1
/
\-
Eco’
nomisch -Statisti
_•Brichten
Aanslagen op ‘de logica
*’
Drs J.L. Wage
Commerciële’ productiviteit
*
Ir L. Dehem
De Belgische ijzer- en staalindustrie
*
Europese overpeinzingen
*
Wlvaartsbevordering in Nederlands
Nieuw-Guinea
0
UiTGAVE VAN ‘HET NEbERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
t
40e JAARGANG
‘
No 2009
WOENSDAG 14 DECEMBER 1955
EIRSTE NED I R I A N 0 S C R E
VERZEKERING MIJ OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.’
GEVESTIGD TE ‘S.GRAVENHAGE
PENS i*0
REGILI N GEN
=F(
OR
1)
•_______ R. Mees & Zoonen
Bankiers en –
–
.
Assurantie-‘makelaârs
____
• – Rotterdam –
Ansterdam – ‘s-Graven hage
Delft – Schiedarn
–
Vlaardingen
Albiasserdam
–
–
N.V’. Koiiiukljke Nederlandsche Petroleum
– aatschappij
Gevestikd te •s-Cravenhage
*
De Raad van- Commissarissen en de Directeuren dci
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE PETRO-
LEUM MAATSCHAPPIJ hebben besloten een interim-
dividend uit te keren van 6 % in contanten op rekening
van het te verwachten dividend over het boekjaar 1955.
Dit interim’dividend, na aftrek van 15 % dividendbe-
lasting bedragende f. 51.- per aandeel van f. 1000.- en
f. 5.10 per aandeel vanf. 100.- is tegen inlevering van
dividendbewijs No. 108 van de bewijzen van aandeel van
f. 1.000.-en van 1. 100.- van Donderdag 5 Januari 1956
af betaalbaar bij de onderstaande bankinstellingen in
binnen- en buitenland.
Tot het interim-dividend op de aandelen van f. 50.- inge-
schreven in het Nederlandse Register van Aandeelhoudert
der Maatschappij zijn diegenen gerechtigd tewier name
die aandelen in dat Register staan ingeschreven op 10 Janu-
ari 1956 bij sluiting der kantoren. Aan deze aandeel-
houders zullen door de Gemachtigde voor de Over-
drachten de Nederlandsche Handel-Maatschappij. N.V. te
Amsterdam, op of omstreeks 31 Januari 1956 chequet
worden toegezonden voor het aan hen toekomende in-
terim-dividend ad f.3.- minus 15 % dividendbelasting
f. 2.55 per aandeel ad F. 50.-.
Houders van aandelen op naam van f.
50.-
ingeschreven
in het Nederlandse Register van Aandeelhouders die ge-
rechtigd zijn het dividend zonder inhouding van Neder-
landse dividendbelasting te ontvangen, dienen het bewijs
hiervan, met gebruikmaking van de hiervoor voorge-
schreven formulieren, tijdig aan de Gemachtigde voor de
Overdrachten in te zenden.
Amsterdam Nederlandsche
Handel-Maatschappij.
N.V.
Kas-Associatie.
N.V.
–
Rotterdam Nederlandsche
Handel-Maatschappij, N.V.
Heren Van
der Hoop.
Offers &
Zoon
‘s-Gravenhage
Nederlandscho
Handel-Maatschappij, N.V.
Heren
Schili
&
Capadose
New
York
The Chase Manhattan Dank
Londen
–
Mess,s. N. M. Rothschild
&
Son.
Parijs
M.M. Lazard-Frères
&
Cie
–
Zurich
Crdit
Suisso
Brussel
Banque de
10
Société G6n6rae de Belgiqua
–
Crdlt Lyonnais S.A.
–
–
‘s-Gravenhage, 7 December 1955.
H. BRpNs Jr
– MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80
EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)
ROTI’ERDAM
–
ECONOMISCH-
TATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnëmenten:
Pieter de Hoochweg – 120,. Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per .zeepost) f29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen. ingaan ‘met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
t
Losse nummers
75
cts.
No 1977 en no 2000: f 2,—.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de
jj
, Koninklijke Nederlandsche Boekdrukker
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon’
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op ‘aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele. kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
14December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1095
Aanslagen op de logica
Dagelijks vinden er talloze discussies plaats. Er wordt
gediscussieerd in de huiselijke kring, op directie-, staf- en
bestuursvergaderingen en op vele bijeenkomsten, wair
na de voordrachten van inleiders ,,gelegenheid tot dis-
cussie” wordt geboden.. Het zou interessant zijli te weten
hoe hoog het percentage is van de discussies, die een be-
vredigend verloop hebben, bevredigend in die zin, dat
men gezamenlijk, denkend en ‘overleggend tot een juiste,
of althans aanvaardbare, conclusie is gekomen, ôf op zijn
minst een duidelijke voorstelling heeft’ van de verschil-
lende itandpunten. Het feit, dat uitdrukkingen als ,,een
onvruchtbare discussie”, ,,Iangs elkaar heen praten” ed;
op talrijke besprekingen een zeker burgerrecht hebben
verkregen, doet vermoeden dat dit percentage tamelijk
ver van de honderd is verwijderd.
Het gevoel van teleurstelling bij toehoorders en. –
soms – bij deelnemers, en het tijdverlies, die mislukte
discussies met zich brengen, rechtvaardigen het bestaan
van boeken, die de oorzaken der misliikkingen aangeven.
Van de hand van Dr A. F. G. van Hoesel is zo’n boek
verschenen
1),
in weiks titel ,,Zindelijk denken” een nood-
zakelijkheid – nI. het betrachten van de logica – tot
uiting is gebracht en welks, door de dndertitel ,,foutieve
denkwijzen; oneerlijke discussie-methoden” gekarakteri-
seerde, inhoud de lezer doet zien hoe veelvuldig en ge-
makkelijk dezè nodzakeljkheid met voeten wordt ge-
treden.
Het boekje bestaat uit twee delen. In het eerste deel
wordt een staalkaart gegeven van veel voorkomende
denkfouten. Behandeld worden o.a. cliché’s en dood-
doeners, die vaak uit ,,denkluiheid” door sprekers ge-
debiteerd en door toehoorders ,,geslikt” worden; de,
vooral in verkapte vorm opgediende zeer verraderlijke,
ongeoorloofde generalisatie; het simplistisçh en specula-‘
tief denken; de aprioristische en de cirkelredenering en
het gebruik van woorden met een vage, of meer dan één
betekenis. Merkwaardig is, dat, naar de auteur opmerkt,
de oorzaak van slecht denken bij discussies ‘veelal niet
zozeer ligt bij gebrek aan intelligentie, maar meer bij het
verschijnsel dat bij een discussie niet alleen het vérstand,
maar de totale mens spreekt, de totale mens met zijn eer-
zucht, angst, vooroordelen en emoties: Hoe anders zou
het te
verklaren
zijn, dat een heus niet domme spreker
‘) Uitgegeven door H. Nelissen, Bilthoven-‘t Groeit, Antwerpen, 159 blz., f 4.90.
in het vuur van zijn betoog herhaaldelijk uitriep, dat iets
roest omdat het kon en kon omdat het moest, en boven-
/ dien juist bij dit gecirkel in stede van critiek luide bijval
van zijn toehoorders oogstte?
In het gedeelte, handelend over oneerlijke discussie-
methoden, bespreekt de schrijver de zeer gevarieerde me-
thoden, die door sommige debaters bewust en door ande-
ren onbewust worden toegepast in hun pogen de discussie
in hun voordeel te beslechten, zoals: het gebruik van
diverse afleidingsmanoeuvres, suggestieve methoden en
verraderlijke paradoxen; het plaatsen van de opponent
voor een schijnbaar dilemma – ,,Mussert of Moskou”
bijv.! – en de methoden om hem in een extreme hoek te
drijven. Men zou dit gedeelte kunnen zien als een hand-
leiding voor oneerlijke discussie, ware het niet, dat Dr
Van Hoesel de eventuele slachtoffers adviseert omtrent
het gebruik van afweermiddelen. In de categorie oneerlijke
discussie-methoden is ook de zgn. ,,oudemannenhuis-
discussie” ondergebracht, die.tot uiting komt in het steeds
herhalen van eigen meningen zonder de tegenargumenten
aan te horen. Een zeer kostelijk, in het boek vermeld, voor-
beeld hiervan willen wij de lezer niet onthouden. Drie
jongelieden hadden de opdracht een stelling te verdedigen
tegen drie opponenten, die een tegenstrjdige stelling
moesten handhaven. Doordat de ene groep de opdracht
verkeerd had begrepen, ging deze de aan de tegenpartij
toegedachte stelling verdedigen. Het merkwaardige geval
deed zich toen voor, dat de zes betrokkenen het in feite
volkomen met elkaar eens waren, maar er – doordat zij
verzuimden naar tegenargumenten te luisteren – niette-
min in slaagden drie kwartier heftig te discussieren.
Tot zover een globaal inhoudsoverzicht van dit bijzon-
der vlot geschreven boekje.. De diverse onderwerpen wor-
den met een groot aantal duidelijke – o.i. een.enkele maal
,,er iets te dik opliggende” – voorbeelden geïllustreerd
en systematisch afgedaan. Het werkje is, naar het voor-
woord vermeldt, in de eerste plaats bestemd voor diege-
nen, die niet de tijd of de moed hebben zich met een
grondige bestudering der logica bezig te houden, maar
zich wel de moeite wiLlen getroosten zich enigermate op
dit terrein te oriënteren. Wij twijfelen er niet aan, of deze
oriëntatie zal hun voldoende terreinkennis verschaffen
om een groot aantal voetangels en klemmen te kunnen
ontlopen. . Z.
Commerciële productiviteit,
door
che ijzer- en staalindustrie r
wereldoorlog,,
door Ir L. Dehem
Aantekeningen:
Welvaartsbevordering
Guinea
…………
REDACTIE: C. van
Redacteur-Secretaris
ADVIES VOOR
J. van. Tichelen,
Internationale notities
Het karaktei der welvaart,
door
viin Tienen
…………….
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J.
L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
AUTEURSRECHT
1096
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 December1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs J. L. WAGE, Commerciële productiviteit.
Bij productiviteitsbevordering op het technisch-organi-
satorischevlakgaat het erom méér eenheden te producerèn
met gelijke inspanning. Bij opvoering der commerciële
productiviteit – hier beperkt tot de distributie – is het
zaak een gegeven hoeveelheidproducten op zo efficiënt
mogelijke wijze van producent naar
,
consument te bren-
gen. De productiviteit kan worden bevorderd door maat-
regelen van tweeërlei aard. Men kan maatregelen nemen,
waardoor, de verrichte diensten efficiënter geshieden,
zonder dat de dienst zelf gewijzigd wordt; men kan ook
het karakter van de distributieclienst wijzigen. Invoering
van zelf bediening in de, detailhandel bijv., betekent, dat
zekere functies naar de consument worden overgeheveld,
doordat deze werkzaamheden van het winkelpersoneel
overneemt. Indien de consument het prettig vindt aldus
onbezoldigde arbeid in een winkel te verrichten, dan wordt
het aantal diensten van de winkelier niet verminderd,
maar vermeerderd. VQor zover deze extradienst iet
voldoende wordt begeerd, kan men deze begeerte op-
wekken. Hierdoor. blijkt het productiviteitsvraagstuk in
de distribitie een aspect te krijgen, dat tot de acquisitie
behoort: immers, de ondernemer kan door acquisitie-
activiteiten 7de behoeften en de vraag beïnvloeden. Ge-
schiedt deze beïnvloeding ten koste van andere ver
–
kopers, dan
is
het de vraag of er aanleiding is van dit
soort productiviteitsbevordering – evenals de technisch-
organisatorische. productiviteitsbevordering – een pu-
blieke zaak te maken. Schr.- geeft.een globale opsomming
van dë actiyitçiten, die tezamen de commerciële produc-
tiviteitsbevordering uitmaken. Tot slot stelt hij vast, dat
met het begrip commerciëleproductiviteit voorlopig meer
vragen-dan .antwoorden zijn opgeroepen. Door afschaf-
fing van het,begrip ontkomt men echter niet aan’ de’vra-
gen, want de technisch-organisatorische pro ductiviteits-
bevordering .wordt een commercieel probleem, indien
een schaarste-economie in een overvloedseconomie oier-
gaat. ‘
Ir L. DEHEM, De Belgische ijzer en staalindustrie na’
de tweede’ wereldoorlog.
Het basiselement vânde ontwikkeling der staalindustrie
dient te worden gezocht in de nabijheid van het phosphor-
houdend ijzererts van het bekken van Lorreinen. Het
is dan ook niet te verwonderen, dat de Belgische prbductie
vooral naar het Thomasprocédé werd georiënteerd, dat
ook in de toekomst zijn huidige positie vermoedelijk zal
handhaven. De productie van Martin en electrisch staal
is naar verhouding van veel geringer betekenis. De Bel-
gische staalindustrie is in zeker opzicht nauw verbonden
met die van Luxemburg, hetgeen tijdens de eerste na-
oorlogsjaren duidelijk tot uiting kwam. Door het weg-
vallen der
Duitse
cokeslevering kwamen de Regeringen
der beide landen overen de cokesbevoorrading
op soli-
daire wijze, te verwezenlijken en de twee staalindustrieën
gelijke verplichtingen op te leggen jegens binnenlandse
consumenten. Ook na de opening der Europese markt
in 1953 waren er moeilijkheden in de staalindustrie. De
Belgische cokeskolen bleven duurder dan in de partner-
landen. Voor de andere kostprjsfactoren bracht de
marktverruiming – eveneens weinig verandering. Wel had
de vestiging van een Europese markt een concentratie
der ondernemingen tot gevolg. Tot slot’bespreekt schrijver
de staalafzet die voor 60 pCt op export is aangewezen.
Europese o verpeinzingen.
–
Het streven naar een gemeenschappelijke markt, zoals
zich dat thans manifesteert, kan men zien als de derde
fase der Europese pogingen tot economische integratie.
De eerste ‘werd ingeleid door de rede van Paul Hoffman,
in October 1949 uitgesproken in de Raad van de O.E.E.S.
De economische integratie ‘werd daarin globaal gedefi:
nieerd als ,,the formation of a single large market within
which quantitative restrictions…. and eventually all
tariffs are-permanently swept away”. De tweede fase was
die der sectorsgewijze integratie, en dan op supranatio-
nale basis.. Thans is, in de derde,fase, de algemene econo-
mische integratie opnieuw aan de orde; een fase, waarin
nog slechts sprake is geweest van gemeenschappelijk
ondernomen studies. De jongste integratiepoging dient zich
op veel meer.princiiële wijze aan dan haar voorgangers:
de ,,externe” stimulansen tot integratie zijn minder sterk
aanwezig, zij berust thans veel meef op de ‘,,autonome lo’-
gica” van de. Westeuropese situatie. In deze derde fase
moet men geen spectaculaire ontwikkelingen verwachten.
De gemeenschappelijke markt zal slechts stap voor stap
kunnen worden gerealiseerd. De tijdens de Brusselse
studieconferentie genoemde periode van 10 â 15 jaren;
welke voor het realiseren van een dergelijke markt vereist
zou zijn, lijkt wel het minimum aan benodigde tijd. In het
licht van de huidige positie van West-Europa in de wereld-
economie is de vorming van deze markt niet het eerste of
althans het enig noodzakelijke. Naast het streven naar
,,klein-Europese” integratie moet de noodzaak’ van een
vrijere internationale handel. een gelijkwaardige plaats
innemen.
– SOMMAIRE –
brs J. L. ,WAGE, Productivité commerciale.
