ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
40e JAARGANG
No 1977
DONDERDAG
5
MEI 1955
INHOUD
Blz.
Onze taak, door Zijne Koninklijke Hoogheid
Prins Bernhard der Nederlanden ………
351
,,De Eendragt van ‘t Lant”,
door Mr K. P. van
der
Mandele
………………………
352
Bij het tweede lustrum van onze bevrijding,
door Zijne Excellentie Prof Dr J. Zijlstra…
353
Nederlands economische en sociale politiek
en
structuur
………………………
356
De organisatie van het bedrijfsleven,
door
359
Prof. Dr Mr F. de Vries ……………..
Geld in de maalstroom, door Prof Ch. Glasz
..
365
Belastingpolitiek en openbare financiën,
door
Prof Dr B. Schendstok ………………
373
De gemeenten en het economisch leven,
door
Prof
Mr D.
Simons
……………….
381
Welvaartsontwikkeling in
Suriname
en de
Nederlandse Antillen,
door Prof Dr R. A.
J.
van
Lier ………………………..
385
Internationaal
handels-
en
betalingsverkeer
1945-1950; 1950-1955, doorProf S. Posthuma
388
Nederland in de integratie,
door MrP. A. Blaisse
393
Stroomversnelling en draaikolken in de sociale
verzekering,
door Ir J. N. Smit ……….
…
399
Ondernemingsraden als toets der sociale in-
zichten, door Jhr Mr R. A. Th. Gevers Dey
•
noot
…………………………..
405
Volkshuisvesting,
door Mr J. in ‘t Veld ……
413
Blz.
Tien jaren van industriële groei,
door Dr G. A.
Kohnstamm
……………………..
416
Hoeve ,,Nooitgedacht”,
door Prof Dr J.
Horring
………………………..
421
Structuurveranderingen in de visserij,
door
Drs A. G. U. Hildebrandt ……………
425
Bevrijd land; bevrjde handel!,
door Dr Ir
B. Bölger
……………………….
428
Het na-oorlogse vervoerwezen,
door Dr
J. P. B. Tissot van Patot …………….
431
Electriciteit als bron van welvaart en inte-
gratie, door Prof Dr Ir J. C. van Staveren
437
G r a f i e k e n :
Het na-oorlogse economische herstel …..350
Bruto investeringen in vaste activa in pCt
van het bruto nationaal product; totale be-
lastingen in pCt van het nationaal inkomen 357
Consumptie-volume per hoofd ……….358
Betalingsbalans: saldo op lopende rekening 389
Geregistreerde arbeidsreserve 1921-1955 in
pCt der afhankelijke beroepsbevolking .. 401
Leerlingen bij het voortgezet onderwijs in
pCt van de 12-25 jarigen der bevolking 407
Woningbouw, woningvoorraad en woning-
behoefte
……………………..415
Voor de niet-gesigneerde artikelen is de commissie van redactie verantwoordelijk.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L.
41.
Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. Van Tichelen; R. Vandeputte; A Vlerick.
AU
IlURKt(11L YUUKIjtIIVUL)tN
350
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei 1955
HET NA-OORLOGSE ECONOMISCHE HERSTEL.
Reëel Nat. inkomen per hoofd
(1938=100)
Consumptie-volume per hoofd
(1938 =100)
130
130
120
120
‘.
110
ho
100
100
go
90
–
1921
’25
’30
’35
’40
’45
’50
’54
1921
’25
’30
’35
’40
’45
’50
’54
Industriele productie volume
(1938 =100)
Productiviteit in de irdustrie(1938=100)
160
140
120
100
80
60
40
1921
’25
’30
’35
40
’45
’50
’54
1921 ’25
’30
’35
’40
’45
’50
’54
Uitvoer-volume
(1938 =10Ö)
–
Beroepsbevolking
(inmi//ioenen)
L ULUt’ ijt’jO
ijt’V(,?II’ FIFy
40 – — vverkende beroepsbevolking
1
V4 %’sjciars
3,5
/
–
,1
3,0
–
•
–
St’
/
——./
2,5
1921
’25
’30
’35
’40
’45
’50
’54
1921
’25
’30
35
’40
’45
50
’54
160
140
120
100
80
60
AI
ONZE TAAK
De gelegenheid om zich te bezinnen op Nederland’s taak in de
toekomst, dringt zich als vanzelf op bij de hertnking van tien jaren
bevrijding.
Kort formulerend zou ik als de kern van onze taak voor de
komende jaren willen zien d steeds verdergaande inpassing van Neder-
land’s economie in het grote geheel.
De wereld is na de oorlog kleiner geworden in die zin, dat de
markten steeds groter zijn geworden.
Ik zie het als een levensbelang voor ons land, dat ons aandeel
in het verkeer op de internationale markt gehandhaafd en waar moge-
lijk, vergroot wordt.
Dit betekent, dat wij steeds meer naar het internation.ale terrein in
al zijn geledingen zullen moeten kijke’n en dat wij onze nationale
economie en onze nationale politiek daaraan in sterke mate orderge-
schikt zullen dienen te maken.
De tijd is voorbij, dat wij als het ware op een eiland konden
leven. De interdependen lie tussen de delen der wereld is daarvoor te
groot geworden.
Nederland zal tot deze ontwikkeling, actief kunnen bijdragen. Ret
heeft dit reeds gedaan, waarbij ik denk aan initiatieven zowel van de
Minister van Buitenlandse Zaken als van die van Landbouw.
Maar ook het particuliere bedrijfsleven heeft grote kaiisen buiten
het eigen gebied. De bewijzen zijn er dat de moeilijkheden, die op
dit terrein vele zijn, overwonnen kunnen worden.
Ve. wereld rondom ons is in het algemeen geneigd Nederlandse
initiatieven, Nederlandsé producten, Nederlandse arbeid hoog te schatten.
Laat ons de komende jaren van •deze goodwill gebruik maken.
IVij dienen daarmede de toenadering der volken en kunnen op
deze wijze ons steentje bijdragen tot voorkoming van gebeurtenissen,
waarvan wij de beëindiging thans hedenken.
352
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei 1955
,,De Eendragt van ‘t Lant”
In een van de zalen van het Rotterdamse museum
Boymans hangt een klein schilderij van Rembrandt.
In donkerbruine tint gehouden, gesigneerd 1641, één
jaar voor het ontstaan van de Nachtwacht, stelt het een
-allegorie voor waarin de schilder blijkbaar nog eens
heeft willen weergeven de noodzaak van een bundeling
van alle in de Nederlanden aanwezige krachten tegen-
over de gemeenschappelijke Spaanse. vijand. De titel
werd er aan gegeven in de inventarislijst die bij de boedel-
afstand in 1656 – kan men zich iets droevigers indenken
– werd opgemaakt. Schilderstuk en titel kwamen mij bij
herhaling in de gedachten in de
4
jaren van de bezetting en,
niet minder daarna, in de tien jaren die sedert de bevrijding
zijn verlopen.
De samenbundeling van krachten, zij was er in de tijd
van Rembrandt en daarna, toen voor het gfote doel, de
bevrijding, moest worden .gevoçhten en gestreden; toen
de vrijheid van de zee tegenover Engeland moest worden
bevochten en toen de machtsuitbreiding van Frankrijk
moest worden gestuit.
Daarna ontspanden zich geest en energie en daarmede
de krachten en de eendracht. Zelfs de Franse overheersing
was niet in staat de bundeling opnieuw te smeden en
nôch Hogendorp n?ch daarop Koning Willem hebben
– hoe diep moet huh teleurstelling zij.n geweest – het
ingeslapen volk naar nieuw en sterk leven kunnen opvoeren.
Dan, een eeuw geleden, begint het 6ntwaken. Nieuwe
krachten gaan aan het werk, het land wordt opgeheven
uit de slaap en de inertie, maar er is nog geen werkelijke
eendracht: het schijnt, dat er zorgen moeten zijn om het
Nederlandse vôlk aaneen te smeden. In de eerste wereld-
oorlog, in het begin vooral, als er moeilijkheden dreigen
te komen, sluit men zich aaneen en richt men dadeljk de
blik naar één centfum: de Kroon, gedragen door
Koningin Wilhelmina.
Het onweer trekt dan over; maar in 1940 wordt de
dreiging gevaar, oorlog, bezetting. De handen worden
ineengeslagen, veten worden vergeten en diezelfde
Koningin wijst de vaste weg en geeft in al haar grootheid
het doel aan waarvoor allen zich gezamenlijk hebben te
geven en, waar nodig, zich hebben te offeren. Al vallen
enkelen af, de eendracht is hersteld en volkomen; de
krachten zijn gebundeld nu tot afweer, straks tot opbouw
en het is alsof iedere verdere dag van onderdrukking de
vitaliteit en de sluimerende energie opvoert en spant.
*
Wanneer een winter langgerekt is geweest – het sneeuw-
dek en de hardbevroren grond willen maar niet ontdooien
– en plotseling breekt de voorjaarsregen door, dan vliegt
als het ware alles de bodem uit en de aarde vertoont zich
als één groot levend geheel.
Zo is het geweest met het Vaderland in de tien jaren die
op de bevrijding volgden. Geen slap gedoe als na Napoleon.
Men staart niet naar de ruïnes, maar men ruimt ze
op; men maakt niet alleen plannen maar voert ze uit;
men treurt niet om verliezen, maar zet ze om in positieve
waarden; men tobt niet als een eerlijk bedoeld aanbod
van vriendschap door Indonesië teruggewezen wordt,
maar zoekt dan nieuwe verbindingen overal in de wijde
wereld; schepen v9orop, vlag voorop, de handel naarstig
volgend. Bouwénd, steen voor Steen; de lege Schatkist
vullend, de metalen reserves aanvullend, waarop de eco-
nomie en de welvaart van het land weer kunnen rusten.
En dit alles in eendracht, bij alle verschillen van in-‘
zicht een geloof in eendracht. Zeker, er is wel eens een
enkele keer ,,wild gestaakt”; er zijn wel eens moties en
commoties in het parlement geweest en er zullen er ook
nog weer komen. Maar er is een mate
y
an gemeen-
schappelijk overleg en van zelfbeheersing geweest, die
het mogelijk heeft gemaakt zelfs heel grote moeilijkheden
– het verscheuren van de band met Indonesië; de water-
ramp van Februari 1953 – samen te boven te komen.
Is er een plek op aarde te vinden waar men z6 eendrach-
tig aan het herstel van het land heeft gewerkt en geworsteld.
*
De tien jaren van herstel zijn voorbij. Het is weer
gebleken: zodra het Neder1andse volk voor grote moeilijk-
heden wordt gesteld weet het de rug te strekken en hand
in hand, zwijgzaam,. hardnekkig volhoudend, alles te
overwinnen.
Die overwinning is er nu, mag men zeggen. Men spreekt
zelfs van welvaart, en de hevige belastingdruk die tot
zuinigheid en spaarzaamheid dwong wordt verlicht.
,,In weelde siet toe” zegt het oud-Hollandse spreek-
woord. Er moet inderdaad worden toegezien. –
De verhoogde levensstandaard waarover ieder zich
verblijden mag, leidt tot verhoogde consumptie, tot
grotere invoer van consumptiegoederen en de naald van
de handelsbalans die, door gezamenlijke inspanning,
naar een uitvoersaldo was gaan wijzen is dalend in de
richting van een importoverschot.
Dit en andere gevaren dreigen rondom. Het bescheiden
levensniveau waarop wij werkten rijst regelmatig en
maakt ons minder strjdbaar in het grote tournooi der
economie. De mededinging wordt elke dag sterker:
landen die uitgeschakeld waren als Duitsland, Italië,
Japan zijn teruggekomen met hun werkkracht, vindingrijk-
heid en onuitputtelijke energie. Landen in het Midden en
Verre Oosten schaffen zich de productiemiddelen aan waar-
door zij kennis en kunnen van het oude Europa kunnen
ontberen. Het wereidgebeuren is ternauwernood te volgen
het geheel vertoont een dynamische ontwikkeling.
Laat men juist nu niet verslappen en laat men geen
ogenblik denken dat men al kan gaan rusten op de juist
behâalde lauweren. Laat men juist nu, niet nog meer gaan
consumeren in plaats van ter zijde te leggen en te sparen
voor de altijd door te vernieuwen instrumenten van
productie. Laat men zich juist nu bijzonder toeleggen op
verhoging van de export en op vermeerdeiing van dien-
sten aan het buitenland bewezen, opdat de naald van de
balans weer doorslaat naar boven en laat men juist
hierbij denken aan wat algemene samenwerking tussen
Overheid en bedrijfsleven tot stand kan brengen.
Laat men, ten slotte, juist nu voorzichtig zijn om met
al te hooggestemde idealen voor integratie en inter-
nationalisme de peilers te verzwakken waarop onze
economie moet en mag blijven rusten.
*
Vijf Mei zal vervuld zijn van vreugde en dankbaarheid.
Maar bij deze herdenking zal ook opnieuw de plechtige
gelofte moeten worden afgelegd, dat in de tijd die v66r
ons ligt het wel-zijn en het wel-varen van ons volk ge-
dragen en geschrâagd zullen worden door de
,,Eendragt van ‘t Lant”.
5Mei1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
353
Bij het tweede lustrum van onze bevrijding
Het is niet mijn bedoeling het economisch en sociaal
gebeuren sinds 1945 uitvoerig aan de hand van tabellen en
grafieken volledig en uitputtend weer te geven. Veel meer
zou ik willen geven een persoonlijke impressie – zeer
subjectief dus – van alles, wat ons land economisch
wedervoer in de afgelopen tien jaar en welke perspectieven
wij op het ogenblik hebben. Niet exacte beschrijving,
maar stylering en typering is dus het doel van de hier
volgende uiteenzettingen.
Wanneer wij willen weten, waar wij op het ogenblik
staan, na tien jaar arbeid van wederopbouw en expansie,
dan is het nodig, dat wij een uitgangspunt hebben voor de
redenering. Daartoe zullen wij de situatie van 1954 in de
eerste plaats een ogenblik vergelijken met dat fameuze
,,laatste normale vooroorlogse jaar” 1938. Deze verge-
lijking kunnen wij niet beter maken dan aan de hand van
de betalingsbalanssituatie toen en nu. In de hier volgende
tabel vindt men deze betalingsbalansen (beperkt tot de
lopende rekening) in de vorm van een weergave van de
relatieve belangrijkheid van de verschillende posten. Deze
cijfers zijn leerzaam en welsprekend.
TABEL 1.
Ontvangsten
1
Uitgaven
1
Saldo
1938
1
1954
1
1938
1
1954
1
1938
1
1954
63 73
85
83
—22
‘-10
19
21
6
10
+13
+11
Rente, dividend en
win-
Goederen
………….
Diensten
.. .. ……….
18
6
8 3
+10
+
3
sten
…………….
Saldo
1
4
Totaal
……………
100 100 100 100
1
Uit de bovenstaande tabel ziet men met één oogopslag
een fundamentele verandering in de structuur van de
cijfers. De exporttaak is relatief zwaarder geworden ten
gevolge van het, feit, dat de opbrengsten uit hoofde van
rente, dividend en winsten verhoudingsgewijs sterk achter-•
uit zijn gegaan. Ongetwijfeld speelt hierbij een rol, dat in
verhouding tot de algemene prijsstijgingen het kapitaal-
inkomen achtergebleven is, maar daarnaast is van door-
slaggevende betekenis de kapitaalintering, die Nederland
moest ondergaan in de oorlog. Anders gezegd: v66r de
oorlog stamde een deel van ons nationale inkomen uit de
opbrengst van vroeger gevormd kapitaal en voortaan zal
dit deel door lopende arbeid moeten worden opgebracht.
Niet alleen uit dien hoofde is de exporttaak zwaarder
geworden. Deze taak is extra verzwaard door de ver-
slechtering van de ruilvoet. Wanneer men weet, dat de
waarde van de goedereninvoer in 1938 f1,5 mrd en in 1954
f9,7 mrd was,dewaarde van de uitvoer in 1938f 1,1mrd
en in 1954 f 8,6 mrd, terwijl het invoervolume van 1938-
1954 steeg met 66 pCt en het uitvoervolume met 120 pCt,
dan is het duidelijk dat in deze periode een belangrijke
ruilvoetverslechtering moet zijn opgetreden. Deze is
geschat op ca 15 pCt. De absolute waarde van de in de
boven gegeven tabel genoemde cijfers brengt nog iets
anders aan het licht. De balanstelling was in 1938 35 pCt
van het netto nationale inkomen, in 1954
55
pCt. Dat
betekent, dat ,,de openheid”, dat is dus de kwetsbaarheid
van onze volkshuishouding vergroot is.
Achter deze ontwikkeling schuilt hët gehele proces van
oorlogsverwoesting, wederopbouw, Marshall-hulp enz.
Ik gaf slechts beginpunt en eindpunt als raamwerk voor
het verdere betoog.
In het voorgaande hebben wij enkele steunpunten voor
het betoog aangebracht, waarbinnen wij nu nader kunnen
gaan detailleren. Met name willen wij trachten een indruk
te krijgen van het herstelproces, dat na de diepe val van
de welvaart sinds 1938 ons.. weer gebracht heeft in de
positie, waar wij op het ogenblik zijn. De meest sprekende
indicatie hiervan ontlenen wij weer ‘aan de betalings-
balanssituatie, maar nu aan de hand van de ontwikkeling
van de saldi op de lopende rekening van die betalings
balans. De saldi op die lopende rekening, positief of
negatief, vormen toch een belangrijke – zo niet de be-
]angrijkste – indicatie van de mate, waarin een land in
de wereld, economisch gesproken, zijn eigen boontjes
kan doppen. Op deze saldi passen wij nu echter één correc-
tie toe, nl. de correctie voor de fiuctuatie in de voorraden.
Deze zijn in het algemeen van sterk speculatief karakter
en versluieren het inzicht in de trendmatige ontwikkeling
van de saldi op lopende rekening. In de volgende grafiek
vindt de lezer een grafische voorstelling van de ontwikke-
ling van deze saldi gecorrigeerd voor voorraadmutaties
en verder enigermate vloeiend getrokken. Men ziet, dat
het herstelproces, getypeerd aan de hand van onze externe
positie, van meet af aan werkzaam is geweest. Het beeld
is gestyleerd en zeer vereenvoudigd; met een enkel woord
geef ik nog enige nadere detaillering.
BETALINGSBALANSSALOO GECORRIGEERO VOOR VOORRAADVERANOERINGEN 1949-1954
Ir, mln. Old.
48
49
’50
‘St
52
53
54
55
Het merkwaardige van deze grafiek is, dat men ziet,
dat onze economie als het ware rond 1949 weer ,,boven
water komt”. De eerste fase van het herstelproces lijkt
voltooid en ons land maakt zich gere.ed voor een periode
van uitbouw en expansie. Weliswaar is dit proces zwaar
gestoord door de Korea-crisis en de onmiddellijke terug-
slag daarvan. Maar het merkwaardige is, dat de schok
daarvan zich vrijwel – wat de lopende rekening van de
betalingsbalans betreft – uitsluitend heeft gemanifesteerd
in voorraadmutaties. Wanneer men deze elimineert,
suggereert de lijn heel duidelijk een gestadige verbetering,
die tot op heden voortduurt, zij het ook kennelijk in
354
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 Mei 1955
afnemende mate. (Een afnemende mate van stijging
overigens; een daling van deze lijn betekent op zichzelf
nog niet anders dan dat de overschotten op de lopende
rekening beginnen af te nemen).
Het wordt tijd, dat wij onze economische en sociale
ontwikkeling niet alleen van de buitenkant bekijken, maar
ons nu ook een ogenblik gaan afvragen, wat er aan de
binnenkant van die betalingsbalanscijfers verscholen zit.
Dan is de meest typerende grootheid, die wij nodig heb-
ben, de ontwikkeling van het beschikbare reële inkomen
per hoofd van de bevolking. Hiervan is een aantal globale
schattingen gemaakt, doch ik zal op dit ogenblik ten
aanzien van deze grootheid geen cijfers geven.
Van meer belang is nl., dat men zich goed realiseert,
welke de voor deze fundamentele welvaartsbepalende
factor doorslaggevende factoren zijn. In de eerste plaats is
dat natüurlijk de productiviteit. Wanneer per hoofd van
de bevolking de hoeveelheid j5roduct toeneemt, is er ook
meer beschikbaar hetzij voor consumptie, hetzij voor
investering. Maar voor een open volkshuishouding als de
Nederlandse, moet met een belangrijke complicatie reke-
ning worden gehouden, t.w. de ruilvoet met het buiten-
land. Ruilvoetverslechtering kan een deel van de pro-
ductiviteitsstijging opslokken (er zijn; theoretisch ge-
sproken, zelfs situaties denkbaar, waarin een zodanige
verslechtering meer dan een productiviteitsstijging zou
gaan opslokken); denkbaar is ook, dat een ruilvoetver-
betering het beschikbare reële inkomen doet toenemen.
Volgens zeer globale gegevens zou van 1938-1954 de
productiviteit met ongeveer 20 pCt zijn gestegen en de
ruilvoet met ongeveer 15 pCt zijn verslechterd. Er zijn in dit
verband nog wel enkele factoren, die mede in aanmerking
moeten worden genomen, zou men tot een exacte be-
rekening willen komen, t.w. de verbetering van de werk-
gelegenheid, de relatieve achteruitgang van het kapitaal-
inkomen uit het buitenland en de autonome verandering
in de importquote. Een voorzichtige doorvoering van
deze calculatie leidt tot de conclusie, dat wij ons rond
1949, wat betreft het reële beschikbare inkomen per hoofd
van de bevolking, weer gaan verheffen boven het niveau
van 1938.
Zonder verder in te gaan op kwantitatieve precisering
volsta ik met de conclusie, dat de welvaart van Nederland
ligt geklemd tussen twee polen: productiviteit en ruilvoet.
Intussen wordt de productiviteit bepaald door een aantal
factoren, waarvan met name moeten worden genoemd de
investeringen, het niveau van Organisatie en efficiency in
de ondernemingen, de arbeidsiust en de arbeidsduur.
De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit blijkt uit
de volgende grafiek. De gegevens daarvoor werden
ontleend aan het Centraal Economisch Plan 1955. Ook
deze grafiek is – evenals de vorige – ,,vloeiend ge-
trokken”.
Deze productiviteitsgrafiek is toch ook weer zeer merk-
waardig. Er is een belangrijke overeenkomst met de hier-
v66r gegeven grafiek. Ook hier het diep zinken in en
aanvankelijk na de oorlog, en een herstel, wat er toe leidt,
dat weer omstreeks 1949 het hoofd boven water komt.
Daarna is een verheugende groei te constateren, die zonder
enige twijfel één van de basisfactoren van onze welvaart is
geweest en, naar wij hopen, zal blijven.
Wat de bepalende factoren betreft, laat ik de arbeids-
lust en de arbeidsduur beide buiten beschouwing en
constateer, dat op het gebied van Organisatie en efficiency
in de laatste jaren een zeer verheugende activiteit wordt
ontwikkeld.
PRODUCTIE PER WERKNEMER IN BEDRLIVEN
1949 = 100
ho
100
98.5
93
48
’49
’50
’51
52
’53
’54
’55
Slechts over het niveau van de investeringen zou ik nog
een enkel woord willen zeggen.
Het vraagstuk van het noodzakelijke c.q. het wenselijke
niveau van de investeringen is een zeer gecompliceerd en
omstreden vraagstuk. Het is wel duidelijk, dat bijv. de
taakstelling met betrekking tot de industriële investerin-
gen, die in de achtereenvolgende industrialisatienota’s zijn
aangegeven, veelszins als minimum programma’s moeten
worden beschouwd.
In het algemeen zijn de investeringen in de na-oorlogse
jaren bijzonder groot geweest. Een indruk hiervan krijgt
men, indien men bedenkt, dat de netto-investeringen
(exclusief voorraadmutaties) in de jaren na 1948 bijna
voortdurend 9 â 10 pCt van het nationale inkomen (tegen
marktprjzen) bedroegen, terwijl dit percentage in 1938
slechts 0,8 bedroeg. Dergelijke cijfers spreken boekdelen.
Het effect van deze grote investeringsactiviteit wordt
niet voldoende weergegeven met een globaal investerings-
cijfer. Deze investeringsactiviteit is veel meer geweest dan
een enigszins royaal herstel van wat in de oorlog werd
vernietigd. ,,Het industriële gezicht” van Nederland is
totaal veranderd. Wanneer ergens, dan is hier sprake van
herstel en vernieuwing.
Zonder tekort te doen aan de betekenis van de op andere
terreinen verrichte prestaties, mogen echter wel als het
meest karakteristieke van de na-oorlogse ontwikkeling
worden aangemerkt de vorderingen op het gebied van de
industrie van productiemiddelen en duurzame consump-
tiegoederen, alsmede de belangrijke groei van de chemische
nijverheid en van de basis-industrieën in het algemeen.
De voortbrenging van kapitaalgoederen en duurzame
consumptiegoederen nam als geheel bezien in het voor-
oorlogse Nederland een vrij bescheiden plaats in. (Er
waren natuurlijk uitzonderingen, zoals de scheepsbouw
en de productie van bepaalde branche machines, van
electrotechnisch en spoorwegmaterieel). Na de oorlog
heeft in deze sector echter een sterke groei plaatsgevonden,
waardoor zijn productieprogramma aanzienlijk is ver-
groot. Te vermelden zijn o.a. de snelle ontwikkeling van
de industrie van gereedschapsmachines en gereedschap-
pen, het ter hand nemen van de productie van schrijf-,
5
Mi
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
355
reken- en andere gecompliceerde kantoormachines, van
speciale machines voor de verwerkende industrie (bijv.
textielmachines), van fijn-mechanische, optische en me-
dische instrumenten en van electro apparatuur. Voorts
kan worden gewezen op de opkomst van de assemblage
en eigen constructie van gemotoriseerde voertuigen en van
electrische en mechanische apparaten voor de huis-
houding.
Een ander belangrijk verschijnsel is de ontwikkeling
der zgn. basisindustrieën. Ik breng slechts in herinnering
de aanzienlijke uitbreiding, die de chemische verwerking
van onze beide belangrijkste eigen grondstoffen, steen-
kolen en zout, heeft ondergaan, alsmede de grote expansie
van de aardolieraffinage hier te lande. Dank zij deze ont-
wikkelingen is de binnenlandse productie van belangrijke
chemische grondstoffen thans aanzienlijk groter en ge-
varieerder dan v66r de oorlog. Buiten de chemische sector
is nog een andere voor een industrialiserend land ge-
wichtige basisindustrie tot verdere ontplooiing gekomen,
nl. de ijzer- en staalproductie. Met name is hier de sterke
vergroting van de voortbrenging van walsproducten, als-
mede het ter hand nemen van de blikfabricage te noemen.
Voorts is ook de belangrijke ontwikkeling op het gebied
van de lichte metalen-aan de Nederlandse industrie niet
voorbijgegaan.
Afgezien van de al vermelde groei van de basis-indus-
trieën zijn ook verder wat de chemische industrie hier te
lande betreft, na de oorlog grote vorderingen gemaakt.
Dit geldt o.a. voor de productie van kunststoffen en
synthetische textielgrondstoffen, voor de kunstmest-
stoffenindustrie en voor de bereiding van pharmaceutische
producten. Ten slotte hebben zich ook op het gebied van
de verwerkende industrie nieuwe interessante ontwikke-
lingen voorgedaan, waarvan slechts die in de rubber- en
plastics-industrie hier mogen worden genoemd.
Waar staan wij op dit ogenblik? Nederland is een klein
land in een grote wereld. Zijn economische structuur is
zodanig, dat er een grote afhankelijkheid is van het ge-
beuren om ons heen. Een importquote van 50 pCt met
een corresponderende exportquote geven aan met welke
,,afhankelijkheidscoëfficiënt” wij ten aanzien van de
buitenwereld hebben te rekenen. Voor het beleid heeft het
verregaande consequenties. Véér alles moet onze volks-
huishouding ten opzichte van het.buitenland concurrerend
zijn, zowel met betrekking tot het prijspeil als de kwaliteit
van onze goederen. Aan de opvoering van de arbeids-
productiviteit door efficiency-verbetering, investering en
scholing, kan dus nooit genoeg aandacht worden besteed.
Even afgezien van de efficiency-opvoering zou men het zo
kunnen uitdrukken, dat er in tweeërlei opzicht kapitaal-
vorming moet plaatsvinden. Wij moeten investeren in
fabrieken en machines, wij moeten investeren in de kwali-
teit van onze bevolking. Onze bevolking is – men veroor-
love mij deze materialistische vergelijking —,onze aller-
kostbaarste grondstof. Wanneer deze van voldoende
kwaliteit is, kunnen wij elk ander grondstoftekort daar-
mede overwinnen. De kapitaalinvestering in bedrijfs-
apparatuur vraagt aan de ene kant het beschikbaar zijn
van voldoende kapitaal, aan de andere kant hoog ge-
kwalificeerd ondernemerschap, dat deze kapitalen doel-
treffend durft en weet te investeren. In dit verband merk
ik terloops op, dat dat één van de bewijzen van de merk-
waardige hersteikracht van structuurelementen is, dat
onze volkshuishouding, na alles wat wij beleefd hebben,
weer in belangrijke mate een kapitaal-,,producerend” land
is geworden en zelfs weer op bescheiden schaal zijn tradi-
tionele functie van kapitaalexporteur hervat. De boven-
bedoelde afhankelijkheid heeft ook belangrijke conse-
quenties ten aanzien van onze handelspolitiek. Of het is uit
ideologie of uit belang, wij moeten een vrijhandelsiand
zijn. Een land, dat zo sterk op in- en uitvoer is aangewe-
zen, schaadt zichzelf, wanneer het zijn tarieven te hoog
optrekt; het moet in het buitenland de vrije handel
prediken om uitweg voor zijn producten te kunnen vinden.
Het is in dit verband heel prettig, dat ook op algemeen
theoretisch economische en politieke gronden kan worden
betoogd, dat vrije internationale handel noodzakelijk is
tussen landen, die in de wereld willen representeren een
eenheid in vrijheid tegenover de landen, die de dwang als
essentieel kenmerk van de samenleving kennen. Het
streven naar integratie past geheel in dit kader. Of dit nu
is Benelux, K.S.G., Gemeenschap van Zes, of een ook
economisch getinte Atlantische Unie, het komt allemaal
op hetzelfde neer.
Ten slotte wijs ik op een consequentie van de genoemde
afhankelijkhçid voor een te voeren conjunctuurpolitiek.
De moderne conjunctuurpolitiek heeft zich in de
theoretisch economische literatuur in de laatste twintig
jaar stormachtig ontwikkeld. De voornaamste resultaten
van deze wetenschappelijke bezinning zijn langzamerhand
wel gemeengoed geworden. Het is hier niet de plaats om
deze zaak breed en diep te behandelen. Van belang is, om
er hier op te wijzen, dat men altijd een zorgvuldig onder-
scheid moet maken tussen theoretische resultaten in het
algemeen en de concrete toepassing op een bepaalde
volkshuishouding in een bepaalde tijd. Voor een gesloten
volkshuishouding is de correctie op een te excessieve
hoogconjunctuur beperking van de bestedingen door mo-
netaire en/of door fiscale maatregelen. Evenzo is depressie-
bestrijding het opvoeren van de totaliteit van de besteding.
Loon- en prijspolitiek zijn hier niet overmatig belangrijk.
Loonsverlaging in een depressie bijv. mag voor individuele
ondernemingen en bedrijfstakken kostenverlagend wer-
ken, door de inkrimping van de totale vraag treedt geen
verbetering op van afzet en werkgelegenheid. In een open
volkshuishouding ligt dit anders. Voor een land als
Nederland, klein ten opzichte van een wereidhuishouding
en zeer open, klemt dit in bijzondere mate. Een rem op
de hoogconjunctuur in de vorm van monetaire en/of
fiscale contractiemaatregelen zal de conjunctuur nauwe-
lijks beroeren, maar zal wel de deviezenreserves doen
toenemen. Zulk een contractiepolitiek heeft zin, wanneer
men inderdaad die reserves wil vergroten. Zij heeft geen
zin, wanneer deze reserves gröot genoeg zijn. Een actieve
conjunctuurpolitiek betekent in zulk een geval weliswaar
niet, dat men in een ernstige depressie niet door drastisch
opvoeren van de bestedingen corrigerend zou moeten
optreden. Het betekent wel, dat loon- en prijspolitiek voor
deze volkshuishouding uit een oogpunt van conjunctuur-
politiek van essentieel belang zijn. Het betekent met name,
dat men er voor moet waken, in de hoogcnjunctuur het
loonpeil z6 ver te laten oplopen, dat in een depressie de
klap te hard aankomt; vooral ook, omdat, naar bekend,
het nominale loonpeil naar beneden star is.
In het voorgaande heb ik een kort overzicht gegeven
van de meest belangrijke trekken van de economische
ontwikkeling na 1945 en ik heb tevens de vinger gelegd
bij wat naar mijn mening de essentiële punten zijn, waar-
van het economisch beleid in Nederland zal moeten uit-
gaan. In de ontwikkeling sedert 1945 zijn de jaren 1949/
356
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei
1955
1950
een opmerkelijke mijlpaal. Men kan zeggen, dat op
dat moment het herstel in de engere zin des woords was
voltooid en dat daarna een groei- en een expansieproces
zich hebben doorgezet, die bezig zijn aan ons land een
ander gezicht te geven dan het v66r de oorlog had. (Het
beklemmende woningvraagstuk heb ik hierbij volledig
buiten beschouwing gelaten).
De merkwaardige ontwikkelingsljnen, die men vindt
in de grafieken 1 en 2, zijn hier zeer sprekend. Waar wij
voor staan op dit ogenblik, welke moeilijkheden wij
voortdurend zullen hebben te overwinnen, vloeit voor
–
namelijk voort uit het feit, dat Nederland is een zeer dicht
bevolkt klein land, met een rote economische afhankelijk-
heid van het buitenland door zijn hoge invoerquote.
Wij zullen onze weg in de wereld, economisch gesproken,
alleen weten te vinden, wanneer wij het beleid op deze
fundamentele gegevens blijven afstemmen. Onze produc-
ten moeten concurrerend zijn, zowel naar prijs âls naar
kwaliteit, en kwantitatief moet het aanbod zo groot
mogelijk zijn. Het kwalitatieve probleem stelt hoge eisen.
Aan loon- en prijsbeleid, aan scholing van onze bevolking,
aan de omvang van de investeringen, aan de bekwaamheid
van ons ondernemerschap. Het kwantitatieve vraagstuk
eist in de grond van de zaak hetzelfde; hier met een ander
woord geformuleerd, opvöering van de productiviteit.
Ik heb tot dusver weinig gezegd over het gevoerde en
te voeren regeringsbeleid in de engere zin des woords.
Ik neem aan, dat in de andere artikelen van dit nummer
daarover wel het een en ander zal worden gezegd. Over
het beleid na 1952 çast het mij niet een oordeel uit te
spreken; over het beleid daarvôér volsta ik met de sobere
Nederlands economische en
De economische en sociale politiek, in Nederland sedert
1945
gevolgd, kan op een .zekere mate van succes bogen.
De economische toestand kan, tien jaar na de bevrijding,
gezond worden genoemd. Dit wordt wellicht het best
bewezen door te wijzen op wat bereikt is t.a.v. de twee
voornaamste doelstellingen dier economische politiek:
het evenwicht van de betalingsbalans en het peil van de
werkgelegenheid. Men zou ten aanzien van beide zelfs
kunnen stellen dat ze al te mooi zijn: het overschot op de
lopende posten van de betalingsbalans wedijvert met het
tekort aan arbeiders. Deze overtrekking is intussen naar
het ons voorkomt slechts van tijdelijke aard. En wij willen
heden over iets grotere afstanden trachten te zien. Het is
niet zo waarschijnlijk dat op iets langere termijn het
vraagstuk van de tekorten aan arbeiders zal blijven be-
staan. Eerder zal het omgekeerde vraagstuk ons te zijner
tijd weer hebben bezig te houden. De fundamentele
gegevens van onze volkshuishouding, vooral de bevol-
kingsgroei en onze kwetsbare situatie, wijzen in deze
richting. Om soortgelijke redenen spreken wij thans niet
van die andere, nog belangrijke, zorg: de. woningnood,
zonder deze te willen bagatelliseren.
De vraag kan worden gesteld, of het resultaat der
Nederlandse politiek inderdaad opmerkelijk is. Is het niet
het automatische gevolg ener internationale hoogcon-
junctuur? Tot op zekere hoogte natuurlijk wel; tot een
overtuigend inzicht komt men daarom eerst, wanneer men
een vergelijking maakt met andere landen. Voor de hand
ligt een vergelijking met de andere Westeuropese landen;
en deze valt juist t.a.v. de twee hierboven genoemde doel-
opmerking, dat het naar mijn meing in het algemeen
verstancig en juist is geweest. Men kan slechts hopen,
dat de factoren, die dit beleid mogelijk hebben gemaakt,
ook in de toekomst in voldoende mate aanwezig zullen
zijn. Welke deze factoren zijn, laat zich, los van elke
politieke overweging, geloof ik, kort en krachtig samen-
vatten. Het geheim van het Nederlandse beleid op econo-
misch, financieel en sociaal gebied is geweest, dat het een
redelijk beleid is geweest. Het geheim is geweest, dat in
moeilijke omstandigheden steeds een beroep kon worden
gedaan op de redelijkheid van partijen. Het is deze
nuchterheid en deze redelijkheid van ons volk geweest, die
naar mijn vaste overtuiging het geheim vormen van wat
men pleegt te noemen ,,le miracle néerlandais”. Hoe dat
in de toekomst zal lopen, waag ik niet te voorspellen;
misschien kan men stellen, dat in dit opzicht de hemel niet
meer geheel wolkeloos is. Wanneer wij echter vandaag het
tweede lustruni van onze bevrijding vieren en dan speciaal
naar de economische en sociale kant daarvan kijken, dan
kunnen wij deze feestdag niet schoner vieren dan door ons
voor te nemen, ook in de komende jaren bij ons econo-
misch, ons sociaal en ons financieel beleid de nuchterheid
en de redelijkheid te laten prevaleren. Dan, maar ook
dan alleen zal, menselijkerwijs gesproken, ,,le miracle
néerlandais” geprolongeerd worden.
sociale politiek en structuur
stellingen van economische politiek gunstig uit voor ons
land. Wij kennen niet de werkloosheid van Duitsland,
België of Italië; wij hebben evenmin de betalingsbalans-
problemen van Noorwegen, Denemarken of Frankrijk.
En dit ondanks het feit dat ook ons structurele moeilijk-
heden niet zijn bespaard. Onze oorlogsschade, uitgedrukt
als een percentage van het nationaal vermogen, overtrof
die van België, de Skandinavische landen en Engeland en
was van dezelfde orde van grootte als die van Frankrijk.
Onze bevolkingstoeneming overtreft die van de andere
Westeuropese landen, met uitzondering van Duitsland
en Italië. De gewijzigde verhouding tot Indonesië vormde
eveneens een structuurprobleem van betekenis.
Een andere tegenwerping is denkbaar. Zijn de twee
genoemde verschijnselen, betalingsbalansoverschot en
werkgelegenheid, wel de werkelijk relevante? Zijn niet de
comsumptie per hoofd en de investeringen per hbofd,
tezamen vormend de bestedingen per hoofd, de eigenlijke,
relevante grootheden – en zijn deze niet voor Nederland
heel wat nfinder fraai? Het antwoord moet luiden dat dit
laatste inderdaad, bij vergelijking met sommige andere
landen, gezegd kan worden maar dat de kunst van een
juiste economische politiek, vooral op de korte termijn,
gelegen is in het kennen van zijn grenzen en in de zelf-
beheersing, om, wanneer nodig, de tering naar de nering
te zetten. Deze zijde van de economische politiek wordt
juist door de genoemde aspecten van de volkshuishouding
uitgebeeld.
Het is dit element van de befaamde ,,degelijkheid” die
onze economische politiek heeft gekenmerkt. Terwijl er
5
Méi 1955
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
357
Bruto inves{eringen in vaste activa
Totale belastingen in °h van
he1
in % van het bruto nationaal product
Nationaal inkomen
Engeland
Ver. Staten
Frankrijk
Nederland
Zweden
W. Duitsland
Noo wegen
België
30%
20
10
0
0
10
20
30%
in vele opzichten gelijkenis is tussen het beleid der ver-
schillende Westeuropese landen, is er in enkele opzichten
een gradueel, soms zelfs principieel verschil geweest.
Onze financiële politiek is een stevige geweest, getuige
de lang niet algemeen toegepaste geldzuivering en getuige
het peil onzer belastingen. Dit laatste wordt weliswaar
duidelijk overtroffen door Engeland en wellicht ook door
Frankrijk. Engeland heeft echter een aanmerkelijk hoger
inkomen per hoofd der bevolking, en zouden de hier
bestaande belastingtarieven worden toegepast op de
Engelse inkomens, dan zou het gemiddeld percentage
vermoedelijk weinig afwijken van het Engelse. De politiek
van aflossing onzer schulden kan als een verdere illustratie
dienen van het karakter onzer financiële politiek; en ten
slotte moge de afdoening der oorlogs-, bezettings- en ramp-
schaden uit de belastinginkomsten worden genoemd.
Een ander, belangrijk element in het Nederlandse beleid
is uiteraard de loon- en prijspolitiek geweest. Tezamen
met het sociale beleid en met dat t.a;v. de bedrijfsorgani-
satie is hier een voor Nederland zeer karakteristiek com-
plex van samenwerking tot stand gekomen dat inter-
nationaal de aandacht heeft getrokken. Het is moeilijk
precies te peilen waardoor het mogelijk is geweest deze
politiek met tot nu toe zoveel succes te voeren; uiteen-
lopende elementen van soms toevallige aard hebben
hierbij invloed gehad. De bezetting en de daaruit gegroeide
solidariteit zijn er wellicht het belangrijkste van. Daar-
naast echter kan men er op wijzen dat de discussie over
de maatschappelijke orde voor de oorlog een punt had
bereikt, dat de bodem voor deze samenwerking meer rijp
gemaakt had dan een tien of twinfig jaar tevoren. En men
mag zich eveneens afvragen of niet het economisch onder-
wijs ook een zekere invloed toekomt: in zeer uiteenlopen-
de groepen der bevolking waren mannen aanwezig die
de taal en de problematiek der economie kenden en
elkaar daardoor verstonden. Een feit van belang in een
tijdsgewricht waarin de economie opnieuw moest worden
opgebouwd.
Hoe dit ook zij, er is tot stand gekomen een samen-
werking in de Stichting van den Arbeid en de Sociaal-
Economische Raad die tevens betekent een verwezenlij-
king, aan de top, van medezeggenschap der vakbeweging
en in het algëmeen der arbeidersbeweging. En de beslis-
singen die daarbij in de afgelopen tien jaren zijn geyallen
zijn voor het loon- en prijsbeleid zowel als voor het sociale
beleid van grote betekenis geweest. . Men moet voor de
verdere ontwikkeling der Nederlandse volkshuishouding
hopen dat een samenwerking in ongeveer deze geest ook
verder mogelijk zal zijn.
Opdat dit inderdaad kan worden verwezenlijkt, moet
men echter in staat zijn de dingen groot te zien. Dat wil
aan de ene kant zeggen dat men de diepere betekenis er
van moet doorzien; aan de andere kant dat men bereid
moet zijn over de kleinere oneffenheden heen te stappen
in plaats van er over te struikelen.
De diepere betekenis van de veranderingen wordt pas
düideljk
als
men zich de rol van het sociale vraagstuk
in de wereldgeschiedenis van de laatste halve eeuw voor
ogen stelt. De vraag waarvoor West-Europa thans staat
is niet minder dan deze: zal het een andere weg weten aan
te geven dan Oost-Europa en tevens een oplossing voor
de sociale tegenstellingen? Bij een poging om hierop een
positief antwoord te geven zal men zich moeten afvragen
of daartoe de zojuist genoemde ,,medezeggenschap aan
150
111111
50
[II
358
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei
1955
de top” voldoende is. Het zou van sociaal-psychologische
oppervlakkigheid getuigen als men een eenvoudig ,,ja”
zou willen laten volgen. Wij kunnen het niet anders zien
dan dat wij ons midden in een reeks van experimenten
bevinden, op zoek naar een weg. Nederland zoekt daarbij
een eigen weg, naar het schijnt met een begin van succes.
Doch alle kennis en alle inspanning zullen nodig zijn om
de go ede weg verder te vinden; moed zal nodig zijn om
van eventuele dwalingen terug te keren en begrip, aan
weerszijden, voor elkaars positie om samen verder te
trekken.
Van de vakbeweging mag worden gehoopt dat zij de
constructieve bijdragen uit de afgelopen tien jaar zal weten
voort te zetten; met name dat zij het begrip voor, de
economische zijde van onze verdere ontwikkeling zal
weten levendig te houden en verder te verbreiden. Haar
taak daarbij is verre van eenvoudig en zal telkens opnieuw
grote geestelijke prestaties vragen.
Van de organisatoren van het bedrijfsleven mag worden
verwacht dat zij de diepe betekenis van medezeggenschap
voor de hechtheid onzer samenleving niet zullen onder-
schatten; tevens, dat zij zullen inzien dat onze samenleving
nog slechts ten dele geestelijk bewoonbaar is gemaakt.
Dat nog steeds bepaalde idealen eerst ten dele zijn ver-
wezenlijkt die de oude spanningen kunnen oplossen. Wij
zijn een goed deel in de richting van ,,gelijke kansen voor
iedereen” gevorderd; maar wij zijn er nog geenszins.
Wij zijn een eindweegs opgetrokken naar ,,freedom from
want”, maar onze maatschappelijke voorzorg kent nog
enkele zwarte en nog ettelijke grijze plekken; men denke
aan het lot van bepaalde groepen ouden van dagen,
weduwen en wezen en onvolwaardige arbeidskrachten.
Ook wanneer de ouderdomsvoorziening in de trant van
het advies van de S.-E.R. er komt, resten er wat het pro-
bleem van de oudedagsvoorziening betreft nog wel enkele
kwesties!
Bij het zoeken naar de beste vormen van maatschappe-
lijke orde rijzen uiteraard nog een menigte andere vragen.
Wij noemen er slechts twee, ter illustratie van de veelheid.
Welke graad van decentralisatie, bijv. in de loonpolitiek,
is ook met het oog op het
element
medezeggenschap,
gewenst? Welke mate van bestaanszekerheid moet, in de
wereld der kleine zelfstandigen, die telkens in de discussies
daarover worden betrokken, worden nagestreefd?
De toekomst, van ons land hangt niet alleen af van zijn
economische en sociale politiek. Als immer zal de activiteit
en de vindingrjkheid van zijn producenten een onmisbare
factor zijn. .Veel zal eveneens afhangen van wat andere
landen bereid zullen zijn van onze producten te kopen,
en ons aan grondstoffen te leveren. Maar het zullen ook
in hoge mate de menselijke factoren, hierboven geschil-
derd, zijn, die de stuwkracht van het geheel bepalen. Men
moet hopen dat ook op dat terrein fantasie en durf zullen
worden ingezet.
De toekomst van ons land hangt daarnaast af, in
toenemende mate, van de gezondheid der internationale
samenleving. Deze staat ernstig achter bij de gezondheid
onzer nationale gemeenschap. Nederland kan ook hier
een bijdrage leveren; doch alleen wanneer het een open
oog heeft voor het feit dat ook hier op het ogenblik de
menselijke factoren op de voorgrond zijn getreden. En
alleen wanneer het ook hier in staat is ,,een slag véôr”
te zijn.
Consumptie-volume per hoofd
(1938=100)
’38 48 ’54
’38 48’54
’38 48 ’54
’38 48’54
’38 48’54
’38 48’54
’38 48’54
Ver. Staten
Noorwegen
Zweden
WDuitsland
FrankrUk
Engeland
Nederland
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
359
De organisatie van het bedrijfsleven
Wanneer men de Organisatie van het bedrijfsleven
sinds de bevrijding overziet, blijkt het niet mogelijk de
ontwikkeling er van in een enkele formule weer te geven.
Met de organisatie, door de bezettende macht ons opge-
legd, wenst men zo spoedig mogelijk te breken, maar
toch blijven delen er van, zij het enigszins gewijzigd,
nog geruime tijd voortbestaan. Meester in eigen huis
geworden, wil men weer aanknopen bij de vooroorkgse
ontwikkeling. Voor een belangrijk deel gelukt het ook,
maar toch vertoont het huidige beeld in sommig opzicht
andere trekken dan het vroegere.
De bezettende macht had met het vrije Nederlandse
organisatiewezen spoedig tabula rasa gemaakt. Vrijwel
alle privaatrechtelijke organisaties op sociaal of econo-
misch gebied werkzaam, werden geliquideerd. De be-
doeling was uiteraard niet een toestand van individuele
vrijheid en ongebondenheid in het leven te roepen. Een
dwangorganisatie naar nationaal-socialistisch model zou
er voor in de plaats moeten treden. Bovendien heeft
elke overheid, welke dan ook, in tijden van oorlog
behoefte aan samenwerking met het bedrijfsleven en
zonder dit te organiseren is een dergelijke samenwerking
niet mogelijk. Daardoor alleen kan zij zich het apparaat
verschaffen dat zij voor haar diep ingrijpende regelingen
nodig heeft. Van dit tweeledig streven waren het Neder-
landse Arbeidsfront, de Landstand, de Woltersomse
organisaties en de Bedrjfschappen Voedselvoorziening
de uitingen.
**
*
Het tempo en de mate, waarin na de bevrijding herstel
van de vroegere toestand wordt nagestreefd en bereikt,
vertoont belangrijke verschillen. Bij de arbeidersorgani-
saties voltrekt dit proces zich in een snel tempo. De door
de bezetter opgedrongen Organisatie had in geen enkel
opzicht wortel geschoten, was zonder enige daadwerkelijke
betekenis en kon derhalve onmiddellijk verdwijnen. De
grote vakcentrales namen spoedig hun vroegere plaats
weer in. Ook de organisaties van de werkgevers, die op
sociaal gebied werkzaam waren, hervatten hun taak.
Maar er vond meer plaats dan enkel herstel van het oude.
Een nieuwe geest van samenwerking is er gegroeid;
tussen de organisaties van de arbeiders onderling in de
Raad van Vakcentralen (thans, naar men mag hopen
slechts tijdelijk, verbroken), tussen die van de werkgevers
en de Raad van Bestuur in Arbeidszaken, en tussen beide
groepen in de Stichting van den Arbeid. Zonder deze
zou de na-oorlogse ontwikkeling op sociaal gebied,
zoals we die hebben gekend, nauwelijks mogelijk zijn
geweest. Een juister inzicht en betre sociale verhoudingen
zijn er door gewekt, waardoor ook de arbeidsvrede kon
worden bewaard. De Stichting had ook een belangrijke
taak te vervullen als adviescollege van de Regering. Haar
optreden heeft mede de weg geëffend voor de tot stand-
koming van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
**
*
Bij de op economisch gebied werkzame organisaties
is de gang van zaken anders geweest. Verschillende vrije
ondernemersorganisaties hebben hun arbeid wel hervat,
maar men achtte het niet mogelijk de Woltersomse
organisaties terstond te liquideren. De verhoudingen
lagen hier moeilijker dan bij de sociale organisaties van
arbeiders en werkgevers. Centrales, die bedoelen alle
ondernemingen te omvatten, rende men niet. De over-
eenkomstig hun aard sterk uiteenlopende werkzaam-
heden van ondernemersorganisaties maakte een splitsing
naar bedrijfstakken of onderdelen van deze nodig. Er is
echter wel plaats voor organisaties die, vaak in federatief
verband, voor delen van het bedrijfsleven als centrale
fungeren. Het gehele terrein van het bedrijfsleven werd
ook door de vooroorlogse organisaties bij lange na niet
bestreken. Bij de Woltersomse organisaties was dat
daarentegen wel het geval, met uitzondering alleen van
de agrarische productie, waarvoor een afzonderlijke
regeling bestond. De moeilijke jaren van herstel en
wederopbouw bleven een sterke mate van overheids-
moeiing eisen en daarbij zou de Regering bezwaarlijk de
adviezen en de bijstand van het bedrijfsleven kunnen
missen. Daar kwam nog bij dat er onzekerheid heerste
omtrent de vraag of en zo ja, op welke wijze het beginsel
van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zou worden
verwezenlijkt. Zodoende lag het voor de hand dat Regering
en bedrijfsleven enige tijd werd gelaten om zich te be-
zinnen op de toekomstige Organisatie van het bedrijfs-
leven zonder dat een plotselinge liquidatie van het be-
staande een ongewenst vacuum zou doen ontstaan.
Enige wijzigingen moesten uiteraard in werkwijze en taak
van de hoofd-, bedrjfs-, vak- en ondervakgroepen worden
aangebracht om ze van een meer Nederlandse geest te
doortrekken. De greep van de bezetter op vele van deze
lichamen was echter nooit sterk geweest; in feite hebben
zij zich vaak gevoeld als een voortzetting van de vrije
organisaties en zich dienovereenkomstig gedragen. Eerst
bij de inwerkingtreding van de Wet op de Bedrijfsorgani-
satie in Januari 1950 werd tot hun opheffing besloten.
Het bleek echter wenselijk daarbij een overgangstermijn
van drie jaren (later tot vier verlengd) te stellen. Daardoor
werd de betrokkenen voldoendetijd gelaten om privaat-
rechtelijke organisaties tot stand te brengen en zich te
beraden op de vraag of men zou trachten tot de instelling
van een bedrijfschap te geraken dat dan onmiddellijk
of spoedig de plaats van de verdwenen ,,groep” zou
innemen.
De agrarische productie stond buiten de Wolters omse
Organisatie. Dit gebied werd bestreken door de hoofd-
bedrijf- en bedrijfschappen, ingesteld op grond van het
Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941. Voor de
tijdelijke handhaving van deze lichamen waren nog
krachtiger argumenten aan, te voeren dan voor de in-
standhouding van de juist behandelde. Zij waren voors-
hands een onmisbare schakel in het regeringsbeleid op het
terrein van de voedselvoorziening. Ook waren zij in veel
mindere mate een product van vreemde bodem. Hun
oorsprong is te vinden in de landbouwcrisismaatregelen
van het laatste decennium aan de oorlog voorafgaande.
Deze hadden, te beginnen met de Tarwewet 1901, tot
een intensieve bemoeiing van de Overheid met landbouw
en voedselvoorziening geleid. De vraag kwam daarbij
naar voren in hoeverre de belanghebbenden bij de rege-
ling voor deze materie en de te treffen uitvoeringsmaat-
regelen zouden kunnen worden betrokken. De crisis-
centrales, die daartoe werden ingesteld, waren wel naar
de vorm privaatrechtelijke organisaties, maar de ge-
dachten gingen toen reeds in de richting van de instelling
van publiekrechtelijke lichamen, als bedoeld in art. 152
R. MEES & ZOONEN.
360
5
Mei
1955
•
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
361
van de Grondwet. In het Organisatiebesluit Voedsel-
voorziening 1941 vond deze gedachte haar uitwerking
en op grond daarvan werd een
aantal
hoofdbedrjf- en
bedrjfschappen in het leven geroepen. In tegenstelling
tot de. horizontale Woltersomse organisaties hebben we
hier met verticale, een gehele bedrjfskolom beheersende,
lichamen te doen. Zij omvatten de producenten in de
landbouw en in de Visserij terwijl tevens de Woltersom-
,,groepen” van handelaren, be- en ververkers op het
gebied van de voedselvoorziening er in zijn opgenomen.
Hun taak is zowel adviserend als uitvoerend en besturend.
In het bijzonder functionneren zij als organen van een
gedecentraliseerde uitvoering van het regeringsbeleid
op het teriein van de voedselvoorziening. Van hun veror-
denende bevoegdheid hebben zij daarbij een rijkelijk
gebruik gemaakt. Na de bevrijding viel er aan deze
bedrijfschappen weinig te wijzigen. •Het leidersbeginsel
had, anders dan bij de Woltersomse organisaties, hier
geen toepassing gevonden. Was aan de çerstgenoemde te
kennen gegeven dat zij van hun verordenende bevoegd-
heid geen gebruik meer moesten maken, hier bleef deze
gehandhaafd. Ook aan het bestaan van déze lichamen
heeft de Wet op de Bedrijfsorganisatie een einde gemaakt.
De overgangstermijn van drie jaren werd ten slotte tot
vijf jaren verlengd. De taak die zij vervulden maakte
het wenselijk, dat hier geen leemte ontstond. Werd het
aan de betrokkenen zelf overgelaten of zij bij de ophef-
fing van de Woltersomse organisaties een .voorstel tot
instelling ian een bedrijfschap bij de Sociaal-Economische
Raad aanhangig zouden maken, hier
•
bevorderde de
Regering de instelling van productschappen welke be-
stemd zijn in de plaats te treden van de bedrijfschappen
(oude stijl).
**
Al bleef men dan gedurende enige tijd in een deel van
de Woltersomse-,,groepen” nog samenwerken, het streyen
naar vrije privaatrechtelijke drganisaties voor de ver-
schillende onderdelen van het bedrijfsleven won geleidelijk
aan weer aan kracht. Sterker dan ooit doet het zich thans
gevoelen. Oude organisaties herleefden en honderden
nieuwe zijn er bij gekomen. De neiging tot aaneensluiting
en het optreden van georganiseerde maatschappelijke
groepen behoren tot de kenmerkende verschijnselen van
onze huidige samenleving. Het is hier niet de plaats
dieper in te gaan op de veranderingen in de structuur
van het economisch leven, die ,dit streven hebben veroor-
zaakt. We nemen waar, dat een oorlog de tendentie
heeft deze ontwikkeling te versterken. Oorlog en weder-
opbouw eisen op economisch gebied een gecentraliseerde
leiding door de Overheid. Voor een richtige vervulling
van haar taak moet zij contact houden met het bedrijfs-
leven en bij de uitvoering van haar maatregelen behoeft
zij zijn medewerking. Anderzijds moet let bedrijfsleven
in staat zijn om zijn stem te laten horen en voor zijn
belangen op te komen. Geen van beide doeleinden is voor
verwezenlijking vatbaar, indien men zich niet aaneenslui.
De zin voor samenwerking wordt de ondernemers
daardoor bijgebracht. In tijden van grote schaarste
biedt ook het afzetprobleem niemand zorgen; de vraag
overtreft steeds het aanbod. ,Het is begrijpelijk dat de
onderlinge mededinging dan op de achtergrond treedt.
Men gevoelt zich meer als bedrjfsgenoten die gemeen-
schappelijke belangen te verdedigen hebben dan als
elkaars concurrent.
Van de publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie gaat
eveneens een tendentie uit tot versterking vah het organi-
satiewezen. Het stelsel dat de wet daiarvoor gekozen heeft
doet deze steunen op de aanwezigheid van privaatrechte-
lijke organisaties van’ ondernemers en arbeiders. Meer-
malen wordt in de wet gesproken over representatieve
organisaties of over een voldoe’nde representatieve organi-
satorische vertegenwoordiging van de betrokken onder-
nemers en werknemers. –
Zodoende vertöont het Nederlandse bedrijfsleven ons
thans een veelheid en een bontheid van organisaties. Niet
overal echter is de organisatiegedachte even sterk door-
gedrongen. Bij de landbouw is zij sterk ontwikkeld. De
drie centrale landbouworganisaties werken nauw met
elkaar samen en reeds in Juli 1945 hebben zij tezamen
met de drie bonden van landarbeiders de Stichting voor de
Landbouw opgericht ter behartiging van alle economische,
technische en sociale belangen van de landbouw. De
Stichting is ook de wegbereidster geweest voor de instel-
ling van het Landbouwschap, het meest omvattende be-
drijfschap dat totdusver tot ‘stand is gekomen. Naast de
genoemde centrales bestaat bovendien een belangrijk
aantal meer ges5ecialiseerde organisaties. Hetzelfde geldt
voor de onderscheiden. bedrijfstakken op het gebied van
de industrie. Bovendien
–
is deze georganiseerd in enige
algemene
verbonden
van, werkgevers, waârtoe ook een
deel der ondernemingen in handel en verkeer behoren. De
middenstand kent tal van organisaties van ondernemers
in de afzonderlijke bedrijfstakken en bovendien enige
centrales.. Later en in geringere mate is de groothandel
tot aaneensluiting gekomen.
Kenmerkend voor het Nederlandse bedrijfsleven is een
splitsings van de organisaties overeenkomstig ,,levens-
beschouwelijke” richtingen. Deze tendentie is na de oor
–
log eerder versterkt dan verzwakt. Haar te critiseren of te
îerdedigen ligt niet op de weg van dit artikel. Slechts zij er
op gewezen dat deze ,,verzuiling” kan leiden tot een ver
–
splintering die practische moeilijkheden zal opleveren. Bij
de toeneme”nde .vraag naar een representatieve vertegen-
woordiging van het georganiseerde bedrijfsleven zal een
vermenigvuldiging van de beschikbare plaatsen telkens
met drie of vier bezwaarlijk uitvoerbaar zijn. Samenwer-
king in federatief verband zal wellicht een oplossing
kunnen brengen, vooral wanneer het vraagstukken of
werkzaamheden betreft, waarbij het verschil in levensbe-
schouwing weinig of geén directe consequenties blijkt te
hebben.
**
*
De tot dusver behandelde organisaties houden zich
bezig met de behartiging van de algemene belangen van de
onderscheiden groepen van ondernemingen. Met het
interne beleid laten zij zich niet in. Daarnaast zien we
echter liet verschijnsel van de ondernemerscombinaties,
de aaneensluiting van ondernemingen in de vorm van
kartels of anderszins met het doel de onderlinge mede-
dinging te regelen of te beperken om zodoende in min-
dere of meerdere mate demarkt te beheersen. Een krach-
tie ontwikkeling van het.kartelwezen treffen we voor de
oorlog in Nederland niet aan. Hun aantal was vermoede-
lijk niet groot. Het merendeel van deze stelde zich slechts
een beperkt doel; het waren zgn. conditiekartels. In de
karteltechniek was mèn nog niet ver gevorderd en de
meeste hadden te kampen met een groep buitenstaanders
die de regelingen van het kartel vaak doorkruisten.
Enkele waren van breder allure en streefden naar rege-
ling van productie, prjzen en afzet. De Nederlandse
Regering nam ten aanzien van het kartelvraagstuk
een standpunt in dat afweek van dat in vele andere landen.
–
t
–
Eens iefliht.._
__
7••
‘S:
S,
,
•S
•
‘S
,
Ergens in Nederland worit een joigen. die eens de hoogste p
,
osicié in zijn land zal bekleden:
minister-president. Zijn voornaamste strevèn zal zijn: de vrede, de vooruitgang en de
.
,•
welvaart te verzekeren van zijn medeburgers
in alle belangrijke nationale ondernemingen zal hij dan de naam Philips ontmoeten
–
-.
Philips radarinstallaties om de schepen ‘eilig in de Nederlandse havens te
‘.
loodsen. Philips electronenmicroscopen. en. Röntgenapparauur als ,machtige
..
.
.
.
wapens in dient van d Volksgezondheid. De’passagiersvIietuigen van zijn
‘
•
•.
• . •
. •
land zullen zijn uitgerust met Philips electronenbuizen en communicatie
middelen, teneinde deuitersté veiligheid te waarborgen en daardoor in
• • -,
• •
•
:
•
•
het buitenland de. faam van de nationale luchtlijnen hdog te
‘
I
S
–
H I
houden, Op wèlk. terrein dan ook,
–
Philips zal hem helpen,
S
zijn land groot en geacht te maken.
• ‘
•
S
•
•
–
S
•
•
0
S
• Als
eens degrote dag aanbreékt voor deze,Jongen, –dân zal Phili,bs
•
• ,
DRAAGT BIJ TOT DE BETERE
aliojd klaar slaan klaar om hem te helpen en zijn grootse taak
W E RE 1 D V A N
1
M 0 R 6 E N
DAR
9 AUTOMATISCHE EN ,LIJNTELEFONIE.APPARATIJIJR • RONTCEN. EN MEDISCHE APPARATEN
S
MEETAPPARATE • VITAMINLS
z
0 0
• 7)
al
‘ô
S
z
.0
al
1
al
6
0,
t.,
S
0)
01
al
0
:5
0)
0
S
5Mei1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
363
Van een belemmering en principiële bestrijding der kar-
tels was hier geen sprake. Dit blijkt ook uit de Wet op
het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van
ondernemersovereenkomsten van
1935.
Deze schiep de
mogelijkheid door algemeen verbindend verklaring de
kartels te steunen, wanneer de samenwerking der onder-
nemers zich richtte tegen een excessieve en ontwrichtende
concurrentiestrijd. Maar daarnaast zou onverbindend-
verklaring plaats hebben, wanneer het optreden der kar
–
tels zou leiden tot een economische machtsvorming die
schadelijk voor het algemeen belang werd geacht. On-
verbindendverklaringen zijn voor de oorlog niet uitge-
sproken, een symptoom wellicht van de geringe macht
van de meeste kartels. Algemeen verbindendverklaring
geschiedde in een achttal gevallen, hetgeen er op wijst
dat de druk van de buitenstaanders op de kartelpolitiek
menigmaal groot was.
Gedurende de oorlog treden de kartels op de achter
–
grond. De toestand van algemene schaarste, de contrôle
van de Overheid op productie en prijzen, de opheffing
van de vrijheid van vestiging, dit alles brengt mede dat
er van het werkterrein van de kartels niet veel overblijft.
De bezettende macht vervangt de wet op de ondernemers-
overeenkomsten door het Kartelbesluit, dat de Regering
veel grotere bevoegdheden geeft dan de wet. Toepassing
vonden deze echter niet.
Des te krachtiger is de herleving van hei kartelwezen
na de oorlog geweest. Evenals de oorlogsmaatregelen,
gélijk we zagen, de. zin voor Organisatie in het algemeen
hebben bevorderd, zo hebben ze ten slotte ook geleid
tot een versterking van het streven naar gezamenlijke
beheersing van de. markt. De beperkingen, aan het be-
drijfsleven opgelegd, betekenden tevens in menig opzicht
een bescherming van de bestaande ondernemingen.
Het stellen van maximumprijzen kwam in feite neer op
een fixatie van de prijzen welke een zekere mate van winst-
garantie inhield. De opheffing van de vrijheid van vesti-
ging nam de vrees voor het opko’men van nieuwe concur
–
rentie weg. De dwangorganisatie, die het gehele bedrijfs-
leven omvatte, gaf ook aan klein- en middenbedrjf de
grondslag, waarop kon worden voortgebouwd. Toen de
algemene schaarste afnam, de Overheid haar bemoeiing
met het bedrijfsleven beperkte, lag het voor de hand, dat
bij velen de wens opkwam door kartelafspraken de
genoten bescherming te behouden of in die richting
verder te gaan.
Het aantal kartels is in enkele jaren sterk gegroeid.
Het kartelregister door het Kartelbesluit ingesteld, stelt
de Regering in staat deze ontwikkeling nauwlettend te
volgen. Ook in de karteltechniek heeft men belangrijke
vorderingen gemaakt. Vele ondernemerscombinaties ver-
tonen thans het type van verti( aal opgebouwde kartels
met exclusief verkeer. Voor ieder van de groepen van
leveranciers en afnemers, in het kartel verenigd, wordt
een erkenningsregeling vastgesteld, terwijl men slechts
van erkenden mag kopen en aan erkenden mag leveren.
Zodra enige of soms ook één der geledingen van het
kartel alle ondernemingen omvat, ontstaat de mogelijk-
heid regelingen, die door het kartel zijn vastgesteld, af
te dwingen en kan de concurrentie van buitenstaanders
worden geweerd. De vrijheid van vestiging en van be-
drijfsuitoefening kan dan in sterke mate worden beperkt
of zelfs worden opgeheven.
Uit het feit dat de kartels na de oorlog geen behoefte
blijken te gevoelen aan algemeen verbindendverklaring
van hun bepalingen, mag worden afgeleid, dat zij zich
sterk genoeg achten om zelf hun doeleinden te verwezen-
lijken. Daaruit volgt echter tevens dat het gevaar groter
wordt dat deze in botsing komen met het algemeen belang.
Formeel hebben we te doen met privaatrechteljke rege-
lingen, maar de mogelijkheid bestaat, dat hun feitelijke
macht zo groot wordt dat men daarmede in de sfeer van
het publieke recht geraakt. De principiële houding van
de Overheid ten aanzien van de kartels is dezelfde geble-
ven als voorheen. Maar de veranderde feitelijke omstan-
digheden maken het verklaarbaar dat de Regering bij de
toepassing van het Kartelbesluit in een reeds belangrijk
aantal gevallen is overgegaan tot een onverbindendver-
klaring van verschillende kartelregelingen.
*
Een nieuw element in de Organisatie van het Neder
–
landse bedrijfsleven héeft de Wei op de Bedrjfsorganisatie
van 1950 gebracht. Naast de privaatrechtelijke organi-
saties die tot dusver voornamelijk het terrein beheersten,
zullen thans publiekrechtelijke organisaties treden.
Als toporgaan van het georganiseerde bedrijfsleven
heeft de wet de Sociaal-Economische Raad ingesteld,
waarvan de leden, telkens voor een derde, benoemd
worden door. organisaties van ondernemers en van ar
–
beiders en door de Kroon. Zijn taak is drieledig. In de
eerste plaats treedt hij op als adviescollege van de Regering.
Deze is verplicht de Raad advies te vragen omtrent alle
belangrijke maatregelen op sociaal of economisch gebied,,
welke zij voornemens is te treffen. In de tweede plaats
kan de Raad een taak worden gegeven bij de uitvoering
van wettelijke maatregelen. Als de belangrijkste taak van
de Raad moet de voorbereiding van de instelling van
product- en bedrijfschappen worden beschouwd. Het
is vooral door het mogelijk maken van de instelling van
deze lichamen, dat de wet nieuwe wegen heeft ingeslagen.
Het zijn publiekrechtelijke lichamen. Zij omvatten der-
halve alle ondernemingen in de bedrijfstakken waarvoor
zij zijn ingesteld. Verder volgt er uit dat zij bij verorde-
ning bindende regels kunnen vaststellen voor allen die
tot het ,,schap” behoren. Deze autonome verordeningen
kunnen, zoals uit de opsomming in art. 93 van de wet
blijkt, een breed terrein bestrjken. De onderwerpen, waar-
toe de verordenende bevoegdheid zich uitstrekt, liggen zo-
wel op sociaal als op ecqnomisch gebied. Evenals de Raad
hebben ook de ,,schappen” een adviserende taak en kun-
nen zij geroepen worden hun medewerking te verlenen
aan de uitvbering van wetten of andere hogere regelingen.
Van grote betekenis is ook de plaats die de wet in
de product- en bedrjfschappen aan de arbeiders geeft.
Zij worden tezamen met de ondernemers in de leiding
der ,,schappen” betrokken en dragen dus mede de ver
–
antwoordelijkheid niet enkel voor het sociale, maar ook
voor het economische beleid. Tenzij om bijzondere
redenen daarvan wordt afgeweken, worden de besturen
der ,,schappen” par.itair benoemd door de representa-
tieve organisaties van de betrokken ondernemers en
werknemers.
De voorbereiding van de instelling der product- en
bedrijfschappen heeft meer tijd en moeite geyergd dan
aanvankelijk werd verwacht. Een aantal van deze zijn
thans aan het einde van deze tienjarige periode ingesteld,
maar zij hebben hun werkzaamheden nog nauwelijks
aangevangen.
Het volgend decennium zal ons moeten leren, in
hoeverre zij tot ontwikkeling zullen komen en aan het
beeld dat de organisatie van het Nederlandse bedrijfs-
leven ons vertoont, nieuwe trekken zullen toevoegen.
Amsterdam.
F. DE VRIES.
ROTTERDAMSCHE WtK N.V.
Balanscijfers
1 Januari 1945 – 1 Januari
1955
1
januari 1945
1
1
januari 1955
f
78.835.215
f
132.599.010
495.600.000
,,
660.800.750
•
66.218
,,
39.276.983
1.312.177
,,
7.608.692
22.320.225
,,
64.41 7.?10
5.107.757
,,
7.792.891
4.620.547
,,
•
16.852.882
52.296.953
,,
317.395.494
95.028
,,
2.180.280
2.000.000
,,
1
f
663.753.120
f1.248.924.893
1
Januari 1945
1 Januari
1955
f
45.000.000
f
50.000.000
17.000.000
,,
50.000.000
4.000.000
32.252.478
,,
181.887.833
563.885.002
,,
953.289.668
3.650
,,
687.580
7.697.271
1.350.000
,,
5.000.000
261.990
..
362.541
f 663.753.120
1
f 1.248.924.893
ACTIVA
Kas, kassiers en daggeldleningen …….
Nderlands schatkistpapier …………
Ander overheidspapier ………………
Wissels…………………………..
Bankiers in binnen- en buitenland ……
Effecten en syndicaten
Prolongatie en voorschotten tegen effecten
Debiteuren
Deelnemingen…………………….
Gebouwen
PASSJVA
Kapitaal. …………………………
Reserve ……………………………
Bouwfonds ……………………….
Deposito’s op termijn
Crediteuren ………………………
Geaccepteerde wissels ………………
Door• derden geaccepteerd ………….
Dividend ………………………….
Saldo op nieuwe rekening …………..
364
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTJSCHE BERICHTEN
365
Geld in de maaistroom
Tien jaar monetaire belevenissen
1)
hebben zowel de
mensen van de practij k van het financiële leven als die
van de wetenschap Veel geleerd. Er is veel ervaring op-
gedaan en nieuwe inzichten zijn bezig door te dringen, die
de voorstellingen omtrent een bevredigende functionne-
ring van het geldstelsel, die in 1945 tot ons geestelijk
kapitaal behoorden, aanvullen. Indien wij ons in deze
beschouwing zulEen bepalen tot enkele vèrschijnselen in
het afgelopen decennium, waarvan de waarneming onze
wetenschap – en daarmee ten dele ook onze smart –
vermeerderd heeft, dan geschiedt zulks inmiddels met
volledige erkenning van de grote winst die de twintig
jaren tussen de beide wereldoorlogen voor onze monetaire
inzichten en voor onze mogelijkheden om grote monetaire
problemen werkdadig aan te pakken hebben opgeleverd.
Bij de voorbereiding en de tenuitvoerlegging van hetgeen
in 1945 en volgende jaren moest gebeuren hebben zowel
de ervaring als de ontwikkeling van het wetenschappelijk
denken uit de voorafgaande periode onschatbare diensten
bewezen.
Eén verschijnsel is er hetwelk ons in de laatste tien
jaren geen rust heeft gelaten, namelijk de inflatie. In 1945
was de inflatie het grote probleem en in
1955
– men
behoeft ,,Economisch-Statistische Berichten” van de
laatste maanden maar door te zien – is het nog aan de
orde. Overigens heeft het verschijnsel zich in de onder-
havige periode wel in verschillende gedaanten aan ons
voorgedaan en wij zullen aan enkele aspecten van het
infiatievraagstuk aandacht hebben te besteden. Eerst
evenwel een kanttekening over de betekenis van de
deflatie. In een stroom van geschriften, die tijdens en na
de oorlog in de Angelsaksische landen verschenen en die
veelal ,,full employment” in hun titel droegen, werd de
beduchtheid voor een deflatoire ontwikkeling, na een
periode van overgang van oorlogs- naar vredeseconomie,
tot uitdrukking gebracht en werden de middelen ter
bestrijding van een toekomstig deflatoir proces behandeld.
Deze vrees voor een na-oorlogse depressie was in de eerste
plaats begrijpelijk in verband met de ervaring van de
terugslag, die op de hausse na de eerste wereldoorlog
gevolgd was, maar zij steunde toch vooral op de inzichten,
die de Keynesiaanse analyse in het verloop van het
economisch proces in de Westelijke landen had gegeven.
Zouden niet na een korte periode van een hoge graad van
bedrijvigheid de door Keynes blootgelegde fundamentele
kwalen van onze naar deflatie neigende economie zich
weer openbaren? Had Keynes niet in zijn ,,How to pay
for the war” geschreven dat het juiste tijdstip na de oorlog
om geblokkeerde gelden vrij te geven zou zijn ,,at the
onset of th&first post-war slump”, terwijl wij even verder
bij hem lezen ,,For it is exceedingly likely that a time will
come after the war when we shali be as anxious to in-
crease consumer’s demand as we are now to decrease
it”. Al heeft de vrees der Keynesianen zich niet bewaar
–
heid, omdat in de na-oorlogse wereld de infiatoire bach-
ten een veel groter potentie bleken te hebben dan men
ooit had voorzien, toch heeft deze depressie-angst op de
achtergrond een belangrijke rol gespeeld. Verschillende
malen is ons in Nederland in de afgelopen tien jaar het
‘) De titel van dit artikel is ontleend aan die van het boek van Mr J. W. Beyen:
,,Money in a maelstrom”, hetwelk in 1951 bij Macmillan in Londen is verschenen.
Mr Beyen behandelt in dit werk de ontwikkeling der internationale monetaire
betrekkingen in de laatste dertig jaren.
schrikbeeld van deflatie en werkloosheid voorgehouden
en men heeft zich ten aanzien van de toepassing van anti-
infiatoire maatregelen door deze vrees meermalen
schroomvallig betoond. Daarbij komt dat onze generatie
werkloosheid niet meer aanvaardt zoals de generatie van
de dertiger jaren dit nog heeft gedaan. Dit verschijnsel
wordt heden ten dage in brede kringen beschouwd als een
maatschappelijk euvel waarbij men zich niet behoeft neer
te leggen. In een aardige artikelenreeks, in 1951 in ,,The
Economist” onder de sprekende titel ,,The Age of
Infiation” verschenen, wordt o.a. gesproken over de
,,sacro-sanctity of full employment” die a.h.w. een nieuwe
datum voor onze financiële en economische politiek
vormt. Deze afwijzende en waakzame instelling tegenover
alles wat naar deflatie zweemt heeft meegebracht dat
infiatoire situaties in onze dagen veel gemakkelijker dan
twintig jaar geleden worden aanvaard.
Wanneer wij ons nu verder tot de problemen van de
inflatie bepalen is het wellicht nuttig te trachten de ver
–
schillende vormen waarin het verschijnsel zich aan ons
kan voordoen onder één noemer te brengen. Het bestaan
van een infiatoire situatie is afhankelijk van het vervuld
zijn van een tweetal voorwaarden:
in de eerste plaats moeten de economische subjecten
gezamenlijk voor consumptie of investering over meer
willen beschikken dan zij gezamenlijk aan nationaal
product in de relevante periode produceren;
in de tweede plaats moeten zij in staat zijn om deze
drang te realiseren door besteding van koopkracht die
aan geldschepping of aan monetaire reserves wordt ont-
leend.
In de eerste jaren waren het de problemen van de
,,afgeschermde” inflatie die ons bezighielden en men kan
vaststellen dat in 1945 bij hen die leiding gaven zeer
concrete voorstellingen bestonden omtrent de mogelijk-
heden van vermijding van de ,,open” inflatie, die na 1918
in verschillende Europese landen zülke rampspoedige
consequenties heeft gehad. De inflatie zelve was een datum
en wel in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats was zij
belichaamd in het verschijnsel van de enoÈme liquiditeiten-
massa die uit de bezetting was overgebleven en die
ongevaarlijk moest worden gemaakt. Dit werd wel alge-
meen erkend. Maar zij was ook -. en dit werd veel moeilij-
ker aanvaard – een niet te ontgaan begeleidingsverschij nsel
van de eerste jaren van het herstel. Ons land zou voor
enkele jaren een zeer belangrijk invoeroverschot moeten
hebben om het productie-apparaat te herstellen en de
consumptie op een âanvaardbaar peil te handhaven. Voor
de financiering van deze ,,niet verdiende” bestedingen
zouden infiatoire financieringsmiddelen niet kunnen
worden ontbeerd. In feite is deze infiatoire
.
financiering
voor een belangrijk deel op de overheidshuishouding
neergekomen. Zo verkeerde de Minister van Financiën in
de moeilijke situatie dat hij enerzijds als doelstelling op
vrij korte termijn moest aanhouden op de verlossing van
het land van de gevaren van de inflatie, terwijl hij ander-
zijds voor het weer op de been helpen van de ontredderde
volkshuishouding infiatoire financieringsmiddelen niet
kon ontberen. In zijn ,,afscheidscollege” in de Eerste
Kamer op 8 Maart 1952 heeft Prof. Lieftinck deze situatie
als het volgt samengevat:
,,Ik vestig er de aandacht op, dat in die jaren de belasting-
opbrengsten en met name ook het inhalen van de belasting-
366
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei 1955
achterstand nog op gang moesten komen, terwijl zeer grote uit-
gaven moesten worden gedaan om ons land te herstellen van de
rampen van de oorlog, zowel in economische als in sociale zin.
Ik meen dat wij met erkenning dat hieruit bepaalde monetaire
gevaren zijn voortgevloeid toch met enige voldoening op die jaren kunnen terugzien. Misschien zal de historie dit nog wel
eens erkennen. Dit waren jaren waarin de begroting niet heeft
gesloten maar waarin in ons land een herstel is gevierd, voor een
belangrijk gedeelte over de Schatkist, dat de basis heeft gelegd
voor de kracht die het Nederlandse economische en maatschap-
pelijke leven in het algemeen op het ogenblik ontplooit. In dit
opzicht ben ik van mening dat de cost, ook de cost van de toen-
malige begrotingskosten, moest uitgaan voor baet”.
Dat in de eerste periode van de herstelfinanciering
strenge physieke contrôles het gebruik van infiatoire
financieringsmiddelen moesten begeleidën, behoeft geen
betoog.
En zo heeft een infiatoir gefinancierde ,,austerity” onze
eerste jaren gekenmerkt. Er was aan deze infiatoire
financiering een lichtzijde, ni. dat zij zich niet als een
extra druk op het zwaar belaste interne monetaire even-
wicht deed gevoelen voor zoveel vreemde valuta werd
aangekocht; via deze aangekochte valuta werden de
infiatoire bestedingen op het buitenland losgelaten. Maar
de schaduwzijde was het deviezenverlies en al Vrij spoedig
bleek, zowel in Nederland als in andere landen, dat de
reserves voor de aanloopperiode van het herstel tekort
zouden schieten. Nederland is er in de tweede helft van
1947 na aan toe geweest om op korte termijn noodmaat-
regelen te treffen die een zeer ernstige stagnatie van ht
herstelproces zouden hebben betekend. Zoals men weet
is door de Marshall-hulp, waarvan de betekenis moeilijk
kan worden overschat, dit gevaar afgewend en kon de
voortzetting van het herstel onder afnemende infiatoire
spanningen worden ingezet. De techniek van de finan-
ciering van de schenkingen heeft deze afneming sterk in
de hand gewerkt. De physieke contrôles werden daarnaast
in vrij snel tempo opgeheven, hetgeen betekende dat
voortaan de monetaire politiek voor de infiatiebestrijding
,,op eigen benen” moest staan.
In de volgende phtse is vooral het verband tussen de
binnenlandse monetaire situatie en de betalingsbalans
het voornaamste punt in de discussie. In het nummer van
ons blad van 7 Januari 1948 verscheen het artikel van
Prof. Goudriaan. ,,Sluitende begroting sluitende betalings-
balans” en in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1947 wordt deze relatie begrotingstekort-betalings-
balanstekort kernachtig samengevat in de zinsnede:
,,Zonder evenwichtige financiën geen monetair evenwicht,
zonder monetair evenwicht geen betalingsbalanseven-
wicht, zonder betalingsbalansevenwicht geen levensvat-
baarheid”. Ook latere jaarverslagen bevatten krachtige
vertogen op dit stuk; vooral dat over 1950, waarin de
pakkende en veel geciteerde zinsnede is opgenomen:
,,Herstel van het monetair evenwicht ligt binnen ons
bereik; herstel van het betalingsbalansevenwicht zal daar
met zekerheid op volgen”. Duidelijk werd aangetoond
hoezeer het noodzakelijk was dat alle categorieën huis-
houdingen hun bestedingsvoornemens beperkten tot de
omvang van hun eigen bijdragen tot het economisch
proces en dat een onzekere factor hier vooral gelegen was
in de mate waarop de liquiditeitsmassa (geld en secundaire
liquiditeiten) in tijden van spanning zouden worden
gemobiliseerd.
En bij vertogen is het niet gebleven. De Korea-crisis
voerde ons ten tweeden male naar een situatie waarin onze
deviezenreserves onaanvaardbaar klein werden en zulks
ditmaal onder omstandigheden waarbij de physieke
N
U
kunt het toejuichen of betreuren.
H
•
maar onze ruilverkeersmaatschappij is nationaal en ineernationaal
H
een zeer gecompliceerd geheel geworden. Na tien jaren van herstel
H
heeft de ontredderde samenleving van de hongerwinter
1944/1945,
N
waarin men zijn toevlucht nemen moest tot de simpele ruil in
natura, weer plaats gemaakt voor de economische orde, waarin
geld en crediet onmisbaar zijn om het ingewikkelde mechanisme
te doen functionperen.
Onze gespecialiseerde kennis van het geldwezen, van beleggings-
vraagstukken, van het internationale betalingsverkeer en van vele
18
•
t24
andere banktechnische problemen staat tot Uw beschikking.
N
NEBERIANDSCIIE
IIANDEL-MAATSCIIALPPIJ,
N.V.
—H
•
ti
ALLE BANK-,. EFFECTEN- EN ASSURANTIEZAKEN
5 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
367
contrôles door ons land, zowel nationaal als internatio-
naal, voor een zeer belangrijk deel waren prijsgegeven.
Een regeringsverklaring van 17 Mei 1951 kondigde aan:
verlaagde prjssubsidies, verhoogde belastingen, enkele
bezuinigingen op de overheidsuitgaven en de emissie van
een staatslening. De Nederlandsche Bank maakte door
credietrestrictiemaatregelen het sterk verhoogde disconto
effectief; het crediet werd niët verboden maar duurder
gemaakt. ,,Het is derhalve slechts een arsenaal van klas-
sieke eenvoud geweest waarmede Overheid en Centrale
Bank de betalingsbalanscrisis tegemoet zijn getreden”,
lezen wij in het bankverslag over
1951.
En zulks met
onmiskenbaar succes. Het zal wel nimmer uit te maken
zijn in hoeverre het regeringsprogramma, dat uitsluitend
met financiële middelen volstond en de credietrestrictie
van De Nederlandsche Bank voor het goed doorkomen
van de betalingsbalanscrisis gecrediteerd moeten worden,
omdat belangrijke van buiten af komende wijzigingen
in de omstandigheden ten goede hebben gewerkt. Het
jaarverslag van De Nederlandsche Bank geeft ten aanzien
van de beoordeling van deze vraag voor het kritieke jaar
1951 blijk van grote objectiviteit. Wel hebben haar gunsti-
ge ervaringen de Bank er toe geleid het gekozen crediet-
restrictiesysteem ook voor de toekomst te doen hand-
haven; in 1954 heeft men zich door middel van een
agreement met de banken op een zelfde systeem vastgelegd
voor het geval dat in de toekomst zich opnieuw infiatoire
spanningen zouden voordoen.
Na medio 1951 is het herstel verder voltooid en een
blik op de weekstaat van De Nederlandsche Bank toont
ons hoe sterk wij thans ook monetair in het veld staan.
Zou dus het verhaal van onze belevenissen hier eindigen
dan zouden wij met onze monetaire ervaringen waar het de
bestedingsinfiatie betreft zonder meer gelukkig kunnen
zijn. Het werk looft de meesters; het is een daad van
eenvoudige rechtvaardigheid de monetaire autoriteiten
deze erkenning te geven.
En toch, ondanks onze blijdschap over hetgeen werd
bereikt, kan onze verheugenis maar van korte duur zijn.
De Westerse wereld kent immers een groot actueel inflatie-
probleem. Waarneming van de werkelijkheid van het
leven van al den dag leert hoe groot de verontrusting over
het verloop van de koopkracht van ons geld is. De beken-
de Amerikaanse economist Galbraith schrijft in dit ver-
band over een ,,decision by the ‘American people that
infiation is part of their future”
2).
Is ook bij de gewone
man in Nederland niet een inflatiebewustheid gegroeid
zoals wij deze nooit gekend hebben? In hoeverre, zo
moeten wij thans vragen, heeft de ervaring van de beleids-
en wetenschapsmensen hier reeds tot inzicht en mogelijk-
heden tot handelen gestrekt? Het is duidelijk dat het
antwoord veel gereserveerder zal moeten iijn dan toen het
over de beide tot nu toe behandelde bestedingsinfiatie-
aspecten ging.
Wanneer men zich afvraagt voor welk monetair pro-
bleem wij hier gesteld zijn doet men goed zich eerst te
realiseren dat het geldtheoretisch denken in de jaren tussen
de wereldoorlogen reeds een bepaalde ontwikkeling had
ondergaan. Aanvankelijk – tot ongeveer 1930 toe –
overheerste de gedachte dat het geld een goede ,,waarde-
meter” moest zijn; niet:waardevast geld vervalste de ver-
houding debiteur-crediteur alsmede de calculaties van
de deelnemers aan het economisch verkeer en daardoor
ten slotte ook het verloop van het economisch proces.
‘) J. K. Galbraith; ,,A.merican capitalism, the concept of countervailing power”,
blz. 200.
Vermijding van ,,prijsveranderingen veroorzaakt door
overvloed en schaarste van ruilmiddelen”, anders gezegd
het streven naar een zekere stabiliteit van het prijsniveau,
vormde het voornaamste desideratum. Naar het inzicht
van velen in die tijd – geenszins van allen – was dit
desideratum op niet volmaakte, maar toch op over• het
geheel aanvaardbare, wijze vervuld door de keuze van het
goud als ,,basis” voor de geldcirculatie.
De zeer teleurstellende ervaringen met de ten koste van
zware offers herwonnen gouden standaard en het aan den
lijve ondervinden van een onloöchenbaar deflatieproces
gedurende de depressie van de dertiger jaren, waarvan de
monetaire begeleidingsverschijnselen zeer sprekend waren,
hebben tot een andere gerichtheid van de economisten
geleid. Niet meer in deeerste plaats de waardevastheid in
de tijd van het geld, waarin men rekent, maar de wijze
waarop het geld, dat men gebruikt in het kringloopproces
van de volkshuishouding, zijn rol vervult eiste de aandacht
op. Het inzicht groeide dat het weliswaar, als ,,normaal”
kon worden beschouwd dat de economische subjecten
het geld dat zij in het economisch proces ontvingen in
dezelfde omvang doorgaven, waardoor het. kringloop-
proces ongestoord voortgang zou vinden, maar dat het
even goed denkbaar was dat zij hun bestedingen geduren-
de bepaalde periodën zouden trachten uit te breiden ofwel
trachten hun bestedingen beneden het peil van hun ont-
vangsten te drukken. Was er een grote bestedingsd rang,
dan demonstreerde deze zich door een afnemende liquidi-
teitsvoorkeur, terwijl een verzwakking van de bestedings-
drang. als spiegelbeeld een toenemende liquiditeitsvoor-
keur vertoonde.
De gedachte won veld dat de taak voor het monetair
beleid hierin bestond dat de door het al dan minder
intensief geldgebruik mogelijk gemaakte verstoringsver-
schijnselen in het economisch proces dienden te worden
gecompenseerd opdat het maatschappelijk kringloop-
proces, wanneer het zich ten minste op een peil van
volledig gebruik der productieve krachten voltrok, telkens
weer bevrijd zou worden van de infiatoire en deflatoire
spanningen die het nu eenmaal meermalen onvermijdelijke
niet ,,normaal” doorgeven van koopkracht door de
economische subjecten, te weeg zou brengen. Zo hadden
de monetaire autoriteiten de taak het ,,monetair even-
wicht” te dienen; bewuste verbreking hiervan zou in-
middels toegestaan zijn wanneer het kringloopproces zich
beneden het peil der productieve mogelijkheden voltrok.
De Overheid zou inzonderheid bij haar bestedingsvoor-
nemens moeten letten op hetgeen de monetaire en werk-
gelegenheidssituatie zou vergen.
Zonder iets af te doen aan de grote .winst in inzicht die
deze moderne visie op het monetair probleem en op de
doeleinden van de monetaire politiek ons heeft gebracht
moet toch geconstateerd worden dat zij op een uitermate
essentieel punt aan het huidig infiatieprobleem gçen recht
doet wedervaren. Bij de geschetste zienswijze wordt nl.
min of meer onbewust in de veronderstelling geleefd dat
tijdens het in een situatie van monetair evenwicht zich
voltrekkend prijs- en inkomenvormingsproces zich geen
krachten ontwikkelen die het niveau van prijzen en inko-
mens op korte termijn op merkbare wijze in een bepaalde
richting zouden stuwen. Wel zullën in deze voorstelling.
uiteraard bepaalde prijzen voor goederen en diensten aan
veranderingen onderhevig zijn en is er misschien ook een
zekere . ,,trend” in de prijsontwikkeling, maar wanneer
monetaire verstoringsverschijnselen tijdig gecompenseerd
zouden worden zou de ontmoeting van het nationaal
product en het nationaal geldinkomen op de duizenden
++++++++++++++++++++++++++.:
±
+.
+,
S
+
‘S
Peten en A
oe n
+
‘Het moderne’ zakenverkeer is zeer bewee
en vertoont snel ‘wisselende aspecten.
+
In het centrum daarvan staat de
Amsterdamsche Bank met parate kennis
+
er nationaal en internationaal in het
+
zakenleven omgaat.
+
+
+
S
Door prômpte
+
reacties –
+
zetten wij
+
,
deze kennis om
+
‘. in waardevolle.
+
diensten voor
-1–
onze cliënten.
+’
t
+
‘
+
Amsterda M
‘sc
‘he B
+ +
+ + +
+ + +
+’+
+ + + +
•+
+ + + + + +
+
+
+
•
S
+
+
+
+
+
lijk
,
+
+
•
+
+
ran wat
+
•
+
+
+
+
+
±
J..
+
+’
+
+
+
•
+
ink.-
368
?
,
yÇ
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
369
markten waar dagelijks millioenen transacties worden
afgesloten aan zich zelf kunnen worden overgelaten.
Bezwaren voor de geidwaarde-ontwikkeling zou deze
opneming van de goederen-. en dienstenstroom’ in het
verkeer niet opleveren zolang de hiertoe passende geld-
stroom beleidvol wordt gemanipuleerd.
De ervaring der laatste tien jaren heeft ons ten aanzien
van deze verwachting bitter teleurgesteld. Wij hebben
ervaren dat uit het prijsvormings- en inkomenvormings-
proces zelve – en wel op zeer korte termijn – impulsen
kunnen opkomen die tot waardeverandering van het geld
leiden. Aannemelijk is dat deze situatie nauw samenhangt
met de allerwegen te constateren teruggang van de werk-
zaamheid van de concurrentie op een veelheid van mark-
ten alsmede met de daarmee verband houdende omstan-
digheid dat de beslissingen tên aanzien van de jrjs- en
loonvorming, vooral de laatste, meer en meer gecentrali-
seerd worden getroffen. Dit brengt mee dat de doorwer-
king hiervan zich als het ware in één slag over een zeer
breed terrein van de prijsvorming voortplant, waardoor
weer reacties worden opgeroepen. Met het meer en meer
verzwakken van de concurrentie als de grote regulateur
voor het prjsvormings- en inkomenverdelingsproces en
de toename van de economische groepsvorming, die
meermalen politiek ,,aangeleund” is, zijn wij in verhou-
dingen geraakt waarin bepaalde inkomenscategorieën
veilig gesteld worden en als onaantastbare kostprijsfac-
toren geproclameerd en aanvaard. Prof. Lieftinck bracht
dit verschijnsel in een in Maart 1950 te Brussel gehouden
rede als het volgt onder woorden: ‘,,In plaats van ,,a rent
is paid because corn is high” past op de huidige inkomen
S-
verdeling dikwijls beter: ,,corn is high because a rent is
paid”. Niet toevallig ontieen ik deze illustratie van mijn
betoog aan de
priisvorming
in de agrarische sector. Het
verschijnsel zelf is wijd verbreid en voor de moderne
loonvorming zelfs kenmerkend. Naast directe overheids-
invloed, die onvermijdelijk politiek is bepaald, speelt de
invloed der georganiseerde economische macht in al deze
zken een rol van toenemende betekenis; de bedrjfs-
organisatie in haar verschillende vormen ontwikkelt zich
met reuzenschreden als ,,productieregulerende in inko-
mensdistribuerende factor”.
Aanvankelijk, vooral in de na-oorlogsjaren toen de
bestedingsinfiatoire krachten nog zeer sterk waren, heeft
men het nieuwe infiatoire krachtenpotentieel wel waar-
genomen maar men krijgt uit de literatuur toch vooral de
indruk dat men het als een factor ziet die de bestedings-
inflatie sneller doet doorwerken en accelereert. Dit aan-
vankelijk standpunt was zeer begrijpelijk omdat inderdaad
de beide infiatoire krachten, die ,,pull” (bestedingsinfiatie)
en ,,push” (prijs- of kosteninfiatie) worden genoemd, zich
in een haast onontwarbare verstrengeling aan ons voor-
deden. Maar toen later wel bleek dat bij afwezigheid van
bestedingsinfiatoire – dus van ,,pull”-impulsen – de
,,push”-krachten werkzaam bleven moest het nieuwe
verschijnsel, ‘zij het met aanvankelijke tegenzin, worden
erkend. Zo schrijft Prof. Goedhart:
,,Maar er zijn ook inflatoire ontwikkelingen mogelijk, die
primair haar oorsprong vinden niet in een overmaat van beste-
dingen, maar in autonome kostenstijgingen, zodat er sprake is
van een zgn. kosteninflatie. En tegen een kosteninfiatie, die
een spiraal van kosten en prijzen doet ontstaan, zijn monetaire
en tinanciële maatregelen niet opgewassen. In theorie zou men
zich wellicht kunnen denken, dat door middel van credietbeper-
king aan de volkshuishouding de financieringsmiddelen zouden
worden onthouden, die noodzakelijk zijn om het doorzetten van
een algemene kosten- en prijsinfiatie mogelijk te maken. Maar de ervaring heeft wel geleerd dat dit ,,graue Theorie” is en dat
het ondoenlijk is, wanneer er eenmaal een kosteninfiatie tot
ontwikkeling komt, aan het bedrijfsleven de financierings-
middelen te onthouden, waaraan het op grond van de kosten-
en prijsstijgingen behoefte heeft. Men zou dan het risico lopen
van ernstige crisisverschijnselen, zodat het middel erger zou
kunnen iijn dan de kwaal”
3).
Zien wij nog even naar onze omschrijving van de
begrip-inflatie dan blijkt dat de impulsen hier uitgaan van
de. belangengroepen die hogere prijzen of inkomens
claimen. ,,If the bargains were made in real terms it
would be imposible for all the bargainers to reach
agreement. But the monetary system acts as a veil to
disguise from the various parties the incompatibility of
their demands”
4).
Een verhoogd prijs- en inkomensni-
veau is het uiteindelijk resultaat met de daarmee gepaard
gaande verschuivingen in de inkomensverdeling omdat
bij dit proces van ,,doordrukken”, waarbij men a.h.w.
gezamenlijk door het vigerende prijs- en inkomensniveau
heenstoot, diegenen achterblijven wier kracht in econo-
misch en politiek opzicht gering is. De geidvoorziening
van dit ,,doordrukproces” wordt blijkbaar nauwelijks als
een practisch probleem gezien.
Zo zijn wij dan in een nieuwe phase van de monetaire
discussie geraakt waarbij het probleem van de geld-
waardeveranderingen, dat door de belangstelling voor het
monetair evenwicht ongetwijfeld te zeer naar de achter-
grond gedrongen was, a.h.w. in reuzenformaat tot ons is
teruggekeerd. De instemming, waarmede de economisten
gaarne Hayecks uitlating, dat men de emancipatie van het
geidwaardeprobleem als de belangrijkste prestatie van de
geldtheorie beschouwen kon, citeerden, is niet meer ons
deel. Zou er een probleem zijn dat ons thans meer vast-
houdt dan dat van de ontwikkeling van de koopkracht
van het geld? De nieuwe situatie vraagt een vernieuwde
instelling op verschillende terreinen; wij zullen ons tot
enkele notities over een drietal hiervan beperken.
In de eerste plaats gaat het om de beleidsverantwoor-
delijkheden. De opvattingen hierover waren reeds geëvo-
lueerd. Bij de ideë van het waardevaste geld – zoals dit
in de practijk als goudvast geld gezien werd – behoorde
de onafhankelijke Centrale Bank in de voorstelling zoals
deze door Mr G. Vissering in de periode na de eerste
wereldoorlog werd uitgedragen. De formele verantwoor-
delijkheid berustte bij de Minister van Financiën; de
feitelijke verantwoordelijkheid bij de Centrale Bank die
ook in feite de monetaire autoriteit was. De val van de
gouden standaard en de geschetste wijziging in de gericht-
heid van het monetair denken heeft tot het verleggen van
een deel van de feitelijke verantwoordelijkheid naar het
Ministerie van Financiën geleid. De activiteiten van dit
Ministerie en die van de Bank werden gecoördineerd en
formeel, krachtens de Bankwet van 1948, werd de laatste
instelling zelfs gesubordineerd aan de bewindsman op de
Kneuterdijk. Wanneer men thans spreekt over de mone-
taire autoriteiten heeft men zowel de Bank als het Minis-
terie op het oog. Maar de nieuwe ontwikkeling moet ons
verdere consequenties doen trekken; zij heeft mede ge-
bracht dat de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling
van de geldwaarde ten dele buiten het domein van de
typisch monetaire autoriteiten is komen te liggen. Dit
betekent allerminst dat hun taak is verlicht. Zij blijven
dezelfde verantwoordelijkheden dragen maar er is een
nieuw infiatiepotentieel bij gekomen, voor weiks beheer
–
sing zij de verantwoordelijkheden niet alleen op zich
kunnen nemen. De gedachte, dat wij de beide monetaire
‘)
Prof. Dr C. Goedhart: ,,De instrumenten van de economie orientée” in
,,Economie”, November 1954, blz. 53.
‘)
Prof. M. W. Reder :,,The theoretical problems of a national wage-price policy”.
Wat zijn Uw plannen na het doctoraal?
lende onderdelen van het bedrijf, zoals
marktonderzoek, verkoop, reclame, marke-
ting enz: U krijgt tevens een impressie welk
soort werk U waarschijnlijk het beste zal
liggen. Verder zijn er dan nog de cursussen,
lezingen, discussies en fabrieksbezoeken,
terwijl diegenen, die de accountantsrichting
verkiezen bovendien in de gelegenheid ge-‘
steld worden om de vereistè colleges te lopen.
In ieder geval een interessante tijd, die. de
veelal moeilijke overgang van de studenten-
tijd naar bedrijfsleven eenvoudiger maakt.
‘De beantwoording van deze vraag is
voor U van beslissende betekenis voor
Uw verdere leven! Na vele jaren van
studie zult U dan toch eindelijk kunnen
zeggen: en nu de praktijk in. Maar al-
vorens U aan de slag gaat moet U zich
beraden over de keuze van Uw toe-
komstige werkkring. Dit is. geen -een-
voudig probleem en U zult mis-
schien gaarne mijn ervaringen op dit gebied vernemen.
In het algemeen was ik het
er met mijzelf over eens, dat
het
bedrijfsleven
mij het meeste
aantrok. Er waren natuurlijk
verschillende wegen die ik kon
bewandelen, maar ik koos de
weg die leidde naar het grote
bedrijf
en
zo kwam ik
enkele
jaren geleden in dienst bij de
UNILEVER. Waarom Unilever?
Wel, leest U maar eens wat mijn
ondervindingen geweest zijn;
het hoe en wat van dit grote
Nederlandse concern en de
kansen die er, juist
voor U als
econoom, bij UNILEVER
zijn.
Wat is
UNILEVER?
Unilever is een wereldomvattende
onderneming, die is ,ontstaan uit
2
grote concerns: Van den Bergh
en Jurgens als Nederlandse part-
ners en Lever Brothers als Engelse.
Het hoofddoel is het bewerken van
oliën en vetten en de productie
en verkoop van consumptiegoe.
deren in de vorm van merkartikelen
zoals Blue Band, Royco, Sunlighc
Zeep, Omo, enz. Daarnaast heeft
zij nog belangen in plantages
(United Africa Company), veevoe-
der-fabrieken, rederijen ed. Zij
heeft dochterondernemingen in
meer dan 40 landen en circa 20.000
mensen werken aan inkoop,
productie, verkoop, administratie,
transport, research, reclame e.d.
Wat zijn Uw kansen
als econoom bij
UNILEVER?
Uw kansen bij Unilever zijn vele. Juist in een dergelijk groot geheel
is ervoor elck.wat wils, over-
eenkomstig Uw belangstelling,
aanleg en kwaliteiten.
Voor ons economen is er natuur-
lijk het zuiver wetenschappelijke
werk, maar ik heb ervaren dat de
–
mogelijkheden veel groter zijn in de com-
merciële en accountants functies. Juist in die
functiës kunnen wij de algemene vorming
die wij in de studententijd opdoen naast de
economische kennis, het beste tot zijn recht
laten komen. In degrotëverscheidenheid van
maatschappijen met hun sterk uiteenlopende
.w&kzaamheden waar ook ter wereld, ligt
een onbegrensd aantal kansen. De zorgvul.
dige selectie en opleiding zorgen er boven-
dien voor dat de’ juiste man
,
op de juiste
plaats komt.
ME
Wordt men niet te veel een routinemens
in zo’n groot geheel?
Natuurlijk niet! 11 weet dat stilstand in’het
bedrijfsleven achteruitgang betekent. Een
dynamische instelling is dan ook een eerste
vereiste. Onze kennis omtrent verkoop, pro-
ductie enadministratiemethoden wordt steeds
weer verrijkt met nieuwe ervarin-gèn en ontdekkingen,waardoorhet mogelijk wordt nieuwe producten
economischer en aangepast aan de
eisen van het publiek te produ-
ceren en te verkopen. Een mooi
voorbeeld voor Nederland is Omo,
het eerste synthetische wasmiddel
op de markt; met groot succes bij
de Nederlandse huisvrouw geïn-
troduceerd. U zult zich misschien
afvragen hoe een wasmiddel nu
interessante problemen kan schep-
pen, maar ik heb zelf ervaren: zij
zijn legio en bijzonder boeiend.
Nieuwe markten worden echter
ook buiten Nederland ontsloten,
neem bijvoorbeeld Turkije, waar
Unilever lwrt geleden een nieuwe margarinefabriek heeft opgericht.
Voor de Turkse bevolking een
totale omwenteling op voedings-
gebied. Een probleem dat met tact
en gebruikmaking van de erva-
ringen elders, met succes wetd
opgelost.
Voor al deze uitbreidingen zijn
‘mensen nodig, en dezen worden
VP
bij Unilever bij voorkeur uit
het
eigen bedrijf gerecruteerd. U ziet.
dat van routine hier toch nauwe-
lijks sprake is!
Tot slot: Aan welke eisen moet
worden voldaan?
Zeer belangrijk zijn de bepaalde eigenschappen,
die men veelal niet meer kan aan/eren, doch moet
bezitten, wil men kunnen slagen in het heus niet
gemakkelijk bedrijfsleven. ‘Naast een normale in-
telligentie moet men beschikken over persoon! ijkheid
en integriteit, ‘alsmede over een behoorlijke dosis
tact, werkkracht, initiatief, belangstelling en ge
voel voor team geest.
Voor de econoom zowel voor de doctor’andus als de
‘baccalaureus, die over deze eigenschappen beschikt,
Staan bij UNILEVER de deuren wijd open.
De keuze van Uw werkkring is niet eenvoudig.
Het is een belangrijke beslissing, waarbij U zeker –
niet over één nacht ijs moet gaan. Dit u’ordt bij
Unilever trouwens alleen maar gewaardeerd, want
als men voor zichzelf grondig te werk gaat doet
men dit later ook voor di zaak.
Wendt U voor ‘een gesprek tot:
Unilever N.V. Afdeling Selectie,
Museumpark
1,
Rotterdam.,’
op
al Uw vragen zal tijdens dit gesprek serietis
en openhartig worden ingegaan.
,,ln opleiding”
is niet hetzelfde als volontair.
Integendeel. Gedurende de opleiding word
U behoorlijk betaald en U geniet dezelfde
rechten als alle medewerkers zoals pensioen,
ziekteverzekering en dergelijke. Tijdens de
opleiding maken we kennis met de verschil-
370
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
371
autoriteiten samen de monetaire problemen kunnen laten
klaren, dat zij ons wel het gezonde geld kunnen bezorgen,
raakt uit de tijd. Wie zijn dan de mede verantwoordelj-
ken? Zijn het de Ministers van Economische en Sociale
Zaken; de prijs- en loonpntwikkeling regardeert hen in de
eerste plaats. Moeten wij de Minister van Landbouw er
bij noemen; werd niet op de laatste vergadering van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde de opmerking
gemaakt dat de landbouwsector eigenlijk één groot kartel
was? Is het wellicht beter dan maar de gehele Regering met
de nieuwe verantwoordelijkheid te belasten. En ook daar-
riede zijn.wij er niet; wij kennen -. gelukkig – het
gesprek tussen werknemers en werkgevers op ,,hoog
niveau”; deze dragen naast de Regering verantwoordelijk-
heid en zo is de conclusie, dat allen die geroepen zijn tot
het medewerken aan de gewichtige beslissingen ten aan-
zien van onze prijs- en loonvorming, een stuk verant-
woordelijkheid mededragen voor de ontwikkeling van de
geldwaarde. Een niet erg bevredigende conclusie omdat
deze medeverantwoordelijkheid in veel gevallen zal botsen
met de specifieke belangen die men nu eenmaal bij de
onderhandelingen heeft te dienen.
In aansluiting hierop een opmerking over de beleids-
mogelijkheden. Hoe zijn in Nederland de mogelijkheden
tot het voeren van een loon- en prijsbeleid, hetwelk oôk
aan het geldwaardeprobleem recht doet wedervaren,
gelegen? Er is enerzijds reden ten deze een duidelijk
positief geluid te laten horen. De ervaring van de laatste
tien jaren heeft ons gçleerd dat de samenwerking in de
Stichting voor den Arbeid, waarvan ook in het .redactio-
neel artikel in dit nummer wordt gewaagd, ons veel
bespaard heeft van hetgeen wij zonder deze samenwerking
hadden moeten ondergaan. Ook bij de Regering is een
groeiende bewustheid aangaande hetgeen hier op het spel
staat, gebleken. Zo is er geen aanleiding tot défaitisme.
Maar de erkenning van de intensiteit van de krachten 4ie
hier hun werking doen gelden en ook de practische er
–
varingen – zoals met de loonronden in 1954— geven geen
reden tot bljmoedig optimisme. Wij zijn het stadium van
het experimenteren nog niet te boven; wij zoeken nog
naar een weg. Een conclusie kan reeds getrokken worden:
de prijs- en loonpolitiek vormt een strategische factor van
zodanige betekenis, dat middelen om deze te beïnvloeden
tot het arsenaal van de Overheid moeten blijven behoren.
Reeds in 1934 concludeerde Prof. F. de Vriès in een rede
,,Regeling of Vrijheid” dat onze keuze ten aanzien van
de prijsvorming niet meer 6f vrijheid 6f regeling was en
dat het alleen nog kon gaan over een kwestie van meer of
minder. ,,Naar gelang der omstandigheden zal in het ene
geval een meer vrije, in het andere een meer geregelde
prijsvorming en productie de goede werking van het
economisch mechanisme bevorderen”. Het is niet voor
twijfel vatbaar dat de monetaire consequenties van de
ontwikkeling der nieuwe economische en politieke machts-
verhoudingen de noodzaak tot toçneming dezer bemoeie-
nis heeft opgeroepen.
Argumenten voor défaitisme resp. optimisme ten aan-
zien van de mogelijkheden van een welbewuste loon- en
prijspolitiek kunnen inmiddels nog aangedragen worden
door hen die op de nauwe relaties met het buitenland
wijzen. Via de prijzen van onontbeerlijke importgoederen
worden wij in ,,pulls” en ,,pushes” in de importlanden
meegetrokken; hoever strekken de mogelijkheden van
het desondanks voeren van een ,,eigen” prjspolitiek?
Anderzijds, de te behouden exportmogelijkheden beper-
ken onze mogelijkheden om aan binnenlandse ,,pushes”
en ,,pulls” toe te geven; hier steunen de feitelijke ver-
houdingen de mogelijkheden van de infiatiebestrijding.
Thans nog enkele opmerkingen over de veranderde
instelling ten aanzien van het probleem van de fiscatie
van aan sjraken op het nationaal inkomen van de toe-
komst die het gewijzigde monetaire probleem van onze
dagen mede brengt. Een belangrijk deel van de, claims op
de toekomst is in onze rechtsorde belichaamd in eigen-
domstitels van kapitaalgoederen, aandeelbewijzen en
schuldtitels. Hoewel ten aanzien van de ,,houdbaarheid”
van eigendomstitels (vooral die in handen van beleggers
zijn) en aandelen als bron van toekomstig inkomen op
grond van de ervaring wel het een en ander te zeggen zou
zijn is het toch wel het meest de geringe houdbaarheid
van de schuldvordering als bron van inkomen, waarvan
men zich bewust is geworden. Keynes zag dit verschijnsel
als min of meer onontkoombaar
5).
De Staat zou in tijd
van nood steeds zijn toevlucht tot inflatie nemen en de
overwegende politieke invloed van de ,,actieve” maat-
schappelijke klassen, die in hoofdzaak de lasten van de
schuldvorderingen dragen, zou eveneens in infiatoire
richting stuwen. ,,Those secular changes, therefore, which
in the past have depreciated money assisted the new men
and emancipated them from the dead hand; they benefited
new wealth at the expense of old and armed enterprise
against accumulation”. Nu is er een groot en kenmerkend
verschil in de maatschappelijkebetekenis van het ver-
schijnsel van de materiële uitholling van schuldvorderin-
gen dertig jaar geleden toen Keynes dit schreef en thans.
De spreiding van het schuldtitelbezit is sterk toegenomen
en hier te lande nadert het totaal bedrag dat in spaarbank-‘
saldi, aanspraken op sociale fondsen en in pensioen- en
levensverzekeringsclaims belichaamd is, naar de con-
tante waarde gemeten, reeds f 20 milliard. ,,The dead
hand” verschuift meer en meer van een relatief beperkt
aantal individuele beleggers, die hun bezit door vererving
verkregen kunnen hebben en het weer door anderen
kunnen laten erven, naar de oudere mensen van iedere
generatie die via een met hun leven aflopende pensioen-
aanspraak hun aandeel in het nationaal product opeisen.
Zo raakte vroeger het probleem van de geldwaarde-
veranderingen vooral hen die in de sfeer van het bezits-
denken leefden, dat zijn dus.zij die een groter of kleiner
schuldtitelbezit hadden verworven. De grote massa van
de werknemers die in de sfeer van het loon- en arbeids-
denken leefden hadden bij de geldwaardeveranderingen
niet meer dan een voorbijgaand belang; deze waarde-
veranderingen beïnvloedden wel voor korter of langer tijd
het reële loon dat zij genoten, maar waar zij geen noemens-
waardige aanspraken op de toekomst hadden, strekte hun
belangstelling niet verder. Door de gewijzigde sociale
structuur krijgen zij door hun nieuwe claims een groot
belang bij de waardevastheid van het geld in de tijd.
Uit deze nieuwe situatie zijn inmiddels nog geen merk-
bare impulsen voortgekomen.. Het schijnt, alsof men even
gelj kmoedig staat tegenover het ineenschrompelen van
de pensioenaanspraken van honderdduizenden als tegen-
over de uitholling van het obligatiebezit van tienduizen-
den. De enige reactie die tct nu toe kon worden waar-
genomen, ni. bij de fiscatie van de nieuwe aanspraken
krachtens de komende wet op de oudedagsvoorziening, is
een vlucht-reactie. Men ontvlucht het bestaande rekengeld
en zoekt een nieuwe zekerheid. Worden de suggesties van
het S.-E.R.-rapport gevolgd, dan zullen in de wet de in
guldens genoemde uitkeringen voortdurend in verband
met de ontwikkeling van de regelingslonen worden ge-
ii M. Keynes: ,,A TracÉ on Monetary Reform”, 1923.
PETP.W&VEN 1EEMAVEN IWALH
……………………
….•
MAA4AVEN RIJNHAVEN
1 PETR.I-IAVEN
372
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei 1955
corrigeerd Anders gezegd, een nieuwe waardevaste
loonindexgulden wordt als rekeneenheid gecreëerd en
wordt geacht een meer houdbare claim op het toekomstige
nationale inkomen te representeren dan de ,,gewone”
gulden. Dat deze nieuwe creâtie, hoezeer het ook in het
licht van de ervaringen begrijpelijk is dat zij kon ontstaan,
bezwaarlijk als een bijdrage tot de oplossing van de
• waardevastheid van het geld kan worden beschouwd
behoeft geen betoog. –
De overgang op het terrein van de prijs- en inkomens-
vorming ‘van automatische processen naar organisatori-
sche methoden is het verschijnsel dat in onze dagen, ook
op monetair terrein, manifest wordt. Nauwelijks ver-
trouwd met de vernieuwde visie die Keynes op de’werking
van deze automatische processen in het kringloopproces
der volkshuishouding had gebracht en op de consequenties
die op economisch en monetair politiek gebied uit de
aanvaarding van zijn inzihten te trekken waren, dringt
reeds door de harde lessen van de werkelijkheid een
nieuwe problemenkring zich aan ons op. Nog wordt door
velen geweifeld; nog wordt veel gedacht in de termen van
deze automatische processen en wördt naar hun terugkeer
gehunkerd, alsof onze wereld op haar groeiproces terug
zou kunnen komen. Niet voordat voor het vraagstuk van
de prijs- en inkomensvorming de weg naar een bevredigen-
de oplossing zal zijn gebaand zal ook de ontwikkeling an
de geldwaarde uit de maalstroom van onze tijd in rustiger
wateren kunnen komen.
Aerdenhout.
GLASZ.
MEER EN MEER WORDT DE NIEUWE
‘
WATERWEG EEN CENTRUM VOOR
• BELANGRIJKE INDUSTRIËËN’
DE GEMEENTE
ROTTERDAM
HEEFT DAARVOOR TERREINEN
BESCHIKBAAR IN HET
,,BOTLEKGEBIED”
HAVENBEDRIJF DER GEMEENTE ROTTERDAM
INLICHTINGEN:
STIELTJESSTRAAT 27 TELEFOON 72960
ROTTERDAM
SCHIEDAM
VLAAPDINGEN
OT
P. A
;&&Ti
P.
–
A.
VAN
ES& Co’
N.V.
•
SHIPOWNERS • CHARTERING AGENTS
SHIPBRO,KERS • FORWARDING AGENTS
AGENTS OF REGULAR’LI.NES
ROTTERDAM
/
AMSTERDAM
/
GRONINGEN
/
HAMBURG
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
373
Belastingpolitiek en ‘openbare financiën
Bij de volledige bevrijding van ons land op
5
Mei 1945
was Dr G. W. M. Huysmans Minister van Financiën.
Hij werd op 24 Juni
1945 a
ls zodanig opgevolgd door
Prof. Mr P. Lieftinck, die op 1 Juli 1952 zijn portefeuille
neerlegde. In het kabinet dat in de zomer van 1952 aan-
trad, was degeen, die tot de zetel aan de Kneuterdijk
werd geroepen, de heer J. van de Kieft; per 1 Februari
1953 werd Dr W. H. van den Berge Staatssecretaris van
Financiën, inzonderheid belast met de belastingwetgeving
en met de politieke medeverantwoordelijkheid voor de
Administratie der Belastingen.
De handtekening van Minister Huysmans kwam voor
order het door het gehele kabinet-Gerbrandy gecontra-
signeerde K.B.. van 11 Juni 1945, Stb. F 90, waarbij de
Minister van Financiën Werd gemachtigd, ,,ter bevorde-
ring van de regelmatige heffing, zo van bestaande als van
mogelijk nieuw in te voeren belastingen, algemeen ver-
bindende voorschriften uit te vaardigen met betrekking
tot het verplicht of vrijwillig stellen van zekerheid, in geld
of anderszins, voor bestaande of toekomstige belasting-
schulden”. Normaal zou zoiets bij de wel geregèld hebben
moeten worden. De Staten-Generaal waren echter nog
niet bijeen, en het zo uitvoerig gecontrasigneerde Besluit
van Koningin Wilhelmina werd, evenals zovele Londense
voorgangers van dat Besluit, geacht krachtens staats-
noodrecht met een wetgelijk te staan. De Memorie van
Toelichting, die destijds niet gepubliceerd mocht worden,
maakte melding van het gevaar dat inkomens, winsten en
vermogens, die volgens de bestaande wetgeving dienden
te worden belast of die volgens de te verwachten maat-
regelen voor éénmaal zouden moeten worden belast, niet
meer effectief getroffen zouden kunnen worden doordat
oorlogswinstmak’ers en zwarte-handelaars hun geld om-
zetten in gemakkelijk verbergb’are goederen (zoals juwe-
len), dan wel in Belgisch bankpapier of in goederen welké
zij terstond consumeren, daarbij de zwarte markt aan-
wakkerend. ,,De oorzaak van het hierboven geschetste
gevaar ligt eensdeels in den achterstand, welke het laatste
jaar bij den belastingdienst is ontstaan en welke vooreerst
nog niet kan worden ingehaald door het vele, dat de
belastingdienst moet ontberen op materieel en personeel
gebied, anderzijds aan de omstandigheid, dat een aantal
beraamde of gereedliggende drastische doch doelmatige
maatregelen om verzwegen vermogens en winsten op te
sporen, vooreerst nog niet kunnen worden toegepast”.
De toelichting besloot met mede te delen, dat het in het
voornemen lag, de verplichte zekerheid te doen bestaan
in bij de ontvanger te consigneren gelden, subsidiair in
inpandgeving van effecten aan to onder, schatkistpapier
en kostbaarheden voor zover deze laatste, zolang zij in
handen van de belastingplichtige zijn, niet behoren tot de
verhaalsobjecten waarop te zijner tijd gemakkelijk beslag
zou kunnen worden gelegd.
Reeds op 19 Juni verscheen in de Staatscourant (no 9)
de op het Besluit zekerheidstelling belastingen gegronde
resolutie van Minister Huysmans van 16 Juni 1945, die
tevens een inleiding vormde tot de geldzuivering. Deze
laatste was .weliswaar tijdig en deugdelijk voorbereid,
zowel in Londen als hier te lande, maar de stap van het
buiten omloop stellen van al het circulerende papieren
geld en het evangen er van door f 10 nieuw papieren
geld plus een geblokkeerd tegöed bij een geldscheppende
instelling kon nog niet in Juni worden genomen door de
aanwezigheid en de internationale mobiliteit van troepen
van bevriende mogendheden. Met deze factor was bij de
voorbereiding vin de geldzuivering in onvoldoende mate
rekening gehouden. Ook waren er tegenvallers bij het
gereedkomen van nieuw geld. De inmiddels opgetreden
Minister Lieftinck meende echter wél een K.B. te kunnen
uitlokken, krachtens hetwelk op 9 Juli de bank- en munt-
biljetten van 100 gulden buiten omloop werden gesteld
en, voor zover ingeleverd, omgezet in renteloze geblok-
keerde tegoeden bij geldscheppende instellingen (de
biljetten van f 1.000 en f 500 waren reeds tijdens de
bezetting buiten omloop gesteld). Over de eigenlijke
geldzuivering zal in dit artikel verder niet worden ge-
handeld.
De toelichting tot het Besluit zekerheidstelling belas-
tingen plaatst de lezer midden in de problematiek van die
dagen. Daar was al in de eerste plaats de onmogelijkheid
om wetten op de normale wijze tot stand te brengen,
terwijl toch zovele zaken in de sfeer van de wetgever
moesten worden geregeld. Krachtens staatsnoodrecht tot
stand brengen van een vermogensaanwasbelasting (over
het beginsel waarvan alle tot oordelen bevoegden het eens
waren) en van een yermogensheffing ineens (over de
wenselijkheid waarvan iets minder overeenstemming
bestond) wilde het kabinet-Schermerhorn niet; maat-
regelen van conservatoire aard
moesten
echter wel ge-
troffen worden, evenals maatregelen op de gebieden van
de vergoeding van materiële oorlogsschaden, vijandelijk
en landsverraderlijk vermogen, het rechtsherstel, het
buitenlands betalingsverkeer en – hier en daar – op het
gebied van het materiële belastingrecht, speciaal op het
gebied van binnenlandse beleggingmaatschappijen en van
buitenlandse ondernemingen die voor 25 pCt of meer
geïnteresseerd waren in binnenlandse vennootschappen
op aandelen (7e Aanvullingsbeschikking Vennootschaps-
belasting 1942). Op velerlei gebied waren tamelijk grote
opsporingsbevpegdheden en mededelingsplichten vereist,
die, aangezien de fiscus nu eenmaal bij zowat alles belang
heeft, gelegd werden in handen van de belastihgadmini-
stratie, onderscheidenljk in het leven werden geroepen
tegenover haar: Dat formele fiscale noodrecht werd echter
ook dienstbaar gemaakt aan de contrôle op de naleving
van de blokkerings- en deblokkeringsvoorschriften (geld-
zuiveringsmaatregelen), van de deviezenvoorschriften, van
de bepalingen met betrekking tot het vijandeljk en lands-
verraderlijk vermogen en van die betreffende het rechts-
herstel in het algemeen, en de effectenregistratie’ in het
bijzonder. Ook op het gebied van de navordering van
belasting waren tijdelijk bijzondere maatregelen nodig
(buitengewoon navorderingsbesluit), o.a. om aan hen
die tijdens de bezetting, wèllicht om eerbiedwaardige
redenen, verzwjgingen hadden begaan, de weg tot redres
te effenen; en verder om te zorgen dat de verwachte
heffingen ineens op een goede basis zouden kunnen
worden geheven en om aanslagen, die tijdens de bezetting
niet behoorlijk hadden kunnen worden opgelegd (be-
schermelingen van de bezetter), of die de Administratie
vrijwillig te laag had opgelegd (o.a. aan Joden en aan
door finandiële représailles bijzonder bedreigdd andëre
personen), alsnog tot het juiste bedrag te kunnen ver-
hogen.
Al dit formele fiscale noodrecht werd, hetzij recht-
streeks, hetzij via de basisbesluiten waarop het rustte,
ingetrokken bij de wet van 23 April 1952, Stb. 191, en
vervangen door nieuwe bepalingen inzake de plicht tot
H. E. OVING
iR’S
IJZER- EN STAALHANDEL
N1V,
ROTtERDAM
Telefoon K. 1800-72550 (7 lijnen) – Telex 22281
AMSTERDAM
–
GRONINGEN
–
DJAKARTA
–
SURABAIA
OVINGSTEEL Inc. – 30 Churchstreet – NEW YORK 7 (N.Y.)
Sede?t 1875 leveranciers van o.m.
ufd. IJ:er
STAF-, PROFIEL-, BALK-, PLAAT- EN BETONIJZER
afd. Pijpen en
Fiftingen
PIJPEN EN FIUINGEN, GIETIJZEREN RIOLERING
i FABRICAGE, VERHUUR EN VERKOOP VAN SMALSPOORMATERIEEL,
Oving SPOOr
ZWARE RAILS
DEMKA
BLANKE STALEN ASSEN EN AUTOMATENSTAAL
afd. Staal
1
DEMKA
KAMSTAAL (hoogwaardig betonstaalQR 42)
afd. 1h oud
DEMKA
GETROKKEN DRAAD
HOEVEELHEIDSMETERS EN AFSLUITERS VOOR KOUD EN HEET
WATER, STOOM, OLIE EN CHEMISCHE VLOEISTOFFEN
TANKSCHIPAFSLUITERS
Teelmisclte
ELITA AFSLUITERS VOOR GAS
afdeling
SPECIALE AFSLUITERS VOOR DE OLIE-INDUSTRIE
BRANDKRANEN, KEERKLEPPEN, AANBOORZADELS
–
DRUK:. EN NIVEAUMETERS
GIETIJZEREN DRUKLEIDING EN HULPSTUKKEN
4TOOR EN OPSLAGPLAATSEN TE ROTTERDAM
Luchtfoto K.L.M.
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
375
het verstrekken van inlichtingen aan de fiscus en tot het
hem verschaffen van inzage in boeken en andere be-
scheiden.
Keren wij terug tot de Memorie van Toelichting tot het
Besluit zekerheidstelling belastingen. De vermelding van
de mogelijkheid tot het omzetten van Nederlands geld
en van goederen in Belgisch bankpapier laat zich ver
–
klaren door de reeds vermelde ‘aanwezigheid van ge-
allieerde (en ook wel Nederlandse) militairen, die her-
haaldelijk de Nederlands-Belgische grens overschreden;
het noemen van de zwarte markt brengt ons in herinne-
ring, van hoe grote waarde de prijsbeheersing en de
rantsoeneringen in onderling verband waren voor het in
bedwang houden van de latente inflatie, het toen alles
beheersende probleem.
De stand van zaken bij de belastingdienst was rondweg
zorgelijk na de hongei- en koudewinter van 1944/1945
en na de verminderde animo waarmede begrjpelijkerwijs
onder de bezetting was gewerkt. De zuivering van het
personeel behoefde gelukkig weinig verliezen op de
sterkte te veroorzaken, maar zij vcftderde de eerste maan-
den na de bevrijding toch nogal wat tijd van leidende
figuren. Enkele hoofdambtenaren van grote bekwaamheid
werden tot posten buiten de belastingdienst geroepen.
Tot October 1945 bleef een deel van het centrale apparaat
van de belastingdienst nog te Schalkhaar bij Deventer,
waârheen nagenoeg het gehele departement tijdens de
bezetting was verplaatst, terwijl de Minister heel kort na
de bevrijding met enkele plannen makende hoofdambte-
naren en een klein hulpapparaat aan de Kneuterdijk was
gaan zetelen. Had de belastingdienst zich terstond na de
bevrijding geheel kunnen wijden aan het inhalen van de
achterstand, dan had dat in een vijftal jaren kunnen
gebeuren. Met de tijdelijke taken die aan de dienst werden
opgelegd – de heffingen ineens daaronder begrepen -.
zal het tien â elf jaar worden, voordat de oorlogsachter
–
stand geheel zal zijn ingelopen. Tot ultimo 1954 bracht
die achterstand een groot verschil tussen rjksbegrotingen
en rijksrekeningen teweeg, want bij de ramingen van de
kohierbelastingen werd met de achterstand in de aanslag-
regeling geen rekening gehouden, evenmin als dat gebeurd
was in de jaren waarin de achterstand was ontstaan,
terwijl in de rijksrekeningen het verergeren en het inhalen
van de achterstand in de aanslagregeling telkens tot uit-
drukking kwam. Wat noch in de begrotingen, noch in de
rekeningen neergelegd werd, was het inhalen van de
achterstand van de invordering ten opzichte van, de
aanslagregeling; ‘om hiervan, en van het gezamenlijke
effect van de beide inhaalverschijnselen (de verbetering
van de kaspositie) enige indruk te verkrijgen, moet men
de maandelijkse publicaties van de opbrengst van de
belastingen
1),
alsmede de achtereenvolgende millioenen-
nota’s raadplegen, en daarbij bedenken, dat de kaspositie
van het Rijk ook verbeterd wordt door het inhalen van
achterstand in aanslagregeling en invordering van be-
lastingen die de rijksbelastingadministratie heft ten bate
van de gemeenten (eventueel via het Gemeentefonds) en
van de provinciën (eventueel via het Provinciefonds),
waarbij het Rijk, door middel van de ramingen waarop
de voorschotuitkeringen berusten, de achterstand voor
rekening van ‘s Rijks kas neemt. Dit nu is in hoge mate
het geval.
Per 31 December 1945 laat zich de normale achterstand
van de invordering van de belastingen naar inkomen,
‘) Die publicaties bevatten helaas geen gegevens over de ontvangsten per boe-
kingstijdvak.
vermogen en winst schatten op f 400 mln (zonder de
ondernemingsbelasting). Dit is het bedrag, dat in de
rekening voor 1945 behoorde te komen, zonder nochtans
onder normale omstandigheden te kunnen zijn ontvangen
op ultimo 1945. Al deze belastingvorderingen (ten kohiere
gebracht of nog niet) zullen in 1945 reeds als inkomen
door de Staat zijn uitgegeven in de zin van uitbetaald.
Dit kon door emissie van schatkistpapier. Dit schatkist-
papier was dan f 400 mln van de toen in totaal in
het binnenland omlopende f 8.764 mln. De abnormale
achterstand in de aanslagregeling t.o.v. de norm en van
de invordering t.o.v. de aanslagregeling beliepen samen
circa f1.550 mln, een bedrag, dat in de loop van de volgen-
de jaren onderworpen zou zijn aan twee krachten: een
stijgende als gevolg van de met het nationale inkomen
stijgende belastingheffing en een dalende als gevolg van
het inhalen van de achterstand door de activiteit van de
belastingadministratie. Het tegenover die f
1.550
mln
staande schatkistpapier zou in de loop der jaren vanzelf
worden afgelost, en wel direct of indirect uit
de ingevolge de geldzuivering geblokkeerde gelden
(toen f 5.122 mln) en uit enig geblokkeerd schat-
kistpapier in handen van niet-banken. Van het
binnenslands in omloop zijnde schatkistpapier na
aftrek van de bovenbedoelde f 1.950 mln (ruim f6.800
mln) kan als tolerabel, zo al niet gewenst, worden be-
schouwd een bedrag ad
/15
van het nationale inkomen
tegen marktprjzen (stel f 9.300 mln voor het tijdvak
November 1945/October 1946), wat neerkomt op f 620
mln. Er stond dus ruim f 6.180 mln aan schatkistpapier
uit, dat in elk geval en op zo kort mogelijke termijn moest
verdwijnen, hetgeen slechts voor rond fl.830 mln mogelijk
was door althans voorlopige consolidatie (3 pCt Groot-
boek 1946). Terloops zij opgemerkt, dat ook de geconsoli-
deerde schuld op ultimo 1945, in vergelijking met het
nationale inkomen, reeds bedenkelijk hoog was, ook
al was een onbekend deel er van gedekt door staatsbezit
(met het opmaken van een staatsbalans kon eerst enkele
jaren later worden begonnen).
Er was dus alle reden om te trachten, van het schatkist-
papier f5.180 mln op andere wijze dan door consolidatie
te doen verdwijnen. Minister Lieftinck heeft, waarschijnlijk
mede lettende op de deconsolidatie waartoe het betalen
met staatsobligaties van de aanslagen in de beide ver-
mogensheffingen zou leiden, en mede in aanmerking
nemende de voor de eerste jaren nog te verwachten
begrotingstekorten en verdere nieuwe kasbehoeften,
circa f
5+
mrd uit de vermogensaanwasbelasting en de
vermogensheffing-ineens willen halen (onderscheidenlij k
f 3- mrd en f 2 mrd)
2)
Naar het zich laat aanzien, zullen uiteindelijk de beide
heffingen ineens opbrengen f 3.175 mln (f 2.075, resp.
f 1.100 mln). Ware niet, zeer tegen de zin van Minister
Lieftinck, bij amendement-Teulings het tarief van de
vermogenshefiing met een vijfde verlaagd, dan zou de
gezamenlijke, opbrengst f 3.450 mln hebben bedragen,
dus f 275 mln meer. In hoeverre het resterende verschil
van f 2 mrd een gevolg is van het parlementaire overleg,
van grotere lekken in de opsporing van vermogen, van
tegenvallers in de rechtspraak en van, overigens be-
grijpelijke, misslagen bij de ramingen, valt zelfs achteraf
niet uit te maken.
De na 1945 nog opduikende tegenvallers op de dienst
1945, de afwikkeling van het tekort van het Londense
t)
Twee dingen moeten hierbij worderiopgemerkt: ten eerste dat het hiervoren
genoemde bedrag aan te elimineren schatkistpapier is berekend mede aan de hand
van later bekend geworden gegevens, en ten tweede, dat het bedrag aan de hoge
kant is doordat de achterstand op ondernemingsbelasting, grond- en personele
belasting buiten beschouwing is gelaten.
/
‘T
EEN ECHT
OPTERHOUD
”
hoeft U niet te hebben als U de
Burroughs Tekstschrijvende
Boekhoudmachine bezit
Veel en ingewikkeld administratief
werk wordt de eenvoudigste zaak
van de wereld met• een Burroughs
Tekstschrijvende Boekhoudmachine,.
Aftrekken, optellen, wagen-tabulatie,
selectie voor kolommen-totalisatie,
âl deze functies zijn vol-automatisch.
Geboekte posten kunnen volledig
worden omschreven. Verscheidene
formulieren kunnen gelijktijdig ge-
boekt worden met slechts één maal behandelen van de cijfers. Fouten
worden aütomatisch ontdekt.
Met de Burroughs Tekstschrjvende Boekhoudmachine kunt U sneller,
economischer en accurater boekhouden, zodat Uw administratie stukken
minder geld gaat kosten en eenvoudiger te controleren is. Neem. de
proef op de som! Vraag vandaag nog om een demonstratie.
PRAAT EENS MET BURROUGHS BOEKHOUDAOVISEUR
BURROUGHS KAN U HELPEN MET DESKUNDIGE, KOSTELOZE ADVIEZEN, DE
JUISTE MACHINES VQOR.UWÂDMINISTRATIE, PERFECTE ONDERHOUDS-SERVICE.
B u’.
–
r
,
r
‘
o
‘
0
NA A.M L 0 Z E V E.NN 0 O’T S C H A P
C
PO)
VESTIGINGEN DOOR HET GEHELE LAND.
GEBOUW ATLANTA, STADHOUDERSKADE 6,.AMSTERDAM-W., TEL. K. 200-82082
376
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
377
bewind en andere dergelijke posten ‘moesten dus, boven
en behalve de f 2,3 mrd die Minister Lieftinck gehoopt
had méér uit de heffingen ineens te verkrijgen, 6f permanent
ten lâste van het staatsvermogen worden gebracht (ten
dele gedekt door baten ineens in de sfeer van de oorlogs-
toestand en zijn nasleep), of uit lopende belastingen
worden ingehaald. Wie eens aandachtig kijkt naar het
wetsontwerp 1953/’54 no 3209 (Tweede Kamer), en de
daarbij behorende Memorie van Toelichting, strekkende
,,tot gedeeltelijke vaststelling en algehele samenvatting
van het Rijks geldelijk beheer over de jaren 1939 tot en
met 1948″ en ook op het daarin buiten de begroting om
afgeboekte ,,nieuwe zeer” in de vorm van ruim f 1.725 mln
kwijtgescholden schuld van Indonesië, kan niet zeggen
dat het achteraf maar goed is dat het tarief van de ver-
mogensheffin werd verlaagd. Wel kan hij zeggen dat het
bedrag van f 225 mln gering was in vergelijking tot de
som van het zoëven genoemde bedrag en enkele nadelige
saldi die bij de afboekingswet (18 November 1953, Stb.
530) netjes werden begraven. –
Dat de gewone dieiist, de buitengewone dienst T (af-
lopende uitgaven en ontvangsten voortvloeiende uit de
oorlog en zijn nasleep) en het Landbouwegalisatiefonds
over de dienstjaren 1946 t/m 1954 vermoedelijk een voor-
delig saldo zullen laten van rond f 1.756 mln na aftrek
van de overboekingen uit de tegenwaarderekening ad
f2.375 mln zullen de lezers met uiteenlopende gevoelens
vernemen. Laten zij daarbij bedenken, dat desondanks
de geconsolideerde schuld steeg van f 6.343 mln op
f
12.572 mln of met 98 pCt; het nationa1e inkomen voor
1955 ad f 24.790 mln (marktprijzen) zal echter 150 pCt
hoger zijn dan dat van 1946. Heft totaal van geconso-
lideerde schuld, binnenlands schatkistpapier in omloop
en buitenlandse vlottende schuld steeg in die negen jaren
met f 188 mln. Een oordeel over de draagbaarheid van
die schuld kan’ men zich vormen door ook de in de Mil-
lioenennota voor 1955 voorkomende Staatsbalans te raad-
plegen.
De achterstand in de aanslagregeling voor de belastin-
gen naar inkomen, vermogen en winst ten opzichte van
het in de rijksrekening uiteindelijk te verantwoorden
bedrag was ultimo 1954 tot bijna normale proporties
teruggebracht (abnormaal: f 143 mln). Wel had de ver-
traging binnen het kader van het kalenderjaar nog enige
invloed op de stand van de invordering. De totale achter-
stand van’ de kasontvangsten uit die middelen ten opzichte
van de uiteindelijk te verantwoorden bedragen bedroeg
f 1.580 mln, waarvan rond f500 mln abnormaal (taxatje).
Altijd nog aardig wat, vergeleken bij het bedrag van het
in het binnenland in omloop zijnde schatkistpapier ad
f 3.186 mln per 31 December 1954.
Belastingwelgeving.
Uit de belastingwetgeving kunnen hier ter plaatse
slechts enkele hoofdpunten worden belicht. Kort na zijn
optreden besliste Minister Lieftinck, dat de belasting van
de vermogensaanwas volgens het in te dienen ontwerp
niet alleen een 50 pCt tarief moest bevatten, maar dat
boven een zekere grens aan aanwas het tarief 70 pCt moest
zijn. Bovendien moest er een 90 pCt tarief zijn voor dat
deel van de aanwas, dat verkregen was door, uit nationaal
oogpunt, onoirbare handelingen
3).
Twee reeds gereed
liggende ontwerpen verdwenen hiermede, en een nieuw,
nog vèel gecompliceerder in zijn uitvoering, moest worden
gemaakt. Reeds op 23 Februari 1946 bereikte het de
‘) Het ware mi. meer practisch geweest, voor dit laatste element
een afzon-
‘derlijke heffing in het leven te roepen.
Tweede Kamer. De parlementaire behandeling bracht
nog heel wat veranderingen, maar reeds met dagtekening
van 19 September kwam de wet in het Staatsblad (no
G 264). De wet op de vermogenshefling ineens volgde
op 11 Juli 1947 (Stb. no H 238). De beide wetten konden
toen echter nog slechts op beperkte schaal werken, omdat
niemand wist wat op 31 December 1945 effecten waard
waren. Een aparte wet moest dat regelen, nadat de
effectenbeurs weer open was en de handel daar weer een
enigszins regelmatig beloop had genomen (Wet effecten-
waardering van 18 Juli 1948, Stb. no 1303). Die wet, ‘en
nog een andere van dezelfde datum, wijzigden (ook) de
Wet op de vermogensaanwasbelasting. Ondanks alle
voortvarendheid bleek alles wat tijdens de bevrijding zo
dichtbij leek, heel wat tijd te vorderen. Zo ging het ook
met de invoerrechten. Tot 1 Januari 1948 werden er in
het geheel geen invoerrechten geheven, behalve enkele
die met de accijnswetgeving verband hielden. Eerst op die
datum kon het te Londen vastgestelde Benelux-tarief, na
grondig te zijn bijgeschaafd, in werking treden. Wel werd
inmiddels statistiekrecht geheven (afgeschaft per 1 October
1950), alsmede, ook van goederen herkomstig uit de
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie, de omzetbe-
lasting bij invoer, die tot 1 Januari 1955 de naam van
invoerbelasting bleef dragen.
De reeds vermelde afschaffing van het statistiekrecht
was een van de stappen welke werden genomen op het
terrein van de Benelux-coördinatie. De’ accijnzen op.
tabaksartikelen werden gelijk gemaakt, maar tot storting
van de opbrengsten in een gemeenschappelijke
verrekenpot kwam het nog niet. Zover kwam het wel bij
de vrij onbetekenende ,,bijzondere wijnbelasting”, zodat
Nederland deelt in de opbrengst van de Luxemburgse
belasting op de productie van mousserende wijnen,
omdat het die vrij over de grens laat komen. De
zoutaccijns werd afgeschaft; de suikeraccijns werd al-
vast verlaagd met circa de helft van wat nodig is
om -het op den duur verwachte geméenschappelijke
niveau te bereiken; België en Luxemburg moeten nu nog
zowat evenveel omhoog gaan als Nederland omlaag. Met
de bieraccijns, die in de B.L.E.U. veel lager is dan bij ons,
vlot het nog niet erg, eii de verlaging van de accijns op
gedistilleerde dranken stuit in België al op evenveel verzet
als de verhoging in Nederland, waar men uit advertenties
de indruk kan krijgen dat het verzet ‘uit de kringen van de
,,matige mensen” komt.
Reeds v66r de bevrijding van de eerste gedeelten van
ons, land had de Nederlandse Regering bij wetsbesluit
(Besluit bezettingsmaatregelen) het grootste deel van de
bezettingsmaatregelen op belastinggebied voorlopig in
kracht gelaten van de bevrijding af. De meeste zijn het
nég, zij het dan thans krachtens een echte wet. Krachtens
een wet van 1950 (Stb. ro K 424), verviel met ingang van
1951 het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942.
Over de belastingjaren 1949 en 1950 werd die belasting
al niet meer geheven naar het bedrijfskapitaal, doch
alleen naar de bedrjfsopbrengst (basisjaren 1948, resp.
1949). De afschaffing kwam wel wat vroeg, bezien uit het
oogpunt van rechtszekerheid in de financiële verhouding
tussen het Rijk en de gemeenten. Die verhouding bleef
een langzaam beterende lijdenstoestand. Eigen belasting-
middelen hebben de gemeenlen nog steeds in weinig
bevredigende mate. Het inkomen schijnt als maatstaf
voor plaatselijke belastingen te hebben afgedaan. Niette-
min bepleitte de Commissie Herstel ‘Financiële Zelf-
standigheid Gemeenten en Provinciën onlangs nog het
invoeren van een ,,woonplaatsbelasting”, te heffen naar
378
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5Mei1955
het inkomen na aftrek van de rjksinkomstenbelasting.
Ik geef het plan weinig kans. Nog eerder zou – maar
dan niet op korte termijn – een locale omzetbelasting
op kleinhandelsomzetten en op aan plaats gebonden
diensten kans van slagen hebben.
Het Besluit op de Omzetbelasting 1940 werd per
1 Januari 1955 afgelost door de Wet op de omzetbelasting
1954. Het stelsel van herhaalde heffing zonder toerekening
bleef in beginsel gehandhaafd, doch met uitsluiting van
de kleinhandelsfase: een stap in de Belgische richting.
Een konsekwent streven tot bescherming van de binnen-
landse producent tegen ingevoerde goederen die met
weinig of geen soortgelijke buitenlandse belastingen
beladen de Nederlandse grens overkomen, bemoeilijkt
echter tevens – en zelfs nog meer – de invoer uit landen
met hoge soortgelijke belastingen en weinig export-
restitutie. Onze Belgische vrienden schijnen dit bepaal-
deljk niet te beschouwen als een stap in de goede richting.
Maar welke stappen in de goede richting hebben zij tot’
dusver gezet? De binnenlandse politiek maakt dikwijls
dat het erg langzaam gaat in de richting van het doen
vervallen van fiscale grenzen.
De ontwikkeling van de omzetbelasting sedert de
bevrijding heeft zich overigens gekenmerkt door het
streven, aan die belasting een steeds progressiever werking
te geven, in plaats van de veeleer regressieve werking die
zij aanvankelijk had. De loon- en prijspolitiek (voorkomen
of uitstellen van loonronden) heeft hierin mede een rol
gespeeld. De vèrgaande differentiatie in de tarieven en
vrjstellingen is bij de wet van 1954 weliswaar iets terug-
gedraaid, maar er zijn toch vreemde dingen overgebleven,
zoals het vrijstellen van vaste en vloeibare brandstoffen
die voor particulieren bestemd zijn, naast het blijven
belasten van die brandstoffen, indien een bedrijfshuis-
houding ze aanschaft. Zo wordt de werking van de be-
lasting steeds moeilijker na te gaan.
De besluiten op de inkomstenbelasting, de loonbelas-
ting, de dividendbelasting, de vennootschapsbelasting,
de commissarissenbelasting en de vereveningsheffing zijn
nog steeds van kracht, zij het alle met een of meer wijzi-
gingen door een wet. Aan hun vervanging wordt, naar
verluidt, hard gewerkt, maar het zal nog wel enkele jaren
duren voordat die wetten door de parlementaire molen
zijn. De vermogensbelasting van lichamen verviel door
de Wet Belastingherziening 1947. Die zelfde wet bracht
de mogelijkheid van onbelaste reservering uit de winst,
met een jaarplafond van 15 pCt en een absoluut plafond
dat afhankelijk was van aard en waarde van de activa.
Vooral voor de periode waarin vervangingsinvesteringen
nog moeilijk te verrichten waren was dit een heel nuttige
maatregel. Speciaal in verband met het bestaan van de
ondernemingsbelasting leidde zij echter tot zekere com-
plicaties. De Wet belastingherziening 1950 maakte een
einde aan dat onbelaste ondernemerssparen en legde
meer de klemtoon op het begunstigen van het investeren;
de versnelde afschrijving deed haar intrede. In 1953 werd
die nog aangevuld met een definitief werkende investe-
ringsaftrek, echter gepaard met een tegen misbruik ge-
richte desinvesteringsbijtelling. Deze weinig in de econo-
mie van de inkomsten- en de vennootschapsbelasting
passende subsidiëring, die groter ,is naarmate het de
gesubsidieerde (althans indien natuurlijk persoon) beter
gaat, zou zeer wel kunnen verdwijnen indien men er toe
zou kunnen besluiten, machines en dergelijke voorwerpen,
Is
uW
erzuimt U dan vooral niet het beende weekblad
sti f
,ECONOMISCII-STATISTISCHE BERICHTEN”
coii_ipleei?
in te schakelen, zoals tal van bekende bedrijven reeds
regelmatig doen en, naar ons telkens Nveer blijkt,
met groot succes.
……a……………
Vooral het nivea,, der sollicitanten
–
en daarom
gaat het toch
–
is over het algenseen bijzonder goed.
Of hebt U vacatures in de
commerciële, administratieve
Advertenties, uiterlijk Dinsdagmorgen per eerste post
of
aanverwante
sectoren?
in ons bezit, gaan nog mee in het nummer, dat
Donderdag er op volgend in het bezit der abonn’s is.
ADVERTENTIE.ÂFI)ELING ,,ECONOM!SCU.STATISTISCHE BERICiIITEN”, POSTBUS 42, SCIIIEDAM
5Mei1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
379
voor zover zij uitsluitend door ondernemingen worden
gebruikt, alsmede installatie- en reparatiediensten aan
zulke voorwerpen, Vrij te stellen van omzetbelasting, een
maatregel, waarvan het stichten van gebouwen niet be-
hoeft te worden uitgesloten. Zulk een maatregel zou
stellig aan de belastingheffer grotere offers kosten, maar
hij zou relatief van veel meer betekenis zijn in de strijd
tegen de stijging van het prijsniveau.
Op het gebied van het fiscale winstbegrip bleef het
,,gulden-is-gulden-stelsel” gehandhaafd, met een aantal
verzachtingen die neerkwamen op belastingverschuivingen
naar de toekomst. Voor een bedrijfseconomische winst-
berekening deugt dat stelsel niet, maar de belastingheffing
heeft ook belangrijke macro-economische en sociale
aspecten, die toch wel voor behoud er van doen pleiten.
De vennootschapsbelasting had bij de bevrijding een
maximum tarief van 55 pCt. Het legde een slingerweg af
die vermoedelijk eerlang zal uitkomen op een percentage
van 43 (minimum: 40). Er gaan telkens stemmen op véôr
het onbelast laten van een zeker primair dividend (cumu-
latief?) of voor het in de inkomstenbelasting rekening
houden met de druk, die de vennootschapsbelasting op de
dividenden moet hebben geoefend. Vooral uit internatio-
naal oogpunt verdient het laatste de voorkeur. Bij de
huidige situatie aan de effectenbeurs zijn beide denkbeel-
den uit conjunctureel oogpunt niet actueel.
Wat de inkomstenbelasting betreft zij hier ten slotte
nog slechts stilgestaan bij het tarief. Ter wille van de
eenvoud beperken zich die opmerkingen tot het tarief
voor gehuwden zonder kinderen. Het bezettingstarief liet
f
750
vrij en belastte de hoogste toenemingen van het
inkomen met 601 pCt. Na de bevrijding werd in 1946 een
nieuw tarief ontworpen, dat was ingesteld op de goederen-
schaarste en het infiatiegevaar van die tijd, maar dat eerst
op 1 Januari 1948 in werking kon treden (voor 1947 gold
een ,,half-om-half-tarief”). Het tarief voor 1948 liet
f 1.000 vrij aan de voet, begon met f 1,20 voor de eerste
f 20 daarboven, en liet de progressie eindigen met 75 pCt
voor het excedent boven f 133.000. Wijzigingen, die met
1951 en met 1954 ingingen, hebben wel dat bedrag van
fl.000 verhoogd, doch niet dat van fl33.000,
met het
gevolg dat de progressie als gëheel (voor de ,,midden-
groepen” werd iets gedaan) hoe langer hoe steiler werd.
In het thans aanhangige wetsvoorstel voor een nieuw
tarief valt hetzelfde verschijnsel te constateren (voor 1955
zal wederom een half-om-half-tarief gelden). Dat tarief
voor 1956 laat, evenals zijn beide voorgangers, niet precies
zien, hoe het gaat met de vrijstelling aan de voet, omdat
belastingbedragen beneden de f22 zijn weggelaten. Waar-
schijnlijk is het vrijgestelde bedrag nu f 1.890, met een
aanvangspercentage van 10 voor het excedent; een forser
begin dus dan in 1948, terwijl het excedent boven fl35.000
met 69 pCt wordt belast. Let men enkel op de percentages,
dan loopt de progressie dus vlakker dan in 1948; le.t men
op de verhouding tussen f 1.890 en f 135.000, dan ligt
daar een element van steiler worden in. Een dieper gaande
analyse ligt buiten het bestek van dit artikel.
Voor de goede orde zij hier nog met een enkel woord
gewag gemaakt van het feit, dat de Korea-conjunctuur
tot niet onbelangrijke tijdelijke belastingvrhogingen
moest leiden en heeft geleid, doch dat die thans weer
geheel of nagenoeg tot het verleden behoren.
Zonder iets aan de verdiensten van vele anderen tekort
te doen, mag men gerust zeggen dat een zeer groot deel
van hetgeen op financieel-economisch gebied bereikt is
uit binnenlandse kracht, te danken is aan het inzicht, de
uitzonderlijke werkkracht, de overredingskracht en de
volharding van Minister Lieftinck, alsook aan de bereid-
heid van zijn ambtgenoten, de volksvertegenwoordiging
en het Nederlandse volk, om (zij het natuurlijk moppe-
rend) zijn leiding te volgen.
De toekomst brengt nog een aantal belangrijke pro-
blemen. De nationale habitus van ,,giving too little and
asking too much” ten opzichte van de Staat kan de
vervulling van de hoop dat eindelijk het prijspeil wat
stabieler zal worden, denkbeeldig maken. Het huurpeil
moet in elk geval nog stijgen, de bouwkosten moeten
omlaag, en de exploitatielasten van gebouwen ook. De
bouwkosten kunnen dalen door vrijstelling van omzet-
belasting van aannemingssommén; de exploitatielasten
kunnen, zonder de gemeenten en provinciën van in-
komsten te beroven, dalen doordat de grondbelasting tot
een voorheffing van de inkomstenbelasting en de vennoot-
schapsbelasting wordt gemaakt. Natuurlijk betekent een
en ander belastingderving, maar de toch altijd nog nodige
huurverhoging van de ,,oude” panden zal toch altijd
hoe dan ook – tot nieuwe belastinginkomsten leiden.
Andere desiderata, waaronder ook verdere sanering van
de schuldpositie van de Overheid, zullen, voor zover zij
niet nauw in verband staan met het huurprobleem, het
best nog wat kunnen wachten, en hun onderlinge prioriteit
zal telkens moeten worden bepaald door de stand van de
conjunctuur en door de ervaringsregel, dat het wijs is,
binnen een niet te lang tijdsbestek enig evenwicht te be-
waren tussen het lief en het leed dat de Overheid tussen
de onderscheidene bevolkingsgroepen distribueert. In die
sfeer valt ook het vraagstuk van de integratie van vennoot-
schapsbelasting en inkomstenbelasting.
Op het internationale vlak zijn urgent een nieuw be-
lastingverdrag met België en belastingverdragen met de
Duitse Bondsrepubliek en met Luxemburg. Op wat
langere termijn steekt echter boven alles uit het beginnen
met de langdurige voorbereiding die nodig zal zijn om de
omzetbelastingen, de overdrachtstaxen, de ,,taxe sur la
valeur ajoutée”, op zodanige wijze tot eenheid tebrengen,
dat de omzetbelasting in het binnenland van de exporte-
rende Europese landen, gecombineerd met de omzet-
belasting aan de grens in de importerende Europese lan-
den, niet tezamen de internationale concurrentieverhou-
dingen verstoren, noch aanleiding geven tot ingewikkelde
regelingen om die verstoringen te voorkomen. Waar-
schijnlijk is de Franse vorm (de belasting op de toege-
voegde waarde), gecombineerd met enige ,,Phasenpau-
schalierung” in de geest van de nieuwe Nederlandse bij-.
zondere regeling voor textielproducten, de meest aan-
bevelenswaardige oplossing, ook al staat het Ministerie
van Financiën daar tot nog toe sceptisch tegenover.
Evenals tien jaar geleden is er werk genoeg aan de
winkel, en het zal wel weer tien jaar duren voordat alles
verricht is wat vandaag nodig wordt geacht. We hebben
nu betere instrumenten dan tien jaar geleden. Voor het
welslagen is nodig een zekere zin voor overleg, geloof,
energie en geduld. Moge ht ons daaraan niet ontbreken!
‘s-Gravenhage.
B. SCHENDSTOK.
NJ
meer
(lUn
“i,
raim
hart
Gelderland
1
voor vestiging, van industrie en bedrijf;
centrale ligging;
trefpunt van zakenlieden uit binnen- en buitenland;
uitstekende verbindingen voor personen- en vrachtvervoer;
gunstig gelegen industrie-terreinen beschikbaar.
zeer goede hotel- en restaurantaccomodatie;
centrum van’ culturele activiteiten;
gewoon-, middelbaar-, technisch- en nijverheids-onderwijs;
middelpunt van prachtige omgeving, ook voor vacantie en recratie;
veel gekozen congresstad.
____
______________
S
bijzondere evenementen: .
Juni/Aug. Internationale Beeldenténtoonstelling in park Sonsbeek;
27/6-2/7
Internationale Filmweek (Holland-Festival);
15/6-15/8
,,Eutopia”
de ,,goede stad” Arnhem in Eropese sfeer
(Hyde-park, Montmartre, etc.) licht, kleur en vertier.
ARNhEM KOMT OOK IN ROTTERDAM:
Van Juli tot Septeinher tentoonstelling van
,,Arnhe,n’s herstel en
wederopbouw”
in het Rouwcentrum te Rotterdam
380
–
5
Mci
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
381
De gemeenten en liet economisch leven
Men zou de vraag kunnen stellen, of in dit overzicht
van Nederlands herstel en economische ontwikkeling
in de jaren na de tweede Wereldoorlog een speciale plaats
behoort te worden ingeruimd voor een beschrijving van
het aandeel daarin van de gemeenten. In welke mate de
bemoeiing van de centrale overheid met het economisch
leven daarop stimulerend en bevorderend heeft gewerkt
– ongetwijfeld naast remmende invloeden -, zal de
lezer uit menig ander artikel zijn gebleken. Vele van de
problemen, waarvoor onze samenleving zich na de be-
vrijding geplaatst zag, konden slechts met regeling door
of hulp van de centrale overheid worden opgelost. Met
het einde van de oorlog en de bezetting was de schaarste
aan consumptie- en productiegoederen allesbehalve ver-
dwenen en openbaarde zich pas duidelijk hoezeer het
economisch apparaat had geleden. Dus hebben wij na de
oorlog een periode gekend, waarin de – Rijksoverheid
aanvankelijk strak, daarna geleidelijk de teugel vierend
de distributie van consumptiegoederen, van productie-
goederen en van arbeid en de besteding van beschikbare
gelden in het binnenland en van deviezen in het buiten-
land heeft trachten te regelen met een samenstel van dis-
tributie-, prijs-, loon-, belasting-, investerings- en devie-
zenvoorschriften. Al is de druk daarvan met het inge-
treden herstel verminderd, nog is dit dirigisme voor een
belangrijk deel gehandhaafd. Doch slechts in beperkte
mate is dit beleid thans nog gericht op het herstel van de
door de oorlog.geslagen wonden – de woningnood is
van deze de meest schrijnende -, meer vertoont het de
tendentie een blijvende factor te worden in ons econo-
misch leven, als een noodzakelijk geacht element voor
een economische ontwikkeling, die met de toeneming
van de bevolking gelijke tred houdt en waarbij schom-
melingen in de conjunctuur worden voorkomen, althans
hun omvang wordt beperkt.
De gemeenten waren en zijn aan de maatregelen van
het dirigisme onderworpen juist zo als de andere corn-
ponenten van onze maatschappij. In de bepaling van de
hoogte der aan haar ambtenaren en werklieden te betalen
salarissen en lonen, in de vaststelling van de tarieven
van haar ondernemingen moesten zij zich gedragen naar
de regelen, welke hiervoor door de centrale overheid
werden gesteld. Haar investeringsbeleid – ik kom
daarop hierna terug – werd onder een extra-contrôle
van de centrale overheid gesteld.
De rechtstreekse hulp tot herstel van oorlogsschade
is ook door de centrale overheid en niet door de gemeen-
ten gegeven. Voor zover gemeenten zelf in haar appara-
tuur door het oorlogsgeweld waren getroffen, bood het
Rijk haar volgens de regelen dèr in 1951 vastgestelde
wet financiering wederopbouw publiekrechteljke licha-
men de helpende hand.
Hebben dan de gemeenten wel een aandeel gehad in
het herstel en de economische ontwikkeling?
Naast de erkenning van de leiding der centrale over-
heid past op deze vraag een bevestigend antwoord.- Ook
de gemeenten hebben tot het herstel en de ontplooiing
van onze economie bijgedragen. En dit op drieërlei wijze:
door de betrouwbare vervulling van haar normale taak,.
door haar medewerking met de centrale overheid bij de
uitvoering van herstelmaatregelen en in haar eigen ar-
beid tot bevordering van de economische ontwikkeling.
Vervulling van de normale taak.
Een van de grondelementen van onze staatsinrichting
is de uitvoering van een groot deel der overheidstaak
door de gemeentebesturen, hetzij op het terrein der eigen
gemeentelijke huishouding, dat der ,,autonomie”, hetzij
als medewerking aan de uitvoering van door hoger-gezag
gestelde regelen, dus als het zgn. ,,zelfbestuur”. Met de
toeneming van de bernoeiingen der centrale overheid
verschuift de gemeentelijke werkzaamheid zich van de
,,autonomie” naar het ,,zelfbestuur”. In de bezettings-
periode en de afgelopen tien jaren is die – verschuiving
verder voortgeschreden. Als voorbeelden noem ik slechts
de maatregelen der centrale overheid nopens politie en
brandweer, de wet bescherming bevolking, de woonruim-
tewet 1947 en de wederopbouwwet en vele ontwerpen
van wet, die het arbeidsveld der gemeenten raken, zijn
nog in behandeling of in voorbereiding. In juridisch
opzicht heeft het onderscheid tussen ,,autonomie” en
,,zelfbestuur” echter in scherpte verloren (zie het arrest
van de Hoge Raad van 16 Juni
1950,
N.J. 1951, no 653)
en een verdere vervaging van dit onderscheid ligt in de lijn
der ontwikkeling. Bij de Rijksoverheid bestaat ongetwij-
feld het streven om in ruime mate de uitvoering van haar
wetten aan de lagere besturen over te laten. Daarvoor is
vertrouwen nodig in de bereidheid en de bekwaamheid
der lagere besturen hun oude en nieuwe taken op de
jüiste wijze te vervullen.
De gemeentebesturen hebben dat vertrouwen ook in de
lâatste tien jaren verdiend. Statistische gegevens kunnen
dit slechts gebrekkig illustreren. Bedroegen de uitgaven
van de gewone dienst in 1938 voor alle gemeenten te-
zamen rond f 800 mln, in de jaren na de oorlog belopen
zij ruim f 14 mrd. De stijging weerspiegelt de verandering
in het prijsniveau. Het absolute bedrag geeft de betekenis
weer van de regelmatige arbeid der gemeentebesturen
voor het onderhoud van straten, bruggen, plantsoenen,
voor onderwijs en cultuurzorg, voor sociale zorg en voor
zovele andere taken meer, die in het belang van een
geordende samenleving en van haar burgers door de
gemeenten worden verricht. Dat alles behoort tot de
degelijke grondslag van onze maatschappij, die ook voor
het herstel en de verdere economische uitbouw het fun-
dament vormde. Hier openbaren zich de voordelen van
een ook in haar kleine eenheden eerlijk, ijverig en be-
kwaam bestuur, dat – nauwelijks geschokt door de
ingreep van de bezetter – de moeilijke na-oorlogse
arbeid met enrgie kon aanvatten.
Erkend moet worden, dat het rij ksbestuur begrip heeft°
getoond voor de noodzaak, de geméenten financieel tot
de vervulling van haar taak in staat te stellen. In dit
tijdschrift zijn meer dan eens de na de oorlog op voor-•
stel van de Comniissie-Oud ingediende wetsontwerpen
tot tijdelijke regeling van de financiële verhouding tussen
Rijk en gemeenten besproken. Ofschoon een definitieve
regeling nog niet is getroffen en wellicht ook bij het meer
wisselend geworden belastingbeleid der centrale over-
heid niét te verwezenlijken zou zijn, zo hebben de tot
dusver gegeven ,,noodvoorzieningen” bewerkt,. dat de
gemeenten als geheel genomen over de middelen hebben
beschikt, welke zij voor deze normale taak nodig hadden.
• Medewerking bij herstelmaatregelen.
Terwijl de centrale overheid . de bestuursarbeid ver
bonden aan het herstel van oorlogsschade voornamelijk
zelf met haar eigen deels oud, deels nieuw apparaat
heeft verricht, is in de sector van- de woning-
bouw in belângrijke mate de hulp ingeroepen van de
–
•
S
‘•
0
5′
.5
S..,
S.
,5
.5…
…
‘.
5
S
•.
5.
S
.
•.•
–
S
• Uitstekende bouwterreiiien aary de industriehavens van het
S
•
Twentekanaalç met eigen waterfront, weg- en spooraansluiting.
Ook terreinen zonder waterfront beschikbaar. Te bereiken voor
•
S
schepen tot 1300 ton. Overplagbedrijf, laad en lokaden aan-
–
wezig, alsmede energieaansluiting.
• Freuente verbindingen zowel ten opzichte van Nederland
• .
• (Zeehave’ns en mijngebied) als van ‘Duitsland (Münster). Vlieg-
veld TWENTE iii dnmiddelljke nabijheid.
–
55
•
‘,
‘•
-Streekcentruri
–
i inèt reserve aan arbeidskrachten. B.volking
–
•
géheel ingesteld op industriearbeid.
.
S
•
••
–
•”•
•
5
.
•
S
–
•IGoed geoutilleerdeschoen voor lager, middelbaar, V.H.M.O.
en vaktechniinh onderwijs, (Hogere Textielschool, Tetielvak-,
•
. .’ •”
schpol, M.T.S., Academie voor Kunst55ën Industrie enz.).’
–
9
Vor hdgr • en lager personeel aantrekkeljke woonplaats,
-.
•
,..
practig hatuurschoon, bloeiend’ cultureel leven, en voorna
–
winkelcéntrum.
.
‘•
‘
5
.
•
•
.5
•
Gunstiye
•
perspectieren
ioor
industrievestiying
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
383
gemeentebesturen. Voor de uitvoering van wederopbouw-
plannen is aan de gemeentebesturen een taak toebedeeld
in de Wet op de materiële oorlogsschaden en de Weder-
opbouwwet, die beide in 1950 tot stand kwamen en vroe-
gere noodregelingen van 1945 vervingen. Toewijzing
van gronden aan eigenaren, wier percelen met het oog
op een rationeel herstel onteigend waren, uitbetaling
van schadevergoeding wegens herstel van woningen,
vaststelling van wederopbouwplannen en het nemen van
maatregelen tot uitvoering daarvan, dat alles is tot de taak
van vele gemeenten gaan behoren.
Aan tal van gemeenten is ook een plaats toebedeeld in
de uitvoering van het van rijkswege vastgestelde bouw-
programma. De verdeling van het bouwvolume geschiedt
landelijk of provinciaal en de gemeentebesturen konden
slechts trachten de hogere autoriteiten te bewegen het
aan hun gebied toegewezen contingent te vergroten. Maar
.het geven van de speciale goedkeuring, welke de Weder-
opbouwwet voor het uitvoeren van bouwwerken vereist,
is in vrij grote mate krachtens die wet aan de ge-
meentebesturen gedelegeerd.
Voor de prijsbeheersing ten aanzien van onroerend
goed werd aan gemeentelijke diensten de functie van prij-
zenbureau opgedragen. De verdeling van de beschikbare
woonruimte is binnen de door of krachtens de Woonruim-
tewet getrokken grenzen grotendeels aan de gemeente-
besturen overgelaten.
Met al deze bepalingen zou de woningbouw niet op
gang zijn gekomen, indien de gemeentelijke overheid
niet had gezorgd voor het bouwrijp maken van terreinen
en zelf of met behulp van woningbouwverenigingende
volkswoningbouw opnieuw ter hand had genomen. Met
financiële steun is de Rijksoverheid niet achtergebleven,
doch de daadwerkelijke uitvoering heeft voornamelijk
op de schouders van de gemeenten gerust. Dat hierbij
ook wel eens de financiële voorzichtigheid uit het oog
is verloren, waaraan bij het moeilijke prijzen- en huren-
beleid der Rijksoverheid toch al zware eisen werdén ge-
steld, heeft de ervaring met een ter bevordering van de
zgn. systeembouw opgerichte gemeentelijke vennootschap
in één onzer steden geleerd. Het beeld van de grote
activiteit der gemeentebesturen op het terrein van de
woningbouw vermag die ervaring echter niet te verstoren.
Medewerking aan het rijksherstelbeleid, doch geen
slaafse medewerking, aldus is de houding der gemeente-
besturen te karakteriseren. Dikwijls genoeg hebben zij
geopponeerd tegen belemmeringen, die door de centrale
overheid aan hun dadendrang in de weg werden gelegd.
Ik noemde reeds de verdeling van het bouwvolume, daar-
aan voegen zich de enkele malen uitgevaardigde bouw-
stoppen en de vooral voor kleine gemeenten drukkende
bemoeiing van de rij ksorganen met alles wat met het
bouwen en de bouwfinanciering samenhing. De gemeente-
besturen hebben tegen de in de na-oorlogse omstandig-
heden in beginsel noodzakelijke, doch in haar uitwerking
benauwende centralisatie een hardnekkige vastberaden-
heid moeten vertonen om toch haar herstelprogramma
zoveel mogelijk te verwezenlijken.
Bevordering van de economische ontwikkeling.
Bij het herstel en de uitbouw van haar vaste outillage
hebben de gemeenten de belemmeringen ondervonden
van een gedurende een aantal jaren krappe kapitaalmarkt.
Aanvankelijk heeft de Regering het voornemen gekoesterd
wettelijk voor te schrijven, dat de provinciale besturen
bij hun toezicht op besluiten van gemeentebesturen
tot het doen van kapitaalsuitgaven het advies zouden
moeten inwinnen van een speciaal in te stellen inves-
teringscommissie. Een wettelijke regeling is bij de vele
hiertegen gevoerde oppositie achterwege gebleven, maar
de investeringscommissie is er als gevolg van overleg tus-
sen de Rijksoverheid en de lagere besturen toch gekomen.
Die commissie, waarin naast het Rijk en De Nederland-
sche Bank ook de provinciale en gemeentebesturen waren
vertegenwoordigd, adviseerde omtrent de toelaatbaar
–
heid, gezien de algemene financieel-economische om-
standigheden, van plannen der lagere lichamen tot
,irivestering, die meer dan f 100.000 zouden vorderen,
en omtrent de aanschaffing door die lichamen van goe-
deren van buitenlandse herkomst. Op volle kracht heeft
de commissie slechts kort gewerkt, ni. van medio 1951
tot eind 1952.
De verruiming van de kapitaalMarkt maakte toen dit
rantsoeneringsbeleid niet meer nodig. De commissie
heeft ongetwijfeld goed werk gedaan en het feit, dat haar
arbeid in overleg tussen de besturen der centrale en
lagere overheid is verricht, is illustratief voor de wens
der lagere besturen het financieel-economische beleid
der centrale overheid niet te doorkruisen.
Dat ondanks de tijdelijke rantsoenering en het blij-
vende toezicht van Gedeputeerde Staten de kapitaals-
uitgaven der gemeenten in de jaren na de oorlog aanzien-
lijk zijn geweest, is na de stilstand tijdens de bezetting
niet te verwonderen. Terwijl het totaal der vaste en vlot-
tende schulden der gemeenten van einde 1938 tot einde
1944 slechts steeg met ruim fl00 mln, verdubbelde
dit totaal in de jaren 1945 en volgende. Tegenover een
totaal per ultimo 1944 van rond f 2.900 mln staat een
totaal van ruim f 5.900 mln per ultimo
1952.
En die
stijging heeft zich sindsdien nog voortgezet. De toene-
ming is voor het grootste deel veroorzaakt door de kapi-
taalsuitgaven der gemeenten op het gebied der volkshuis-
vesting.
Industrialisatie.
Tot de verdere industrialisatie van Nederland, één
der belangrijkste factoren in de na-oorlogse economische
ontwikkeling, hebben de gemeenten ook hun deel bijge-
dragen. De druk der toegenomen en nog toenemende
bevolking doet zich natuurlijk evenzeer in de gemeenten
als in nationaal verband gevoelen. Taak van de gemeen-
ten was het vooral de algemene voorwaarden te scheppen,
waarddor vestiging van industrie mogelijk werd. Het
gereedmaken van industrieterreinen, het leggen van goede
verbindingswegen, het zorgen voor de electriciteits-
voorziening van die terreinen (waar die voorziening nog
gemeentelijk is) en dergelijke maatregelen, die heel wat
moeite en kosten veroorzaken, zijn daarvan de meest voor
de hand liggende. Daarnaast komt de voorziening van de
industriële bevolking met woningen, het stichten van
scholen en het scheppen van een zo aangenaam mogelijk
,,klimaat” voor de arbeiders en de staf der fabrieken.
De gemeenten zijn bij dit alles waarlijk niet in gebreke
gebleven. Ongetwijfeld zijn zij daarbij wel eens ingegaan
tegen de door de centrale overheid beraamde industrie-
spreiding. De op zich zelf nuttige en nodige activiteit
der gemeentebesturen op het terrein der industrialisatie
is soms tot een concurrentie uitgegroeid, waartegen de
Rijksoverheid terecht bezwaar moest maken. Getolereerd
is nog wel de stichting door gemeenten van industrie-
hallen, die vooral voor vele kleine en middelgrote indus-
trieën het moeilijke probleem van een nieuwe vestiging
hebben verlicht. Vanwege het Rijk is medio 1953 een
regeling vastgesteld, volgens welke onder bepaalde
om-
384
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei 1955
standigheden een premie van
25
pCt van de bouwkosten
van nieuwe bedrijfsruimte kan worden verleend. Sinds-
dien heeft de Regering zich in het algemeen uitgesproken
tegen het verlenen door de gemeenten van subsidies of
van kapitaal voor de bouw van fabrieksgebouwen en
met name tegen het toegeven aan concurrentie-overwe-
gingen bij de bevordering van industriële vestigingen.
Het algemene oordeel over wat ‘de gemeenten ten be-
hoeve van de industrialisatie hebben gepresteerd, moet
gunstig zijn: zonder haar activiteit zou niet voor zovelen
nieuwe arbeidsmogeljkheid zijn geschapen.
De gemeenten als ondernemer.
De toeneming van gemeentelijke woningbouw en van
exploitatie van gemeentelijke industrieterreinen beduidt
een toeneming op deze gebieden van het gemeentelijk
ondernemerschap. Maar op het gebied der openbare
nutsbedrijven is de betekenis van de gemeente in de afge-
lopen jaren verminderd en in de naaste toekomst is een
doorgaan van deze vermindering te verwachten.
Het duidelijkst tekent zich dit af bij de gasvoorziening.
De reeds eerder ingezette concentratie van de gasproduc-
tie is bevorderd door de stijging van de kosten, benodigd
om het in de oorlogsjaren verwaarloosde productie-
apparaat weer op peil te brengen. Daarnaast zijn als
nieuwe factoren gekomen het vinden van aardgas, de
beschikbaarheid van afvalgassen der olieraffmnaderijen en.
de nieuwe mogelijkheden, welke een meer geconcen-
treerde gasproductie geeft voor het benutten van pro-
ducten voor de chemische industrie. Dit alles laat de
ontwikkeling tenderen in de richting van een steeds verder
gaande concentratie der gasproductie, waarbij de invloed
van de centrale overheid toeneemt en die van de gemeen-
tebesturen vermindert.
Ook bij de electriciteitsvoorziening, waar naast een
aantal grote en middelgrote gemeenten de productie
in handen is van provinciale bedrijven, laten zich meer
en meer centraliserende invloeden gelden. De noodza-
kelijkheid de in het land bestaande apparatuur zo econo-
misch mogelijk te gebruiken en kostbare investeringen
zoveel mogelijk te vermijden, hebben tot een intënsiever
gebruik van de koppelingsmogelijkheden geleid, waar-
door de afzonderlijke gemeenten in haar bedrijfspolitiek
minder zelfstandig zijn geworden.
Bij de drinkwatervoorziening dwingt de noodzaak
van een zuinig beheer van de waterwinningsmogeljk-
heden tot concentratie en sterkere inmenging van de
provinciale en centrale overheden.
Geleidelijk zullen deze tendenties zich ook in de wet-
geving gaan aftekenen. In de afgelopen jaren heeft de
centrale overheid zich nog veelal bediend van nood-
maatregelen en het verscherpte investeringstoezicht.
Het is naar mijn mening nog te vroeg een oordeel te
geven omtrent de invloed, welke op het gemeentelijk
ondernemerschap van de publiekrechtelijke bedrijfsorga-
nisatie te verwachten is. Beduchtheid daarvoor is ten tijde
van de tofstandkoming der wet op de bedrjfsorganisatie
wel in gemeentelijke kring gebleken.
Samen werking.
Tegen alle factoren, die in de richting van centralisatie
en concentratie dringen, zijn de mogelijkheden voor de
gemeenten in
1950
verruimd door de Wet gemeenschap-
pelijke regelingen. In de grotere en betere mogelijkheden
tot samenwerking, waarbij thans ook op publiekrechtelijke
basis samenwerking met andere openbare en privaat-
rechteljke lichamen is toegëlaten, kunnen de gemeenten
een deel van de eigen activiteit behouden of terugwinnen,
welke zonder deze I
door de gewijzigde technische en
economische omstandigheden geheel tot de taak der
hogere besturen zou moeten gaan behoren. Het besef
voor deze mogelijkheden is bij de gemeentebesturen leven-
dig: industrieschappen, lichamen voor gezondheidszorg,
samenwerking op het terrein van de openbare nutsbe-
drijven en van technische diensten tonen dit aan.
De gemeentebesturen hebben – zo moet naar mijn
mening de slotsom van dit beknopte overzicht luiden –
in de jaren na de oorlog met energie en aanpassingstalent
hun deel geleverd in het herstel en de economische ont-
wikkeling van Nederland. Ook in de toekomst zullen
zij een waardevolle factor voor het behoud en de toene-
ming der nationale welvaart blijven vormen.
‘s-Gravenhage.
D. 51M0N5.
Van het voor U liggende nummer verschijnt ook een
editie in het Engels. Wilt U van deze aflevering, die
zo’n duidelijk beeld
geeft
van de economische opbloei van
Nederland sinds 1945, exemplaren aan Uw buitenlandse
relaties zenden, bestel deze dan nog heden bij:
ADMINISTRATIE VAN
,,ECÖNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN”
PIETER DE HOOCHWEG 120, ROrrERDAM.W., TEL. 38040
PRIJS F
2.— PER EXEMPLAAR
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
385
Welvaartsontwikkeling in Suriname en de Nederlandse Antillen
Suriname en de Nederlandse Antillen ‘vertonen in
sociaal opzicht stellig overeenkomst. De economische
opbouw van de twee landen loopt echter sterk uiteen en
hun ontwikkeling heeft na de oorlog geheel verschillende
wegen gevolgd.
Suriname is tot, het begin der 20ste eeuw een plantage-
kolonie geweest. Maar reeds in de eerste helft der 19e
eeuw deed zich een reeks factoren gelden, die tot het
verval van het plantagewezen heeft geleid.
In de 20ste eeuw is dit verval verder voortgeschreden.
In het eens zo bloeiende plantageland Suriname zijn
slechts 31 plan tages blijven bestaan, waarvan slechts één,
Mariënburg, als een bedrijf van enige omvang kan worden
aangemerkt. De opbrengst van deze plantages vormt
slechts 4 pCt van de netto-productiewaarde van het land.
Naast deze lijn van verval heeft zich na 1900 een op-
gaande lijn afgetekend, die eerst aarzelend naar boven
loopt en dan sneller omhoog schiet. Er heeft zich sedert
die tijd een levenskrachtige groep van klein-landbouwers
ontwikkeld. De immigranten uit India en Java, die de
slavenarbeiders op de plantages kwamen vervangen,
vestigden zich later zelfstandig op kleine boerenbedrijven,
waarop zij voornamelijk rijst en tuinbouwproducten
cultiveerden. Dit leidde tot importvervanging van het
volksvoedsel, rijst, en gaandeweg tot export van dit
product. De klein-landbouw levert als aandeel ca 15 pCt
van de totale netto-productiewaarde van het land.
De opgaande lijn wordt evenwel het sterkst door de
ontwikkeling van het bauxietbedrjf beïnvloed. Hoewel
Suriname overwegend agrarisch is, doordat buiten de
hoofdstad het grootste gedeelte van de beroepsbevolking
(84 pCt) in de landbouw werkzaam is, steunt de welvaart
van het land op de winning van een mineraal. Bauxiet
vormt 80 pCt van de export, het draagt voor 30 pCt tot
het nationaal inkomen bij en voor 50 pCt tot de overheids-
financiën.
Naast de bauxietwinning speelt alleen de houtindustrie
nog een rol van betekenis. De firma Bruynzeel heeft een
modern bedrijf bij Paramaribo gesticht dat triplex voor
de export vervaardigt. De waarde van de triplex-export
bedraagt 70 pCt van de totale export van bosbouw-
producten.
Zolang de opgaande lijn zich niet sterker begon af te
tekenen heeft de geringe welvaart van het land een tekort
op de – zoveel als enigszins mogelijk besnoeide – lands-
begroting ten gevolge gehad, dat door Nederland werd
gedekt. Toen in de tweede wereldoorlog de vraag •naar
bauxiet steeg, trad in 1942 ten gevolge van de verhoogde
inkomsten uit de bauxietexport voor het eerst sedert meer
dan een eeuw een situatie op waarbij de begroting ge-
durende een aantal jaren sluitend was en waarin zelfs
regelmatig overschotten voorkwamen.
Deze overschotten waren echter niet voldoende groot
om een krachtige welvaartspolitiek te bevorderen. In het
verleden heeft het aan studies en rapporten over de sociaal-
economische ontwikkeling van Suriname niet ontbroken.
Van enige krachtige pogingen van de koloniale Overheid
om de opbouw van het land ter hand te nemen werd v66r
de oorlog echter nimmer iets bespeurd.
Toen het na 1945 duidelijk werd dat 4e nationalistische
aspiraties van Suriname een grotere staatkundige vrijheid
van het land ten gevolge zouden hebben, deed zich ook
de noodzaak voor een betere economische basis voor
deze politieke zelfstandigheid te scheppen.
In 1947 werd door de Nederlandse Regering het Wel-
vaartsfonds Sur1name ingesteld, waarvoor de Gouverne’ur
van Suriname als beheerder werd aangewezen. Het fonds
zou gedurende vijf jaren over Nf 8 mln per jaar beschikken
om een algemeen welvaartsplan te ontwerpen en reeds
dadelijk een aantal projecten uit te voeren welke niet ten
laste van de Surinaamse begroting konden worden ge-
bracht. Door de Gouverneur en zijn adviseurs werd
daarvoor een werkplan opgesteld.
In 1952 is de periode gedurende welke het fonds werk-
zaam zou zijn tot een einde gekomen; het bevindt zich
sedertdien in een overgangsphase tot algehele liquidatie.
Het bleek noodzakelijk het oorspronkelijke werkplan
verschillende malen te wijzigen, niet alleen omdat de
inzichten omtrent verschillende objecten zich wijzigden,
maar ook omdat ten gevolge van de devaluatie van d
Nederlandse gulden, het fonds in Suriname over een
geringer bedrag kon beschikken dan aanvankelijk in de
bedoeling had gelegen.
Toch heeft het fonds veel belangrijks tot stand gebracht.
Ter uitbreiding van de klein-landbouw werden in het
district Nickerie twee bevolkingspolders aangelegd, de
Nanni- en de Groot-Henarpolder; in Coronie is thans
nog een derde polder in uitvoering. Het fonds financierde
de experimentele projecten Lelydorp en Slootwijk. Op
het Lelydorp-plan worden de mogelijkheden onderzocht
van de middenstandslandbouw op de oude kustvlakte.
Er zijn thans 25 kavels uitgegeven aan boeren, die onder
een centrale leiding staan. De bedrijven zijn gemengd.
Er wordt met kortgroeiende gewassen en overjarige
cultures als cacao, citrus, oliepalm en cocos, geëxperi-
menteerd, terwijl men zich ook op de veeteelt toelegt.
Op Slootwijk zijn experimenten aan de gang die be-
ogen na te gaan op welke wijze de verlaten plantage-
gronden weder in exploitatie kunnen worden genomen,
waarbij speciaal de mogelijkheden van mechanisatie
worden onderzocht. In de Prins Bernhardpolder in
Nickerie wordt dit laatste in het bijzonder voor de
rjstcultuur in het algemeen nagegaan.
De visserij werd bevorderd door het stichten van
een proef bedrijf voor de brakwatervisserj in het moeras-
gebied aan de Matappica; er werden tevens proeven
genomen teneinde de rivier- en kustvisserj te verbeteren.
Aan de Scheepvaart Maatschappij Suriname, een
N.V., waarvan alle aandelen aan het Land toebehoren,
werd een lening verstrekt om de scheepvaart op de
rivieren en in het Caraibische zeegebied te bevorderen.
Voor mijnbouwkundig en bosbouwkundig. onderzoek
werden credieten verstrekt. Een belangrijke bijdrage
tot de welvaartsplanning is de luchtkartering van de
Noordelijke helft van Suriname; de mogelijkheid is
aanwezig dat ook de kartering van de Zuidelijke helft
ten’ laste van het fonds tot stand zal worden gebracht.
Als activiteit in de sociale sector zij hier de steun bij. de
oprichting van een volkscredietbank vermeld en het
onderzoek ten behoeve van de drinkwatervoorziening
in de districten.
Het Welvaartsfonds was niet het enige middel dat
door de Nederlandse Regering werd aangewend om
Suriname tot ontwikkeling te brengen. Door de Neder-
landse en Surinaamse Regeringen werd na de oorlog
ook de Stichting van de Ontwikkeling van de Machinale
Landbouw in Suriname opgericht. Het doel hiervan
was door middel van vol-mechanische groot-midden-
standsbedrjven de agrarische prdductie in Suriname
in snel tempo te verhogen, de deviezenpositie van hçt
t
• Het machtige industrie-centrum in
Centraal-Brabant biedt U vakbèkwameØ//
/
7
:;:;r :e:::nzi::
hebben voor hun werk. en trouw zijn
en
aan hun bedrijf.
Door deKa(W. EpjiJJIoeschooI
Textielindustrie
is Tilburg behalve werkstad
ook Academiestaci.
rwerkende Industrie
386
5 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
387
land te verbeteren, de voedselvoorziening, binnen het
Koninkrijk te versterken en voor een aantal Nederlandse
boeren overzee nieuwe bestaansmogelijkheden te schep-
pen.
Door de Stichting werd een plan, het zgn. Wageningen-
plan opgesteld, volgens hetwelk een drietal polders
van ca 5.000 ha aan de Nickerie-rivier zullen worden
aangelegd en in cultuur gebracht. Deze polders zullen
verdeeld worden in boerderijen van 72 ha netto. Op
deze bedrijven zullen Nederlandse boeren eerst als
pachters en later als eigenaren gemechaniseerde rijst-
bouw bedrijven. Het Welvaartsfonds verschafte het
beginkapitaal voor dit plan; het verder daarvoor be-
nodigde geld wordt door de Stichting op de Nederlandse
geldmarkt onder garantie van de Nederlandse Regering
geleend.
De eerste polder is thans reeds gereed en er zijn reeds
7 boerderijen in bedrijf gekomen. De resultaten in deze
eerste polder zullen beslissen op welke schaal het plan
ten slotte tot uitvoering zal worden gebracht.
Een der programmapunten van het Welvaartsfonds
Suriname was, gelijk vermeld, het öpstellen van een
algemeen wélvaartsplan. Dit punt werd serieus aan de
orde gesteld toen het omstreeks 1951 duidelijk werd,
dat Suriname nog verder belangrijke hulp uit het buiten-
land behoefde. Een verstrekking van deze hulp zou alleen
op basis van een alomvattend welvaartsplan mogelijk zijn.
De planvorming werd eerst aan een Coördinatie-
college opgedragen, dat reeds spoedig plaats maakte
voor het Planbureau Suriname, dat tot
1953
door het
Welvaartsfonds en daarna door de Surinaamse Overheid
werd gesubsidieerd.
In 1952 werd door het Planbureau een uitgewerkt
tienjarenplan aan de Landsregering van .Suriname voor-
gelegd. Om het plan uit te voeren was eçhter financiële
hulp van Nederland nodig. Het kwam zowel de Neder-
landse als de Surinaamse Regering wenselijk voor eerst
de politieke zaken te regelen, alvorens het plan en zijn
financiering aan de orde te stellen.
Onmiddellijk na de aanvaarding van het Statuut van
het Nieuwe Koninkrijk werd door de Staten van Suri-
name het Tienjarenplan – dat in
1953
aan een revsie
was onderworpen – goedgekeurd en door de Suri-
naamse Regering aan Nederland voorgelegd.
Op de basis van dit Tienjarenplan werd door de
Nederlandse en de Surinaamse Regering een overeen-
komst gesloten, waarbij Nederland op genereuze wijze de verplichting op zich nam om
2/3
van de Sf 128 mln,
welke voor de uitvoering van het Plan nodig zullen zijn,
naast de Surinaamse bijdrage van
1/3
ter beschikking
te stellen. Van de Nederlandse bijdrage zal de helft â
fonds perdu en de helft als lening worden gegeven.
Een Nederlandse Missie zal tot taak krijgen in Suri-
name de planontwikkeling te steunen en te volgen en
de Nederlandse Regering te adviseren bij het beschik-
baarstelien der credieten.
Het Tienjarenplan werd opgesteld na een uitvoerige
sociale en economische analyse van de Surinaamse
maatschappij. Deze analyse bracht op economisch
terrein een aantal structurele gebreken aan het licht.
Ik noem er enkele. De jaarlijkse bevolkingsaanwas en
de groei van het nationale inkomen en de besparingen
voor verdere investering zijn niet met elkaar in even-
wicht; er is een grote sociale achterstand in te halen;
de economie heeft een eenzijdig karakter omdat zij
bijna geheel op de bauxiet steunt, waardoor het land
in economisch opzicht bijzonder kwetsbaar is.
Het Tienjarenplan heeft zich nu ten doel gesteld deze
gebreken te verhelpen. Het tracht voor het land econo-
mische zelfstandigheid te bereiken en het vrijwel onaf-
hankelijk van buitenlandse hulpverlening te maken.
Hiervoor is een snellere stijging van het reële inkomen
per hoofd vereist, waardoor de binnenlandse besparingen
een voldoende omvang kunnen verkrijgen. Verder
wordt naar een verbreding van de economische basis
van het land gestreefd en wordt getracht de sociale
achterstand in te halen.
Het Plan draagt het karakter van een programma
van overheidsinvesteringen ten behoeve van de op-
voering van het productievermogen van het land.
Het grootste gedeelte van het ter beschikking staande
kapitaal zal voor de ontwikkeling van de klein-landbouw
(29,3 mln) en het verkeer (36,8 mln) worden benut.
Ook voor de mijnbouw, de bosbouw en voor de sociale
sector zijn uitgebreide projëcten ontworpen.
Los van het Tienjarenplan is verder nog een project
in studie, het zgn. Brokopondoproject, dat beoogt
door bouw van een stuwdam in de Surinamerivier,
electrische stroom te verkrijgen voor de aluminium-
fabricage in Suriname. Dit is een ambitieus project
waarmede vele millioenen gemoeid zullen zijn.
Het ligt in de bedoeling het Tienjarenplan in 1955 in
werking te stellen. De voorbereidingen hiertoe zijn in
volle gang. Voor het eerst in de geschiedenis staat Suri-
name voor een periode, waarin het niet alleen over
een plan voor zijn ontwikkeling beschikt maar ook over
de middelen om het uit te voeren.
**
De economische ontwikkeling van de Nederlandse
Antillen vertoont geheel andere aspecten. De Beneden-
windse eilanden zijn altijd voornamelijk handels- en
krjgssteunpunten geweest. Op de Bovenwindse eilanden
werd plantagelandbouw bedreven, die evenals in Suri-
name in verval is geraakt.
De Antillen hebben, nadat zij in sommige perioden
van haar historie welvaart hebben gekend, een armoedig
bestaan geleid tot het moment dat de olie-industrie
zich op de twee grootste eilanden, Curaçao en Aruba
heeft gevestigd. Van 1925 af hebben de Antillen geen
directe economische zorgen meer gekend. De grootste
zorg, welke men heeft, is de zorg voor een toekomst,
waarin het misschien niet langer mogelijk zal zijn de olie,
die uit Venezuela moet worden aangevoerd, buiten dit
land te raffineren.
• Maar dit moment lijkt soms ver en soms nabij. Aange-
zien echter in tegenstelling tot Suriname de noodzaak
niet onmiddellijk aanwezig lijkt om tot welvaartsbe-
vordering over te gaan is de planmatige ontwikkeling
op de Antillen minder daadkrachtig ter hand genomen.
Dit betekent evenwel niet, dat er geen pogingen zijn
aangewend om met het oog op de kwetsbare positie
van de Antillen, die nog meer dan Suriname voor hun
welvaart vrijwel geheel op één bestaansbron zijn aange-
wezen, tot een bestudering van de welvaartsmogelijk-
heden te komen. Op de Antillen werd een Welvaarts-
planbureau opgericht, dat o.a. in 1946 de hoogleraren
Dresden en Goudriaan uitiodigde om een rapport over
de welvaartsbevordering op te stellen. Ook werd in 1953
een ontwikkelingsrapport voor de Bovenwinden opge-
steld.
Intussen is dit bureau, evenals het Voorlichtings-
instituut te. Amsterdam, dat hiermede samenwerkte,
echter opgeheven en is er nog geen begin met systema-
388
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 Mei 1955
tische pogingen tot welvaartsbevordering gemaakt. Wel
is er een plan in studie genomen om industrie naar deze
eilanden te trekken.
Over het algemeen kan echter worden opgemerkt,
dat ook voor de Antillen de tijd lijkt aangebrôken om
na het beëindigen van een phase, die overwegend onder
het primaat van de politiek stond, zich planmatig te
bezinnen op mogelijkheden ter verbreding van hun econo-
mische basis en verzekering van hun welvaart.
s Gravenhage.
Prof. Dr R. A. J. VAN LIER.
Internationaal handels- en betalingsverkeèr
1945-1950
Nederland is altijd een land geweest, welks economie
voor een groot gedeelte heeft gesteund op de intérnationa-
le handel. Na de tweede wereldoorlog is deze afhankelijk-
heid van het internationale verkeer nog versterkt. In de
eerste plaats was het noodzakelijke herstel slechts mogelijk
door enorme extra-invoeren uit het buitenland. Deze
konden echter voor een groot gedeelte slechts gefinancierd
worden door afstoting van buitenlandse beleggingen. Het
gevolg hiervan was, dat de zgn. onzichtbare inkomsten uit
dividenden en interessen op buitenlands kapitaalbezit
een sterke vermindering ondergingen, waardoor, ook na
het herstel, een tot het nationale inkomen procentueel
gelijke invoer slechts kon worden verkregen door een
meer dan proportionele vergroting van de uitvoer. Aan-
gezien een vergroting van de uitvoer op haar beurt slechts
mogelijk is door een – zij het geringere – stijging van de
invoer, leidde een en ander noodzakeljkerwijze tot een
duurzame, meer dan proportionele toeneming van de
betekenis van het internationale verkeer in beide richtin-
gen voor de Nederlandse volkshuishouding.
Ook de leningen, die Nederland in de jaren van herstel
verplicht was in het buitenland te sluiten teneinde de voor
dit herstel benodigde goederen te kunnen importeren,
hadden hetzelfde effect: een noodzakelijke vergroting van
de uitvoer teneinde de rente en de aflossingen op deze
leningen te voldoen en een daaruit weer resulterende
stijging van de invoer. Ten slotte bracht ook de sterke
bevolkingsvermeerdering de noodzaak met zich van een
intensivering van het internationale verkeer.
De volumencijfers van de uitvoer waren in 1954 dan
ook meer dan 120 pCt groter dan v66r de oorlog, terwijl
de stijging van het volumencijfer van de invoer in dezelfde
periode 67 pCt bedroeg, of circa 3-maal zoveel als de toe-
neming van het nationale inkomen in die periode. De
gemiddelde invoerquote bedroeg in 1954 circa 50 pCt,
wanneer men de zgn.
onzichtbare
invoeren mede in de
berekening betrekt niet minder dan 54 pCt, cijfers die
het hoogste zijn van alle Westerse landen. De
marginale
invoerquote bedroeg, volgens de berekeningen van het
Centraal Planbureau, in 1954 zelfs 57 pCt, hetgeen wil
zeggen, dat iedere
verdere
stijging van de productie
slechts kan worden verkregen met behulp van een ver
–
meerdering van de invoer van 57 pCt van laatstbedoeld
bedrag. Van de totale omzetten van de Nederlandse
industrie vindt 26 pCt zijn afzet in het buitenland, een
cijfer dat in 1950 nog slechts 22 pCt bedroeg. Het is
duidelijk, dat Nederland bij een dergelijke situatie op den
duur meer dan enig ander land is gebaat bij een Vrij inter
–
nationaal handels- en betalingsverkeer.
Niettemin zag Nederland zich in de eerste jaren na de
tweede wereldoorlog gedwongen tot sterke kwantitatieve
beperkingen van zijn invoer en tot een rigoureuze contrôle
van zijn internationaal betalingsverkeer. De omstandig-
heid dat het nationale productie-apparaat door de ge-
volgen van de bezetting en de oorlog volledig was ver-
1950-1955
stoord, maakte dat Nederland zijn sterk gezwollen invoer
onmogelijk met zijn uitvoer kon betalen en zelfs het
hieruit voortvloeiende tekort op de betalingsbalans niet
kon dekken door de reeds gememoreerde min of meer
gedwongen verkoop van buitenlandse saldi en effecten.
Doordat daarenboven de valuta’s van de meeste andere
Europese landen niet vrij convertibel waren, kon Neder-
land er niet mee volstaan zijn handels- en betalingsverkeer
met het buitenland in het algemeen te beperken doch was
het gedwongen met zijn verschillende partners afzonderlijk
zoveel mogelijk tot een evenwicht in het betalingsverkeer
te komen. Wat voor Nederland gold, gold in het algemeen
gesproken ook voor de andere Europese landen en zo
moest het bilaterale handelsverkeer telkens worden
beperkt tot de kleinste van de wederzijdse leveringsmo-
gelijkheden. Slechts voor zover de landen, die in deze
bilaterale verhoudingen in staat waren een surplus aan
goederen te leveren, bereid bleken deze op crediet te
leveren, of de debiteurlanden er toe konden besluiten een
gedeelte van hun toch alschaarse goud- en dollarreserves
in te zetten in het Europese verkeer, konden deze bilaterale
evenwichten worden doorbroken. Zo ontstond een net-
werk van bilaterale accoorden, waarbij enerzijds werd
overeengekomen de wederzijdse in- en uitvoervergunnin-
gen zodanig te regelen, dat daaruit ten naaste bij ëen
evenwicht iû het betalingsverkeer kon worden verwacht
en waarbij anderzijds betalingsovereenkomsten werden
gesloten, die een zekere wederzijdse credietverlening voor
het opvangen van de afwijkingen, voortvloeiende uit
seizoenschommelingen, betalingsgewoonten e.d. mogelijk
maakten.
Slechts tegenover landen, die tot een meer langdurige
credietverlening in staat en bereid waren, kon Nederland
zich een meer dan seizoenmatig tekort op zijn betalings-
balans veroorloven. België dient daarbij – als Benelux-
partner – in de eerste plaats te worden genoemd. Daar-
naast konden enige beperkte credieten worden verkregen
in Zwitserland en Zweden.
Buiten Europa waren uiteraard de Verenigde Staten
de grote credietbron. Ook de aldaar verkregen leningen,
voornamelijk van de Eximbank en de Internationale Bank
voor Herstel en Ontwikkeling (welke laatste instelling
weliswaar een internationaal karakter draagt, maar waarin
toch de Amerikaanse deelneming van doorslaggevende
betekenis is) bleken bij lange na niet voldoende om de
meest noodzakelijke invoer te kunnen financieren. In 1947
zou het proces van wederopbouw ongetwijfeld zijn vast-
gelopen, wanneer niet juist op tijd de Marshall-hulp was
gekomen.
Nederland ontving op grond van de Economic Co-
operation Act van 1948 en de Mutual Security Act van
1951/1952 in totaal niet minder dan $ 820,6 mln aan
schenkingen en $ 149,5 mln in de vorm van leningen.
Inclusief de bijdragen uit hoofde van de ,,Mutual Defence
Assistance Act” van 1949, een bedrag aan surplusgoederen
11111
11111111
II
III
-2,0
–
2,0
1925
30
’35
’40
’45
’50
’54
-1,0
-1,0
2,0
2,0
1,0
1,0
“
S
»
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
389
en een bedrag aan indirecte hulp steeg de som, die Neder-
land sinds 3 April 1948 van de Verenigde Staten kreeg,
tot $1.134,56 mln, d.w.z. $ 110,2 per hoofd van de
bevolking.
Afgezien van de hierdoor geschapen mogelijkheid tot
het aanschaffen van dollargoederen, vergemakkehjkten
deze schenkingen in hoge mate het interne, monetaire
saneringsproces dat, na het aanvankelijke succes van de
algemene geldzuivering, door de daarop volgende grote
overheidsuitgaven, o.a. als gevolg van de ontwikkeling in
Indonesië en de door het Parlement gevoteerde oorlogs-
schadevergoedingen, weer uit de hand dreigde te lopen.
Door aanwending van het grootste gedeelte van de
guldensbedragen van de zgn. tegenwaarderekening van de
Amerikaanse hulp, kon de overvloedige binnenlandse
koopkracht verder worden beperkt.
Met het herstel van het productie-apparaat enerzijds
en de contractie van de beschikbare, binnenlandse liqui-
diteiten anderzijds kon omstreeks 1949/1950 een toestand
worden bereikt, waarbij de grootste spanningen tussen
inkomsten uit en uitgaven aan het buitenland waren
opgeheven.
Ook in de andere Westeuropese landen was omstreeks
die tijd – eveneens mede dank zij de Marshall-hulp –
een toestand ontstaan, waarbij het aanvankelijk onver
–
mijdelijke bilateralisme in het handels- en betalingsverkeer
geleidelijk voor een zekere multilateralisatie kon plaats
maken. De devaluatie van 1949 – hoe men ook over de
omvang daarvan moge denken – droeg er ten slotte het
hare toe bij de bestaande spanningen in het internationale
betalingsverkeer te verminderen.
De Europese Betalings Unie, die in Juni 1950 tot stand
kwam met de daaraan verbonden handelspolitieke Code,
luidde in zoverre een nieuw tijdperk in, dat daarmede aan
het bilateralisme in het inter-Europese verkeer, althans
ten principale, een einde kwam. Het clearingmechanisme
van de E.B.U. en de door deze Unie geschapen mogelijk-
heden tot een zekere automatische onderlinge crediet-
verlening maakten het mogelijk althans in het inter-
Europese verkeer het beginsel van non-discriminatie in
te voeren en stapsgewijze tot een bevrijding van het
handelsverkeer over te gaan.
Vooral voor een land als Nederland was – zoals
gezegd – deze ontwikkeling van het grootste belang.
De onderlinge transferabiliteit van de verschillende
Europese valuta’s maakte het mogelijk de beperkingen in
het bilaterale verkeer tot de kleinste van de met ieder land
afzonderlijk mogelijke in- en uitvoerstromen prijs te
geven en te vervangen door een algemeen betalingsbalans-
evenwicht in het inter-Europese verkeer. Batige saldi ten
opzichte van de ene partner konden nu vrijelijk worden
aangewend voor tekorten ten opzichte van een andere.
Weliswaar was men er reeds voordien in geslaagd door
middel van een ,,geleide” transitohandel surplusvaluta’s
om te zetten in valuta’s, waarin men een tekort had. Van
algemeen economisch standpunt beschouwd was dit
laatste echter niet meer dan een gebrekkig instrument,
dat bij de hantering nationaal en internationaal herhaal-
delijk tot grote moeilijkheden aanleiding gaf.
Doordat de E.B.U. zich van nature beperkt tot het tot
stand brengen van een inter-Europees evenwicht, nam
zij de spanningen ten opzichte van het dollargebied
slechts ten dele weg. Surplussen in het Europese verkeer
leiden in het E.B.U.-verband immers slechts tot gedeel-
telijke betalingen in goud en dollars en kunnen dus
slechts in beperkte mate bijdragen tot dekking van dollar-
tekorten.
Betalingsbalans;
saldo op lopende rekening in miclg/cI
Teneinde hieraan tegemoet te komen bleek het wenselijk
de uitvoeren naar het dollargebied door bijzondere maat-
regelen te stimuleren, welke o.a. hierin bestonden dat
men Nederlandse exporteurs naar de Verenigde Staten
en Canada het recht gaf over een gedeelte van de aldaar
verkregen valuta vrij te beschikken, waardoor deze export
voor de exporteur zekere, in geld waardeerbare voordelen
opleverde. Bovendien verleenden de Nederlandse devie-
zenautoriteiten, in het algemeen gesproken, slechts ver-
gunningen voor transitozaken met het dollargebied, die
per saldo 10 pCt meer dollars opbrachten dan zij aan
dollaruitgaven vorderden. Op deze wijze slaagde Neder-
land er in althans een gedeelte van het surplus, dat de
Nederlandse export in de loop der jaren in Europa ver-
diende en niet via de E.B.U. in goud betaald kreeg, in
dollars om te zetten. Enerzijds bracht echter de traditio-
nele economische structuur van Nederland met zich, dat
bij een algemeen evenwicht van de betalingsbalans de
Europese surplussen en de Amerikaanse tekorten van zo
grote omvang waren, dat zelfs de bovengenoemde om-
zetting van valuta’s slechts een gedeeltelijke oplossing
bood, anderzijds nam het internationale verzet tegen deze
maatregelen al spoedig zulke afmetingen aan, dat deze
niet als een duurzame remedie konden worden beschouwd.
Slechts de omstandigheid dat de Nederlandse betalings-
balans na het eind van de Korea-crisis een ,,overall”
surplus ging vertonen en Indonesië een tijd haar tekorten
op lopende rekening in dollars betaalde, had ten gevolge
dat het traditionele dollartekort in 1952 omsloeg in een
surplus. Tegenover een tekort op lopende rekening in
goud en U.S.-dollars van f 222 mln in het eerste halfjaar
van 1952, leverde het tweede halfjaar een surplus van
f
55
mln, het eerste halfjaar van 1953 een overschot van
f 186 mln en het tweede halfjaar van 1953 van f 68 mln.
Een en ander maakte het mogelijk in de herfst van 1953
en het voorjaar van 1954 bovengenoemde maatregelen
op te heffen.
Niettemin behield Nederland er het grootste belang
bij, dat het stelsel van de E.B.U. vervangen werd door
een algemene convertibiliteit, aangezien moest worden
gevreesd, dat wanneer eenmaal een einde zou komen aan
de Nederlandse ,,overall” surplussen en de bijzondere
dollarinkomsten weg zouden vallen, opnieuw een situatie
zou ontstaan, waarbij Nederland tegenover surplussen
in Europese valuta tekorten in dollars zou krijgen.
De ontwikkeling gedurende 1954 geeft hieromtrent
reeds een duidelijke aanwijzing. In dit jaar werd het han-
delsverkeer met de Verenigde Staten geliberaliseerd.
Tegelijkertijd verminderde liet algemene surplus op de
lopende rekening van de betalingsbalans van f 1.279 mln
tot f 482 mln. Ondanks het feit dat er dus nog altijd een
xixixï
DcXôXfl
o
XXX!X
Y
.X!XX
Mrs
OD
4X!X
u
l
:eplaat i3
er,
ne plaat
)ten Buizi
1U.1
,
. M,
eli
HI1r€fl
LIII
lir
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
391
belangrijk surplus was op de ,,overall” betalingsbalans,
sloeg het surplus op de lopende rekening in goud en
dollars om in een tekort. Zoals blijkt uit de cijfers van
het zo juist verschenen jaarverslag over
1954
van De
Nederlandsche Bank, bedroeg dit tekort f82 mln in het
eerste halfjaar en f 393 mln in het tweede halfjaar. Slechts
dank zij verkopen van Amerikaanse effecten in handen
van ingezetenen, tot een netto-bedrag van f 207 mln, en
aankopen van Nederlandse effecten door niet-ingezetenen,
tot een netto-bedrag van f 428 mln, leverde het dollar-
verkeer nog een belangrijk surplus op. Tezamen met de
dollarinkomsten uit de E.B.U. konden hieruit belangrijke
schuldaflossingen door de Overheid worden gefinancierd
en vertoont de voorraad goud en deviezen een verdere
stijging. Duurzaam kan zulk een ontwikkeling echter niet
zijn. Alleen een herstel van de algemene convertibiliteit
kan de voortdurende dreiging van een deterioratie van de
Nederlandse valutareserves wegnemen.
De algemene vermindering van het Westeuropese
dollartekort, dat als gevolg van de Korea-hausse in 1950-
1951 weer sterk was gestegen, doch daarna snel in omvang
afnam en gedurende de laatste jaren voor een surplus
plaats maakte, legde daartoe voor de meeste Westeuro-
pese valuta’s de noodzakelijke grondslag.
De besprekingen die op het ogenblik in O.E.E.S.-
verband worden gehouden over een eventuele opheffing
van de E.B.U. en invoering van een algemene conver-
tibiliteit, wettigen de verwachting, dat dit ogenblik
binnen afzienbare tijd zal zijn aangebroken.
Ook al zal een dergelijke overgang er misschien toe
leiden dat de afzetmogelijkheden van Nederlandse goe-
deren in Europa in een aantal sectoren moeilijker worden,
toch mag met reden worden verondersteld, dat dit vooral
in een tijd van volledige bezetting van het productie-
apparaat, geen ernstige gevolgen zal hebben. Op den
langen duur gezien en in het algemeen gesproken zal een
algemene convertibiliteit voor de Nederlandse economie
slechts heilzaam kan zijn.
Zij zal een einde maken aan het element van gedwongen
credietverlening, dat bij de gegeven structuur van de
Nederlandse economie nu eenmaal in het E.B.U.-
mechanisme schuilt. Hoe belangrijk dit is, moge blijken
Uit de volgende cijfers. Ondanks het feit dat Nederland
in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de E.B.U.
een ogenblik f 730 mln debet heeft gestaan en ondanks
de extra goud- en dollarbetalingen die Nederland sedert
30 Juni 1954 uit hoofde van een aantal bijzondere con-
solidatieregelingen via en ten laste van de E.B.U. heeft
gekregen en die per ult. Maart 1955 reeds waren opgelopen
tot bijna f 175 min, had Nederland op laatstgenoemde
datum nog een vordering op de E.B.U. van f 708 mln.
Deze vordering zou nog ongeveer f 100 mln groter zijn
geweest, ware het niet dat vervroegde aflossingen van
buitenlandse schuld de E.B.U.-rekening van Nederland
in 1954 met ruim f200 mln hadden belast. Een mechanis-
me dat leidt tot gedwongen credietverleningen van een
dergelijke omvang en duidelijk de tendentie heeft tot
een verdere vergroting van deze bedragen is op den
duur voor Nederland onaanvaardbaar.
Aan de andere kant zullen de reeds besproken te-
korten in het lopende verkeer met het dollargebied, die
als het ware de tegenpost vormen van de credietverlening
in de E.B.U., eerst in een convertibele wereld hun ge-
vaarlijk karakter verliezen. In een convertibele wereld
kan men volstaan met het handhaven van een ,,overall”
evenwicht op de betalingsbalans, een prestatie waartoe
Nederland ongetwijfeld met louter algemene maatregelen
van interne aard volkomen in staat kan worden geacht,
ja, waartoe het in de afgelopen jaren in feite reeds in
staat is gebleken.
Na de mijlpaal van
1950,
toen de E.B.U. de transfera-
biliteit in Europa schiep, moet een overgang naar alge-
mene convertibiliteit als een nieuwe en noodzakelijke
verbetering worden begroet. Dit geldt, zelfs wanneer de
voorwaarden waaronder een dergelijke overgang zou
plaatsvinden, nog niet aan alle Nederlandse wensen
zouden voldoen. Dit is echter een vraagstuk waarop in dit
artikel niet nader kan worden ingegaan. Ook met deze
reserve ware de invoering van convertibiliteit in de loop
van 1955 door de belangrijkste Westeuropese landen een
gelukkige afsluiting van het tweede lustrum na de oorlog.
De bevrijding van het internationale kapitaalverkeer
heeft de liberalisatie van het handels- en betalingsverkeer
slechts met vertraging gevolgd. In de eerste jaren na de
oorlog bleef het in Nederland belegde buitenlandse
kapitaal over het algemeen geblokkeerd; kapitaaluitvoer
werd slechts in incidentele gevallen toegestaan. Allengs
konden de blokkeringsmaatregelen tegenover buiten-
landse crediteuren echter worden verzacht en sedert
ongeveer een jaar hebben buitenlandse houders van in
Nederland geïnvesteerde kapitalen een vrijwel onbeperkte
mogelijkheid tot repatriatie. De kapitaalexport van Ne-
derland naar België is sedert Maart 1954 practisch geheel
vrij, terwijl sinds korte tijd ook de kapitaaluitvoer naar
het E.B.U.-gebied in grote omvang is geliberaliseerd.
Slechts de kapitaaluitvoer naar het dollargebied is nog aan
stringentere bepalingen gebonden, ofschoon ook hier
de feitelijke mogelijkheden sterk zijn vergroot.
De nauwe verbondenheid van de Nederlandse economie
met het buitenland maakt het toelaten van kapitaal-
export, voor zover deze niet het karakter draagt van een
kapitaalviucht, tot een welhaast dwingende noodzaak.
Een zo sterk op het buitenland ingestelde economie als die
van Nederland vereist dochterondernemingen, afzetor-
ganisaties en steunpunten in de gehele wereld. D sterk
verminderde betekenis van Indonesië voor de Nederlandse
volkshuishouding maakt dit te meer noodzakelijk. Daar-
naast kunnen ook beleggingen in het buitenland van
een zuiver financieel karakter waardevol zijn.
Hoewel de ontwikkeling naar een algemene conver-
tibiliteit, zoals die thans te Parijs aan de orde is gesteld,
zich vooralsnog beperkt tot het lopende verkeer, wil dit
geenszins zeggen, dat de landen individueel deze ook niet
zouden mogen en in vele gevallen zullen uitstrekken tot
het kapitaalverkeer. Verschillende beperkingen die haar
rechtvaardiging op het ogenblik nog vinden in het bestaan
van twee min of meer gescheiden valutagebieden zullen
bij het wegvallen van deze onderscheiding kunnen
worden opgeheven. Nederland zal daarbij zeker niet
achteraan komen. Slechts kapitaalbewegingen, die door
motieven van kapitaalvlucht zijn ingegeven, zullen
op den duur aan contrôle onderworpen ‘dienen te blijven.
Overveen.
S.
POSTHUMA.
De ontwikkeling van de Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs
in de laatste tien jaar
Na de oorlog was het meer dan ooit wenselijk een over-
zicht te bezitten van de marktsituatie. Een jaar na de
bevrijding bood de Utrechtse Jaarbeurs, nog v66r de
andere internationale beurzen op het continent, de
gelegenheid aan industrie en wederverkoper, zowel uit
eigen land als uit het buitenland, om zich na de lang-
durige periode van ontwrichting op de hoogte te stellen
van de bestaande handelsmogelijkheden, om zich een
beeld te verschaffen van de in de tussenliggende tijd
plaats gehad hebbende ontwikkeling der techniek en
kennis te maken met nieuwe materialen. Het bleek al
spoedig, dat, wilde de Jaarbeurs in de economische
constellatie van na de oorlog haar functie goed kunnen
vervullen, onmiddellijk tot belangrijke uitbreiding van
expositiegelegenheid diende te worden overgegaan.
De Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs kon zich ge-
lukkig prijzen, toen zij de beschikking kreeg over een
terrein van 12 ha groot, gelegen aan de Croeselaan,
waarvan ter gelegenheid van de Najaarsbeurs in 1946
een gedeelte van 3 ha in gereedheid kon worden ge-
bracht. In het daaropvolgend jaar werd besloten dit
bijzonder geschikte Jaarbeursterrein voortaan te be-
stemmen tot huisvesting van de gehele technische af-
deling en de reeds bestaande gebouwen op het Vreden-
burg volledig te reserveren voor de uitgebreide groep
gebruiksgoederen. Het succes dat de Utrechtse Jaar-
beurs in de laatste tien jaar heeft kunnen boeken is
behalve aan de verbeterde outillage – tot de hoogte-
punten behoorde het gereedkomen van de bouw der
Bernhard- en Margriet-hal – voor een belangrijk deel
te danken geweest aan de grote veerkracht en vitaliteit die het Nederlandse bedrijfsleven na de bevrijding aan
de dag heeft gelegd.
De
nauwe samenwerking tussen jaarbeurs en bedrijfs-
leven heeft ertoe geleid, dat de Koninklijke Nederland-
sche Jaarbeurs, naast de twee algemene manifestaties
welke jaarlijks worden gehouden, voor enkele sectoren
die daaraan behoefte voelden in 1952 begonnen is met
het organiseren van vakbeurzen.
Het vooral in het laatste decennium aanzienlijk gestegen
aantal deelnemers toont aan, dat industrie en handel
392
gediend zijn met een instelling als de Utrechtse Jaarbeurs.
Om enkele cijfers te noemen: bij de Voorjaarsbeurs
1946 namen 1629 firma’s deel, bij de jongste Voorjaars-
beurs, tien jaar na .de bevrijding, 3123 firma’s. Beschikte
•5
De Margriethal,
in gebruik genomen
ir
bijde
Najaarsbeues
itt 1954
TT
de Jaarbeurs in 1946 over een expositieoppervlakte van
22.237 m
2
, bij de Voorjaarsbeurs 1955 besloeg de netto
oppervlakte, door de exposanten in beslag genomen,
52.000 m
2
. De Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs te
Utrecht, waar zowel het aanbod als het bezoek een
internationaal karakter draagt, biedt een onschatbaar
hulpmiddel in het kader van de exportbevordering.
Niet alleen wordt op een handelsbeurs de aandacht ge-
vestigd op de beste collectie exportartikelen die een
land vervaardigt, maar tevens wordt daar de mogelijk-
heid geboden persoonlijke contacten te leggen met
buitenlandse zakenlieden.
Men denke niet, dat uitsluitend de grote bedrijven op de
Jaarbeurs vertegenwoordigd de gelegenheid hebben
om door middel van de beurs relaties met buitenlandse
kopers te verkrijgen, ook middelgrote en kleinere
ondernemingen krijgen de kans via de jaarbeurs het
exportpad te betreden. En het is te wensen, dat steeds
meer bedrijven van de laatste categorie, die tot nu toe
zich tot de binnenlandse markt beperkten, tot verrui-
ming van het Nederlands assortiment in exportartikelen
hun bijdragen gaan leveren. Als het exportpakket van
Nederland nog meer gevarieerde en degelijke kost zal
bevatten, zal het ongetwijfeld op een steeds groter aan-
tal buitenlandse markten aantrekkingskracht gaan uit-
oefenen.
Met het oog op de toenemende industrialisatie van ons
land, die zich op de Utrechtse jaarbeurs weerspiegelt
in een aanbod dat reeds sterk uitgebreid en meer ver-
scheiden van samenstelling is dan v66r de oorlog het
geval was, kan de conclusie worden getrokken, dat de
Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs als schakel tussen
industrie en handel, als medium tussen Nederlandse
industrie en buitenlandse zakenlieden, na alles wat zij
sinds de bevrijding door haar bemiddelende taak tot
stand heeft mogen brengen, nog in betekenis zal toe-
nemen ten voordele van onze nationale welvaart.
U
390W
De Bernbardha!,
gereedgekomen
bij dc
60sre
Jaarbeurs
in Maart 1933
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
393
Nederland in de intégratie
Het begrip integratie.
In zijn boek ,,International Economic Integration”
omschrijft Prof. Tinbergen de integratie als ,,the creation
of the most desirable structure of international economy,
removing artificial hindrances to the optimal operation
‘and introducing deliberately all desirable elements of
co-ordination or unification”. Deze omschrijving wijkt
enigszins af van de definitie over het begrip integratie
mijnerzijds gegeven, verdedigd op het Congres van de
Europese Beweging van 8-10 October 1953 aangaande
de Gemeenschappelijke Markt. Men kan spreken van
,,integratie” tussen twee of meer landen, indien zich een
zodanige samenwerking ontwikkelt, dat een gemeenschap
van hogere orde ontstaat, waarin de landen tot een har-
monisch geheel zijn samengevoegd. Door deze ,,fusion
des intérêts”• verdwijnen de afzonderlijke markten der
deelnemende landen en ontstaat de gemeenschappelijke
markt of de eenheidsmarkt. Hiervoor zijn gemeenschap-
pelijke organen noodzakelijk voor het voeren van een
gemeenschappelijk beleid.
Het verschil met Prof. Tinbergen bestaat voornamelijk
hierin, dat, terwijl hij spreekt van de meest wenselijke
structuur van het internationale economische leven, ik
de voorkeur er aan geef, het wezenlijke van de integratie
te zoeken in het gemeenschappelijke, in datgene wat de
volkeren samenbindt tot een eenheid. Mijnerzijds wordt
meer de nadruk gelegd op de verwevenheid van de be-
langen en minder op de coördinatie, welke ook zonder
integratie bereikba,ar is.
In plaats van een economische omschrijving kan men
ook trachten de kenmerken van de integratie te zoeken
in de politieke gestalte, waarin het gemeenschappelijke
zich manifesteert. Dit heeft Minister Beyen gedaan in
een rede, welke hij op 22 December 1954 in de Tweede
Kamer hield. De term ,,integratie” werd daarbij gereser-
veerd voor ,,vormen van samenwerking, waar overdracht
van gezag plaatsvindt aan een gemeenschapsorgaan, dat
voor de uitvoering der ter behartiging van een gemeen-
schapsbelang opgedragen taak, verantwoordelijk is niet
aan de Regeringen der samenwerkende landen, maar
aan een gemeenschappelijk parlement”. Behalve suprana-
tionale organen en een democratische contrôle maakt
een onafhankelijke rechtspraak de politieke vormgeving
van de integratie volgens de leer van de Trias Politica
compleet. Tegen deze omschrijving behoeft geen bezwaar
te bestaan. Het is slechts een andere benadering.
Het economisch doel van een integratiepolitiek is aller-
eerst gelegen in een herstel van de internationale arbeids-
verdeling. Immers, op een gemeenschappelijke markt
kan een rationele en effectieve specialisatie tot stand
worden gebracht door de vrije uitwisseling van goederen,
diensten, arbeid en persnen. De vraag doet zich voor, of
voor het bereiken van de internationale arbeidsverdeling
de weg der integratie geboden is en niet kan worden vol-
staan met een afschaffen der handelsbelemmeringen en
een openstellen der grenzen. ,,Diesen höchst erwünschten
Zustand der wirtschaftlichen Integration Europas”, zo
schrijft Röpke
1),
,,hat es bereits gegeben, ja, es sind kaum
zwanzig Jahre vergangen seit er zerstört worden ist”.
‘Een dergelijke voorstelling van zaken houdt een ernstige
miskenning in van de economische werkelijkheid, zoals
deze heden wordt ervaren. Dat een herstel van internatio-
ale vrijhandel meer en meer onvolledig moet blijven en
‘) ,,Tnternationale Ordnung”, blz. 309.
dat juist integratie onmisbaar wordt voor een optimale.
internationale arbeidsverdeling, steunt op de volgende
argumenten.
In tegenstelling tot de klassieke gedachtegang van
,,laissez-faire, laissez-aller”, welke automatisch tot een
optimale welvaart zou leiden, wordt thans de overheids-
leiding voor het bereiken van de nationale welvaart als
onmisbaar aangemerkt. De Overheid heeft een taak op
het gebied van de werkgelegenheid, herverdeling van het
nationaal inkomen, het intern en extern monetair even-
wicht, kortom, de Overheid voert een actieve welvaarts-
politiek.
De middelen, welke de Overheid aanwendt voor haar
welvaartspolitiek, beïnvloeden het economisch leven van
derde landen. Deze wederzijdse afhankelijkheid tussen
de nationale economieën heeft op haar beurt consequen-.
ties voor de nationale politiek..
in de eerste plaats kan de nationale regering bepaalde
taken niet geheel zelfstandig vervullen
2),
bijv. het hand-
haven van de werkgelegenheid.
In de tweede plaats kan het nationale beleid in strijd
komen met de welvaartspolitiek, zoals deze in andere
landen wordt gevolgd (,,beggar my neighbour policy”).
Ten slotte beïnvloedt de nationale politiek de concur-
rentieverhoudingen: verschillen in fiscale druk, rentevoet,
sociale voorzieningen en subsidies vertroebelen de inter-
nationale concurrentieverhoudingen. Het gevolg van deze
derde factor is, dat de ,,natuurlijke concurrentievoor-
waarden” niet langer de maatstaf vormen voor de inter-
nationale handelsstructuur
3).
Heeft men op het terrein van de nationale economie op
het einde van de vorige en het begin van deze eeuw in
zekere zin afstand gedaan van het klassieke vrijhandels-
stelsel, thans komt deze zelfde problematiek naar voren
.op het terrein van het internationale handels- en betalings-
verkeer, waar de noodzaak van ordening vrij algemeen
wordt erkend. Zolang ieder land volgens eigen inzichten
in deze internationale handels- en betalingsbetrekkingen
ingrijpt, ontstaat wanorde, die leidt tot allerlei soort
kettingreacties, genoegzaam bekend uit de dertiger jaren.
Indien hier over de noodzaak van internationale or-
dening wordt gesproken, wordt niet in de eerste plaats
bedoeld een ordening van boven af, maar wordt vooral
gedacht aan normen, welke internationaal worden over-
eengekomen en waarop het internationale handels- en
betalingssysteem kan. worden gebaseerd.
Die ordening is nodig, welke nationale Staten in staat
stelt door coördinatie of unificatie van beleid het algemeen
welzijn te bevorderen, zonder dat afbreuk wordt gedaan
aan de voordelen van een internationale arbeidsverdeling
gebaseerd op natuurlijke concurrentieverhoudingen.
Hoe verder de afbouw van de nationale tolmuren zich
uitstrekt, des te groter wordt de bëhoefte aan ordening.
Kunnen instellingen als het I.M.F. en de G.A.T.T. voor
een groot deel tegemoetkomen aan de gewenste ordening
binnen wereldverband, de instelling van een gemeen-
schappelijke markt in Europa vraagt verdere voorzienin-
gen, waarvoor alleen de integratie een oplossing kan bie-
den.
Bij de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal
is het vrije verkeer van deze producten onderworpen aan
een aantal normen, aan spelregels, welke er toe leiden,
) Prof. Tinbergen spreekt bier van ,,supporting aCtivitieS” in tegenstellng
tot ,,conflicting activities”.
‘) Zie meer uitvoerig Meade ,,Prohlems of Economie Union”, hiz. 13 cv.
In alle werelddelen vindt U véstigingen van de Borsumy. Oorspronkelijk
in 1883 in Indonesië gevestigd, heeft de N.V. Borneo Sumatra Handel Maatschappij haar
belangen over de gehele wereld verbreid.
Zo iijn thans Den Haag, New York, San Francisco, Osaka, Tokyo, Singapore,
Djakarta’ en Sydney de centrale vérkoopkantoren voor tropische producten, als rubber,
,
koffie, peper en andere specerijen, gommen, aardnoten, thee,’kapok,tabaksmatten,
rottan en hout, coprakoekes, cassia, schelpen, sisal. Deze kantoren behandelen ook
de verkoop van sojabonen, oliën en vetten en andere bulkcommodities.
•
–
Daarnaast beschikt de Borsumy over speciaal geoutilleerde afdelingen voor de export
•
,
over de gehele wereld von textielproducten, papier, levensmiddelen (zoals
gecondenseerde melk, kaas, visconserven- en blikvruchten), pharmaceutische producten,
chemicaliën, staal en ijzerwaren, bouwmaterialen en andere bulkartikelen, alsmede
•
naaimachines, rijwielonderdelen en technische handelsartikelen, enz. enz.
Vooral deze artikelen heeft de Borsumy uitstekende verbindingen met fabrikanten
•
*
in Europa, U.S.A., Canada, Japan, Australië en •ZuidAfrika.
DE VESTIGINGEN VAN DE BORSUMY:’.
‘
‘
Afrika: Durban, Johannesburg, Mombasa, Cairo
Leopoldville en drie kantoren in de Belgische Congo
Accra en drie kantoren in de Goudkust
Lagos in Nigeria.
Azië: bjakarta (met meer dan 40 kantoren in ‘Indonesië)
Singapore (met drie kantoren in Malaya)
Bangkok, Hongkong, Osaka, Tokyo, Kobe.
Australië: Sydney, Melbourne, Brisbane.
‘N. Amerikd:.San Francisco, New York, Montreal.
–
–
Z. -Amerika: Lima
Europa: Den Haag, Brussel, Wuppertal, Hamburg.
NV BORNEO SUMATRA HANDEL MAATSCHAPPIJ
Den Haag: Wassenaarseweg 40
–
Djakarta: Kali BesarTimur 9, Kotak Pos 1033
Osaka:
Central P.O. Box 349,
New York: 120 Wall Street
Sydney:
72Pitt Street, G.T.O.
Box’5355
394
‘
‘
–
•
-•’
5 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
395
dat 11e ondernemers op gelijke wijze aan de concurrentie
deelnemen. Onder deze normen vallen het verbod van
discriminatie en van overheidssubsidies, terwijl beper
–
kende praktijken, welke strekken tot verdeling of uit-
buiting van de markt niet mogen worden toegepast. De
Hoge Autoriteit is met de uitvoering van het verdrag be-
last, terwijl haar tevens een actief kolen- en staalbeleid
werd opgedragen. De naleving van het verdrag is toever-
trouwd aan het Hof.
Het voorbeeld van de gemeenschappelijke markt voor
kolen en staal maakt het duidelijk, dat, indien een land
zijn grenzen openstelt, hem zijn nationale middelen wor-
den ontnomen om zich zelf tegen storingen van buiten,
zoals conjunctuurgolven en ,,oneerlijke” concurrentie, te
beschermen. Bepaalde internationale afspraken en een
gemeenschappelijk beleid dienen daarvoor in de plaats
te treden, zonder welke een vacuum zou ontstaan. Hoe
meer de handels- en betalingsbarrières worden opgeheven,
des te sterker het gemeenschappelijke karakter der econo-
mische relaties tot zijn recht komt. Dan zijn echter voor-
zieningen nodig.
Vandaar, dat ik in mijn begripsomschrjving van inte-
gratie de nadruk heb gelegd op het gemeenschapskarakter
en het gemeenschappelijk beleid. Ik zal mij in dit artikel
beperken tot het beschrijven van enkele pogingen tot
het bereiken van een dergelijke gemeenschap in Europees
verband, waarbij Nederland een actief aandeel heeft ge-
had.
Het belang van Nederland bij een integratie.
Nederland is een klein land, dicht bevolkt en arm aan
grondstoffen. Door deze structuur is het aangewezen op
een intensief handels- en betalingsverkeer met het buiten-
land. Import- en exportquote zijn ieder bijna de helft
van het nationaal inkomen (24 milliard gulden). Een
oplossing voor de snel toenemende beroepsbevolking met
jaarlijks 50.000 biedt slechts een toenemende industriali-
satie, waardoor de uitvoerquote nog een stijging zal on-
dergaan.
Zestig procent van de Nederlandse export vindt zijn
afzet binnen West-Europa. ,,The great danger and the
great weakness of the Dutch economy lie within Western
Europe” zo zegt ,,The Economist” van 26 Maart jl.. De
instelling van een gemeenschappelijke Europese markt,
waardoor alle onderlinge handelsbelemmeringen zullen
worden opgeheven, betekent voor Nederland, dat zijn
export niet langer door buitenlands ingrijpen kan worden
gefrustreerd. Evenzeer worden bepaalde perspectieven ge-
opend op specialisatie der productie, waartoe de Neder-
landse markt onvoldoende ruimte biedt.
Niet alleen vanuit structureel oogpunt bezien zal de
gemeenschappelijke markt voordelen afwerpen. Ook van-
uit conjunctureel standpunt is Nederland bij de integratie
geïnteresseerd. Een conjunctuurpolitiek in gemeenschap-
pelijk verband is meer effectief dan op nationale schaal,
hetgeen in het bijzonder opgaat voor een ,,open” economie
als die van Nederland
4).
Hoe groot de voordelen voor Nederland bij integratie
zullen zijn valt moeilijk te benaderen
5).
In het algemeen
is men van gevoelen, dat het kostprijsniveau in Nederland
zodanig is, dat niet voor ernstige concurrentieversto-
ringen behoeft te worden gevreesd, maar daarentegen
Nederland in een gunstige positie plaatst om mede te
profiteren van de voordelen, welke de gemeenschappelijke
markt zal bieden.
‘)
Zie mijn Verslag over de Gemeenschappelijke Markt, to.v. blz. 6.
)
Een kwantitatieve benadering heeft Prof. Dr P. J. Verdoorn gegeven in ,,Prae.
adviezen voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde’.
Nederlandse initiatieven.
In 1950 lanceerde Minister Stikker een plan voor be-
drjfstaksgewijze integratie, dat wil zeggen een plan voor
de geleidelijke totstandkoming van de gemeenschappelijke
markt per sector van het economisch leven. Dit plan
stuitte bij de behandeling in de O.E.E.S. op bezwaren.
Hoewel een duidelijke gemeenschappelijke verantwoorde-
lijkheid voor de uit de integratie voortvloeiende gevolgen
was voorzien, vreesde men toch de grote risico’s aan de
productieverschuivingen verbonden als de consequentie
van specialisatie en rationalisatie. In het Plan waren te
weinig voorzieningen hiervoor opgenomen, terwijl de
supranationaliteit ook niet voldoende was uitgewerkt.
Een gemeenschappelijk beleid was niet aangeduid, even-
min was sprake van een gemeenschappelijke markt, ge-
grondvest op zekere concurrentienormen.
Het plan Mansholt, dat kort nadien internationaal aan
de orde werd gesteld, voorzag evenzeer een geleidelijke
openstelling van de gemeenschappelijke markt en wel
voor landbouwproducten. In een overgangsperiode moch-
ten de verschillen in nationale prijsniveaux worden ge-
nivelleerd met behulp. van heffingen en subsidies, welke
door een Hoge Autoriteit voor de Landbouw zouden
moeten worden goedgekeurd en gecontroleerd. De protec-
tionistische politiek zou geleidelijk aan moeten worden
geëlimineerd. Echter zou aan de werkers in het goed
geleide en sociaal en economisch verantwoorde Europese
landbouwbedrijf een redelijk bestaan dienen te worden
verzekerd. Hiertoe zou een Europees landbouwfonds in
het leven worden geroepen, eveneens onder beheer van
een supranationale Autoriteit. De verschillen in pro-
ductiemethoden en in sociale en economische omstandig-
heden zijn echter in de landbouw zo groot, dat het plan
Mansholt op sterk verzet is gestuit.
Van meer recente datum is het Plan Beyen (medio
1953).
Ingevolge een opdracht van de Ministers van Buitenland-
se Zaken der zes Schuman-landen hadden de leden der
Algemene Vergadering voor Kolen en Staal, verenigd in
de Assemblée ad hoc, een ontwerpverdrag voor een Euro-
pese Politieke Gemeenschap voorbereid, dat op 10 Maart
1953 gereed kwam. Hierin was ook een procedure-rege-
ling voor de totstandkoming van de gemeenschappelijke
markt opgenomen Minister Beyen sloot hierop aan en
‘stelde als eerste concrete stap naar deze economische
integratie voor de vorming van een douane-unie binnen
tien jaar. Een Europees fonds zou de nodige steun ver-
lenen aan modernisatie- en uitbreidingsplannen om be-
paalde moeilijkheden als gevolg van de productiever-
schuivingen te kunnen opvangen. Dit plan bleek, zowel
uit politiek als uit economisch opzicht, voor practisch
alle landen onaanvaardbaar. Te weinig aandacht— aldus
de kritiek – werd geschonken aan de coördinatie van
de sociale en economische politiek der deelnemende
landen. Bovendien waren niet alle landen in dezelfde
mate geïnteresseerd in de totstandkoming van een douane-
unie als geyolg van verschil in hoogte der douanerechten,
de ongelijke productievoorwaarden en verschillen in de
onderlinge concurrentiepositie.
Benelux.
Tot meer positieve resultaten heeft de samenwerking
tussen Nederland en België-Luxemburg geleid. Op
5
September 1944 werd te Londen het verdrag tot instelling
van een douane-unie ondertekend. De feitelijke inwer-
kingtreding vond plaats op 1 Januari 1948. Inmiddels
was besloten, dat het uiteindelijke doel der samenwerking
ALKMAAR
NIEUW CENTRuM VAN HOLLANDS
HANDEL__IIII_.E,N
‘
INDUSTRIE.,
T.
S
/
/
•
Alkmaar is
bijzonder geschikt om
er
een industriële
ondërneming te
•
.
vestigen.
Het
ligt
door
hèt
Noord-
-.,
..
hollands Kanaal,
‘an breed vaarwater,
is
\’
/
een kruispunt van, talrijke
N.A.C.O.-bus
lijnen,
heeft
een ruim spooremplacement en
•electrische
treinverbindingen.
Het
heeft brede,
moderne verkeerswegen, waardoor het een snelle
,
/1
communicatie met het gehele land heeft, wat nog
/
in
sterkere mate het geval zal zijn als binnen zeer
âfzienbare
tijd
de
tunnel
te Velsen voltooid
is.
Voor de kinderen vindt men er een Gymnasium,
‘
een R.H.B.S.,
Lycea,
een
Middelbare
Handels-
,•
dagschool, een Technische School, een Kweekschool,
diverse Landbouw-, Huishoud- en Industriescholen,
U.L.O.-
en
V. G. L.O.-scholen
en in zeer ruite
mate L.,O.-scholen voor alle richtingen.
•>,/
S’
–
Uw
gezin wont hier in èen prachtige oude pro.
‘vinciestad,
in
de
directe
nabijheid
van
bos,
zee,
strand’
en duinen,
——-5—-‘
Uw bedrijf kan terstond gevestigd worden op •uitgestrekt, bouwrijp industrieterrein
waarbij U alle-comfort en tegemoetkoming van het gemeentebestuur kunt verwachten
Alle inlichtingen versekt liet bureau van
OPEN”BAREWERKEN
TE
ALKMAAR
–
–
KANTOOR KEETGRACHT1 – TEL. K 2200-5745
L
396
5Mei1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
397
op economisch gebied zou liggen in de verwezenlijking
van een economische Unie.
Ondanks de vele moeilijkheden, welke de Regeringen
der drie landen hebben ondervonden, heeft de Benelux
toch duidelijke resultaten opgeleverd. Het volgende cijfer-
beeld geeft daarvan een indruk:
Invoer uit Nederland
Invoer uit de B.L.E.U.
Jaren
in de B.L.E.U.
in Nederland
(in mln gld)
(in mln gld)
1938
106 162
1948
435
730
1949
492
759
1950
743
1.428
1.057 1.765
1.232
1.443
1951
……………..
1952
……………..
1.263
1.526
1953
……………..
1954
……………..
1.279
1.822
Bron: C.B.S
Deze cijfers laten zien, dat het wederzijdse handeisver-
keer sinds 1948 bijna verdrievoudigd is. Bedroeg in 1938
de uitvoer naar de B.L.E.U. 10 pCt van de totale Neder-
landse uitvoer, in 1954 steeg dit percentage tot 14. Voor
de invoer uit de B.L.E.U. zijn de verhoudingcijfers tot
de totale invoer repectieveljk 11,5 pCt en 17 pCt.
Uit dit staatje blijkt ook, dat in het wederzijdse han-
delsverkeer onmiddellijk na het inwerkingtreden van de
douane-unie in 1948 nog weinig verbetering was te be-
speuren. Hoewel met de instelling van de douane-unie
de invoerrechten onderling waren afgeschaft, bleef de
i ntra-Beneluxhandel onderhevig aan kwantitatieve res-
tricties. Dank zij de Marshall-hulp kreeg met name Ne-
derland meer financiële armslag en kon in 1949 het weder-
zijdse handelsverkeer, met uitzondering van de landbouw,
geleidelijk aan van de voornaamste handelsbelemmeringen
worden bevrijd. Het verkeer is thans nagenoeg vrij.
Voor een economische unie is echter nog meer nodig.
Naast een vrjgave van het goederenverkeer houdt de
economische unie eveneens in vrijheid van kapitaal- en
personenverkeer. Met de vrijgave van kapitaalverkeer
zijn bij het Accoord van Brussel op 8 Juli1954 belangrijke
vorderingen gemaakt. De vrije uitwisseling van arbeids-
krachten is nog beperkt.
De economische unie is echter niet volledig, indien
bovendien niet tezelfdertijd een coördinatie van de interne
sociaal-economische politiek plaatsvindt. Evenzeer is een
samenwerking op het terrein van de handelspolitiek ge-
boden. Voor het eerst zijn hiervoor de beginselen vastge-
legd in het Protocol van ‘s-Gravenhage van Juli
1953.
Hierin zijn tevens voorzieningen opgenomen ter bescher-
ming van bedrijfstakken, welke door de ongelijke con-
currentiepositie eventueel in moeilijkheden zouden kun-
nen geraken. De gezamenlijke handelspolitiek is echter
nog niet perfect. Wel zijn zekere resultaten bereikt op
het gebied ener coördinatie ten aanzien van de dollar-
area, de O.E.E.S. èn de overige landen.
In de Benelux is dus zeker iets bereikt. Van een inte-
gratie is echter geen sprake. Het Benelux-klimaat varieert
met de conjunctuur. Gaat het iets slechter met de bedrij-
vigheid, of anderszins, onmiddellijk verstijft het overleg
tussen de drie landen. Grote arbeid wacht ons dus nog.
Een geleidelijke liberalisatie van de landbouwsector
staat als één van de eerste punten op het programma. Men
zal daarbij het volgende goed voor ogen dienen te houden.
Nederland is exporterend op het gebiedvan de landbouw,
veeteelt en tuinbouw. België en Luxemburg in het alge-
meen niet. Zodra een gemeenschappelijke markt wordt
gecreëerd, wordt de Benelux in zijn totaliteit exportge-
bied voor landbouwproducten. Het is duidelijk, dat dit
in België en Luxemburg een totaal ander landbouwbeleid
eist. Nederland heeft bovendien steeds een actievere land-
bouwpolitiek gevolgd dan België, waar op zijn beurt de
meeste aandacht naar de industrie is uitgegaan. Het
landbouwprotocol zal geleidelijk dienen te worden afge-
geschaft binnen een vastgestelde periode. Overeenstem-
ming
.
hierover lijkt op dit moment niet uitgesloten.
Ook de toepassing van een gemeenschappelijke sociaal-
economische politiek, gericht op expansie en conjunctuur-
stabilisatie
6),
is nodig. Voorop staat hierbij ook een
coördinatie van de fiscale politiek, met name de unificatie
van accijnzen en omzetbelasting. Het probleem der water-
wegen vraagt ook dringend om een oplossing.
De politieke opbouw kan verder worden ontwikkeld in
de. richting van gemeenschappelijke organen, waarbij de
parlementaire samenwerking thans haar beslag heeft
gekregen.
Indien we het gehele streven der samenwerking in
Benelux-verband overzien, mogen we ons zeker gelukkig
prijzen met hetgeen tot stand werd gebracht. Ook al is
hier nog geen sprake van een werkelijke integratie in de
zin van een supranationale gemeenschap met haar econo-
mische en poliuieke structuur, toch is de Benelux reeds
vergroeid tot een eenheid, welke niet meer kan worden
verbroken.
Gemeenschap voor Kolen en Staal.
De Gemeenschap voor Kolen en Staal is de enige ge-
meenschap, welke op supranationale leest is geschoeid.
Niettemin zijn verschillende besluiten van de H.A. onder-
hevig aan de goedkeuring van de Raad van Ministers.
Het supranationale karakter der H.A. is met name daar
ingeperkt, waar haar politiek ingrijpt in het economisch
leven in de deelnemende landen, in zoverre dit buiten de
sector kolen en staal valt.
Behalve de H.A. en de Raad van Ministers zijn er, gelijk
bekend, als organen het Hof van Justitie, dat toeziet op
de juiste toepassing van het verdrag, en de Gemeen-
schappelijke Vergadering, waaraan de H.A. voor het door
haar gevoerde beleid verantwoording verschuldigd is.
DeK.S.G. is een aanloop tot een volledige integratie,
welke zich ongetwijfeld hieruit kan ontwikkelen.
De Gemeenschappelijke Markt biedt de typische ken-
merken van een nieuwe internationale marktstructuur,
waarover in het begin van dit artikel werd gesproken.
Onder invloed van de Amerikaanse opvatting over vrije
concurrentie en kartels, zien wij in dit Verdrag allerlei
tekenen, de Vrije markt voor kolen en staal op Vrije en
gelijke concurrentie te baseren. Niet alleen leidde het
Verdrag tot opheffing van de nationale grenzen, maar
daarnaast werd in het Verdrag een verbod opgenomen tot
discriminatie of dubbele prijzen tussen producenten,
kopers en verbruikers, evenals een verbod tot het ver-
strekken van subsidies door de deelnemende staten. In
art. 65 worden voorts alle kartelbepalingen verboden,
welke er toe zouden kunnen leiden op de gemeenschappe-
lijke markt de normale werking van de mededinging te
beletten, te beperken of te vervalsen.
Uit bovenstaande bepalingen blijkt, dat de marktstruc-
tuut is gebaseerd op een aantal spelregels of normen, die
de vrije werking van de concurrentie moeten waarborgen.
De H.A. is, – zoals ik hierboven reeds opmerkte – be-
last met de uitvoering van het Verdrag, terwijl haar daar-
naast is opgedragen een actieve kolen- en staalpolitiek
te volgen, zulks in overeenstemming met de bevoegdheden
haar door het Verdrag verleend.
‘)
zie hiervoor Prof. G. Brouwers in ,,Internationale Spectator” van 8 No-vember 1954, tav. bla. 675 e.v.
398
5
Mei1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
399
Het zal veel van de interpretatie der artikelen af-
hangen en van de politieke ontwikkeling in Europa, of
de H.A. in de richting gaat van een dirigistische politiek
dan wel, dat zij haar taak slechts zal beperken tot een
aanvullend optreden waar zulks nodig is. De historie
van de totstandkoming van het Verdrag wijst duidelijk
in de tweede richting.
De K.S.G. kan ook niet lang alleen blijven staan. Een
integratie, die beperkt is tot twee sectoren, kan zich zeker
niet handhaven en is ten dode opgeschreven. Het succes
van de K.S.G. is daarom afhankelijk van een meer vol-
ledige integratie tussen de deelnemende landen. Bij de op-
richting is dit ook voorzien. In de rede, waarmede Robert
Schuman in 1950 de gedachte van de K.S.G. lanceerde,
sprak hij van een ,,première étape de la Fédération
européenne”.
In de tweede plaats is het succes van de K.S.G. afhanke-
lijk van een overtuigd en duidelijk beleid, dat niet opzij
gaat voor een economisch ongemotiveerd nationaal belang.
Inmiddels heeft de K.S.G. in de korte periode van
haar bestaan – slechts de helft van de overgangsperiode
is voorbij – bepaald resultaten opgeleverd. De statistische
cijfers laten zien, dat de gemeenschappelijke markt heeft
geleid tot een grotere uitwisseling van kolen en staal. De
voornaamste discriminaties in prijzen en tarieven werden
opgegeven. De subsidies zijn voor het grootste gedeelte
verdwenen, bijzondere regelingen en egalisatie-overeen-
komsten opgeheven. Van Amerika werd een lening van
100 millioen dollars ontvangen ter mede-financiering
van de investeringsprojecten. Nieuwe leningen zijn in
voorbereiding. Met het kartelvraagstuk houdt de H.A.
zich intensief bezig. Ook aan de sociale politiek (emigratie
en woningbouw) wordt grote aandacht besteed. Met Enge-
land werd een associatie-verdrag afgesloten, terwijl met
verschillende andere Europese landen een intensief con-
tact wordt onderhouden.
Het is duidelijk, dat in het bestek van dit artikel slechts
enkele algemene punten ter sprake konden komen over
de concretisering van de integratie in Europa, waarbij ook
werd stilgestaan bij datgene, wat nog niet bereikbaar
bleek. Mijn beschouwingen over het wezen van de inte-
gratie en de marktstructuur alsook de plaats, welke Neder-
land daarbij inneemt, hebben doen uitkomen, dat niet
alleen een duidelijk beleid noodzakelijk is, maar ook over-
eenstemming zal moeten bestaan over het gemeenschappe-
lijke doel en de wijze, waarop dit zal dienen te worden
bereikt.
‘s-Gravenhage.
Mr P. A. BLAISSE.
Stroomversnelling en draaikolken in de sociale verzekering
Het verschijnsel, dat tijdens en na iedere oorlog een
sterke stuwing valt waar te nemen naar drastische sociale
verbeteringen, heeft stellig ook een minder materialistische
achtergrond dan de omstandigheid, dat voor de oorlog-
voering en het daarop volgende herstel de volledige mede-
werking van de arbeiders moet worden gewonnen.
Het is alsof in een tijd van opoffering en ontberingen
een wensdroom wordt gekoesterd van een harmonische
samenleving, waarin de grootste mate van geluk voor het
grootste aantal wordt verkregen. Het is alsof een natie,
evenals de individuele mens, wanneer zij in levensgevaar
verkeert, zich met berouw bewust wordt van haar vroegere
tekortkomingen en door het uitspreken van goede voor-
nemens het dreigende noodlot tracht af te wenden. En
voor schuidgevoelens is te meer plaats, wanneer de calami-
teit, zoals die van de tweede wereldoorlog, inderdaad met
goede redenen aan nalatigheid kan worden toegeschreven.
Nalatigheid in dit geval in het bestrijden van een econo-
mische crisis, althans in het lenigen van de daaruit voort-
vloeiende ontwrichtende sociale gevolgen.
Als dan ook al in 1939 een Engelse minister, een
vroegere vakbondsleider, bij een bezoek aan zijn gemobi-
liseerde in Frankrijk gelegen mannen wordt begroet met
de roep ,,Never to the dole again, Erny!” dan is daarmede
het teken, waarin het na-oorlogse beleid zal staan, be-
paald. De gehele nationale wetgeving zal er op zijn gericht
het afglijden van de maatschappelijke ladder, de ont-
worteling van grote groepen door omstandigheden buiten
hun schuld, te voorkomen; zonodig zal daartoe de armoe-
de over allen gelijkmatig verdeeld worden. Het Atlantic
Charter belooft ,,freedom from fear and want”; de
Verenigde Naties aanvaarden in de Preambule tot hun
Handvest hooggestemde beginselen over de rechten van
de mens; in Engeland heeft Beveridge reeds een ambitieus
programma van sociale verzekering ontworpen. De term
,,sociale zekerheid”, in de Verenigde Staten als doelwit
voor sociale politiek gekozen, vindt ingang en te sterker
weerklank, omdat haar gevoelswaarde veel méér omvattend
is dan die van ,,sociale verzekering” als substituut waar-
voor ze aanvankelijk werd gekozen
1).
Immers een politiek, die ,,sociale zekerheid” in het
middelpunt stelt, omvat veel méér dan het vergoeden
van de financiële schaden, die de in loondienst werkende
door toevallige omstandigheden bedreigen. Ze zal in
sterke mate preventief van aard moeten zijn en indirect
op de bescherming van de verworven sociale posities zijn
gericht. Het gehele economische, financiële en monetaire
beleid zal van deze doelstelling moeten zijn doortrokken
maar ook de behartiging van de volksgezondheid, het
huisvestings- en het onderwijsbeleid er door geïnspireerd.
Het moge paradoxaal klinken, ook de beperking van een
opwaarts gerichte loonbeweging kan, tezamen met het
prjzenbeleid, worden gezien als een bescherming der
sociale zekerheid, immers afwerend de gevolgen van
inflatie, die als een der gevaarlijkste bedreigingen van
sociale verworvenheden moet worden gevreesd. Ja, zelfs
de defensie kan binnen deze doelstelling worden be-
trokken, als beveiligen de tegen het gevaar van vernietiging
van buiten af.
**
Het is merkwaardig, dat de sociale verzekering, die
aanvankelijk als identiek met het streven naar sociale
zekerheid werd beschouwd, aan betekenis verliest, naar-
mate met de op deze doelstelling gerichte algemene wet-
geving in groter verband meer succes wordt behaald.
En wanneer dan ook de resultaten, welke op het eigen-
lijke beleid der sociale verzekering in de tien jaren, welke
sedert onze bevrijding zijn verstreken, betrekkelijk mager
lijken, althans in vergeljking met de hooggespannen
verwachtingen, waarmede dit tijdvak werd begonnen, dan
mag niet worden nagelaten in het kort te wijzen op enige
maatregelen, waarmede een belangrijke versterking van
‘)
Omdat ni. het terrein van ,,verzekering” in de verenigde Staten aan de af-
zonderlijke Staten was voorbehouden en de federale regering derhalve onder die
term haar sociale verzekeringsprogramma niet kon invoeren.
400
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei
1955
de rechtspositie der arbeiders, anders dan door verzeke-
ring, is verkregen.
Reeds het ,,Buitengewoon Besluit Arbeidsverhou-
dingen” van
5
October
1945
legde aan de ontslagbevoegd-
heid aanzienlijke beperkingen op. Na zorgvuldige voor-
bereiding kwam eind
1953
een wettelijke regeling tot
stand, waarin het beginsel erkenning vond, dat aan een
arbeidsverhouding, die voor de wederpartij dikwijls een
levensvervulling betekent, niet door de werkgever naar
willekeur een einde mag worden gemaakt.
Van zeer grote betekenis voor de rechtspositie der
arbeiders en voor de ondersteuning van hun gevoel van
eigenwaarde is ook de grote plaats, welke werd toegekend
aan de, elders in dit nummer uitvoeriger besproken,
bedrjfsorganisatie. Eerst door de erkenning van de in
bezettingstijd clandestien voorbereide Stichting van den
Arbeid, steunende op de vrijwillige organisaties van werk-
gevers en werknemers per bedrijfstak, later, sinds
1950,
daarnaast door de geleidelijk tot stand komende publiek-
rechteljke bedrjfsorganisatie met de ,,Sociaal-Econo-
mische Raad” aan de top. Sindsdien bestaat, althans voor
de georganiseerde werkgever en werknemer, geen reden
meer voor het zo licht tot nihilisme afglijdende gevoel,
dat zijn enige – zij het belangrijke – recht van verkiezing
der volksvertegenwoordiging te weinig gelegenheid geeft
om constructief aan het algemene welzijn mee te werken..
Als lid van zijn vakorganisatie is hij tot vlak bij het
regeringskasteel vertegenwoordigd. Denkbeelden en ver-
langens, die zich aan de voet ontwikkelen gaan met grote
snelheid naar de top, waar zij met gezaghebbende stem
invloed op het regeringsbeleid kunnen oefenen.
Ook het recht tot mede-oordelen binnen de onder-
neming is erkend door de totstandkoming van de Wet op
de Ondernemingsraden. En al blijft de practische uit-
voering in vele opzichten nog zeer achter bij hetgeen de
wetgever voor ogen stond, niet kan worden ontkend, dat
aan de söciale status van de arbeider in de eerste tien jaar
na de bevrijding een heel wat hechtere onderbouw is
gegeven dan daarvôôr aanwezig was.
**
Al werd de opzet van het in ons land geldende complex
van sociale verzekeringen door de bezetter niet aangetast,
toch verschilde het beeld, dat dit aan het einde van de
oorlog vertoonde, belangrijk van dat, waarmede wij de
oorlog waren ingegaan.
Tijdens de bezetting werd de reeds voor afkondiging
gereed liggende Kinderbijslagwet ingevoerd, voorts in de
vorm van het Ziekenfondsbesluit een verzekering van
geneeskundige behandeling tot stand gebracht, en ten
slotte werden de ouderdoms- en invaliditeitsuitkeringen
verdubbeld, ter financiering waarvan de bezetter het
bedrijfsleven een heffing, de ,,vereveningsheffing”, opleg-
de, die het midden hield tussen een verzekeringspremie
en een belasting.
Daarnaast werd aan een van vôôr de oorlog daterende
mogelijkheid, tot het gebruikmaken van een door de
Staat gesubsidieerde wachtgeldregeling, een zodanig
algemene en gewijzigde toepassing gegeven, dat wel van
een nieuwe verzekeringsvorm kon worden gesproken.
De meeste van deze maatregelen waren niet in strijd
met de in Nederland heersende opvattingen; sommige nog
in de tijd van vrijheid voorbereid, andere, met name de
laatstgenoemde zelfs in de strijd om de bezetter zoveel
10 jaar vrede
Bij de tiende herdenking van onze be-
vrijdingsdag verscheen een prachtig foto-
gedenkboek. Dit nationale gedenkboek
is een geschiedenis van de afgelopen tien
jaar verteld door een boeiendc tekst
en ruim 250 foto’s
Medewerkers zijn:
Dr. W. DREES, Prof.
Dr. W. ZIJLSTRA, D.
U.
STIKKER en
ANTON VAN
DUINKERKEN
De prijs bedraagt slechts f 7.90 plus
f 1.— voor de
STICHTING 1940.’45
TIEN JAAR VREDE
is een boek dat
U later niet zult willen missen
*
Een uitgave van
DE B E Z 1 GE BIJ,
Amsterdam
Europese integratie
De spanning tussen
politieke
en
economische factoren
door
Dr. J. LINTHORST HOMAN
Dit werk, dat binnenkort verschijnt,
geeft een volledig overzicht van de ge-
gevens over ,,Integratie” in de historie
en in het actuele Europese leven
Een onmisbaar boek voor allen, die
zich voor studie of voor practisch werk
over dit zo actuele onderwerp willen
oriënteren
Prijs geb. ± f15,50. Omv. ca. 350 blz.
*
Een uitgave van
MART. NIJHOFF,
Den Haag
iTiV
voorraad en op be.stelling leverbaar
O
fle Wester Boekhandel
NIEIJ WE BINNEN WEG 331 –
ROT’rEItDAM-WEST
D
TELEOO& 53941-32076 – GIRO 18961
Gespecialiseerd op economisch gebied
5 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
401
mogelijk arbeidskrachten te onthouden,
met hulp van goede Nederlandse amb-
tenaren gehanteerd. Het was dan ook be-
grijpelijk, dat de na de bevrijding op-
20
tredende regering alle tijdens de bezet-
ting uitgevaardigde maatregelen voor-
lopig liet voortbestaan. Daarbij maakte zij
15
echter het plan kenbaar tot een grondige
algehele herziening van de bestaande so-
ciale verzekering te zullen overgaan, ten-
rn
einde deze aan te passen aan de nieuwe
opvattingen omtrent sociale zekerheid.
**
Geregistreerde arbeidsreserve, 1921 -1955
(in % der afhankelijke beroepsbevolking)
20
15
10
De toch al niet lichte taak om aan de
vooreerst nog ietwat vage denkbeelden
een practische verwerkeljking te geven,
0 ‘
werd nog ernstig verzwaard, doordat zich
1921
’25
weldra een meningsverschil openbaarde –
over de voor ‘de Nederlande sociale verzekering meest
wenselijke uitvoeringsorganisatie, een verschil dat een
diepere grond had, dan alleen utiliteitsoverwegingen.
De naar Londen uitgeweken regering had zich ter
voorbereiding van de na de bevrijding wachtende arbeid
ook gezet aan de studie over de inhoud en uitvoering van
een nieuwe sociale verzekering. Als vrucht bracht zij een
rapport van een door haar ingestelde commissie mede,
dat sterk door de suggesties van het voor Engelse ver-
houdingen geldende Beveridge-rapport was beïnvloed.
Blijkens dat rapport meende de commissie, dat de sociale
verzekering niet tot de loondienstverhouding beperkt
diende te blijven, doch dat het nieuwe stelsel in beginsel
de gehele bevolking zou dienen te omvatten. Zij schetste
een algemene ouderdomsvoorziening en een voor wedu-
wen; daarnaast een stelsel van kindertoelagen ten behoeve
van ieder gezin met meer dan één kind, ten slotte een
wettelijke werkloosheidsverzekering en een verbeterde
ziekte- en invaliditeitsverzekering. De uitvoering van het
gehele stelsel der sociale verzekering zag de commissie
opgedragen aan gewestelijke ,,sociale raden” overkoepeld
door een ,,Centrale sociale raad”, welke de financiën als
één groot fonds zou beheren.
Het waren voornamelijk de radicale voorstellen op het
gebied der uitvoeringsorganisaties, welke tegenkanting
ondervonden.
In bezet gebied hadden vertegenwoordigers der werk-
gevers- en werknemersorganisaties elkaar in ondergrondse
arbeid en in gijzelaarskampen gevonden en zich een
maatschappij beeld gevormd, waarbij aan de samenwer-
king per bedrijfstak grote waarde werd toegekend.
Werkgevers en werknemers zouden als bedrjfsgenoten in
paritaire colleges de arbeidsverhoudingen in hun bedrijfs-
tak regelen en de arbeidsvrede bewaren. Aan de top
zouden vertegenwoordigers der centrale werkgevers- en
werknemersbonden voortdurend over zaken van algemeen
belang overleg plegen in de reeds eerder genoemde Stich-
ting van den Arbeid.
Deze conceptie sloot aan bij een ontwikkeling, welke
zich reeds voor de oorlog aftekende. Steeds meer werden
de arbeidsvoorwaarden in voor het gehele land geldende
collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld, welke over-
eenkomsten sedert 1937 door de Minister van Sociale
Zaken verbindend konden worden verklaard, ook voor
degenen, die, als niet bij een der contracterende organisa-
ties aangesloten, daaraan anders niet gebonden zouden
zijn. Aldus ontwikkelde de bedrijfstak zich reeds tot een
’30
’35
40
45,
’50
’55
rechtsgemeenschap, waarin de minderheid gebonden was
aan door de meerderheid gewenste regelen en waarin
paritaire, colleges van werkgevers en werknemers een
leidinggevende functie vervulden.
Een soortgelijke en zelfs nog eerder aangevangen ont-
wikkeling viel ook in de vooroorlogse sociale verzekering
waar te nemen. Ter uitvoering van de ziekengeldver-
zekering waren in verschillende bedrijfstakken bedrijfs-
verenigingen ontstaan – soms geflankeerd door bedrijfs-
pensioenfondsen — bestuurd door vertegenwoordigers
der werkgevers- en werknemersorganisaties, die in hun
constructieve samenwerking geleerd hadden elkaar te
begrijpen en te waarderen. Het was dan ook méér dan een
toeval, dat de basis voor de Stichting van den Arbeid werd
gelegd in het kader van de samenwerking tussen vertegen-
woordigers der centrale werkgevers- en werknemersbon-
den op het gebied der sociale verzekering, nl. in het be-
stuur van de Federatie van Bedrijfsverenigingen ter uit-
voering van de Ziektewet.
Bij een beschouwingswijze, welke het productieve
deel van het volk geleed denkt in betrekkelijk homo-
gene groepen, de georganiseerde
–
bedrijfstakken, waar-
binnen een bijzondere verbondenheid aanwezig wordt
geacht, wordt ook de verzorging van de sociale verzeke-
ring als een der taken van deze bedrjfsorganen gezien.
Deze twee verschillend gerichte stromingen hebben de
sociale verzekering gedurende een aantal jaren in een
draaikolk gebracht waardoor de verdere uitbouw ernstig
werd vertraagd. –
Het is hier niet de plaats lang stil te staan bij de pole-
mieken in woord en geschrift, zoals bijv. die op het speciaal
over dit onderwerp gehouden congres in Juni1946, waarin
werd getracht de meningsverschillen tot een aanvaardbaar
compromis bij te sljpen. Het ging ditmaal niet om het
sparen van één kool en één geit, maar om drie desiderata
zo goed mogelijk te verenigen, nl. de wens om de tot
arbeiders beperkte sociale verzekering tot een algemene
volksverzekering uit te breiden, plaats te latenvoor een
heilzame medewerking van de belanghebbenden in aan-
sluiting met de regeling der overige arbeidsvoorwaarden
en een unificatie van de uitvoeringsorganisatie van de
gehele sociale verzekering te verkrijgen, waardoor aan de
verscheidenheid der uitvoeringsorganen een einde zou
worden gemaakt.
Geleidelijk groeide het inzicht, dat een absolute unifi-
catie zou moeten worden prijs gegeven in die zin, dat alle
verzekeringen, die zich zouden beperken tot de in loon-
dienst werkenden, door organen van de afzonderlijke
.7
( ‘n goede naam in vele wereiddelen
In de betrekkelijk korte tijd van ons bestaan (de onderneming werd opgericht in 1941)
heeft onze naam grote bekendheid gekregen, zowel in binnen- als buitenland. Daarvoor
zijn verschillendeoorzaken aan te wijzen:
•
ons voortdurend streven om producten van hoge
kwaliteit te leveren.
•
ons streven om voor verse melk met behoud van
alle natuurlijke kwaliteiten een zo groot mogelijk
afzetgebied te vinden.
• onze grote belangstelling voor de toepassing van
nieuwe technische vindingen.
• onze bereidheid om juist die extra service aan onze
klanten te geven die maakt, dat zakenrelaties
zakenvrienden worden.
Zonder enige twijfel danken wij de voortdurende groei van onze organisatie aan het vertrouwen, dat
wij van onze klanten ontvangen. Daardoor zijn wij het grootste consumptiemelkbedrijf in Nederland
geworden (bijna
1
millioen personen in Nederland gebruiken dagelijks de producten die in o,nze 4
grote melkinrichtingen worden bereid) en daardoor vinden wij voor onze verse melk en melkproducten
in papierverpakking, waarvoor wij in Dordrecht een speciaal bedrijf hebben ingericht, een steeds groter
afzetgebied buiten onze landsgrenzen. Onze fabriek in Breukelen, uitgerust met een modern research.
laboratorium en een staf van deskundigen, maakt gecondenseerde melk in blik voor alle gebieden ter
wereld, kaas voor de Westeuropese markt en speciaalproducten, zoals ijsmix. In Frans’ Marokko werd
in het begin van dit jaar een nieuwe fabriek in gebruik genomen voor de bereiding van consumptie:
melk en melkproducten. De grondstoffen daarvoor worden vanuit Nederland aangevoerd en het eind-
product is in kwaliteit niet te onderscheiden van de producten die wij in Nederland maken. Melktrans-
port over grote afstanden is voor ons geen probleem meer. De beste zuiveldeskundigên en 1000 mede-
werkers staan klaar om met hun toewijding en ervaring elke order te verzorgen.
N.V. STEROVITA MELKPRODUCTEN OVERTOOM 189 AMSTERDAM
noç?
O
p
-foft.
im
t
.,.
ENGELAND
FRANKRIJK
EUROPA 1
9TILLEN
/
FRIKA
‘5’
\f
“
1Y4PHILIPPIJNEN
INDO
NESIE
(….
.
\I•
.
wv’w = (ONSUMPTIE MELK EN MELIPRQDUCTEN
&
= GECONDENSEERDE MEU( EN SPECIAALf’RODUCTEN
PfruI
__
W.DWTSLAND
FRAHS MÂRK:O
MjDIEN EN VERRE OOSTEN
t
S
402
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
403
bedrijfstakken zouden worden verzorgd en die welke het
gehele Nederlandse volk omvatten door één, het gehele
land bestrjkend, uitvoeringsorgaan ‘met plaatselijke
bijkantoren.
Betrekkelijk incidenteel werd bij de in 1949 tot stand
gekomen Werkloosheidswet deze weg ingeslagen en een
uitvoeringswijze aanvaard door middel van verplichte
bedrijfsverenigingen, waartoe het bedrijfsleven in 26
bedrijfstakken werd ingedeeld. In de Organisatiewet
Sociale Verzekering van
1952
werd deze lijn consequent
doorgetrokken en ook de uitvoering van de ziekengeld-
verzekering en de kinderbijslagverzekering aan deze
organen opgedragen en die van de ongevallenverzekering
hun in uitzicht gesteld.
Daarmede zijn die sociale verzekeringen, welke de
verzekerde uit hoofde van zijn plaats in het bedrijfsleven
als ,,bedrjfsgenoot” benaderen, binnen de sfeer van de
bedrijfstak gebracht. Voor de verzekeringen, die alle
burgers, ongeacht hun plaats in het productieproces,
bestrjken, blijft een uitvoeringswijze gereserveerd door
een nationaal orgaan – hetzij ambtelijk of met recht-
streekse zeggenschap door de belanghebbenden – waarbij
een territoriale decentralisatie onmisbaar zal zijn.
De ontwarring van de naar een wildernis gegroeide
diversiteit in de uitvoeringsorganisatie en de pacificatie
van de hooglopende meningsverschillen mogen als een
belangrijk succes van het eerste decennium na de bevrij-
ding worden aangetekend.
**
Al is 4e aanvankelijk verwachte versnelling in de ont-
wikkeling der sociale verzekering door de st.rjd om de
uitvoeringsorganisatie vertraagd, tot stilstand was deze
dardoor toch niet gebracht.
Twee takken der sociale verzekering vroegen om een
geheel nieuwe opzet: de werkloösheidsverzekering en de
ouderdomsvoorziening. Het in de bezettingstijd afgekon-
digde Ziekenfondsbesluit zou door een wettelijke regeling
moeten worden vervangen. Partiële wijzigingen ‘werden
op velerlei gebied wenselijk geacht. Met name kon de
duur van zes maanden wâarover de
ziekengeldverzekering
ten hoogste uitkering verschafte geen bevrediging meer
geven; met ingang van Augustus 1947 werd deze uit-
keringstermijn tot een periode van twaalfmaanden ver-
lengd. Bovendien besloten de gezamenlijke uitvoerings-
organen dezer verzekering in
1950
om op basis van vrij-
willigheid, in de gevallen waar tuberculose de oorzaak
van de ziekte was, de uitkeringsdulr tot ten hoogste drie
jaren te verlengen, zulks om door het opheffen van de
psychische druk der materiële zorgen een belemmering
van het genezingsproces uit de weg te ruimen.
De
kinderb(,/slagverzekering
werd ten nauwste betrokken
bij het systeem van loonbeheersing, dat in het belang van
de wederopbouw van onze nationale economie onmisbaar
werd geacht.
Toen bij de eerste aanpak van het herstel van onze ver-
nietigde volkswelvaart met ijzeren gestrengheid aan de
consumptieve bestedingen de uiterste beperking moest
wofden opgelegd, waartoe geldblokkering, huur- en prijs-
beheersing, winstafroming, zware belastingheffi.ngen en
deviezenrestricties de noodzakélijke middelen waren,
moest ook het loonpeil tot de grens van de geoorloofde
besteding beperkt blijven. Bij dit loonniveau was een
differentiatie naar de behoeften, samenhangend met de
gezinssamenstelling, onvermijdelijk. Hiervoor bood de in
dè bezettingstijd ingevoerde kinderbijslagverzekering een
bruikbaar apparaat. Met ingang van 1 October 1946
werden de kinderbijslagen, welke tot dusverre met het
derde kind een aanvang namen, ook voor het eerste en
het Lweede kind verleend, onder verhoging van de toe-
slagen voor de volgende kinderen. Daarmede werd het
aantal voor de uitkering in aanmerking komende werk-
nemers verdrievoudigd, terwijl de kosten van 1 pCt tot
6 pCt van het verzekeringsplichtige loon stegen.
Nu de spanning tussen lonen en prijzen allengs is
afgenomen, rijst de vraag, of het niet wenselijk is op
deze uitbreiding terug te komen, waarbij het loon
zonder toeslag, op een peil zou moeten komen, dat voor
een klein gezin toereikend kan worden geacht. Op
die wijze zou dan aansluiting kunnen worden ver-
kregen met een in 1951 in werking getreden voorlopige
kinderbijsiagregeling voor kleine zelfstandigen, welke voor
deze groep in de bijzondere behoeften van een gezin met
meer dan twee kinderen tegemoet komt.
Ofschoon sedert het tijdstip der bevrijding het Neder
–
.landse bedrijfsleven nog geen terugslag van betekenis
heeft gekend en voortdurend eerder een tekort aan ar-
beidskrachten dan een overschot viel te constteren,
1
noopte toch de herinnering aan de crisisjaren van voor de
oorlog tot het in het leven roepen van een bevredigende
verzekering tegen werkloosheid.
Hoe eerder deze tot stand
zou worden gebracht des te meer zouden in de jaren van
gunstige conjunctuur reserves kunnen worden gevormd
om in tijden van terugslag de lasten te verlichten.
Tot de voor de.00rlog voor deze verzekering bestaande,
van 1917 daterende, constructie, waarbij de uitvoering
in handen was van de vakverenigingen, die door de
Overheid werden gesubsidieerd, wilde men niet terug-
keren. Een uitvoeringswijze door organen van werkgevers
en werknemers tezamen lag, als van de werkgevers een
bijdrage zou worden gevraagd, voor de hand. De tijdens
de oork)g tot ontwikkeling gekomen gesubsidieerde
wachtgeldregelingen per onderneming, welke in sommige
bedrijfstakken tot wachtgeldfondsen waren samenge-
voegd, hadden zo goed voldaan, dat de beginselen daarvan
behouden zouden blijven.
Een in 1947 ingediend ontwerp leidde in 1949 tot de
thans geldende Werkloosheidswet, welke voorziet in een
uitkering bestaande uit twee fasen. Gedurende de eerste
8 weken wordt in geval van werkloosheid een uitkering
onder de naam van ,,wachtgeld” verstrekt, tijdens welke
periode de wachtgelder geen werk buiten zijn ‘eigen be-,
drjfstak behoeft te aanvaarden. Daarna gaat de werkloos-
heidsuitkering van ten hoogste 13 weken in, gedurende
welke de arbeidsbemiddeling hem ook in andere bedrijfs-
takken tewerk kan stellen. De kosten van de wachtgelden,
der eerste periode worden in gelijke delen door werkgever
en werknemer opgebracht, van die der werkloosheids-
uitkeringen betalen zij gezamenlijk slechts de helft, de
andere helft komt ten laste van het Rijk.
Als gevolg van de lichte conjunctuuraarzeling in 1951
en de vele moeilijkheden aan de invoering verbonden,
duurde het tot 1 Juli 1952 voor de wet volledig in werking
kon treden. Daarmede was dan echter ook de spits
afg’ebeten van de reorganisatie van de uitvoeringsorgani-
satie der overige verzekeringstakken.
Doordat sinds het tijdstip der invoering zich nog geen
werkloosheid van enige betekenis heeft voorgedaan is de
hoofdfunctie van deze verzekering nog slechts geweest het
innen van premiën en het vormen van reserves. De neiging
van het bedrijfsleven om de premiebetaling en de reserve-
vorming tot het uiterste te beperken, geeft reden voor
twijfel of de verzekering wel in de mate als oorspronkelijk
werd gedacht tot ‘demping van de slingeringen in de
conjunctuur zal bijdragen.
Naar het middelpunt der’aarde
I
I
Neen, dit stoute ‘avontuur, waarvan Jules
Verne droomde, gaan deze mannen niet
ondernemen. Zij dalen af in een nieuwe
schacht van de Staatsmijnen, die – een-
maal gereed – een diepte zal bereiken van
ruim duizend meter. Die schacht is één
van de vijf, die thans in aanleg zijn; Een
dergelijke schachtbouwactiviteit is uniek
in de geschiedenis van de Staatsmijnen.
Ook in de overige sectoren van het bedrijf
valt een grote activiteit waar te nemen.
Bij de cokesfabricage werd sedert 1945
circa 40 % van de installaties vernieuwd.
Dit geschiedde o.a. door de bouw van een
nieuwe cokesfabriek. De gasafzet werd ver-
viervoudigd, terwijl de productie van het
onontbeerlijke plantenvoedsel, stikstof,
meer dan verdubbeld werd.
Na de oorlog werd de chemische industrie
der Staatsmijnen voorts uitgebreid met
een orgtnische sector, die o.m. grondstof-
fen voor plastics en synthetische vezels en
garens fabriceert.
In de vier steenkolenmijnen, twee cokes-
fabrieken en chemische industrie werken
bij elkaar thans 42.500 man personeel. In
de periode 1945-1955 investeerde men voor
de uitbreiding en ontwikkeling van het
Staatsmijnbeclrjf aanzienlijke bedragen.
Mede als gevolg hiervan steeg de totale om-
zet tot rond f 500 millioen per jaar. Bijna
een derde van dit bedrag werd verkregen
door de export van cokes, verschillende
soorten kunstmest en diverse steenkool-
chemicaliën.
De Staatsmijnen nemen aldus actief deel aan
de voortschrijdende industrialisatie van Ne-
derland en helpen mede aan de versteviging
van ‘s lands economische positie.
STAATSMIJNEN
IN LIMBURG
5 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
405
De
ouderdomsvoorziening
ten slotte, is het onderdeel
der sociale verzekering, dat van het tijdstip der bevrijding
af de meeste zorg heeft gegeven. Door de daling van de
koopkracht van het geld waren de toch al karige ouder-
domsrenten ingevolge de Invaliditeitswet van te verwaar-
lozen betekenis geworden, maar ook de in de particuliere
sfeer getroffen aanvullende voorzieningen grotendeels
ontoereikend, waardoor een verpaupering van de ouden
van dagen dreigde.
Toen het aanvankelijke 61an om te komen tot een
algeheel vernieuwde sociale verzekering in de strijd over
de uitvoeringsorganisatie begon vast te lopen, kwam op
voorstel van Minister Drees in 1947 een als zeer tijdelijk-
nI. voor ten hoogste drie jaren – bedoelde Noodwet
Ouderdomsvoorziening tot stand, waarvan de duur echter,
in afwachting van een definitieve regeling, een en ander-
maal moest worden verlengd. Hoewel deze regeling
ontegenzeggelijk op verdiensteljke wijze in een dringende
sociale nood heeft voorzien, kleven daaraan twee ernstige
bezwaren. Doordat de uitkeringen afhankelijk zijn van
de reeds aanwezige inkomsten, wordt de bereidheid om
uit eigen offers voorzorgen voor de oude dag te treffen
ondermijnd; voorts blijven degenen, wier inkomen boven
de bovengrens ligt, van iedere uitkering verstoken, al zijn
ook zij door de koopkrachtvermindering van het geld
gedeclasseerd. Wegens deze bezwaren is het van grote
urgentie, dat de van het eigen inkomen afhankelijke uit-
kering wordt vervangen door een vast ouderdomspensi-
oen. Op een dergelijke vaste bodem zal het weer dankbaar
zijn door sparen of verzekeren eigen voorzieningen op te
bouwen. Nu de S.-E.R. betrekkelijk kort geleden een
advies over een definitieve ouderdomsvoorziening heeft
uitgebracht en de Minister van Sociale Zaken een op dit
advies gebaseerd wetsontwerp binnen enkele maanden
heeft aangekondigd, mag met enige grond een spoedige
totstandkoming van een dergelijke regeling worden ver-
wacht.
**
Uit de bovenstaande, uiteraard zeer beknopt gehouden,
beschrijving van de ontwikkeling der sociale verzekering
gedurende de eerste tien jaren na de bevrijding is wel
gebleken, dat op dit gebied in de naaste toekomst nog
een groot stuk wetgevende arbeid valt te verrichten.
Bij de behandelingvan de eerste begroting na zijn
ambtsaanvaarding sprak de huidige Minister. vtn Sociale
Zaken zich over de grenzen, welke aan het streven naar
sociale zekerheid gesteld moeten worden, als volgt uit:
,,Onze huidige wereld is vol vn onzekerheden, geestelijke, politieke zowel als materiële. Het is verre van de Minister, te
willen suggereren, dat het ooit mogelijk zou zijn, een volledige
materiële bestaanszekerheid te garanderen. En zelfs al ware
het mogelijk, het zou niet wenselijk zijn. In een vrije samen-
leving dient de mens in de eerste plaats zelf een stuk bestaans-
verantwoordelijkheid te dragen, in zijn eigen belang en in dat
der gemeenschap ,,Sociale Zekerheid van de wie$ tot het
graf”, zoals dat wel heet, is geen leuze, welke men de Minister
ooit zal horen aanheffen. Dat kan alleen een totalitaire staat, die
tot alles dwingen kan, voorspiegelen. Echter, in deze wereld
vol van dreigingen en onzekerheden is het van het grootste
belang, dat de eenvoudige mens in elk geval een bepaalde mate van bestaanszekerheid heeft voor zich en de zijnen, wanneer hij
door calamiteiten, waaraan hij niets veranderen kan, wordt ge-
troffen. Dat brengt een element van evenwicht en vastheid in
onze overigens nog al te labiele maatschappij”.
Deze van zin voor de realiteit getuigende woorden
zullen in ruime kring kunnen worden onderschreven en
als richtsnoer bij de verdere ontwikkeling van de sociale
verzekering worden aanvaard.
Amsterdam.
J. N. SMIT.
Ondernemingsraden als toets der sociale inzichten
Bescheiden opzet.
Lange jaren heeft bij velen de medezeggenschap in de
onderneming als ideaal in de gedachten geleefd. Men
heeft zich voorgesteld, dat deze een tegenwicht zou kun-
nen vormen tegen de vrije beschikkingsmacht van de
individuele ondernemer.
In de afgelopen jaren is er veel afgedaan aan die vrije
beschikkingsmacht en heeft zich een medezeggenschap
ontwikkeld op het niveau van de bedrijfstak en op natio-
naal niveau, welke een zeer groot deel van de taak heeft
overgenomen, die vroeger aan de ondernemingsraden
was toegedacht.
Hiermee is tevens de beslissing gevallen, welke kant
wij in Nederland zullen uitgaan bij verdere voortgang
van de medezeggenschap: de aandacht is gericht naar de
hogere organen; we zijn niet de kant uitgegaan van
Frankrijk en Duitsland, waar de strijd in de onderne-
mingen is aangebonden.
Bij het totstandkomen van de Wet op de Ondernemings-
raden in 1950 is er rust gekomen rond het vraagstuk van
de medezeggenschap in de onderneming. De onderne-
mingsraden hebben slechts bescheiden bevoegdheden
gekregen – oninteressant uit het oogpunt van machts-
strijd.
Gericht
ûp
samenwerking.
Thans is de weg beter dan te voren gebaand voor dat
andere doel, dat ook altijd al aan de ondernemingsraad
is toegedacht: dat deze er toe zal bijdragen, dat de indi-
viduele mens als medewerker beter tot zijn recht zal
komen, dat hij zich opgenomen zal weten in een werkge-
meenschap. Want naast geringe bevoegdheden is een
grote taak aanvaard: bij te dragen tot een zo goed moge-
lijk functionneren van de onderneming, in de meest ruime
zin.
Men beseft meestal niet, welk een geestelijke ommekeer
dit voor velen verlangt.
Het vraagt van de arbeiders, dat zij de onderneming
niet zien als een vijandige macht, die hen ondanks henzelf
in zijn greep heeft, maar dat zij hun plaats in de maat-
schappij innerlijk aanvaarden als uitgangspunt van hun
denken en werken; dat zij zullen weten, dat zij er bij
horen en medeverantwoordelijk zijn.
Het vraagt van de ondernemers, dat zij niet als kapi-
teins eenzaam staan op de brug, maar dat zij afdalen’
om temidden van al hun medewerkers leiding te geven
om te komen tot door allen aanvaarde beslissingen.
De overgang van arbeiderscommissies, die met de
directie mogen praten, naar ondernemingsraden, waar-
in de leiding en de werknemers gezamenlijk overleggen,
mag goeddeels van formele aard zijn – in tal van kernen
was meer werkelijk overleg dan wellicht voorlopig in
een aantal nieuwe ondernemingsraden zal worden be-
reikt – toch is deze overgang belangrijk omdat zij in
beeld brengt, dat men zich heeft te beraden over een
gemeenschappelijke zaak.
406
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei
1955
Gesteund door de vakverenigingen.
Nog een ander punt is beslecht: de vakverenigingen zijn
ten nauwste bij de ondernemingsraden betrokken; zij
vooral hebben de zorg voor de candidaatstelling. Al
nemen de leiders der vakverenigingen uiteraard niet deel
aan het overleg binnen de onderneming, toch vraagt
deze taak van de keuze van hen, die voor dit overleg in.
aanmerking komen, dat zij ten volle begrip zullen hebben
voor het wezen daarvan.
Ten opzichte van vroeger is hier sprake van een radi-
cale verandering. Het vraagt van hen, dat zij allerminst
zijn: organisaties, die hun strijd voeren tegen de macht-
hebbers in de. maatschappij, terwijl zij zich als eisers
tegenover die maatschappij stellen, maar dat zij zich
deel daarvan weten, mede verantwoordelijk voor de
goede functionnering van het bedrijfsleven in al zijn ge-
ledingen. Een ontwikkeling in de functie van de vakbe-
weging, die wij op nationaal niveau zich reeds in geruime
mate hebben zien voltrekken, maar die ook hier door
de aanvaarde taak der candidaatstelling op praegnante
wijze wordt verlangd. –
Eerst door deze beslissing is de weg tot een werkelijke
ontwikkeling van het overleg in de onderneming geopend.
Voordien was nl. de kans te groot, dat ondernemingsraad
en vakvereniging instituties waren, die in eenzelfde sa-
menleving onverenigbaar zouden blijken te zijn.
Hoezeer dit het geval was, blijkt uit een betoog van
Kuylaars, nog na het totstandkomen van de Wet op de
Ondernemingsraden geschreven
1),
waarin hij stelt dat,
indien de onderneming de ontwikkeling naar de arbeids-
gemeenschap volhoudt, de vakvereniging als economische
belangenorganisatie een desintegrerende invloed zal gaan
uitoefenen, reden waarom de vakverenigingen als zoda-
nig maar zouden moeten verdwijnen. Ten bewijze daar-
van vermeldde hij gegevens uit een wetenschappelijk
onderzoek naar de mentaliteit van de arbeiders in een
grote textielfabriek. Daaruit bleek, dat een zeer goede
integratie van deze arbeiders in het bedrijf ten gevolge
had gehad, dat er een zekere concurrentie was ontstaan
tussen de binding met het bedrijf en de binding met de
vakvereniging, waarbij de laatste het aflegde. –
Dit voorbeeld is naar mijn mening leerzaam, zij het
ook in andere zin dan door Kuylaars bedoeld. Men moet
hopen, dat de arbeider een goed lid zal zijn van zijn
werkgemeenschap, maar dat hij dat niet minder zal zijn
van zijn vakvereniging, die nu eenmaal een zeer belang-
rijke taak heeft te vervullen in de huidige maatschappelijke
structuur. Dit zal alleen mogelijk zijn wanneer er een
wederzijds begrip is voor elkaars taak en werkterrein.
Dit kan bevorderd worden door een zeker contact tussen
beide groeperingen: indien er geen verband zou zijn
tussen het overleg en de vakverenigingen zou inderdaad
te verwachten zijn, dat de ondernemingsraden desinte-
grerend zouden gaan werken en dan op een mislukking
zouden uitlopen.
Maar voor dit contact is nodig, dat de vakverenigingen
béseffen, dat het ‘hier niet gaat om collectieve belangen,
maar om moeilijkheden en mogelijkheden van de mensen
in hun eigen groep; niet om materiële belangen van de
mensen maar om de mens zelf. De organisaties hebben
hiermee wederom een grote verantwoordelijkheid op zich
genomen.
Ook de beambten er bij betrokken.’
Een belangrijke beslissing, die op dit terreinin de afge-
‘) zie Mens en Onderneming 1V – 4 (1950) en een discussie Kiy1aars-Suurhoff
in Mens en Onderneming IV – 6 (1951).
lopen jaren is gevallen is ten slotte, dat de leden van de
ondernemingsraad worden gekozen door alle werknemers.
Het is dus niet meer, een gesprek van arbeiders en directie,
zoals vroeger als regel het geval was; alle geledingen in
de onderneming zijn er tezamen bij betrokken.
De huidige opzet van de ondernemingsraad zal een
verduidelijking kunnen geven van de onbestemde plaats
van de beambten, waaraan grote behoefte bestaat.
De tussenpositie van de beambten en het toezicht-
houdend en leidinggevend personeel zal kunnen bevor-
deren, dat zich een werkelijk overleg ontwikkelt, waarbij
een te zeer toegespitste twçe partijen situatie, die niet
beantwoordt aan de taak van de ondernemingsraad,
wordt doorbroken.
In dit verband dient melding gemaakt te worden van
de ontwikkeling in de vakbeweging gedurende de laatste
jaren van arbeidersbond naar bedrjfsbond, waarin alle
ategorieën van werknemers zijn opgenomen.
Een en ander is van grote betekenis in zoverre het iso-
lement van de arbeiders hierdoor wordt doorbroken.
Het betreft geen aparte groepen, die geheel los van elkaar
staan. Meer en meer overgangen vinden plaats en er zijn
tal van verbindingen.
Het komt moeilijk op gang.
Met de, thans verplichte, instelling van de ‘onderne-
mingsraden gaat het maar heel voorzichtig aan. Er is
geen tegenwerking, maar er is ook allerminst een leven-
dige activiteit. Op zich zelf is dat nog niet verontrustend.
Men moet vertrouwd raken met de gedachte. En wie
het verenigingsleven kent, weet dat een oprichting met
tot stand brengen van statuten e.d. meestal een moeizaam
gebeuren is en candidaatstelling in de regel geen gemak-
kelijke en gezellige bezigheid.
De laatste tijd echter is er een moeilijkheid van andere
soort gekomen: een ‘doelmatige regeling, van de candi-
daatstelling in de verschillende afdelingen van een onder-
neming was als regel slechts bereikbaar op grond van
een overeenstemming tissen de betrokken vakvereni-
gingen; de, samenwerking tussen deze is thans echter
principieel verbroken.
Er zijn thans wel bijzondere vindingrjkheid en goede
wil nodig om tot oplossingen te komen, in afwachting
van het vinden door de vakverenigingen van een modus
vivendi. En dat laatste is wel zeer nodig, want zonder
modus vivendj kan men niet leven – en zullen de maat-
schappelijke verhoudingen langzaam aan worden vergif-
tigd.
De zin van liet overleg.
Men heeft wel als het centrale punt voorop gesteld,
dat het overleg zou moeten dienen tot ,,compensatie voor
de schade die aan de arbeidsvreugde is toegebracht doof
steeds. verdergaande rationalisatie”.
Het overleg kan daartoe enig nut hebben, zij het dat
ook het eenvoudigste werk een geloofsdaad kan zijn en
de levenshouding in dit verband van nog meer betekenis
is dan de mate waarin de verrichtingen beslag leggen op
iemands geest. Indien echter de betekenis van het overleg,
alleen in deze richting wbrdt gezocht, is het waarschijn-
lijk, dat al gauw een zekere irritatie zal optredenover
lange’en vrij nutteloze besprekingen.
Het werkelijke punt is, dat in onze cultuur a is gezegd
met betrekking tot de democratië en dat nu ook b moet
wordengezegd. Ii oude tijden zal & meester ook wel eens
met zijn gezet hebben overlegd, maar de gezel was toen
stellig altijd bereid op gezag van de meester te aanvaarden.
mnnn
I
vrötiwn
1930
1935
1940
1945
1950
1953
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
407
Leerlingen bij het voortgezet onderwijs in % van de
12-25 jar’igen der bevolking
%30
20
10
0
10
20
30%
De houding van de mens tegenover het gezag is anders
geworden. Innerlijke aanvaarding mag van de mens, die
in de greep van de democratie is gekomen, slechts worden
verwacht, wanneer hij meetelt. In de eerste plaats is
daartoe nodig, dat hij het waarom begrijpt. En voorts,
dat hij zijn mening laat horen en dat die in overweging
wordt genomen; of, wanneer hij niets heeft op te merken,
dat hij dan weet dat hij iets zou hinnen opmerken en
dat er dan ook naar geluisterd zou worden.
Jansen en Nuyens hebben geschreven in een uiterst
belangrijk antwoord op de vraag ,,Wat denkt U van de
medezeggenschap?” vanuit de ruime ervaring met het
overleg bij de mijnen:
,,Het streven naar medezeggenschap in het bedrijsleven is
een nieuwe phase in de democratisering van het menselijk ge-
meenschapsleven. Bij de doorbraak van de democratische
gedachte op staatkundig gebied kwamen krachten en energieën Vrij waarvan niemand had kunnen dromen. Er
is
alle reden om
te veronderstellen, dat dit bij de doorbraak van de economische
democratie ook het geval zal zijn. Het volgende, moet ons
daarbij steeds helder voor ogen staan: democratisering
is
in
wezen een leidersprobleem. De functie van de leider in een
democratische groepering is moeilijker dan de functie van een
leider in een autoritair stelsel. Democratisering van een groep
is gevaarlijk en voert onvermijdelijk tot aantasting van het ge-
zag, indien geen leiders beschikbaar zijn met inzicht in het
wezen van de democratie”
2).
Het is heel nodig, dat de democratie zich in nieuwe
vormen zal gaan verwerkelijken. De maatschappij is zo
ingewikkeld geworden, dat de reeds bestaande vormen
de mens nog maar heel geringe gelegenheid geven tot
het beleven van democratie. Alle andere vormen, zoals,
behalve ondernemingsraden, bijv. wijkraden en school-
conimissies zijn daarom van het grootste belang. En
niet minder de inspanning, in de grote organisaties, een
democratische werkwijze in enigerlei vorm in stand te
houden. Met name ook voor de vakverenigingen ligt
hier een ernstig probleem. Wanneer zij werkelijk be-
trokken worden bij het vraagstuk van het overleg in de
‘) Jansen en Nuyens in , ,Wat denkt U van de medezeggenschap?”, Nijmegen z.j. (1955), blz. 72.
onderneming, zal dat ook met betrekking tot de op-
lossing van de problemen in eigen kring bevruchtend
kunnen werken.
De ondernemingsraad moet dus gezien worden als
‘slechts één van de vormen, waarin het overleg in de
onderneming zich zal hebben te voltrekken.
Groot heeft er op gewezen, dat wanneer men eenmaal
begint het overleg te gebruiken als .hulpmiddel bij de
besluitvorming en de besluitenoverdracht, de. toepassing
daarvan algemeen in de gehele onderneming moet worden
doorgevoerd. Het is niet mogelijk de leiding te splitsen
in een deel in democratische stijl en een ander deel, dat
autociatisch is.
,,Na de weg van het overleg eenmaal te hebben ingeslagen,
kan men daarvan bijna niet meer terug zonder een ernstige
verstoring van- de menselijke verhoudingen te riskeren”
3).
Het gaat hier om een wezenlijke herziening van de
wijze van samenwerken door de gehele onderneming heen.
In dit verband verdient vermelding, dât Horringa er op
heeft gewezen, dat men het structurele bazenprobleem zou
kunnen zien als ,,een resultaat van de spanning die lang-
zamerhand is ontstaan tussen het democratische maat-
schappij-ideaal, dat de arbeider wil zien als, en opvoeden
tot, een volwaardig en verantwoord staatsburger, en het
autocratische principe van bedrjfsorganisatie, dat onder-
werping eist aan het absolute gezag van de bedrijfs-
leiding”
4).
Er is een nieuw leiderstype aan het ontstaan, dat meer
gelijkenis heeft met een staffunctionaris dan met een
kapitein in de industrie. Zeker, hij houdt het laatste woord,
maar hij weet dat hij het best geslaagd is, telkens wanneer
hij dat laatste woord niet heeft behoeven uit te spreken.
Er is veel vorming nodig.
Terwijl heel veel arbeiders altijd hebben gedacht, dat
als zij zich inspanden het toch alleen in de zak van de
hoge heren terecht kwam en dat ze zich alleen maâr iets
‘) Drs J. Groot, Het Overleg, Alphen aan den Rijn z.j. (1955), blz. 89.
4)
Dr D. Horringa, Mens ets Groep in het moderne bedrijf, Assen 1951, blz. 66/67.
–
FABRIKANTEN VAN GRONDSTOFFEN VOOR DE CHOCOLADE. SLIIKERWERKINDUSTRIE, L!MONADE.INDUSTRIE, LIKEURSTOKERIJ, CONSUMPTIE-IJSBE
w
D
lui
O
.
–
o
c
z
lui
z
0
>
POLAK
&
SCHWARZ
0
Zaandam
Hilversum
mç
0
S
le
ry
,
w
C
0,
w
Nl
ei
Nl
m
0
Essences
le
Vruchtensappen
-‘
•
La
S
Etherische
oliën
–
1
>
Parfumbases
1
>
Ö
m
0
Organisch-chemische prodjicten
c
1
Vanilline
0
z
c
in
O
t.)
–
Kleurstoffen
–
ei-
Tabaksaroma’s
Sausen
en
1-
le
ei
–
1
m
-.—-
—-
-LA
z
1.)
Argentinië,
,
Indonesië
0
t
Polok
&
Schwarz S.A. .Comrnercio?
&
Industriol
N.V. