te hoog tempo. Van Tienen moge zich er
van overtuigd houden, dr zijn we n6g lang niet aan toe.
NASCHRIFT
1′
.
-‘
In ,,E.-S.B.” van 14 december
1955
mocht ik wat
schrijven over het karakter der welvaart. Ik stelde dat
welvaart samenhangt met de le\’ensstijl van een samen-
leving en dat wat. de onderontwikkelde gebieden betreft
er moet komen… ,,. . . een bereidheid o voorzichtige,
wijze het levenspatroon in de onderontwikkelde gebieden
te verandéren en op industrieel plan te brengen”. Of-
schoon ik elf
:
al schuchter de woorden levensstijl en
lev’enspatrodn gebruikt heb, (ik heb de welvaart van een
volk ook nog vergeleken ‘met de gezondheid van een
afzonderlijke persoon), geloof ik dat de opmerkingen
van Drs. P. S. J. Ablij over deze levensstijl ons de moei-
lijkheden van het probleem nog duidelijker voor ogen
brengen en ik geloof dat we hem daar slechts dankbaar
om kunnen zijn.
De opmerkingen van Drs. Th. M. Scholten vind ik
minder geslâagd.
L. Het is niet.aardig van Scholtén De Jouvenel ervan
te betichten dat hij slagen in de lucht geeft. Het lijkt mij
degelijker om, eerst eens goed kennis te nemen yan De
Jouvenels argumentatie en deze eventueel door tegen-
argumenten te ontwrichten; zomaar zeggen dat De Jou-t
venel slagen in ‘lucht geeft is ‘bepaald. geen vakwerk.
2. Voorts vind ik het vervelend dat Scholten mij nog
niet op een leeftijd gekomen acht waarop ik met vrucht
een artikel uit het voortreffelijke blad Plein 55 zou
kunnen lezen. Wanneer er in ons land en daar buiten ge-
polemiseerd wordt dan begint men altijd met elkaar, erop
te wijzén dit men e)icaars artikelen kennelijk niet goed ge-
lezen heeft. Om dit te voorkomen heb ik alvorens te ‘gaan
citeren het artikel van S. Jelsmâ in Plein
t
55
(oktôbe’
1955,
blz. 2): ,,Het kan niet duidelijker”, herhaalde malen
uitespeld. Het artikel van Jeisma begint’ aldus: .,,Er ‘is.
in Nederland een gesprek op gang gekomni over de
vraag wat de wereld-gerechtigheid in conereto ‘van ons
eist op dit ‘moment van de geschièdeni’s” (dus punt 2b
uit Scholtens betoog). Jelsma acht alle aarzelen en voor
–
zichtig zijn omtrent het hoe der hulpverlening maar on-
zin, immers, in het Evangelie staat: ,,Wie twee paar
schoenen heeft, geeft één paar aan zijn broeder die ér
geen heeft”. Wil Scholten nu echt beweren dt ik de
punten 2a en 2b aan hetverwarren ben en dat ik’Jelsm’a’s
aftikel vlu’chtig gelezen heb? Ik’ denk dat de macht» der
polemische gewoonte hem hier parten speelL Overigens
is ,,E.-S.B.” een gezond blad waarin men gerust over,
bijbelteksten kan discussiëren, mits” zç maar een econo-
mische inslag hebben: .
3. In mijn artikeltje heb ik gesteld dat
kapitaal
voor-
waarde is voor hulpverlening, maar niet primair oorzaak.
Abbé Pierre, Albert Schweitzer en La Pira hébbeij pri-
mair een daad van gerechtigheid gesteld. Zij zeiden niet:
geef mij geld dan wil ik helpen; zij stelden: ik help ‘1us
ik heb geld nodig. Het lijkt mij goed dat Drs. Scholten in
dit verband nog eens mijmert ovér het ‘verschil. t1ssen
causa en conditio sine qua non-
V1aardingen
‘
‘Drs, A. 3. ‘M. VAWTTENEN.’