Lors du relèvement de la productivité commerciale ii
s’agit de transporter une quantité déterminée de produits
du producteur au consommateur aussi efficacement que
possible. Ainsi on peut arriver sur le terrain de l’acquisi-
tion. L’auteur donne une énumération globale des activi-
tés constituant ensemble le relèvement de la productivité
commerciale.
Ir L. DEHEM, L’industrie beige dii ftr et de i’acier aprèè
la guerre.
La pioduction beige fut orientée surtout vers le procédé
.Thomas. La’ production d’acier Martin et d’acier électri-
que est de moindre importance. L’industrie beige de l’acier
,
est étroitement liée â celle du Luxembourg. L’auteur
indique les difficultés ‘dans l’industrie pendant les pre-
mières années d’après-guerre et après l’établissement en
1953 d’un marché européen.. Environ 60 de la pro-
duction de l’acier est exporté.
Réflexions européennes.
La tendance actuelle veis un marché commun peut,
être considérée comme la troisième phase des efforts
européens pour une intégration économique. Dans cette
phase ii ne faut pas s’attendre â un développement
spectaculaire: c’est seulement pas â pas que le marché
commun pourra être rélisé. Vu du côté de l’actuelle
place qu’occupe l’Europe occidentale dans l’économie
mondiale, la constitution de ce marché n’est pas ce qui
est indisperisable en premier Lieu ou tout au moins
uniquement indispensable. La nécessité d’un commerce
international plus libre doit occupër une place équivalente.
14December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1097
Commerci1e pro ductiviteit
In het hoekje dat onlangs is uitgegeven om vijf jaar
productivitèitsbevordering in vogelvlucht te schetsen,
wordt ook de commerciële sector genoemd, waarvoor ge-
leidelijk meer aandacht ontstond, ,,op zichzelf een bewijs
van de groei in het technisch-organisatorische vlak.
Logisch was de vooropstelling van de
productie
geweest,
doch eigenlijk onvermijdelijk moest daaraan het sluit-
stuk, de
distributie,
worden toegevoegd”
1).
Ondanks de onvermijdelijkheid, die in het citaat ge-
noemd wordt, is het begrip ,,commerciële productiviteit”
in veler ogen waarschijnlijk een verdachte aangelegenheid.
Als er van opgevoerde productiviteit sprake is op het
gebied van de physieke voortbrenging (hetzij industrieel,
hetzij agrarisch) dan weet men zeer duidelijk, waarover
men converseert. Het gaat er dan om, méér eenheden te
produceren met gelijke insp,anning. Ten behoeve van hen
die er een behaaglijker levensphilosophie
o3
nahouden
laat het doel zich wat vriendelijker stellen als: ,,hetzelfde
produceren met minder inspanning”.
Het is eerst na de tweede wereldoorlog geweest, dat’
de productiviteitsbévorderi.ng tot publieke zaak werd
geproclameerd. Tevoren bestond ze onder andere naam
(,,efficiency-streven”) zoals het dertigjarig bestaan van
het NIVE bewijst. Dit streven was echter een zaak van
bedrijven en instellingen onderling. Het karakter van
publieke zaak kwam eerst naar voren toen
•
de door de
oorlog veroorzaakte schade slechts in korte tijd ingelopen
bleek te kunnen worden door snelle vergroting van het
maatschappelijk product bij gelijkblijvende— want tot het
maximum opgevoerde – maatschappelijke inspanning.
Kunnen we de commerciële prôductiviteitsbevordering
nu definiëren naar analogie van de technische? En kan
ze op overeenkomstige wijze gezien worden als publieke
zaak? Een nadere’ beschouwing van deze vraag zal ons
‘doen inzien, waarom zoveel efficiency- en productiviteits-
pioniers gehuiverd h’bben voor zij zich in de commer-
ciële doolhof hebben gewaagd.
In het citaat, waarmede wij dit artikel aanvingen,
schuilt een vereenzelviging van
commérciële productivi-
teit
en distributie
welke tot verwarring aanleiding kan
geven. De commerciële activitejn van het bedrijfsleven
omvatten immers zoveel méér dan alleen maar de dis-
tributie van de vervaardigde producten. Beperken wij ons
tot de productiviteit in de
distributie
dan gaat het er
daarbij om, een geg&ven hoeveelheid producten op zo
efficiënt mogelijke manier van producent naar consument
te brengen. Het probleem waarvoor de productiviteits-
bevorderaar zich dan ziet gesteld is, dat men in de distri-
butie te maken heeft met
diensten,
welke men niet zo
eenvoudig kan wegen, meten of tellen als met physieke
producten mogelijk is.
Wanneer ‘wij ons de distributie voorstellen als ge-
schiedende via opeenvolgende geledingen van een be-
drjfskolom (het verschijnsel der integratie laten we hier
dus,een moment buiten beschouwing) dan kan men de
productiviteit bevorderen door maatregelen van tweeërlei
aard.
Ten eerste kan men ‘maatregelen beramen waardoor
de verrichte diensten (waar dus de volgende geleding
mee geconfronteerd wordt) efficiëntèr geschieden. Men
denke hierbij, aan verbeterde magazijninrichting van
fabrikanten, groothandel en kleinhandel, aan verbetering
‘) ,,Vi.jf jaar C.O.P.”, Contactgroep Opvoering Productiviteit.
/
van intern transport, en aan andere maatregelen welke
slechts bekend behoeven te zijn aan diegenen die zich
in één en dezelfde geleding van de bedrijfskolom bevinden.
De verrichte, dienst wordt hierdoor niet gewijzigd. Het
karakter van de productiviteitsbevordering is echter
nauwelijks ,,commercieel” te noemen. Hier gaat het in
feite om technisch-organisatorische problemen, welke
men aanpakt.
Geheel anders wordt het, als men door productiviteits-
maatregelen het karakter van de distributiedienst zèlf
gaat wijzigen. Een bekend voorbeeld hiervan is de
zeifbediening
in de detailhandel. Als wij yeronderstellen
dat deze in 6en bepaald geval leidt tot kostenverlaging
in de distributie, dan is dit toch slechts omdat zekere
functies worden overgeheveld naar de ,,buiten-econo-
mische sfeer”, te weten: ‘de consument. Ondanks de
verwoede pogingen van idealistische coiigressisten en
radiospreeksters, die van onzè huisvrouwen een soort
bedrijfsleidsters of chef-inkoopsters willen maken, is
er in onze gezinnen als consumptieve eenheid nog veelal
een weldadig tekort aan economische motieven en prin
cipes. Bij zekere welvaart: gelukkig maar! De huisvrouw
clie in een zelf bedieningswinkel koopt, neemt bepaalde
werkzaamheden van winkelier ‘ en winkelpersoneel over,
zonder dat zij daar bezoldiging en sociale lasten voor
,
eist
2)
De invoering van zeifbediening als productiviteits-
iuiaatregel in. de distributie laat zich enigszins vergelijken
met het afieeren van pijaina’s ‘zonder knopen, zodatde
consumenten deze’er zôlfaan kunnen naaien. Waarchijn
lijk zou een dergelijke overheveling in de pijama-branche
een groot productiviteitseffect hebben. Hopelijk ,voor de
consument zullen de pijama-confectionneurs ziqh nit
tot een dergelijk paardenmiddel laten verleiden altweg
uit hun personeelsmoeilijkheden, want het is hier.duidejijkÏ
dat verhoogde productieve efficiency gekocht zou worden
door verlaagde ,,consumptieve efficiency” (als men de
schrijver een dergelijke wanklankige uitdrukking wIl
vergeven).
S
Nu komt bij de zeifbediening één factor orn dë hoek
kijken, welke bij de knooploze pijama’s verscholen,bléèf,
en dat is de oprechte vreugde die vele consumentén e’r,
blijkbaar in scheppen, onbezoldigde arbeid in de levens-
middelen’inkel te verrichten. Waar dit het geval is,’
wordt het aantal diensten van de distribuent niet vermin-
derd, doch vermeerderd! Men levert immers de extra-
dienst van het ,,zelf mogen uitzoeken en meenernen’
die de traditionele winkel niet aanboöd. Voor zover er’
huisvrouwen zijn, die deze ,,extra-dienst” niet voldoende
begeren om er voor naar een zeifbedieningswinkel te
reizen, kan men deze begeerte opwekken. Hiermede
blijkt dan ineens, dat het productiviteitsvraagstuk ‘ifi de
distributie
een aspect krijgt,, dat niet, langer tot dè zuivere
distributie, doch tot de
acquisitie
behoort. En hiermede
zijn we dan beland in, een sfeer, waar het begrip produc
tiviteit geheel van inhoud aan het veraideren is, âls het
nog een inhoud pretendeert te hebben.’
Spreekt men over productiviteit in de distributie, dan
wordt daarbij stilzwijgend veelal de veronderstelling ge-
maakt dat een zekere hoeveelheid geproduceerde goe-
deren wordt geleid naar een groep consumenten met een
gegeven behoeften- en vraagpatroon. De ondernemer
‘)
zie ook J. B. Jefferies e.a.: ,,Productivity in the Distributive Trade”, ijitg.
O.E.C.E., Parijs.
1098
ECONOMISCH-STA’TISTISCHE BERICHTEN
14 December
1955
en zijn commerciële medewerkers kunnen echtèr door
acquisitie-activiteiten behoeften en vraag beïnvloeden
(opwekken, vervormen, tenietdoen). Van het standpunt
van de individuele ondernemer uit kan het ,,meer ver-
kopen metgelijke inspanning”, als gevolg van acquisitie-
maatregelen, zeer aantrekkelijk zijn. Indien dit méér
vercopen van de ene fabrikant echter ten koste gaat van
een collega, die minder gaat verkopen, is het de vraag of
er aanleiding is van dit soort productiviteitsbevordering
een. publieke zaak te maken.
Wij belanden dus inzake de commerciële productivi-
teitsbevordering al heel snel bij de oude discussie over
het ,,touwtrekken” dat ondernemers doen. En omdat
dezë discussie nog steeds niet vers tomd is, zal de commer-
ciële productiviteitsbevordering moeilijker tot publieké
zaak worden dan de technisch-organisatorische dat
werd. Zij dieP aan het ,,touwtrekken” geen zinvolle plaats
kunnen of willen toekennen in het economisch gebeuren,
ontkennen de productiviteit van de reçlame, de verkoop-
brief, en de vertegenwoordiger. De commerciële produc-
tiviteitsbevordering is dus mede een zaak van ideologie.
Tracht men te komen tot een globale opsomming van
de activiteiten welke tezamen de ,,commerciële pro ducti
viteitsbevordering” uitmaken (een volledige opsomming
te, geven is uiteraard ondoenlijk!) dan is hét resultaat
als volgt:
le) Een der eerste objecten is een betere coördinatie
van .,de diverse geledingen in de distributiekolom, ten-
einde verspillingen tegen te gaan. In vele fabricerende
ondernemingen moet men daartoe aanvangen bij de
eigen buitendienst, die tot dusverre zonder veel , leiding
mocht (en moest) Werken. Het grote probleem is daarbij
nog steeds, dat een vertegenwoordigerscorps zich, door
géografische decentralisatie n door de moeilijke con-
troleerbâarheid van het verkoopgesprek, moeilijk geheel
,,in de pas” laat brengen. Nog sterker gelden deze pro-
blemen .dus, waar het niet de beheersbaarheid van ver-
tegenwoordigers, doch van wederverkopers betreft. Hier
is het distributie-aspect nauw verwé\’en met het acquisitie-
aspect: hoe ,,verkoopt” men de efficiënter distributie
aande wederverkopers? Dat hier ideologische en ego-
itische draden onontwarbaar dooreenliggen, bewijst de
oververhitte emotionaliteit t.a.v. bijv. het merkartikel
iI
sommige branches.,
2e)T Gegeven de commerciële doelstellingen van de
individuele ondernemers is er veelal nog een tekort aan
feitenkennis,
wat betreft de markt waarop de onderne-
mingen operéren,. Waar feitenkennis ontbreekt handelt
de ondernemer wellicht ten onrechte in de veronderstel-
ling, dat de consument zusôf zé denkt over bepaalde
zaken, dat de consument dit of dât proeft in zekere
producten. Of, om in meer meetbare verschijnselen
terecht te komen: dat de consument minder koopt omdat
de tussenhandel minder bestelt. Verkeerde beslissingen
kunnen tot maatschappelijk verlies leiden. Dat het markt-
onderzoek, dat dit tekort aan feitenkennis helpt opheffen,
ook publieke zaak is, zal zelfs niet ontkend worden door
diegenen die acquisitie als touwtrekkerij beschouwen.
3e) In een beginstadium verkeren wij nog wat betreft
het
inzicht in causale relatie.s
op de markt. Reeds vroeger
raakten wij dit onderwerp aan
3).
Hoe reageert de con-
sument, of de wederverkoper, of de industriële afnemer,
op bepaalde prikkels? Wat mag men wèl en wat mag men
niét van reclame verwachten? Hoe dient een verkoop-
boodschap geformuleerd en uitgedragen te worden om
effect te sorteren? Het onderzoek is hier bijster moeilijk
omdat het waargenomen object ails regel de neiging
heeft, ten gevolge van de waarneming te veranderen.
Deze probleemgroep wordt voorshands benaderd met
,,gesystematiseerde common sense” waarmede men – in
dit beginstadium – reeds een eindweegs komt.
4e) Omschrijven we de commerciële doelstellingen
welke als regel verbonden worden aan productiviteits-
bevordering in deze sector, dan zien wij op vele gebieden
pogingentot het homogeniseren en stabiliseren van de
vraag
(bijv. door het creëren van een merkartikel). Deze
activiteiten tezamen dienen om massaproductie en indivi-
duele\conumptievrjheid met elkaar’ in harmonie te
brengen. Het is de paradox van het moderne cnderne-
merschap dat de producent slechts ,,nieuwe combinaties”
dôôrzet, als hij een zekere stabiliteit in de vraag denkt
te kunnen bewerkstelligen. Het doorbreken van een be-
staande stabiliteit gaat dus onder het motto van een te
bereiken stâbiliteit.
Zelfs zonder het gehele terrein tot grote diepte dooi-
ploegd te hebben kunnen wij stellen, dat met het begrip
,,commerciële productiviteit” voorlopig meer vragen dan
antwoorden zijn opgeroepen. Aan deze vragen valt echter
niet te ontkomen door het begrip af te schaffen. De
technisch-organisatorische productiviteitsbevordering im-
mers wordt önverriujdeljk tot een commercieel probleem
als een schaarste-economie in een ‘overvloeds-economie
overgaat.
Pernis.
.
J. L. WAGE.
3)
In ,E.-S.B.” van 22 December 1954, blz. 1021.
De.Belgische ijzer- en staalindustrie’ na de twëede wereldoorlog
Dè structuur van de Belgische ijzer- en staalindustiiè.
De Belgische ijzer- en staalindustrie is een der oudste
van Europa. Reeds in de 12e eeuw werd in de streek van
Luik ijzer gefabriceerd met,behulp van grondstoffen die
ter plaatse werden gevonden: Gedurende lange tijd :werd
meestal hout als brandstof aangewend en zulks verklaart
het feit dat de ijzernijverheid een zekere neiging vertoonde
zich uit te breiden naar de zeer bosrjke provincie Namen.
In
dé 18e eeuw evenwel werd voor de vervaârdiging van
ruwijzer het hout definitief verdrongen door cokes, met het
gevolg dat een concentratie rond de steenkolenbekkens
van Charleroi en Luik meer en meer merkbaar werd.
Aldus vértegenwoordigen beide agglomeraties resp.
39,5
çn meer dan 35 -pCt van de Belgische’ ruwstaal-
productie van 1954. De overige ondernemingen liggen
verspreid in de provincie Henegouwen (omgeving ‘van
La Louvière en Bergen), in Waals Brabant (Clabeçq) en
aan de Frans-Luxemburgse grens (Athus). In de provincie
Namen is slechts een kleiie walserij van schrootpaketten
overgebleven. ,
Daar het Belgisch ijzererts nooit van grote betekenis’ is
geweest n zeer vroeg uitgeput geraakte (behalve in het
zuiden der provincie Luxemburg) dient het basiselement
van de ontwikkeling van de staalindustrie te worden
gezocht in de nabijheid van hét phosphorhoudend ijzer-
erts van het bekken van Lorreinen. Het
is
dan ook niet
/
14 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1099
te verwonderen dat de Belgische productie vooral naar
het Thomasprocédé georiënteerd werd.
Sedert 1948 evolueerde de jaarlijkse ruwstaalproductie
als volgt per procédé (vormstaal niet inbegrepen):
Thomas
Martin
Electrisch
Andere
Totaal
in in
in
in in
1.000
pCt
1.000
pCI
1.000
pCt
1.000
pCh
1.000
pCt ton
ton ton ton
ton
1929
3.595
85,8
400
9,6
14
0,3
180
4,3
4.189
100
(beste
voor-
oor-
logs-
jaar)
1948
3.311 85
474
12,2
71
1,8
38
1,-
3.894
lOO
1949
3.272 85,7 439
11,5
75
2,-
33
0,8 3.819
100
1950
3.301
87,2
373
9,8
62
1,6
51
1,4
3.787
100 1951
4.264
84,1
611
12,1
129
2,5
65
1,3
5.069
lOO
1952
4.210
83,3
624
12,4
161
3,2
56
1,1
5.051
100
1953
3.801
84,8
502
11,2
.130
2,9
49
1,1
4.482
lOO
1954
4.313
86,7 492
9,9
lii
2,2
59
1,2
4.975
100
Zoals blijkt uit bovenstaande tabel vertqont de verhou-
ding van het Thomasstaal geen enkele neiging tot ver-
mindering, niettegenstaande de verhoging der productie.
De merkelijke kwaliteitsverbeteringen van het Thomas-
staal die in de loop der laatste jaren verkregen werden
door inblazing in de convertors van met zuurstof verrjkte
lucht wettigen trouwens het vooruitzicht dat dit procédé
zijn huidige positie zal handhaven. De grote onder-
nemingen, waarvan een aanzienlijk deel der productie uit
plaatstaal bestaat (Luiks bekken), hebben trouwens al hun
convertors op deze nieuwe eisen van de techniek ingesteld.
Zulks heeft evenwel niet belet dat tevens meest alle grote
en middelmatige ondernemingen zich, sedert de oorlog,
een of twee electrische ovens hebben aangeschaft. Maar,
behalve de thans in opbouw zijnde oven van
150
ton van
de ,,Fabrique de Fer de Charleroi”, naar het schijnt de
grootste van Europa, gaat het hier slechts over ovens van
10 of 20 ton, welke dienen om speciaal staal te vervaardi-
gen en dikwijls gevoed worden met vloeibaar Thomas-
ruwstaal (Duplexstaal).
De groei van de productie van electrisch staal zal echter
van weinig invloed zijn op het aandeel van het Thomas-
staal in de totale productie en wel om twee redenen.
Enerzijds is er de verruiming van de capaciteit voor laatst-
genoemde staalsoort (groter convertors, groter en talrijker
hoogovens); anderzijds is er tot hiertoe weinig vooruit-
gang te bespeuren in de uitrusting van de Martinovens,
aangezien feitelijk slechts nieuwe ovens worden gebouwd
om te voorzien in de vervnging van buiten gebruik
gestelde; hun afmetingen blijven daarenboven zeer be-
scheiden (40
it
60 ton ovens). Wat de andere procédé’s
betreft, gaat het uitsluitend over enkele kleine onder-
nemingen die het zgn. massastaal (schrootpaketten)
blijven produceren. Tot in 1950 werd ook een weinig staal
volgens het ,,puddleproces” geproduceerd. Het Bessemer
procédé wordt slechts benuttigd voor vormstaal.
Een tiental ondernemingen brengt geen of onvoldoend
ruwstaal voort; hun activiteit is dan ook grotendeels
beperkt tot het herwalsen van halfproducten, meestal van
Belgische, maar ook deels van Luxemburgse herkomst.
De productie van deze herwalsers vertegenwoordigt meer
dan 10 pCt van de Belgische productie van afgewerkt staal.
Hun installaties liggen in de provincies Luik en Hene-
gouwen en ook rond Antwerpen zijn twee dergelijke
ondernemingen gevestigd. Het is kenschetsend voor eerst-
genoemde provincie dat hier niet alleen de grote gespecia-
liseerde ondernemingen in plaatstaal gevestigd zijn, maar
dat ook alle herwalsers van het Luikse uitsluitend plaat-
staal voortbrengen. Deze van Henegouwen en Antwerpen
brengen slechts handeisstaal op de markt.
De Belgische ijzer- en staalnijverheid v66r de instelling
van de E.K.S.G.
De Belgische staalindustrie is in zeker opzicht nauw
verbonden met deze van het Groot-Hertogdom Luxem-
burg met dien verstande evenwel dat laatstgenoemde nog
meer naar het Thomasprocédé gericht is (98 pCt). Sedert
het sluiten van de Belgisch-Luxemburgse Economische
Unie leveren beide groepen ongeveer eenzelfde verhouding
afgewerkt staal op de gemeenschappelijke binnenlandse markt
(35
â 40 pCt van de totale productie). België en
Luxemburg zijn ongeveer in dezelfde mate afhankelijk
van het ijzererts van Franse herkomst. Het Groot-
Hertogdom Luxemburg kan nochtans zijn behoef-
ten aanvullen met nationaal erts, terwijl België nog
belangrijke hoeveelheden Luxemburgs, maar vooral
Zweeds erts moet invoeren. Aangezien laatstgenoemd erts
echter een veel rijker ijzergehalte heeft, laat het toe de
cokesconsumptie in de hoogovens te verminderen. Wat
cokes en cokeskolen betreft is het Groot-Hertogdom
Luxemburg geheel afhankelijk van den vreemde, terwijl
België grotendeels in zijn eigen behoeften kan voorzien:
De Belgische staalindustrie moet nochtans, naar gelang
de conjunctuur, in een min of meer belangrijk deel van
haar behoeften voorzien door aankoop bij onafhankelijke
cokesfabrieken; anderzijds blijkt de Belgische productie
van cokeskolen onvoldoende te zijn, rekening gehouden
met de stijgende consumptie der cokesfabrieken.
De verbondenheid der zware industrieën van beide
landen kwam duidelijk tot uiting tijdens de eerste na-
oorlogse jaren. In deze moeilijke periode was de productie
der Unie, vooral door gebrek aan cokes, ver beneden het.
gewone peil geslonken. De staalproductie was aldus
onvoldoende om de binnenlandse consumptie te dekken,
en normale uitvoerrelaties te hervatten. De politiek van
beperking inzake bevoorrading die tijdens de oorlog was
ingevoerd zou nog gedurende enkele jaren moeten worden
voortgezet. De Regeringen van beide landen kwamen
overeen de bevoorrading in cokes op solidaire wijze te
verwezenlijken en de twee staalindustrieën gelijke ver-
plichtingen op te leggen tegenover de binnenlandse staal-
consumenteh. In die periode was de productie van de
Luxemburgse staalnijverheid zeer moeilijk door gebrek
aan cokes. De Luxemburgse producenten betrokken
im-
mers traditioneel de cokes uit Duitsland, waar zij koolmij-
nen en cokesfabrieken bezitten, die evenwel slechts lang-
zaam hun bedrijvigheid op een redelijk niveau konden
brengen. De bestemming der Duitse kolenproductie stond
pverigens onder internationaal toezicht.
De levering van Belgische cokes aan ‘Luxemburg kon
niet anders dan de bevoorradingsmoeiljkheden der
Belgische hoogovens verscherpen. Het is dan ook niet te,
verwonderen dat tot dusver nooit geziene hoeveelheden
schroot in de Belgische hoogovens werden verbruikt.
Grote schrootconsumptie verwekt immers ernstige be-,
sparingen van cokes en erts. Naar dit middel werd des te’
gretiger gezocht aangezien de Belgische kolen- en cokes-
prijzen veel hoger lagen dan in de nabuurlanden. Het
probleem der kolenprijzen kan trouwens gerekend worden
onder de moeilijkste waarmede de Belgische staalindustrie
sedert de oorlog heeft af te rekenen.
Tot einde 1948 werd de Belgische productie vooral,
geremd door bevoorradingsmoeiljkheden en ook, in
zekere mate, door het buiten gebruik stellen van een deél
1100
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14December 1955
der uitrusting, door oorlogsomstandigheden. Omstreeks
dit tijdstip wezen sommige tekenen evenwel op een ver
–
zadiging der markt; enkele maanden later werden de
nieuwe bestellingen gevoelig schaarser. In November 1949
kon het prjzenregime voor de binnenlandse markt worden
gemilderd; het stelsel der tot hiertoe vastgestelde prijzen
werd dan ook omgezet in dit van de zgn. normale prijs.
Het tot dusver bestaande toezicht op de te leveren pro-
ductieverhouding op de binnenlandse markt (40 pCt)
werd afgeschaft. In feite was echter reeds in de loop van
het tweede kwartaal een zekere ontspanning ingetreden
die gekenmerkt was door een aarzelende vraag en door
een prijsniveau dat beneden het officieel niveau lag. Voor
de eerste maal sedert de oorlog vertoonden zich afzet-
moeilijkheden. Stemmen gingen op ôm het stelsel van de
verplichte bewijzen van de staalfabriken tot het bekomen
van..uitvoervergunningen af te schaffen. Deze verplichte
bewijzen betekenden immers voor de producenten een
garantii dat leveringen die bestemd waren voor de natio-
iiale markt niet met ongeoorloofde winst, gezien het
prijzenverschil, naar den vreemde zouden gaan. Alhoewel
de conjunctuur nu dit prijsverschil had weggevaagd, bleef
de reglementering behouden. De depressie van
1949
2
50
valt moeilijk in de jaarstatistieken te bespeuren. De hierna-
volgende zesmaandelijkse gegevens van de bruto staal-
productie laten zulks beter uitschijnen:
le semester 1949 : 2.141.000 ton
2e semester
,
1949 : 1.677.000 ton
Ie semester 1950 1.780.000 ton
2e semester 1950 : 2.008.000 ton
De inschrijving der bestellingen gebeurde gedurende
deze periode aan niet lonende prijzen teneinde de bedrij-
vigheid niet te zeer te schaden, toen plotseling de gebeur
–
tenissen van Juni 1950 in Korea een ommekeer op de
wereldmarkt teweegbrachten. Alhoewel de inschrijvingen
van nieuwe bestellingen nu aanzienlijk toenamen en de
prijzen snel stegen, dragen, tot einde 1950, de uitvoer
–
stâtistieken in waarde nog duidelijk de stempel van het
laag prijzenniveau der oude contracten.
• Het herstel der oorlogsverwoestingen en de ver-
wezenlijkte nieuwe investeringen zouden pas in 1951
vruchten dragen en de staalproductie overschreed de
beste vooroorlogse cijfers. Om dit resultaat te bereiken
moesten nochtans opnieuw aanzienlijke hoeveelheden
schroot naar de hoogovens worden gevoerd. Het schroot
sas evenwel moeilijker aan te schaffen en prijsopofferin-
gen waren onvermijdelijk om de vereiste hoeveelheden te
bekomen. De schrootprjzen liepen op tot fr. 4.000;
sommige uitvoerprjzen van staalproducten waren noch-
tâns ook abnormaal hoog.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de belangrijke
investeringen in de productie-installaties voor brede band
en voor koud gewalst plaatstaal slechts einde 1951 ten
volle konden worden benut.
e, aanhoudende druk der vraag noopte de Overheid
eron Juni 1951 weer tussen te komen. Elke voorge-
iiçn
prijsverhoging voor afgewerkte staalproducten op
dçbinnenlandse markt moest voortaan ter kennis van de
Iinister van Economische Zaken worden gebracht. Op-
gezen geschillen inzake bevoorrading konden meestal
wQrdn opgelost dank zij regelmatige contactnamen tussen
de vertegenwoordigers van de producenten en de ver-
brijkers.
en: andere moilijlçheid, deze keer van monetaire aard,
zou nog opduiken. Een belangrijk deel der buitenlandse
vraag was inderdaad herkomstig uit landen aangesloten
bij de Europese Betalings Jnie. Zulks gold ten andere
niet alleen voor staal, maar in zekere mate ook voor alle
producten. Het Belgisch credietvoorschot in de E.B.U.
groeide zo snel aan dat financiële maatregelen moesten
worden getroffen, waarvan de zwaarste last werd gedragen
door de staalindustrie.
Voordien bestonden reeds uitvoerbeperkingen naar de
betrokken landen en gedurende enige tijd werdén zelfs
uitvoertaxes geheven.
De buitengewone wereldvraag naar staal, deels met
psychologische gondslag, kon echter niet zonder terug-
slag blijven. De vraag had de behoeften fel overtroffen,
dç stocks waren aanzienlijk aangegroeid en in 1952 werd
een nieuwe kentering merkbaar. De heropflakkering, die
enige tijd werd veroorzaakt door stakingen in de Verenig-
de Staten van Amerika, zou niet lang duren. In 1953
namen de bestellingen sterk af; daarenboven liet een
nieuwe factor zijn invloed gelden. De voorbereiding van
het K.S.G.-verdrag was immers in 1952 in een actief
stadium getreden. Zowel consumenten als producenten
stonden in de naaste toekomst voor vele onbekenden.
De consumenten verwachtten prijsverlaging en teerden
zoveel mogelijk op hun stocks, terwijl de producenten
meer aandacht schonken aan de investeringspolitiek. Deze
toestand werd trouwens in alle betrokken landen waar-
genomen.
Na de opening van de Europese markt.
In Mei
1953
werd met het in voege treden van het
K.S.G.-verdrag en het openen van de Europese staalmarkt
een nieuwe periode ingeluid. Het publiceren van prijzen-
baremas voor leveringen op de gemeenschappelijke markt
en het onttrekken van de prijsstructuur aan alle regerings-
contrôle was van grote betekenis. In dit opzicht diende
nog slechts rekenschap te worden gegeven aan een supra-
nationale Hoge Autoriteit. D6 vrije vaststeffing der prijzen
en de verruimde mededinging moesten onvermijdelijk een
toenadering tussen de baremas der partnerlanden tot ge-
volg hebben. Zulks betekende voor de Belgische prijzen
een lichte verhoging, die nochtans door de teleurgestelde
verbruikers werd aangevoeld, te meer daar, in tegen-
stelling met de vroegere francoprijzen, het nu ging over
pariteitsvoorwaarden, hetgeen betekende dat de trans-
portkosten vanaf de pariteitsplaatsen ten laste vielen van
de verbruikers. –
De uitbreiding van de markt der grondstoffen is voor-
delig gebleken voor de Belgische staalindustrie, wat betreft
ijzererts en schroot. Zekere vroegere bevoorradings-
moeilijkheden in Frans erts hebben zich inderdaad niet
meer hernieuwd in de huidige hoogconjunctuur. De
schrootprjzen, die sedert de oorlog in België altijd hoger
lagen dan in de aanpalende landen, oriënteerden zich naar
de gemiddelde prijs van de Gemeenschap. Bovendien,
werd door de industriëlen der zes landen een ,,Gemeen-
schappelijk Bureau der Schrootverbruikers” opgericht.
De belangrijke hoeveelheden schroot die dit organisme
in derde landen aankocht waren gesteund op een pere-
quatiestelsel. Zulks’ drukte ook op het prijsniveau, zodat
een voortdurende daling der Belgische prijzen kon ivorden
vastgesteld. Weliswaar werkte de conjunctuurinzinking
van 1953
254 ook in deze zin en het regime der vastgestelde
maximaprijzen dat van bij de aanvang door de Hoge
14 December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN…
1101
AÏs indirect gevolg van de vestiging van een Europese
markt dient nog vermeld de uitgesproken tendentie naar
redrganisatie’ van de Belgische staalindustrie, namelijk
door concentratie der ondernemingen. De productie was
zeer versnipperd aangezien vijf millioen ton ruw staal
door ‘een twaalftal producenten werd voortgebracht
waarvan geen enkele een millioer} .ton bereikte. Verder
was de specialisatie zeer gering derwijze dat elke onder-
neming, op een paar uitzonderingen na, een uitgebreid
gaurima van afgewerkte producten op de markt bracht.
Deze stand van zaken was’te verklaren door de beperkt-.
heid der nationale markt en de wisselvalligheid van de –
vraag op de wereldmarkt.
Reeds vôôr het Verdrag in yoege trad, had de Fraiise
staalnijverheid het sein gegeven tot een rationalisatie door
midd&l vah gewestelijke concentratie niet geünifieerde
leiding’:rMeer dan 60 pCt der .Fransè productiecapaciteit
lig Miis;in
handen van een vijftal ondernemingen. In
België erdrnaar vanaf 1955 dç eerste stap in deze richting.
gedaan en wel te Charleroi, door de fusie van ,,Usines
Métallurgiques du Hainaut” en ,,La Société Métallurgique
de Sambre et Moselle”, waarvan de gezamenlijlçe pro-
ductie circa een millioen ton’ bruto staal bedraagt. Weldra
volgde te Seraing bij Luik de fusie van de ,,N.V. John
Cockerill” ,en de ,,N.V. Ougrée-Marihaye” onder., de
benaming ,,N.V. Coökerill-Ougrée”. Alhbewel dit nieuws
enige sensatie verwekte, aangezien het de twee. belang-.
rijkste Belgische producenten”betrof, dient er te wrden
vermeld dat dit complex ,sl’chts op de derde of vierde
plaats komt in de K.S.G. . .
Er is sedert enkele maanden sprake van een. soort-.
gelijke vereniging van ,,Aciéries et Minières de la Sambre”
en ,,Hauts-Fourneaux, Forges et Aciéries de -Thy-le-
Chateau et Marcinelle”, beide te Charleroi. De concen-
tratietendentie breidde zich eveneens uit tot de herwalsers;
de firma„,Usines Gilson” te La Louvière slorpte de
naburige kleine fabriek ,,Forges et Laminoirs de. Baume’?
op.
Wat de afzet betreft, blijft België steeds .voor 60 pCt van
zijn staalproductie op export aangewezen. De opening der
Duitse en Franse grenzen en de graduele verlaging der –
Italiaanse invoertarieven tegenover de partnerlanden,
moest zeker niet zonder invloed blijven op de verkoop-
mogelijkheden in dielanden vooral’in grensstreken en
havengebieden. Maar de nabijheid van machtige• pro-
ductiecomplexen laat niet toe in deze gebieden een zeer
grote uitbreiding van de afzet te verhopen, zelfs niet nadat
de voorziene lange afstandsvervoertarieven voor de staal-
producten in werking zullen treden.
Zoals zulks het geval was in allelanden der Europese
Gemeenschap kende de Belgische staalindustrie in het
tweede halfjaar van 1954 een nieuwe bloei, die in 1955
aangrpeide tot een echte ,,boom”. De in de laatste jaren
verwezenlijke productiecapaciteitsverhoging zal toelaten
een ruwstaalcijfer te verwezenlijken dat bijna zes millioen
ton zal bereiken in 1955, hetzij haast een millioen ton
meer dan in de recordjren 1951 en 1952.
Daar het niet te verwachten is’ dat de binnenlandse
markt veel meer zal kunnen afnemen dan tot hiertoe het
geval was (bijna twee millioen ton) zal de uitvoer merkelijk
hoger zijn. De exportcijfers naar de partnerlanden stijgen
vooral naar, Duitsland, niettegenstaande dê aanzienlijke’
productie-aangroei in dit’land. Maar hoe zal de tôestauid
er uitzien bij het ‘einde van de huidige ,,boom”? Voorop-
gezet kan worden dat zoals in 195
1
2
52,
maar misschien iii
mindere mate, de stocks der verbruikers een belangiijke
rol spelen in de huidige euphörie. Het thans betaandè
productievermogen in de hele wereld schijnt’ te klein om
de vraag te voldoen, maar binnen enkelejaren; misschiei
enkele maanden, kan het te machtig bljkem Dan zal een
uitkomst moeten gevonden worden vöor een Belgisch
uitvoeraandeel dat groter wordt naarmâtè de’ prôdiictie
mogelijkheden opgevoerd worden. Zal de Europese .markt
de belangrijke eigen productie nog ‘kunnen opslorpen?
Het is weinig waarschijnlijk dat de Belgische export n&ar
deze markt zeer veel kan toenemen;’rnoeiljkheden zijn
onvermijdelijk te voorzien .indien in derde landen!geen.
vaste voet kan worden gehouden. Het is dan ook:niet ‘te
verwonderen dat de aandacht der industriëlen zeer veel
naar die derde landen gaat. De leefbaarheid ‘van’de
Belgische, evenâls trouwens van de Luxemburgse ijzer- en
staalnijverheid, zal grotendeels afhangen van het feit of
de Economische Unie haar eerste plaats als staalexporteur’
zal kunnen behouden. ‘ .• . .•
St Pieters woluwe.
”
Ir L. IDEREM.
Autoriteit w’erd ingevoerd bleek al spoedig overbodig. De
ommekeer van de conjunctuur in de tweede helft van
1954
verwektè een hausse, maar zelfs tijdens de spanning van
het eerste kwartaal van
1955
bleven de schrootprijzen
zeer ver beneden het niveau van 1951-’52.
Wat de cokeskolen betreft was de invlod van de
nieuwe toestand zeer gering. De’ Belgische kolen bleven
duurder dan in de partnerlanden en de Belgische staal-
milieus gaven dan ook meer ‘dan eens lucht aan hun
teleurstelling. Nochtans werden in sommige gevallen de
prijzen ‘aangepast aan deze van de Duitse leveringen, en
het vooruitzicht na vijf of hoogstens zeven jaar zonder
compensatie het hoofd te moeten bieden aan de concur-
rehtie werkte eveneens remmend op de verkoopprijzen.
Er mag dan ook worden verwacht dat een zekère toena-
dering zal ontstaan door prijsverhoging in Duitsland,
voornaamste Europese leverancier van cokeskolen. Ook’
op dit gebied zou dus het Verdrag uiteindelijk voordelige
resultaten moeten afwerpen.
• Voor de andere kostprijsfactoren, zoals lonen en
transportkosten, bracht de marktverruiming weinig ver-
andering. Een studie der werkelijke loonkosten, die door
de Hoge Autoriteit werd ondernomen, wees uit dat België
en Luxemburg zich aan de spits bevonden in 1953. Deze
toestand zal ongetwijfeld verergerd worden door de on-
langs besliste invoering $an de 45-urenweek. Op lange
duur nochtans zou het streven naar gelijkschakeling op
het hoogste niveau, dat vervat ligt in de geest van het
Verdrag, hierin verandering moeten brengen. De vraag
stelt zich evenwel of zulks zal kunnen verwezenlijkt wor-
den zolang de gemeenschappelijke markt beperkt blijft
tot kolen en staal.
De toepassing van de regel der non discriminatie in het
transport noopte de Nationale Maatschappij der Belgische
Spoorwegen tot belangrijke tariefwijzigingen die nadelig
waren voor de Belgische staalproducenten. Klachten
bleven dan ook niet uit. De wijzigingen van 1955 in de
nationale tariëven der zes landen voor het transport per
spoor van grondstoffen over de landsgrenzen brengen
nochtans een niet te versmaden compensatie, vooral wat de
aanvoer van Frans erts betreft. De vervoerkosten worden
immers gevoelig verlaagd wanneer het lange afstanden
betreft.
1102
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14December 1955
Europese overpeinzingen
De Brusselse studieconferentie van de zes E.K.S.G.-
landen, met Engeland als meespelend toeschouwer,
neemt om twee redenen een bijzondere plaats in naast
andere na-oorlogse initiatieven op het gebied der Euro-
pese integratie: wegens de gedachte van een Europese
gemeenschap voor de atomische energie (,,Euratom”),
en wegens de gedachte van een gemeenschappelijke
markt. Het is nog niet te voorzien, tot welke stappen
straks, na de Franse verkiezingen, debetrokken landen
daadwerkelijk zullen besluiten. Ongetwijfeld echter zijn,
sinds de debâcle van de Europese Defensie Gemeenschap
in Augustus
1954,
nieuwe perspecdeven geopend.
Deze perspectieven werden in ,,The Economist” van
19 November ji. reeds aangediend als West-Europa’s
,,derde kans” (zonder dat overigens nauwkeurig werd
medegedeeld, waarin de vorige twee kansen hebben be-
staan). Men kan inderdaad het streven naar een gemeen-
schappelijke markt, zoals zich dat thans manifesteert,
zien als de derde fase der Europese pogingen tot econo-
mische integratie. De eerste werd ingeleid door de be-
faamde rede van Paul Hoffman, toenmalig hoofd van de
Amerikaanse ,,Marshall-hulp” Organisatie (E.C. A.), uit-
gesproken in de Raad van de O.E.E.S. te Parijs, in
October 1949. De economische integratie werd daarin
globaal gedefinieerd als ,,the formation of a single large
market within which quantitative restrictions…. and
eventually all tariffs are permanently swept away”. Het
is bekend, dat de O.E.E.S. op het gebied der Europese
economische samenwerking bijzonder veel en goed werk
heeft verricht, doch tevens is geleidelijk de overtuiging
gegroeid, dat aan de mogelijkheden tot verdere integratie
in de O.E.E.S., als typisch inter-gouvernementale Organi-
satie, bepaalde grenzen zijn gesteld. De O.E.E.S. hangt
nu eenmaal geheel af van wat de
individuele
regeringen
kunnen en willen doen.
De tweede fase was die der sectorsgewijze integratie,
en dan op supranationale basis. De Europese Kolen en
Staal Gemeenschap vormt hier het schoolvoorbeeld. Men
is er, in de economische integratieliteratuur, thans wel
van overtuigd, dat een sectorsgewijze benadering slechts
zeer moeizaam kan leiden tot een algehele integratie, niet
alleen omdat sector voor sector telkens weer dezelfde
hindernissen (van quantitatieve restricties, tarieven e.d.)
ouden moeten worden overwonnen, maar ook omdat
die problemen, die nu eenmaal onder een algemene ge-
zichtshoek moeten worden bezien (betalingsbalans-
vraagstukken, monetaire politiek e.d.), onvoldoende tot
hun recht zouden komen. De E.K.S.G. heeft overigens
niet de kans gekregen om haar waarde als voorbeeld te
bewijzen, omdat de politieke ontwikkeling daartoe geen
ruimte heeft gelaten.
Thans is dus, in de derde fase, de algemene economische
integratie opnieuw aan de orde. Oppervlakkig gezien
bijt de slang in eigen staart; zes jaar na Paul Hoffman’s
rede staat de gemeenschappelijke markt weer in het
middelpunt der belangstelling. De kringloop is echter
slechts schijn; een juister beeld ware een spiraalbeweging,
in opwaartse richting.
Ten eerste
ziet de Brusselse studie-
conferentie de gemeenschappelijke markt als slechts te
realiseren op supranationale basis. ,,The Economist”, in
zijn reeds gereleveerde beschouwing, merkt weliswaar
op, dat dit supranationale element om psychologische
,redenen (Franse gevoeligheden!) niet al te zeer op de
voorgrond wordt ge.schoven; een feit is echter, dat wel
degelijk de bedoeling voorzt om een ,,gemeenschaps-
orgaan” op te richten, met eigen verantwoordelijkheden
en bevoegdheden. Men herkent hierin de gedachtengang
van Minister Beyen, zoals deze bijv. terug te vinden is in
zijn rede voor de Nederlandse Raad der Europese be-
wegin& te Leiden in April jl. Minister Beyen zette bij die
gelegenheid uiteen, dat het doel van een sterk en wel-
varend Europa alleen te verwezenlijken zou zijn op basis
van politieke eensgezindheid der betrokken landen; dit
zou een politieke organisatievorm vereisen met een wel-
omschreven
algemene
beleidstaak, een gemeenschaps-
orgaan dus – dit in tegenstelling tot een gemeenschappe-
lijk orgaan – met als taak de vestiging en de uitbouw van
een gemeenschappelijke markt; een integratie per pro-
ductiesector miste volgens de Minister het vereiste alge-
meen karakter.
Ten tweede
heeft de Brusselse studie-conferentie de
definitie van Paul Hoffman niet zonder meer overge-
nomen. ,,Sweeping away” van quantitatieve restricties
en tarieven is in wezen een negatieve handeling; men heeft
thans ingezien, dat daarnaast positieve actie nodig is,
door het scheppen van waarborgen tegen nadelige reper-
cussies op de economische en sociale structuur der deel-
nemende landen Ceen element, dat eveneens in Minister
Beyen’s genoemde rede terug te vinden is). Een gemeen-
schappelijke markt betekent ook géén vrije markt in de
klassieke zin des woords. De meest kernachtige samen-
vatting van dit inzicht – waarvan ook bijv. Mr Blaisse
blijk gaf in zijn artikel over ,,Nederland in de integratie”
in ,,E.-S.B.” van
5
Mei jl. – is wel gegeven door de
,,Economic Commission for Europe” te Genève: ,,The
progress towards economic unification in Europe depends
on finding ways to a new synthesis. which preserves the
degree of purposal direction by the State that is now
regarded as essential, but which makes this compatible
with a more intricate international division of labour”
1).
Tot zöver de beschrijving van de derde fase in de
economische integratie van West-Europa; een fase, waarin
voor het moment nog slechts sprake is geweest van ge-
meenschappelijk ondernomen studies. Omtrent de kansen
op practische verwerkelijking ener gemeenschappelijke
markt kan men zich hoogstens in gissingelT verdiepen.
Enkele grote lijnen zijn echter reeds te trekken.
In de eerste plaats dient de onderhavige integratie-
poging zich op veel meer principiële wijze aan dan haar
voorgangers. De intergouvernementale samenwerking in
O.E,E.S.-verband in 1948/49 werd in sterke mate op
gang gebracht door het vooruitzicht van Amerikaanse
dollarhulp. Stellig leefde toen ook in Europese kring het
besef, dat geïsoleerd nationaal optreden niet meer vol-
doende zou zijn om het probleem van economisch herstel
op te lossen; daadwerkelijk echter is een zekere Ameri-
kaanse druk van grote invloed geweest op het tot stand
komen van een practische
VOTM
van samenwerking. De
supranationale fase van enkele jaren later stond duidelijk
in het teken van de spanning Oost-West en de daarmede
samenhangende noodzaak om een uitweg te vinden uit
het Duitse probleem. Thans echter zijn de ,,externe”
stimulansen tot integratie minder sterk aahwezig. De
schade, door de tweede wereldoorlog aan West Europa’s
economie toegebracht, is in grote trekken als hersteld te
‘) Geciteerd in het bekende rapport ,,The present state of economie integration
in Western Europe” van het Secretariaat van de Raad van Europa, Straatsburg,
Mei 1955, blz. 10. Men herkent hierin een practische toepassing van de theorie der
centralisatie en decentralisatie in de economische politiek, zoals Prof. Tinbergen
die heeft ontwikkeld in zijn boek over ,,International Economie integration”.
1
14December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1103
beschouwen. De Amerikaanse belangstelling voor Europa
is in wezen niet verminderd, doch de cijfers der hulpver-
lening vertonen een dalende tendentie. Over de intenties
van de politiek der Sovjet Unie kan men van mening ver
–
schillen; sinds 1949 echter heeft de N.A.T.O. – waarvan
West-Duitsland thans ook lid is – het defensief poten-
tieel van West-Europa in belangrijke mate versterkt (al is
het probleem Duitsland daarmede nog niet opgelost).
De jongste poging tot integratie berust aldus veel meer
op de ,,autonome logica” van de Westeuropese situatie.
Juist dat maakt haar tot een aangelegenheid van principi-
eel belang. De betrokken landen hebben straks, wanneer
het op beslissingen aankomt, veel minder kans tot excuus;
zij zullen kleur moeten bekennen. Wie dat niet durft of
kan, zal als het zwarte schaap te boek staan. Lezing van
Herbert Lüthy’s ,,Frankreichs Uhren gehen anders” doet
beseffen, dat,vooral wat de gemeenschappelijke markt
betreft, Frankrijk de onzekere partner is.
Een volgend aspect, rechtstreeks met het voorgaande
samenhangend, is de omstandigheid, dat men in deze
derde fase geen spectaculaire ontwikkelingen moet ver-
wachten. Niet alleen ontbreekt, zoals reeds opgemerkt,
een overduidelijke ,,externe” aanleiding voor het roeren
van de grote trom, maar de ervaringen op het stuk der
integratie hebben de betrokkenen geleidelijk een zekere
wijsheid bijgebracht. De gemeenschappelijke markt zal
slechts stap voor stap kunnen worden gerealiseerd.
Nationalisme, ook in de economische politiek, is nu
eenmaal een ingewortelde gewoonte. Naast heilige huisjes
staan er ook te vele reële economische belangen op het
spel dan dat een gemeenschappelijke markt met enkele
forse handgrepen in practijk zou kunnen worden ge-
bracht. De tijdens de Brusselse studieconferentie genoem-
de periode van 10 â 15 jaren, welke voor het realiseren
van een dergelijke markt .vereist zou zijn, lijkt wel het
minimum aan benodigde tijd. De integratie van West-
Europa is in wezen een kwestie van educatie; ,,the people
of Western Europe must learn to think ,,European”
before their countries will be able to form a Unites
Europe”, aldus J. F. Kövér in een beschouwing over
Westeuropese integratie
2).
Van zuiver economisch standpunt gezien is er voorts de
vraag, of een gemeenschappelijke markt nu het eerste is,
wat West-Europa in de gegeven omstandigheden nodig
heeft. Tal van landen hebben een niveau van bedrijvigheid
bereikt, dat nog slechts 10 jaar geleden veelal voor onmc-
gelijk werd gehouden. In een vorige beschouwing
3)
werd
reeds gewezen op de spanningen, die zich in dit verband
hebben ontwikkeld en die niet zonder meer geschikt
leken om het dollarvraagstuk nader tot een oplossing te
brengen. Verschillende landen hebben zich reeds genood-
zaakt gezien om, in het licht van de stijgende lonen en de
sterke credietuitbreiding, hun monetaire politiek aan te
vullen met fiscale en budgetaire maatregelen van remmen-
de aard; de Westeuropese impöften uit de Verenigde
‘) In het ,,Political Science Quarterly” van de Universiteit van Columbia,
September 1954, volume LXIX.
‘) Zie de Europese overpeinzingen” in ,,E.-S.B.” van 2 November jI., blz. 985.
Staten tonen echter in het algemeen nog een stijgende
tendentie, welke niet door een evenredige stijging van
dollarexporten resp. van dollarontvangsten uit andere
hoofde wordt opgevangen. Kortom: de dollarschaarste
wordt weer iets duidelijker voelbaar.
Nu is deze dollarschaarste, in sneischrift, te definieren
als kapitaalschaartse: relatief te hoge consumptie (van
particulieren en/of overheid), onvoldoende prodiictiviteit,
onvoldoende internationale credietverlening. Daarnaast
is het een feit, dat economische integratie, in de zin van
omschakeling van nationaal georiënteerde volkshuis-
houdingen op een internationale economie, in wezen
een additionele kapitaalbehoefte betekent. Wellicht kan
een dergelijke internationale economie vrij snel leiden
tot productiviteitsverhoging en een verbeterde concur-
rentiepositie; in eerste aanleg echter zullen in het om-
schakelingsproces naast kapitaalverliezen (bij onrendabel
blijkende bedrijven) ook nieuwe kapitaalbehoeften (voor
re-adaptatie en ruimere ,,large scale production”) onver-
mijdelijk zijn.
Het is niet uitgesloten, dat het omschakelingsproces,
of wel —om tot de reeds gebruikte terminologie terug
te keren – de vorming van een gemeenschappelijke markt
bij een verstandig beheer met een minimum aan fricties
zal kunnen verlopen. Hoofdzaak is echter dat, in het
licht van de huidige positie van West-Europa in de
wereldeconomie, de vorming van deze markt niet het
eerste of althans het enig noodzakelijke is. De landen
zelf zullen tegelijkertijd, elk op eigen plan, een gezonde
monetaire en budgetaire politiek moeten blijven toepassen.
,,Prosperity begins at home”. Zo wees Dr Per Jacobsson
in een rede te Stockholm in September ji.
4)
op het feit,
dat de onmiddellijke betekenis van een gemeenschappe-
lijke markt gemakkelijk kan worden overschat. Hij achtte
het voor de Europese landen van het grootste belang om
ook voortdurend toe te zien op de uitbreiding vait de
handel met andere werelddelen. Zonder zover te willen
gaan als Dr Jacobsson in zijn opvatting, dat het voor de
Europese landen primair moet gaan om het verkrijgen
van een geheel convertibele valuta, mag inderdaad worden
gesteld, dat de noodzaak van een vrijere internationale
handel naast het streven naar ,,klein-Europese” integratie
een gelijkwaardige.plaats moet innemen.
Redenen te over dus om de derde fase niet te snel te
willen voltooien. Het inzicht iii de integratieproblematiek
is geleidelijk aan belangrijk verdiept, de economische
implicaties zijn wijd vertakt, de politieke draagwijdte is
enorm. Hoeveel tijd men echter ook nodig zal hebben om
de unificatie van West-Europa tot stand te brengen, de
klok staat niet stil. De Brusselse studieconferentie be-
lichaamt eens temeer het besef, dat de problemen van
deze eeuw niet meer uitsluitend onder nationale gezichts-
hoek kunnen worden bezien. In de atomische toekomst,
die reeds begonnen is, zal voor een zich verschansen
achter nationale grenzen letterlijk en figuurlijk geen
ruimte meer zijn.
‘) Gepubliceerd in het ,,Svenska Dagbladet” van 22 September ii.
Trx.
Leeft met 11w tijd mee
Leest de E.-S.B.
1164.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 December1955
AANTEKENINGEN
–
WeÏvaartsbevordering in Nederlands Nieuw-Guinèa
Een zware taak rust op de schouders van hen, wier
oogmerk het is bij te’dragen tot de ontwikkeling van het
door ,NQderland be:stuurd gebied Nieuw-Guinea. Het
rapport, dat door tns land is uitgebracht aan de
Verenigde Naties ing&volge artikel 73 E van het Hand-
vest enwaarvan de inhoud hieronder in grote trekken
wordt weergegeven, laat daarcimtrent niet de minste
twijfel jbestaan ‘). Noch in het agrarische vlak, noch op
het terrein van het handwerk blijkt in dit overzeese
gebied een ontwikkeling van enig niveau aanwezig te
zijn, terwijl buitendien maatschappelijke organisatie- en
gezagsvormen, welke aan het welvaartsstreve leiding en
een stimulans zouden kunnen geven, ontbreken; zowel
de materiële cultuur als het maatsciappelijk bestel ge.ven
dus weinig aanknopingspunten voor een moderne ont-
wikkeling: –
De belangrijkste belemmering voor h& tot ontwikkeling
brengen van Nederlands Nieuw-Guinea vormt even-
wel de natuur: eindeloze moerassen, enorme bergmas-
sieven en over het algemeen een geringe bodem-
vruchtbaarheid. Trouwens, is het niet juist aan deze
natuurlijke belemmeringen te wijten, dat de voikjes van
Nieuw-Guinea nimmer de gelegenheid vonden zich boven
een minimaal bestaansniveau te verheffen? Opvallend is
in dit verband de geringe bevolkingsdichtheid: naar
schatting rond 700.000 personen op een gebied van
416.000 km
2
, waarbij overigens wel moet worden be-.
dacht, dat deze dichtheid in de verschillende gebieden
zeer uiteenloopt. Een schaars bewoond gebied is bijv. de
Meervlakte in tegenstelling tot enkele centra van be-
woning als: Hollandia (zetel van het Gouvernement),
• Sorong (centrum ,van olie-exploitatie), Biak (centrale
luchthaven) en de drie plaatsen, waar vobr het eerst
omstreeks 1900 tot daadwerkelijke vestiging van het
Nederlands bestuur op Nieuw-Guinea werd overgegaan:
Manokwari, Merauke en Fk-Fak. Van deze centra telt
Hollandia de meeste inwoners, ni. 11.322; Fak-Fak
daarentegen slechts 1.608.
Houdt men met de bovengeschetste sociaal-economische
achtergrond rekening, dan kan .men dubbel verheugd
zijn in het Nieuw-Guinea rapport de zinsnede aan te
treffen, dat de algemene economische situatie van dit
land’ een voortgezette verbetering vertoonde. Voor-
beelden betreffende deze gang van zaken blijken voldoen-
de voorhanden te zijn: in Manokwari vordert gestaag
de aanleg van een scheepsreparatiebedrjf met dwars-
heffing voör schepen tot 2.500 ton, alsmede de bouw van
bijbehorende werkplaatsen; de nabije markten Australië,
Siigapore, Hong Kong en Japan werden opengesteld,
zodat een snellere en ruimer gesorteerde bevoorrading
mogelijk is geworden; de ôlleproductie is, sedert de
opening van het nieuwe olieveld bij Mogoi/Wasian in
April .1954, aanzienlijk toegenomen en het is zelfs zo,
dat momenteel Nederlands Nieuw-Guinea zijn voor-
naamste belang ontleent aan de aardoliewinning. Dit
laatste wordt duidelijk in het licht gesteld door onderlinge
vergelijking van enkele sectoren van het economisch leven.
De economische toestand.
Landbouw.
Onderscheidt men de gewassen in voedsel- en handels-
)
Rapport inzake Nederlands Nieuw-Guinea over het jaar 1954, publicatie
van het Ministerie van Overzeese Rijksdelen en het Ministerie van Buitenlandse
Zaken.
gewassen dar behoren tot de voornaamste
voedsel-
gewassen
naast de sagopalm, die het hoofdvoedsel –
i.c. sagomeel — levert vôor het grootstê deel der autoch-
thone bewoners van het laagland, verschillende soorten
knolgewassen: kladi, zoete aardappelen en in mindere
mate cassave en yams, welke het hoofdbestanddeel uit-
maken van het bevolkingsvoedsel in het heuvel- en
bergland en in een kleiner deel van de laaglanden. De
productie van al deze gewassen is vrijwel geheel gericht
op de eigen voedselvoorziening. Cijfers hierover kunnen
niet worden verstrekt, daar de met knolgewassen en sago
beplante gronden her en der verspreid liggen op ‘aak
zeer ontoegankelijke plaatsen. Evenmin is de omvang
van de groente- en fruitteelt voor eigen consumptie
taxeerbaar. Het nadeel hiervan behoeft echter niet
al te hoog te worden aangeslagen, omdat de autochthone
bevolking hiervoor wéinig interesse heeft, waarbij een
uitzondering moet worden gemaakt voor bananen, welke
vrucht in vele voedseltuinën voorkomt, behalve in het
hooggebrgte. Vermeldenswaard is dat in 1954 een
project werd opgesteld voor de oprichting van een
mechanisch rijstbedrjf in de vlakte van Merauke, in-
gepast in een stelsel van een gemengd boerenbedrijf ten
einde zowel de binnenlandse behoefte aan rijst te dekken
als de vleesvoorziening veilig te stellen.
Van de
handeisgewassen is
copra verreweg het belang-
rijkste exportpoduct van de inheemse kustbevolking.
De copra-uitvoer bereikte in 1954 een niveau van 4.370
ton ,ter waarde van
f
2,1 mln. Vergeleken met 1953
betekenen deze cijfers een vooruitgang, waartoe hebben
bijgedragen: de betere verbindingen ter zee, de ver-
betering van het opkoopsysteem en de bouw van meer
efficiënte droogovens en opslagplaatsen. De export van
twee andere handelsgewassen :- nootmuskaat en foelie,
bedroeg respectievelijk 192 ton met een uitvoerwaarde
van f 163.800 en 50 ton ter waarde van f 129.300., Groen-
ten en fruit in de omgeving der steden door autochthone
en Nederlandse landbouwers geteeld als cash-crop, gaven
een jaaropbrengst te zien van ongeveer f 700.000. De ver-
wachting mag worden uitgesproken, dat met de komende
uitvoering van agrarische streekprojecten over
–
enkele
jaren de productie van aardnoten een aanzienlijke uit-
breiding zal ondergaan, welke dan in het buitenland
afzet zal behoren te vinden. Van particuliere zijde’ zijn
voorbereidingen getroffen voor. de aanleg van een proef-
aanplant van cacao’in Ransiki. Bij goede resultaten zal
worden overgegaan tot een cacao-onderneming.
Veeteelt, bosbouw en vi’sseij.
De
veeteelt is
van geringe betekenis en de mogelijkheden
tot uitbreiding zijn niet groot. Het practisch niet beschik-
baar zijn van inheems veevoer, de grenzen gestèld door
het algemeen vervoers- en arbeidsprôbleem en – indien
de varkensteelt buiten beschouwing wordt gelaten –
het weinig op de veehouderj ingesteld zijn van de Papoea,
vormen de liniiterende factoren. Een merkwaardig voor
–
val, dat toont met welke tegenslagen men te kampen kan
hebben in zijn pogingen tot verbetering van de veestapel
deed zich voor aan de Wisselmeren, waar het uitbreken
van kinkhoest door de nog primitieve bevolking aan
geïmporteerde witte varkens werd geweten. De varkens
werden goeddeels afgeslacht. –
14December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1105
De
bosexploitatie
wordt bemoeilijkt door de hetergene
samenstelling van het bos en de ontoegankelijkheid van
het terrein. Voorts brengen o.a. klimaat en grond-
gesteldheid mee dat, niettegenstaande o’ngeveer 80 pÇt
van de oppervlakte van het territoir bebost is, minstens
40 â 50 pCt van de landoppervlakte op permanente
bebossing is aangewezen. Hoewel de gebergtebossen van
eeii betere samenstelling zijn dan de vlaktebossen komen
de laatste wegens aantrekkelijker ontsluitingsmogelijk-
heden ‘eerder, voor gebruiksbestemming in aanmerking.
Bij de bosexploitatie wordt zoveel mogelijk getracht de
autochthone beolking in te schakelen. Dit stimuleren
van de zelfwerkzaamheid der bevolking geschiedt in dier
voege” dat door het Gouvernement opgerichte hout-
zagerijen aan jn de practijk gevormde autochthone onder-
nemers worden overgedragen, zodra deze tot de exploi-
tatie er van in staat, worden geacht. In 1954 was de
‘
productie van bezaagd en/of bekapt hout – een belang-
rijk deel van deze productie heeft betrekking op ijzer-
hout – grotendeels in West-Guinea geconcentreerd;
de opbrengst bedroeg
8.065
m
3
(totale productie. Neder-
lands Nieuw-Guinea: 9.970 ,m
3
). Er bestaan plannen tot
‘oprichting .van een middelgroot houtverwerkingsbedrjf
te Manbkwari met een productiecapaciteit van 12.000 m
3
bezaagd hout per jaar. Tevens staat de oprichting van
een hout-, droog- en impregneringsinstallatie op het
programma. Een dergelijk bedrijf, waarvoor vakkundige
krachten van buiten moeten worden aangetrokken, zal
een centrum van opleiding en scholing .van inheemse
arbeidskrachten kunnen worden. ‘Met de inventarisatie
van de kustvlaktebossen in de omgeving, welke voor de
voeding van deze zagerij in aanmerking komen, werd in
1954 een begin gemaakt.
De
bevolkingsvisserf/
bleef beperkt tot de visserij in de
onmiddellijke nabijheid der kustdorpen. Van beroeps’-
visserij is nauwelijks sprake Zij beweegt zich in de eerste
plaats op het ,,subsistence”-vlak; alleen het meerdere
wordt ierkocht. Vrij belangrjk;is de export van schelpen:
232,3 ton ter waarde van f 407.200. De resultaten van het
visserij-onderzoek zijn tot nu toe niet van zodanige aard,
dat reeds aan ontwikkelingsplannen kan worden gedacht.
Mijnbouw.
De enige mijnbouwoiderneming, die mijnrechten in
Nieuw-Guinea bezit en wel uitsluitend voor zgn. b-delf-
stoffen (volgens de terminologie van de mijnwetgeving
behoren hiertoe: steenkool, aardolie en jodium), is de
Nederlandsche Nieuw-Guinea Petroleummaatschappij
(N.N.G.P.M.), pen combinatie van de Koninklijke Shell
(40 pCt) en de Standard Vacuum Oil Company tezamen
met de Far Pacifid Investment Company (60 pCt). De
leiding berust bij de Bataafse Petroleum Maatschappij:
Verwerking van .mijnbouwproducten heeft op Neder-
lands Nieuw-Guinea niet plaats. De door de N.N.G.P.M.
gewonnen ruwe olie wordt uigevoerd om elders te worden
geraffineerd. De uitvoer van ruwe aardclie bedroeg in
1954: 5,9 mln hl ter waarde van f26,4 mln. In 1953 was de
export van ruwe olie belangrijklager: 2,9 mln hI ter waar-
de van f 8,9 mln.
De buitenlandse hand’el.
In totaal nam het volume van de
uitvoer
in 1954 toe,
doch de meerdere opbrengst was ten gevolge van de vrij
matige wereldmarktprijzen niet evenredig. Voor een deel
is de toename het gevolg van de verbeterde transport-
mogelijkheden en van een groter assortiment ruilgoederen.
De export van ,,bevolkingsproducten” richtte zich voor
ongeveer 66 pCt van de exportwaarde dezer producten
naar Nederland; Singapore volgde op de tweede plaats
met
25
pCt.
Uitvoer
1953
1
1954
Bevolkingsproducten:
x 1.0(10 kg
x
f1.000 x 1.000kg x fl.000
Copra
…………….
3.353,8
1.815,6
4.369,7
2.129,2
Krokodillenhuiden
78,6
690,7
105,4
1.014,4
Copal (damar)
……..
564,3
503,1
•664,3
762,9
Nootmuskaat
190,0
147,1
192,1
163,8
Schelpen
… ………..
..280,2
321,7
232,3
407’2
Foelie
…………….
..39,5
71,4
49,9′
129,3
Overige
…………..
..68,9
103,3
31,0
26,5
Totaal. …………….
..4.575,3
3.652,9
5.640
4.633,3
Hout
192,2
Totaal
……………..
..279.601,1
9.333,6
504.187,4
Algemeen
totaal ……..
.284.176,4
12.986,5
509.832,1
31.415,4
Met betrekking tot de invoer kan worden aangetekend,
dat deze ten behoeve van het Gouvernement en in de
civiele sector in 1954 wederom toenam. De concurrentie
tussen de verschillende importeurs neemt nog steeds toe.
In voer
1953
1954
Ôiviele sector:
x 1.000kg
x f1.000
x 1.000kg
x
f1.000
Rijst
…………….
..3.138,0
2.508,2
5.855,6
4.646,9
Provisi8n en dranken
6.992,3
9.328,8
t
9.149,3
10.649,7
Textiel en schoeisel
. . .
523,4
4.566,7
572,6
4.833,1
Overige
…………..
..2.934,7
6.736,8
6.434,3
11.839,2 13.588,4
23.140,5
22.011,8
31.968,9
Gouvernement
8.603,5
10.645,8
12.995,5
12.338,6
N.N.G.P.M.
….. . ….
..34.200,7
39.036,3
25.852,5
25.253,0
B.P.M.
…………….
..12.765,1
3.892,4
14.243,0
4.656,1
Totaal
……………..
69.157,7
76.715,0
75.102,8
74.216,6
De handelsbalans biedt over 1954 een gunstiger beeld
dan over 1953:
invoer
Uitvoer
Dekkings-
(x f1.000)
(x f1.000)
percentage
1953
………………..
76.715
12.987
‘
a
17 pCt
1954
………………..
74.217
31.415
ca 42 pCt
De sociale toestand.
Behalve aan de economische toestand besteedt het
Nieuw-Guinea-rapport tevens uitvoerige aandacht aan
vraagstukken van meer sociale aard. Een netelig sociaal
probleem blijft voorlopig de uitermate verbrokkelde
maatschappelijke structuur
van de Papoea-samenleving,
welke geen grotere groeperingsvormen kent. Hiermede
gaat gepaard een ongeneigdheid het gezag der samenleving
te ..erkennen. Aangezien gemeenschapsorganisatie en
gemeenschapsgezag als noodzakelijke voorwaarden voor
een welvaartsstreven moeten worden beschouwd, vormen
gemeenschapsontwikkeling en de creatie van dorps-
autoriteit de meest op de voorgrond tredende doeleinden
van het bestuursbeleid. De idee van ,,community-
development” is reeds in 1952 voor het eerst toegepast
in een agrarisch streekproject, te weten het Community
Development Project voor het Nimboran-district. Sedert
begin 1954 wordt door de landbouwvoorlichtingsdienst
in samenwerking met andere overheidsinstellingen ge-
werkt aan het ontwerpen en uitvoeren van overeenkom-
stige projecten. /
De
arbeidsmarkt op
Nieuw-Guinea wordt in aanslui-
ting aan de geringe bevolkingsdichtheid gekenmerkt door
een beperkt arbeidsreservoir. Voor de momentele situatie
kan slechts worden uitgegaan van een arbeidspotentieel
groot 75.’000 mannen. Bij verdergaande openlegging van
Ruve olie
500.471,1
Scrap
3.524,1
266.092,0
12.457,3 1.051.8
8.908,5 306,6
118,5
26.443,8
• 325,6
12,7
26.782,1
1106
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 December
1955
J
het gebied mag worden gerekend op een niet onbelang-
rijke stijging van dit aantal. In dit verband moet er
echter de nadruk op worden gelegd, dat een opvoeding
tot het verrichten van geregelde loonarbeid bij de Papoea-
bevolking van de grond af dient te beginnen. Het is
overigens opvallend dat vooral onder de meer geschoolde
arbeiders reeds een nieuwe traditie en een nieuwe men-
taliteit bezig zijn zich te vormen. Kort samengevat zou
men de problemen van de arbeidsmarkt kunnen om-
schrijven als voornamelijk te liggen op het gebied van de
aanvoer van arbeidskrachten en van scholing.
Met de scholing nauw verbonden is het
ondenvijs.
In een nieuwe wetgeving wordt, met het oog op de nood-
zaak van aanpassing van het onderwijs aan de behoefte
der samenleving, rekening gehouden met de differentiatie
in milieu, die in de Papoea-maatschappij van de moderne
tijd zich meer en meer aftekent. Zo worden van elkaar
onderscheiden het dorpsonderwijs naast het stadsonder-
wijs. In het proces om van het min of meer losse kam-
pongverband op de duur te komen tot een dorps-
gemeenschap die economisch, sociaal en cultureel op een
hoger plan ligt speelt ook de school een min of meer
belangrijke rol. Gaat men uit van het totaal der ge-
registreerde bevolking (300.000 personen) – dit totaal
wordt gekozen, omdat alleen in het door deze bevolking
bewoond gebied onderwijsfaciliteiten bestaan – dan
bedraagt het aantal kinderen van schoolgaande leeftijd
(5-12 jaar)
75.000,
waarvan 35.000 Papoea-leerlingen.
Het laatste sociale vraagstuk, dat hier wordt aangestipt,
is dat van de
volksziekten.
De voornaamste inheemse
ziekten zijn malaria en framboesia. Malaria is van deze
twee de ernstigste; de grote verbreiding dezer ziekte
wordt door entomologische zowel als klimatologische
omstandigheden bevorderd. Evenals in andere streken,
waar malaria inheems voorkomt en met het vorderen
der leeftijd zich een zekere immuniteit ontwikkelt,
treedt ook op Nieuw-Guinea de malaria vooral gedurende
de kinderjaren op. Aangenomen wordt dat malaria, direct
dan wel indirect, een der voornaamste oorzaken is van
de hoge kindersterfte. Een goed georganiseerde kinirie-
distributie vormt het meest werkzame bestrijdingsmiddel.
Toegediend in een onderdosering laat deze therapie het
immunisatieproces intact. Nadere bestudering van het
malariavraagstuk heeft tot gegronde verwachtingen ge-
leid inzake de bestrijding van deze gevreesde ziekte door
middel van ,,indoor-residual-spraying” met D.D.T. en
andere middelen.
Uit het bovenstaande, waarin de economische en sociale
aspecten van Nederlands Nieuw-Guinea onder de aan-
dacht werden gebracht, moge duidelijk zijn geworden dat
het tot ontwikkeling brengen van dit gebied inderdaad op
tal van problemen stuit. Spectaculaire resultaten op
korte termijn zal men daarom zeker niet van een derge-
lijk sireven mogen verwachten. De in het jaar 1954 ge-
boekte resultaten en verrichte voorbereidingen, waarvan
op zulk een jrettig leesbare wijze rekening en verant-
woording is afgelegd in het desbetreffende Verslag aan
de Verenigde Naties, kunnen als een stimulans worden
beschouwd om voort te
1
aan op de lange en moeilijk
begaanbare weg naar een betere toekomst voor Neder-
lands Nieuw-Guinea.
Pètroleum in Italië
In de Jaarverslagen over 1953 en over 1954 van de
,,Koninklijke” is Italië onder de petroleumproducerende
landen van West-Europa ingedeeld in de groep ,,Andere
landen”.
Men zie hiervoor tabel T:
TABEL T.
1952
1953
1
1954
(in mln tonnen)
Oostenrijk
…………………….
3,03 3,03
3,00
west-Duitsland
………………
1,77
2,20 2,67
Nederland
……………………
0,72
0,82 0,94
Frankrijk
……………………
0,38
..
..
0,18 0.52
Andere
landen
………………..
0,26
..
..
0.33 0,39
6,16
..
6,76 7,52
Ter gelegenheid van het in 1951 te ‘s-Gravenhage ge-
houden Derde Wereld-Petroleum-Congres deed het week-
blad ,,De Ingenieur” een breed opgezet Congres-nummer
verschijnen, waarin, naast gegevens over de petroleum-
productie en die van aardgas in West-Europa, ook een
afzonderlijke beschouwing over de productie daarvan in
Italië werd opgenomen.
Vergelijken wij de cijfers van Nederland met die van
Italië, dan krijgen wij het navolgende overzichtje:
TABEL II.
Petroleum
Aardgas
Nederland
I
Italië
Nederland
I
Italië
(in 1.000 ton)
(in mln m’)
63
II
-‘
64
213
II
–
93
1946
………………..
1947
……………….
496
620
,
9
9
–
—
‘
115
236
1948
……………….
1949
……………….
1950
……………….
700
9
–
470
(cschat)
Wat de raffinagecapaciteit betreft, . nam Italië over
1952/1953 de vierde plaats in:
(in 1.000 ton)
Engeland
……………………
19.351
Frankrijk
………………….
18.775
Benelux
……………………
8.258
Italië
……………………….
8.115
Nu het in Juni
1955
te Rome gehouden Vierde Wereld-
Petroleum-Congres weer goed en wel achter de rug is,
lijkt het ons goed, het een en ander mede te delen over
de jongste ontwikke’ling van de petroleum- en aardgas-‘
winning in Italië. Men was er nl. in dit land niet weinig
trots op dat het Congres in zijn hoofdstad gehouden
werd en meende er een bevestiging in te mogen zien van
de toenemende betekenis van het land ook op dat gebied.
In de laatste jaren toch werden on iermoede schatten
ontdekt aan methaangas, hetgeen een industriële omkering
betekende in geheel Noord-Italië,’waar thans van Genua
tot Venetië dit aardgas de zoveel duurdere steenkool in
de industrie heeft vervangen. Op Sicilië – en enige weken
geleden ook in de Abruzzen – werd petroleum in exploi-
teerbare hoeveelheid ontdekt en reeds zijn er enkele
putten in gebruik. Maar v66r alles hebben zich de raffina-
derijen ontwikkeld en alle daarmee samenhangende indus-
trieën. Italië neemt in dit opzicht na Engeland en Frank-
rijk de derde plaats in Europa in.
* *
*
Enige tijd na het Vierde Wereld-Petroleum-Congres
verscheen er in het bekende Amerikaanse blad ,,The
14December
1955
ECONOMISCfl-STATItIliË BEIÏeHTEN
1-107
Christian Science Monitor” van 12 Augustus 1955 een
artikel ,,Europe Digs for New Wealth” ).
West-Duitsland produceert de helft van de in. West-
Europa gewonnen olie, zijnde
5
mln ton (dit is wel aan
de lage kant, F.S.N.) en Nederland 1 mln ton of 2/5 van
de Westduitse productie, terwijl de vooruitzichten in deze
beide landen, alsook in Frankrijk, zeer gunstig worden
genoemd. Trouwens, de kansen op een veel grotere pro-
ductie in geheel West-Europa worden optimistisch be-
oordeeld. ,,The Old World sprouts oilderricks as coal
dwindles and A-pewer waits”.
Van Italië wordt gezegd dat er onlangs oliebronnen
zijn gevonden in de Abruzzen. In Sicilië werd de winning
van olie bij Ragusa met succes ter hand genomen. In de
Po-vlakte zijn er nu niet minder dan 30 installaties in
bedrijf genomen
2).
In 1954 werd door de Amerikaanse Gulf Oil Comp.
olie aangeboord op Sicilië. Zij bleek van uitstekende
kwaliteit te zijn. De eerste bron produceerde al dadelijk
110 ton olie per dag. Amerikaanse experts waren van
mening dat men in de Siciliaanse bodem op een van de
grootste olievelden gestoten is, die in de laatste tien jaren
ontdekt werden, na die van Koeweit in de nabijheid van
de Perzische Golf.
De Communisten in het Parlement van Sicilië werden
hierdoor gealarmeerd: de exploitatie zou grote welvaart
brengen aan de doodarme bevolking en communisme en
algemene welvaart gaan nu’een maal niet hand aan hand.
Maar ook Moskou kon het maaf heel slecht hebben, dat
er rijke oliebronnen in exploitatie zouden worden ge-
bracht in het hart van het door de N.A.V.O. beheerste
Middellandse Zeegebied.
*
Al spoedig bleek dat de Communisten niet alleen ston-
den in hun actie tegen het ,,buitenlandse olie-imperialis-
me”. Ook in de Christen-Democratische Partij gingen
hiertegen waarschuwende stemmen op en dit maakte dat
de Petrolsud, een combinatie van de Amerikaanse Gulf
Oil Comp. en de Italiaanse Montecatini, niet bereid bleek,
verdere onderzoekingen te financieren.
De opbrengst van het eerder genoemde veld werd Maart
1955 geschat op 400 ton per dag. Geïmporteerde ruwe
olie kost $ 21 per ton,zodat Italië per dag $ 8.000 verliest
op deze ene bron.
Er zouden gemakkelijk 3.000 ton per dag gewonnen
) Later in Duitse tekst opgenomen in het nummer van 17 September: ,,Europa
gr3bt nach neuem Reichtum”.
‘) Reeds in April 1953 werd van de productie oj5 grote schaal van methaangaa melding gemaakt.
kunnen worden, zijnde 15 pCt van de gehele Italiaanse
productie per einde 1955. En dit zou nog maar een begin
zijn.
Dit is de zware prijs die de Italianen hebben te betalen
voor ,,legislative obstructionism” (voor het ,,getreuzel
te Rome”, zeggen de bewoners van het gebied der Abruz-
zen, waar de petroleumbronnen verzegeld werden), waar-
van het einde nog niet in zicht is (The Christian Science
Monitor, 22 Maart 1955).
*
* *
Minister-President Scelba slaagde er niet in eeh nieuwe
petroleumwet (de oude is van 1927) aangenomen te krij-
gen. In het Parlement werd zelfs geëist, vlak voor zijn
vertrek naar de Verenigde Staten voor een bespreking
met de Amerikaanse Regering voor de verkrjging van
meer financiële steun voor de ontwikkeling, der Itali-
aanse economie, dat hij generlei deelneming zou aan-
vaarden van Amerikaans kapitaal in de exploitatie der
olievoorraden in de Italiaanse bodem. Een desbetreffende
motie werd verworpen met 278 tegen…. 211 stemmen.
Scelba is later afgetreden en vervangen door Segni en
nu vernemen wij begin November dat de Regering op
aandringen van de Sociaal-Democraten besloten heeft,
dat de Kamerdebatten over de nieuwe oliewetgeving
binnenkort ‘zullen beginnen, in de hoop, dat nog voor het
einde van het jaar de tot nu toe ontdekte oliebronnen in
exploitatie kunnen worden genomen.
Voor staatsexploitatie zijn de Communisten, de Nenni-
Socialisten, een Vrij aanzienlijk deel van de Christen-
Democraten en verder de Links-Liberalen.
Maar de Sociaal-Democraten, de Republikeinen, de
Rechts-Liberalen en een groot deel der Christen-Demo-
craten geven de voorkeur aan het particulier initiatief.
De strijd loopt over een compromis: de Staat blijft een
bevoorrechte positie innemen, maar particuliere bedrijven
krijgen hun kans. Men bedenke hierbij dat Italië in 1954
16 mln ton olie invoerde, waarvan de helft voor eigen
gebruik. Ad $ 21 per ton
3).
Het wordt dus wel tijd dat aan het ,,getreuzel te Rome”,
om met de bewoners van het gebied der Abruzzen te
spreken, een einde komt. Maar ook de geologen betreuren
het ten zeerste dat er geen voortgang wordt gemaakt.
Er zijn er onder hen die volhouden, dat olievelden zullen
worden gevonden onder het gehele gebied tussen de
Zuidelijke Apennijnen en de Adriatische Zee.
De economische verheffing van Italië staat op het spel!
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
‘) De andere helft werd geraffineerd en weer uitgevoerd.
INTERNATIONALE NOTITIES
Het karakter der welvaart
De verdeling van een gemeenschappelijk inkomen
onder leden van een bepaalde gemeenschap heeft in de
loop der tijden al wat hoofdbrekens gekost. In de eco-
nomische theorie doemt hier het probleem op van de
toerekening van een opbrengst aan de diverse productie-
factoren; in de economische practijk wordt dit alles hog
veel gecompliceerder omdat hier naast toerekenings-
kwesties bepaalde rechtvaardigheidsgevoelens een rol
mee gaan spelen, waarbij dan menig edele aandrift dood
moet lopen op de nuchtere werkelijkheid en nadere stap-
pen tot een grotere rechtvaardigheid heel langzaam en
bedachtzaam gezet moeten worden. Is nationaal het distri-
butieprobleem al haast onoverkomelijk, dit heeft velen
er niet van weerhouden hetzelfde probleem op inter-
nationaal vlak te stellen.
In het volgende nu willen wij trachten de juiste aard
van de internationale welvaartsnivellering, de hulp dus
aan de onderontwikkelde gebieden, vast te stellen.
Alvorens hier nader op in te gaan zullen we bepaalde
vraagstukken
niet
in aanmerking nemen:
a. het probleem da’t bij volledige egalisatie van de
inkomens het gemiddeld persoonlijk inkomen per hoofd
1108
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14December
1955
per bevolking zeer laag zal komen té liggen, zodat er
voor de armsten maar weinig vooruitgang zal zijn te
verwachten
1),
of om het met De Jouvenel te zeggen:
,,niet allëen Rothschild moet zijn jâht missen, maar ook
Bergson moet gaan bijverdienen”. Dit is ons al van ver-
schillende kanten ioorgerèkend
2);
b. het probleem var .de geestelijke vooruitgang.
Geestelijke vooruitgang véronderstelt welvaartsyérschul-
len. (De Jouvenel merkt hier schalks op dat “. .. . . Marx’
Kapital was edited by Engels’ untaxed profits”) en zodra
welvaartsverschillen wegvallen zullen de mogelijkheden
tot geestelijke vooruitgâng gaan ontbreken.
Zien we af van deze twee probleemreeksen dan is het
nu mogelijk het vraagstuk wat scherper te stellen: de
laatste tijd wordt van verschillende kanten de aandacht
gevestigd op de welvaartsverschillen tussen de verschil-
lende landen (bedoeld wordt het ,,real income per capita”;
volgens gegevens van de UNO was dit in
1949
voor de
Verenigde Staten $
1.453
en in 12 onderontwikkelde
landen nog geen, $
50)
en de gedachte ligt voor de hand
dat men de welvaart wil gaan verdelen.
Het is o.i. ongeoorloofd het probleem van hulp-
verlening tussen naties terug te brengen tot een zeer
eenvoudig patroon en dit dan op de wereldsituatie toe
te passen. Enerzijds worden hier de moeilijkheden mate-
loos onderschat, anderzijds kweekt men een onverdiend
schuldbewustzijn bij diegenen die nu eenmaal de moeilijk-
heden niet kunnen overzien. Dit wordt bijv. gedaan door
S. Jelsma
3)
die luchtig en geestdriftig stelt: ,,Wie twee
paar schoenen heeft geeft één paar aan zijn broeder die
er geen heeft”, en vervolgens vraagt: ,,Is er werkelijk
iemand die dat niet begrijpt?”. Het antwoord hierop is:
neen, het gaat niet over mij en mijn passerende broeder
en het gaat ook niet over schoenen. Het gaat over volken
waarvan we het een in stoffelijke armoede weten en het
ander in betrekkelijke rijkdom.
Beschouwen we de kwestie verder dan kunnen we
ons afvragen hoe nu werkelijk te helpen. Zouden we zon-
der meer grote hoeveelheden consumptiemiddelen be-
schikbaar stellen, dan lenigt dat tijdelijk de nood, maar
schept grotere nood, immers in de onderontwikkelde
gebieden bestaat een nauw verband tussen personeel
inkomen en bevolkingsomvang
4).
Echter willen we op
grote schaal kapitaal en crediet ter beschikking stellen
opdat de onderontwikkelde gebieden via investeringen
hun nationaal inkomen kunnen vergroten, dan betekent
dit naast economische hufp het opdringen van een
Westerse (industriële) levenswijze aan volken met een
andere levenswijze. Bedenkt men met wat voor, uit-
gebreide psychologische vrâagstukken het Westen reeds
te kampen heeft (omschakelingsproblemen landbouw-
industrie bijv.) dan laat zich slechts vermoeden welke
moeilijkheden zich voor zullen doen bij een bevolking
die de industriële dicipline nog helemaal aan moet leren.
Welvaart is dan ook geen economisch begrip dat te meten
is aan ,,real output or income per capita”, maar welvaart
is de levensstijl van een samenleving en deze welvaart
laat zich slechts in zeer excêptlonele gevallen overhevelen.
Een voorbeeld van dit dverhevelen is de Marshall-hulp
geweest. Zowel Europa als Amerika hebben zich de
industriële levensstijl v’erworven. In Europa ontbrak na
1945
slechts één schakel in het aan Amerika identieke
‘) J. E. Meade, Planning and the price mechanism, London 1949, Ch. III en
Appendix, 1.
‘)B. De Jouvenel, Tht ethics of redistribution, 1951, Appendix.
‘) S. Jelsçna, Tijdschrift Plein 1955, October 1955, blz. 2. ‘) vgl. A’.P. Lelner, The economics of control, New York 1949, blz. 367. “Of
course such a gift could not be expected if it would only increase population without
raising standards
……
levensgeheel
5),
te weten de kapitaalgoederen die door de
oorlog verwoest en niet tijdig -vernieuwd waren, zodat
het Marsh all-plan kon slagen in een’ sfeer waarin Europa
sprak: ,,give .us the tools, we ’11 do the’job”; de hulp-
verlenin’g aan de onderontwikkelde gebieden moet gaan in
de sfeer van: ,,give them the tools, train them in the job”.
M.a.w. het Westers ,,real income per capita” is de neer-
slag van een bepaalde arbeids- en levensdicipline, eijenals
dit het géval is in de onderontwikkelde gebieden. Wil men
het een veranderen dan zal men ook het andere dienen
te veranderen. Als men deze gecompliceerde situatie niet
een beeld verduidelijken wil, dan kan men stellen dat wat
welvaart voor een volk is, de gezondheid is voor een
afzonderlijk persoon. Wie slaagt er in een zieke mede-
mens een deel van zijn gezondheid af te staan?
Dit wil niet zeggen dat de quantitatieve berekéningen
op het gebied van internationale hulpverlening geen
kostbare stap vormen die het probleem nader tot de
oplossing brengen. Maar het is niet zozeer de zelfover-
winning van een kapitaalverstrekking die het probleem
moet oplossen alswel de bereidheid van vele deskundigen
een ander deel van de wereld een andere levensmanier
aan te leren. (Aangenomen dat onze industriële levens-
manier superieur is en wij gerechtigd zijn onze productie-
gewoonten over te dragen en afgezien van het vraagstuk:
wat moeten de onderontwikkelde gebieden gaan produ-
ceren
6)
en hoe moeten de kapitaaltransmissies geschie-
den). Een parallele problematiek doet zich voor bij de
,,onderontwikkelde” groep onmaatschappelijken in ons
land. De onmaatschappelijken in ons land lijden gebrek,
hebben een onwaardig leven gezien uit het oogpunt van
algemeen menselijke maatstaven: verhoging van hun
,,real income per capita” is nutteloos: zij kopen er
onmiddellijk luxe bromfietsen, platenwisselaars, zijden
peignoirs en monsterradio’s voor, terwijl hun kinderen
geen kousen en jurken, bedden noch een verantwoorde
vakopleiding hebben. Ook hier geldt: hen moet een
leyensmanier aangeleerd worden: geld, kapitaal is con-
ditio sine qua non, maar meer ook niet.
Resumerend: de roep, die de laatste tijd weerklinkt,
geboren uit edel motief, tot hulp aan onderontwikkelde
gebieden, dient omgezet te worden in een bereidheid op
voorzichtige wijze het levenspatroon in de onderontwik-
kelde gebieden te veranderen en op industrieel plan te
brengen. Wat nodig is, is in de eerste plaats een bereidheid
van experts uit het Westen om de onderontwikkelde ‘ge-
bieden een nieuwe levenswijze aan te leren. Kapitaal-
vorming ‘en schenking zijn secundair: ,,train them in
the job and give them the tools.”
I)
D.w.z. ,,im Groszen und’ Ganzen”; natuurlijk zijn er verschillen tussen de
Amerikaanse en Europese ,,way of living”.
) Arbeidsverdeling tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen, verslag
van rede van Prof. Tinbergen; zie: Mededelingenblad van de verenigmg voor
Afgestudeerden der N.E.I4., Juni 1955.
vlaardingen.
Drs A. J. M. VAN TIENEN.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De aanslag, gepleegd op de liquide middelen der ban-
ken i.v.m. de St Nicolaasaankopen, bleek dit jaar mee
te vallen; tussen 28 November en
5
December liep de
chartale circulatie zelfs met f 21 mln terug. Over het alge-
meen gehuld in een nog steeds vrij dikke jas van liquidi-
teiten zien de banken nu de twee hun verder boven het-
hoofd hangende aanslagen, verband houdend met de
14December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1109
belastingbetalingen hunner cliënten, resp. met de naderen-
de jaarultimo, tegemoet.
Slechts nu en dan was er de afgelopen week enig aanbod
van kort papier te constateren, afkomstig van de weinige
instellingen die wat krapper zaten. Het disconto voor de
korte termijnen kwam hierdoor toch wat hoger, nl. op
1 pCt, d.w.z. even hoog als de Agentsprjs voor jaars-
promessen.
De kapitaalmarkt.
De gunstige cijfers, door de Koninklijke over het derde
kwartaal
1955
gepubliceerd en de winststijging van 14 pCt
die de eerste drie kwartalen van dit jaar t.o.v. 1954 ver-
toonden, werden in eerste instantie ter beurze met een
koersdaling voor dit fonds begroet. De teleurstelling, die
hierin tot uiting kwam, en die vooral ook in Walistreet
dit aandeel tijdelijk onder druk zette, was vnl. toe te
schrijven aan het tegelijkertijd aangekondigde interim-
dividend van 6 pCt, hetzelfde percentage als vorig jaar.
De overweging, dat het slot-dividend nog aangename
verrassingen kan brengen, bracht vervolgens echter weer
een koersherstel voor het Amsterdamse hoofdfonds.
Ook aaide1en Unilever ondergingen aanvankelijk enige
koersdaling, vnl. ten gevolge van aanbod van de thans
gedetacheerde bonussen. Per saldo vertoonde dit fonds
gedurende de verslagweek nog enige stijging; de in onder-
staand koersstaatje voorkomende koers van 389+ ex bonus
correspondeert immers met een koers van ca 487 pCt cum.
Het grote gunstige nieuws van de weèk vormde de aan-
kondiging van een bonusuitkering van
25
pCt door de
Amsterdamsche Bank, waarbij tevens bij voorbaat werd
bericht, dat het dividend over
1955
wederom 12 pCt
(waarvan 2 pCt in stock), echter over het vergrote kapi-
taal, zal bedragen. Aan deze tijding werden ter beurze
onmiddellijk verwachtingen voor verrassingen bij andere
banken vastgeknoopt, waardoor vele bankaandelen scherp
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
I
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f 20.000.000.— 3
1
12
pCt. 40-jarige Obligaties
(tweede lening)
Grootte der stukken: nominaal
[1000.— en [500.—.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
WOENSDAG 14 DECEMBER
1955
van des voormiddags 9
tot des namiddags
4 uur
TOT DE KOERS VAN 9934 pCt.
hij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Heidring
&
Pierson
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees & Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson & Co.
Hope & Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het
prospectus d.d. 7 December 1955.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in
beperkte mate., de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn hij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
sGravenhage,
7
December
1955
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
25 Nov.
2 Dec.
9 Dec.
Aand.
indexcijfers (1953
=
100)
1955 1955
1955
Algemeen
…………………………
1..
222,5
220,5 223,6
Internat.
concerns
………………….
291,5
287,6
290,9
Industrie
………………………………
163,8 163,8 164,2
Scheepvaart
……….
…………………
162,5
.
161,4 161,9
Banken
…………………………………
148,9
151,3
166,7
Indon.
aand.
……….
………………..
163,4
161,4
162,9
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
657½
646
1
4
654
Unilever
……………………………
480
479
1
/2
389
1
/2a)
Philips
…………………………………
367’4
3591%
364
A.K.0 .
…………………………………
348%
3431% 3451%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
385 383
,
379%
Van
Gelder
Zn
………………………
335
334
3
/4
331
H.A.L.
…………………………………
212½
211
210
1
/2
Amsterd. Rubber
……………..
144
141
140
H.V.A
.
…………………………………
157½
154
154%
Staatsfondsen
2%
pCt
N.W.S
.
……………………
.
78t
1
g
77
7
/8
77
3-3%
oCt
1947
………………………
99%
99h
99%
3
pCt
Grootboek
1946
……………
97
96+8
97′
3
pCt
Dollarlening
…………………
96%
96A
95r
Diverse obligatIes
3% pCt Gem. R’dam 1937
VI
1011%
100% 100%
3% pCt Bkv. Ned. Gem. 1954 111111
97% 97% 96%
3%
pCt Philips 1948
………………
100%
10018
100
7
/8
3
1
4
pOt Westl. Ryp.
Bank
96
97½
96
a) ex bonus.
X. C.
BREZET.
R.V.S…
Westerstraat 3
Rotterdam -C.
KORES voor Uw KORES-pondene
!11Ô
ËCÖNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14December 1955
in koers stegen, en de A.N.P.-C.B.S. aandelenindex voor
de groep banken tussen 2 en 9 December van 151 tot 167
opliep. Dat inmiddels niet alle banken een dergelijke
liberale politiek zullen volgen, bleek uit het juist daarv66r
gepubliceerde jaarverslag
1954/55
der Hollandsche Bank
Unie, waarin (overigens ten onrechte) het uitkeren van
agiobonussen in het algemeen wordt veroordeeld als
,,kapitaalsverwatering”.
Kwam door deze factoren het aandelenkoersniveau te
Amsterdam gedurende de verslagweek op een iets hoger
niveau, het laatste gold ook voor Wallstreet, waar het oude
record van Dow Jones Industrials ad 487,45 d.d. 23 Sep-
tember jl. sneefde, toen dit gemiddelde gepasseerde Don-
derdag het cijfer 487,80 (Vrijdag 487,64) bereikte.
Dat, wat de obligatiemarkt betreft, de grote emittenten
van mening zijn, dat het 31 pCt type van de baan is, kan
waarschijnlijk worden geconcludeerd uit de thans aan-
gekondigde 34 pCt obligatie-emissie groot f 20 mln van
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten, welke instel-
ling bij enige vorige.emissies in 1955 het 3 pCt type koos.
Weliswaar is de gemiddelde looptijd der thans aangebo-
den stukken Vrij lang, nI. ca 25 jaar, doch daartegenover
staat het verbod van vervroegde aflossing gedurende de
eerste 10 jaar en een klein disagio bij uitgifte (emissie-
koers 99 pCt).
Het 34 pCt type kwam ook voor bij de uitgifte gedu-
rende de verslagweek van (beperkte bedragen) pandbrie-
ven door de Friesch Groningsche Hypotheekbank (ver
–
plichte uitlating 4 pCt
p.j.;
emissiekoers 1004 pCt) en
door de Westlandsche Hypotheekbank (verplichte uit-
loting 24 pCt
p.j.; emissiekoers 100 pCt).
Volgens persberichten zou in de naaste toekomst voorts
nogdeemissievan f25 mln tienjarige 34pCt obligaties door
de Export-Financiering-Maatschappij te verwachten zijn.
Hoewel er van een ffink aantrekken van de rentestand
nog steeds geen sprake is, krijgt men toch de indruk, dat
vele eniittenten momenteel liever het zekere voor het
onzekere nemen, en profiteren van het feit, dat Nederland
qua kapitaalmarkttarieven iog steeds een goedkoopte-
eiland kan worden genoemd. Een gerucht, als de afge-
lopen week de ronde deed, nl. dat het enibargo op buiten-
landse emissies hier te lande pêr 1 Januari a.s. zou worden
opgeheven zal, al werd dit bericht. . gedementeerd, voor
de emittenten een nieuwe aansporing kunnen vormen om
niet al te lang meer met voorgenomen obligatie-emissies
te wachten. Mocht het buitenland hier straks met grote
4 pCt en hoger renderende leningen op dè markt kunnen
komen, dan zou zelfs het eind van het 34 pCt tijdperk
wel spoedig vöor de deur kunnen staan.
Burgemeester en wethouders der gemeente Zaandam
roepen sollicitanten op voor de betrekking van
plaatsvervanger van de directeur van
het Sociografisch Bureau Zaanstreek
(Sociografische, economische en statistische dienst
der
9
Zaangemeenten)
In aanmerking komen afgestudeerde economen,
met belangstelling voor sociaal-economische vraag-
stukken, sociografen, sociaal-geografen of socio-
logen. Aanstelling kan geschieden in vaste dienst,
dan wel op arbeidscontract.
Salaris, al naar gelang bekwaamheid en ervaring,
nader overeen te komen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen aan burgemees-
ter en wethouders van Zaandam binnen
10
dagen na
het verschijnen van dit blad.
LLVLIISVERZ.M)
.RVS.
p
OPGIRICHT
638
De Levensverzekering-Maatschappij
N.V. Rotterdamsche
Verzekering-Societeiten (R.V.S.)
zoekt
een
2e actuaris.
Deze functionaris zal de actuaris bij al zijn werk,
zaamheden terzijde moeten kunnen staan en deze
zo nodig moeten kunnen vervangen.
Academische opleiding en ervaring in het levens-
verzekeringbedrijf zijn gewenst.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en fto
onder motto ,,Actuaris” te zenden aan de Directie
van de
/
14 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1111•
.STATISTIEKEN
SPECIFICATIE DER EMISSIES IN
AUGUSTUS, SEPTEMBER EN OCTOBER 1955
S
.
(Bedtagen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt)
.
Bedrag
(nil)
Koers
Rentevoet
Looptijd
–
Augustus:
Obligaties:
.
Overheid:
17
100
17
3
13
5)
8
100
1
/,
8
311
t
443)
40.000
100
40.000
31/3
20′)
Aandelen:
3.000
110
3.3008)
750
150
1.125*)
3.125
200
6.250
[nvesteringscertificaten
………………………………………………………….
Be leggi ngsce rt i ficaten
……………………………………………………………
[nternational Bank for Reconstruction and Development te Washington
………………..
5.159.
150
7.739
eptember:
.
Obligaties:
Overheid:
l.V.
,,Thomsen’s Havenbedrijf”
te-Rotterdam
……………………………………….
4.V.
Lijm-
en
Gelatinefabriek
,,Delft”
te
Delft
…………………………………….
1
4V. Stoomvaart-Maatschappij
,,Oostzee”
te
Amsterdam
……………………………..
4
100
4
3
13
1)
.’S.
Stokvis
&
Zonen
N.V.
te
Rotterdam
.
……………………………………….
Beleggingscertificaten
…………………………………………………………..
2
1001/, 2
31/4
43
1)
250.000
100
250.000
31/4
30
1)
Particulieren:
Investeringscertificaten
………………………………………………………….
3/
pCt-lening
1955
II
ten
laste
van
Nederland
…………………………………..
2.000
100
2.000
3
1
f
1
20
2
)
1.020
100
1.020
38/4
20e)
500
100
500
4
25 ‘)
10.000
100
10.000
3′)
20 ¶1′)
Aandelen:
1.020
105 1.071 113
105
119
405
100
405 5.819
130
7.565 ‘)
80
100
80
2.250
200
4.500
2.200
110
2.420
1.500
7)
120
180
500
175
875
October:
N.V.
Schokbeton
te
Zeist
………………………………………………………
N.V.
Electromotorenfabriek ,,Dordt’
te Dordrecht
…………………………………..
Maatschappij voor Investeringscrediet N.V. ,,Mavic” te Amsterdam
…………………….
Obligaties:
.
N.V. Borneo Sumatra Handel Maatschappij
te ‘s-Gravenhage
………………………….
Overheid:
N.V.
Electromotorenfabriek ,,Dordt”
te Dordrecht
……………………………………
Maatschappij voor Investeringscrediet N.V. ,,Mayic” te Amsterdam
…………………….
7
100
.
7
3
13
1)
Nederlandsche
Middenstandsbank
N.V.
te
Amsterdam
……………………………….
N.V. Leerdamsche
Waterleiding
Maatschappij
te
Leerdam
…………………………….
3
100’12
3
31/t
43
1)
N.V. Rubberfabriek Vredestein
te ‘s-Gravenhage
…………………………………….
Blikemballagefabriek Thomassen en Drijver N.V.
te Deventer
………………………….
N.V. Rotterdamsche
Scheepshypotheekbank
te
Rotterdam
……………………………
N.V.
Machinehandel
Mahez
te
Amsterdam
………………………………………..
Particulieren:
.
Jean
}{eybroek
N.V.
te
Bilthoven
…………………………………………………
300
.
100
300
4 26
2
)
25.000
100
25.000
3
7
1.000 100
1.000
4
15
2
)
Investeringscertificaten
……………………………………………………………
Beleggingscertificaten
…………………………………………………………….
550
2.000
.
ioo
991/s
550
1.990
3’f.
40
25
‘s-Gravenhage
3
/1
‘)
Aandelen:
–
250
100
250
Stichting Rotterdamse Verpleeghuizen ,,De Rustenburg” te Rotterdam
……………………
N.V. Bouwstoffen voorheen A.
E.
Braat te
‘s-Gravenhage
……………………………..
5.000
100
5.000
Amsterdamse Bank N.V.
te Amsterdam
…………………………………………..
N.V.
FridorFabrieken te ‘s-Gravenhage
…………………………………………….
N.V.
Senembah-Maatschappij
te Amsterdam
…………………………………………
4.324
150
6.486
Hervormde
Gemeente
Hillegersberg
………………………………………………..
Nationaal
Grondbezit
N.Y.te
………………………………………
N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandelen Philips’ Gloeilampenfabrieken te Eindhoven
178.727
100
178.727
100
250
750
..
130
975
Curaçaosche
Handel-Maatschappij
N.V.
te
Willemstad
……………………………….
N.V. Metaalbuizenfabriek
Maatschappij
,,Excelsior”
te
Schiedam
……………………
2.000′
185
3.700
N.V. Rubatex, Eerste Nederlandse Schuimrubberfabriek te Amsterdam
…………………250
1.000
120
1.200
N.V. Betonfabriek De
Meteoor
te De
Steeg
…………………………………………
Zuidhollandse
Bank
N.V.
te
Rotterdam
………………………………………..
Kempkes’
Meubelfabrieken
N.V.
te
Waddinxveen
…………………………………
405
.
100
405
1)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde toe-
gestaan.
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.
S.
1)
Certificaten van aandelen.
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing toegestaan op eer
bepaalde datum van elk jaar.
‘) Waarvan reeds ot’ inschrijvijsgsvoorwaarden nominaal f2.500.000 is geplaatst.
‘) Waarvan f4.500.000 op inschrijvingsvoorwaarden geplattst bij de Staat der
Nederlanden.
‘) Waarop verplicht te storten 10 pCt.
EMISSIES IN 1955
(Reële bedragen in duizenden gutdens)
Uit omzet-
Wa
tingvan
Maand
Totaal
leggingen
NieuW
sies
keerd te-
goed
602.588
114.014
716.602
–
13
716.589
Februari
27
18.660
18.687
–
27
18.661
Januari
………..
101.007
4.080
105.087
–
7
105.080
1.350
2.820 4.170
–
50
4.200
14.964 38.483
–
24 38.459
11.547
117.126
–
9
117.117
Maart
…………
April……………
5.901
44.870
–
35
44.835
Mei
………….3.519
18.414
51.439
–
25
58.414
luni
.
…………..105.579
Juli
……………38.969
Augustus
………40.025
September
……..
263.5261
17.2151
180.7411
–
6
280.735
October
………..
28.850
196.993
225.843
—
10
225.833
-S’
KÖMNKLIJKE PAPIERFABRIEKEN
VAN GELDER ZONEN N.V.
gevestigd te Amsterdam.
UITGIFTE van
f 12.236.000.- gewone aandelen
aan toonder (desgewenst op naam), in stukken
van f1.000.-. nominaal, ten volle delende in de
resultaten vin het boekjaar 1956 en volgende jaren.
De ondergetekenden berichten, dat zij de
‘
Inschrijving op boven-
vermelde aandelen, uitsluitend voor houders van claims der thans
uitstainde preferente en gewone aandelen, bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage openstellen op
DINSDAG, 20 DECEMBER 1955
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN
100 pCt.
‘op de voorwaarden van het prospectus d.d. 9 December 1955.
Prospectussen en insch rijvi ngsform ul ieren zijn vêrkrijgbaar bij
– de kantoren van inschrijving, waar tevens – tot een beperkt aantal –
exemplaren van de statuten en van het jaarverslag’over het boekjaar
1954 beschikbaar zijn.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
Amsterdam, 9 December 1955.
000
EEN MOORDOOG?
Wederom een typische
jogersterm, waarvan U
de wore betekenis vindt
in jacht en Taal’, de
kostelijke verzameling
jacht- en jogerstermen
en citaten, bijeenge-
bracht door Dr A. G. J.
Hermans. Elke jager zal
genieten van dit boei-
ende boek.
Prijs (25,50
Vraagt Uw boekdmridelaar
Uitgave van de
KON. NED. BOEKDRUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS, SCHIEDAM
/
DE TWENTSCHE
BANK
N.V.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandbfad onder rédactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof
J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr. P. Post
f
23.60; voor stu-
denten f19.—; fr. per post
f
20.10.
Gecombineerde Zvlaandstc
Kas, Kassiers en Dag.
geldieningen
. .
f.
115.868.743,29
Nederlands
Schatkistpapier
.
452.000.000,
–
Ander Overheidspapier,,
67.052.377,70
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
26.520.508,09
Bankiers in Binnen- en
Buitenland .
.
.
…
43.996.556,29
Effecten, Syndicaten en
Waarden
……
,57.164.006,22
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten ,,
33.633.461,95
Debiteuren
. . . . .
.
…
354.059.603,94
Deelnemingen (md.
Voorschotten)….
”
6.036.368,98
Gebouwen……….
5.000.000,-
f.1.161.331.626,46
at
ob 30
November
1955
Kapitaal ……… f
49.000.000,
–
Reserve
…………
20.000.000,
–
Bouwreserve
………
1.000.000,
–
Deposito’s op Termijn ,,
213.734.166,14
Crediteuren.
.
.
.
.
.
.
.
..
827.074.656,88
Geaccepteerde Wissels
,,
175.353,47
Door Derden
Geaccepteerd
.
98.631,45
Overlopende
Saldi
èn.
Andere Rekeningen
50.248.818,52
1. LIUP.J.)I.ULU,MO
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers –
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
1112
1