‘1
-. GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De gel4markt was gedurende de verslagweek uitgespro-
kn krap; van alle kanten was er aanbod, doch kopers
kwamen er praktisch niet opdagen. Demarktdisconto’s
voor kôrte termijnen chatkistpapier kwâmen op een
niveau van l’/
2
â
15/8
pCt. p. j., d.w.z. boven de officiële
afgiftetarieven (voor 6 mandspromessen l/ pCt. p. j.),’
térwijl de callgeldnotering, die sinds 18 januari ji. 1 pCt.
had bedragen, met ingang van
5
april tot
li/4
pCt. werd
verhoogd.
De oorzaak van deze verkrapping lag grotendeels bij een
sterke stijging (in één. week met f. 110 min.) van de bank-
-biljettencirculatie, welke met een stand van’ f’.’:3.961′ rnin.’
per 3 april het vorige op 3, januari ji. bereikte record
f. 2 mln, achter zich liet. De deviezenvoorraad vertoonde’
wederom een daling; in verloop van vijf weken is deze nu
verminderd met
f.
85 mln.,.hetgeen de onttrekkingen aan
het bankwezen nog enigszins verscherpte.
In bankkringen heerste de indruk, dat de extra krote-
toeneming van de chartale circulatie reeds ‘met de uitJ
betaling van de véelbesproken loonsverhogingen verbahd’
hield. De deviezendaling zou echter vnl. aan een vergrote’
vôorraadvorming in het bedrijfsleven zijn toe te schrijven.
Algemeen.
…………………… ………
Internat, concerns
…………………
Industrie
………………………………
Scheepvaart
Banken
IfldOfl
aan
………………………….
Aandelen
Kon. Petroleum
…………………….
Unilever
……………………………….
Philips
…………………………………
A
.K.0 .
…………………………………..
Kon. N. Hoogovens
………………
Van Gelder Zn . ……………………
H.A.L. ………
………………………….
An’isterd. Rubber
…………………
H.V.A .
…………………………………
Staatsfondsen
2%
pct, N.W.S. ………….. . ……..
.
3-3
1
h pCt 1947
……………………
3 pCt. Grootboek 1946
…………
3 pCt, Dollariening
……………….
Diverse obligaties 3% pCt, Gem. R’dam 1937 VI
3
1
A pCt. Bk. v. Neci. Gem, 1954 11/111
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
…….
3½ pCt. Philips 1948
……………
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
……
223,1 224,8
.
222,9 292,6
295,6
291,9 170,2 170,7 171,3
168,6
171,7 170,8
–
153,1
–
162,7
152,4
–
145,8
145,7
‘
143,7
710%
732
735
–
373
3
/1
‘376%
371%
349
3
4
344 330
.327%
–
327
321%
315
325 328
273.
–
274%
260
206
1
h
206
206
116%
116%
115
1
A_
137
137.
134
7914
79*
79½
98% 98% 96%
•
96%
95
7
/8
96*
97
973′
100% 100%
100*
95%
95,%
95½
101%
•
101%
–
101,
100ff
101
•, 100%
95
95
,94%
:
c.
310
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11-april 1956
–
– ‘ming van het effectenverkeer met het –
buitenland, die de afgelopen, week
werd ingevoerd. Toegestaan ,is thans
om de opbrengst van tegen conver
–
tibele valuta (lees $) verkochte binnen-
lan4se guldens-effecten en dgl. (lees
,,internationale” Nder1andse aan4é
• – len) te crediteren op een -,,Effecten-
dollarrekening”. Kwamen aldus ver-
kregen dollars tot dusverre in de alge-
mene goud- en deviezenpot tetcht,
thans kan – indien bovengenoemde
verkopen naar het buitenland althans –
voortduren – een voorraad worden
– gevormd van dollars, die in de toekomst
eventueel voor ter.ugkoop van n’aar
het buitenland verhuisde Nederlandse
•
effecten zou kunnen wdrden aange-
wend. –
–
Op de obligatiemarkt vond de laatste
weken een af brokkeling plaats, die
•
eigenlijk te klein was om over te spre-
ken. De inschrijving op’ de premie-
–
(Ingezonden mededeling)
lening Dordrecht was zo overweldi-
Een daling van het deviezenbezit tengevolge van de hui-
dige koopktachtinjecties vormt derhalve vermoedelijk
pas een van de volgende punten van het programma der
naaste toekomst. Mede in dit .verband wekte het bij som-
migen enige verwondering resp teleurstelling resp. erger-
nis, dat de Regering niet tracht althans een deel van deze
nederdalende geldregen op te vangen door een of.andere
voor het grote publiek aantrekkelijke leningsvorm, waar-
âan ook de kleine man zou kunnen deelnemen.
De kapitaalmarkt.
BESCI-IERM NU
DE KOOPKRACHT VAN UW VERMOGEN
door
participatie bezjzen
ALGEMEEN FONDSENBEZIT
•
V
Beleggingstrust
met Vrij Beheer onder dageljke leiding van
Justus Meyer en J. C. Hardere
• Risicospreiding over 80 soorten fondsen
• Amerikaans belang 14,4
0
/
• Uitkering over 1955 ruim 5% van gemiddelde Waarde
-Prijs per part.bewijs ca. f 925.-
–
genci groot (volgens geruchten meer
dan f. 100 mln. bij. een gevraagd bedrag van f. 12 mln.),
dat de toewijzing uiterst gering zal zijn. Als het om een
gokje gaat,. blijkt Jan Publiek nog wel. wat guldens op,
zijn uitgaven voor bromfietsen en televisie te willen uit-
sparen; het geven van gelegenheid voor dergelijke gokjes’
door de Staat der Nederlanden, monetair gezien wefficht
een mogelijkheid voor koopkrachtsafrorning in deze’
infiatoire tijden, zou voor sommigen echter een levens-
beschouwelijke gruwel zijn.
Aand. lndexciifers A.N.P.-C.B.S. 23 mrt.
29 mrt.
6apr.
(1953 = 100)
1956
195’6
1966
Zoals door de hieronder vermelde indexcijfers wrdt
geïllustreerd vertoonde de Nederlandse aandelenmarkt
de afgelopen weken een grote stabiliteit. Het is opmer-
kelijk, dat deze stabilisatie plaatsvond op een peil, dat
ca. 7 pCt. ligt beneden het topniveau van september
1955, ‘tërwijl in Wallstreet, waar de stijging ook de afge-
– lopen week verder- voortging, het thans bereikte peil
omgekeerd juist ca. 7 pCt.
boven
het maximum van vorig
jaar september ligt Het hoofdfonds Koninklijke onder
–
ging gedurende de verslagweek onder invloed van de
koersontwikkeling in New York flinke schommelingen
en naderde zelfs tijdelijk een koers van
750.
De andere
fondsen, ook de internationaal georiënteerde, worden de
laatste,tijd echter slechts weinig ‘meer in, deze beweging
meegetrokken.
Een andere aanwijzing, dat wat de Amsterdamse aan-
delennarkt betreft de gouden dag van Aranjuez nog niet
is teruggekeerd, vormt de ontwikkeling van de aandelen-
omzet. In de maand maart bedroeg deze f.
54
mln, nomi-
naal, hetgeen weliswaar méér is dan in de vorige maanden
(januari resp. februari 1956 f. 48 mln. resp f. 39 mln, no-
minaal), doch nog altijd slechts zeer matigjes ten opzichte
van de omzet in de zomer. van
1955.
(augustus 1955
f. 100 mln.; september
1955
f. 94 mln.). In deze cijfers
komt tot uiting, dat de verkopen van Nederlandse effecten
naar het buitenland in maart 1956 weliswaar zijn hervat,
doch nog niet de omvang van een stortvloed hebbën her-
kregen. In dit verband wordt in beurskringen wel aan-
zienlijke principiële, doch geen al te grote momentele
praktische betekenis toegekend aan een nieuwe verrui-
Abôni’ieert
II
op . E-.S.B.
11april1956
ECONOMISCH-STATIST,ISCHE BERICHTEN
311
STATISTIEKEN
IN- EN uITVOER )
(waarde in miljoenen guldens)
januari
Jaar
invoer
Uitvoer
Dekkings-
percentage
jan.
I
febr.
jan
febr.
jan.
I
febr.
121
84
85
69
70
1938
………………122
756
..
584
715
551
95
94
1953
………………..
1954
………………..
849
720
768
628
90
87
1955
……………..
1.053
895
730 777
75
87
1956
……………..
1.154
995
937 740
81
74
‘) Bron: C.B.S.
WERKLOOSHEID
ij
1)
–
Maand
Totaal
aantal
werklo-
waarvan
losse zen
nijverheid
landbouw
arbeiders
70.400
21.100
14.500 13.600
51.000
14.200 17.500 10.400
31
mrt.
1955
…………
35.000
8.100
3.700
7.300
30
april
1955
…………
31
mei
1955
…………
29.800
6.900
3.700
6.400
28 febr.
1955
…………
26.300
6.300
2.800
5.600
30.100
8.800
4.000
5.700
28.100
8.200
2.500 5.200
26.800
6.400
1.700
5.000
30 juni
1955
………..
30 juli
1955
………..
31
okt.
1955
……….
28.600
7.000
2.400
5.400
31
aug.
1955
………..
36.000
9.300 6.100
6.900
30
sept.
1955
………..
30
nov.
1955
…………
52.100
14.800 11.500
10.300
31
dec.
1955
………..
31
Jan.
1956
………..
53.900
13.600 10.200
5.100
29
febr.
1956
………..
59.290
15.000
12.400 5.800
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
1)
Gegevens van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtallen.
PRODUCTIE-INDEXCIJFERS 1)
(1949 = 100)
Omschrijving
Jasr
middelde
1954
1955
1955
1956
1954
1955
nov.
I
dec.
jan.
nov.
I
dec.
jan.
Aantal arbeidsdagen in de
betrokken maand ‘)
.
234
234
24
244
23
24
234
24
Algemene indexcijfers van
de nijverheid ‘)
……
Algemene
produktie-
141
151
152
155
136
160
157
146
Gemiddelde
dagpro-
141
151
149
149 139
157 157
143
Indexcijfers per bedrijfs-
klasse:
Bouwmaterialen
en
aardewerk
129 135 119 119
104
133
126 122
Chemische
nijverheid
(excl.
aardoliepro-
index
………….
143
152
151
155
147 156
153 154
duktie’)
………
Leder-
en
rubbernij-
120
123
124
129 117
132
131 131
108
109 110
107 108 109 112 109
Metaalnijverheid
.
. .
165
186
175
181
166
189
188 179
dukten)
………..
verheid
.
……….
156
164
159
172
161
183 165
–
Textielnijverheid
.
. .
138
141
147
150 135
151
150
151
Mijnbouy
………
Gas,
elektriciteit
en
Papierindustrie …….
155
164 170 180
181
182 195
198
water
………….
Vdedings-
in
genot-
middelenindustrie
123
129
143
142
105
150 138
110
‘) Bron: C.B.S.
‘) Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de zon-
dagen, Nieuwjaarsdag 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
‘) Excl. bouwnijverheid.
4) Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgetal
van het aantal arbeidsdagen in de betrokken maand en het gemiddelde aantal
arbeidsdageri 234 in 1949.
Adverteer in dit
goed gelezen blad
De ware betekenis kunt U
opslaan in het monumen-
tale boekwerk Jacht en
Taal ,een rijkeverzame-
ing jacht- en jogerster-
men en citaten, van de
hand van Dr. A.G.J. Her-
mans. Een waardevol be-
zit en… een geschenk,
dat hogelijk gewaardeerd
wordt.
Prijs f 2O
Vraagt Uw boekhandelaar
Uitgave van de KON. NED. ROEKORUKKERIJ
H. A. M. ROEIANÎS le SCHIEDAM
Kas, Kassiers en dag.
geldieningen
.
Ji
63.971.758,72
Nederlands
Schatkistpapier .,,
431.300.000.-
Ander Overheidspapier,,
51.306.419,70
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
20.048.503,11
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
38.919.866,39
Effecten, Syndicaten en
Waarden
…….
60.499.930,52
Prolongaties
en
Voor-
schotten tegen Effecten,,
34.961.319,67
Debiteuren
.
. .
. .
.
…
391.850.171,30
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten). .,,
6.210.030,43
Gebouwen…….
…
5.000.000,..
f.1.104.067.999,84
Kapitaal
. . . . . . . . . f. 49.000.000, –
Reserve ………..
20.500000, –
Bouwreserve ……..
1.000.000, –
Deposito’s
op
Termijn ,,
245.521.661,06
Crediteuren ………
771.487.851,72
Geaccepteerde Wissels ,,
1.191.297,48
Door Derden
Geaccepteerd – . ,,
401.349,24
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen
14.965.840,34
f.1.104.067.999,84
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombinerde Maandstaat op 31 maart 1956
EEiV II’ERDAS?
Hebt u vacatures in de commerciële, administratieve of aanverwante sectoren?
Verzuimt u dan vooral niet ,,Economisch-Statistische Berichten” in te schakelen.
U kunt uw advertentie tot uiterlijk dinsdagmorgen inzenden aan
POSTBUS 42 – SCHIEDAM
‘t was
correspondentie
‘t werd
korrespondentie
‘
%4:i
t is
KORES-pondentie
voor carbon en linten
KORES
voor uw
Kores-pondentie
vacatures
11
==cII=1
IN
N
Ingezetenen kunnen thans ook diverse,
H
II
niet
in
dollars
luidende
buitenlandse
effecten
=
N
tegen dollars doen verkopen.
14
H
Nadere bijzonderheden worden Ugaarne
H
M
verstrekt
door de
edor1alldsohe
HalldelMaatschappij,
.Y.
H
90
kantoren in Nederland
H
H
14
.
=
1IiII
=
luiE
111111
=
111111
= =
_J
ESCOMPTOBANK N.V.
vraagt
GEMEENTE AMSTERDAM
Bij de
Centrale Voorzieningsdienst
komt met in-
gang van 1 januari
1957
vacant de betrekking van
DIRECTEUR
De genoemde dienst is belast met de geéentraliseer
–
de inkoop van gebruiksgoederen, textiel, ledergoed
en levensmiddelen ten behoeve van de gemeentelijke
diensttakken en instellingen en omvat voorts een
keukenbedrijf (o.m. de schoolkindervoeding), een
slagerij en een inrichting voor de vervaardiging van
uniformen.
Gegadigden voor deze functie dienen aan de vol-
gende eisen te voldoen:
gewend zijn leiding te geven, een uitgebreide
• warenkennis en een algemeen economisch in-
zicht alsmede ervaring op het gebied van koop-
manschap bezitten. De graad van scheikundig
ingenieur, verkregen an de Technische Hoge-
school te Delft strekt tot aanbeveling.
Kandidaten moeten bereid zijn zich aan een psycho-
logisch onderzoek te onderwerpen.
Salarisgrenzen
f
12.468,—
– f
16.500,—. Kinder-
toelage, vakantietoelage, vergoeding van reiskosten
alsmede tegemoetkoming in pension- en verhuiskos-
ten volgens gemeentelijke regeling.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
binnen 14 dagen na het verschijnen van deze adver-
tentie onder, no. 14012 in te zenden bij de Directeur
der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92,
A msterdam-C.
een jonge econoom
teneinde na vooropleiding in de dienst harer kantoren
in Indonesië te worden uitgezonden.
Uitsluitend schriftelijke,, uitvoerige sollicitaties, ver-
gezeld van pasfoto, te richten aan het Secretariaat, Post-
bus 24, Amsterdam.
HET ROTTERDAMSCH
BELEGGINGSCONSORTIUM N.V.
zoekt een jonge
MEDEWERKER
bij voorkeur met academische opleiding, voor het
verrichten van researchwerk op het gebied van
effecten.
Eigenhandig geschreven brieven met beknopte doch vol-
ledige ‘levensbeschrijving in te dienen bij de directie
Blaak 10
–
Rotterdam
Overweegt U eens ook
E.S.B.
in Uw publiciteit te betrekkerH!!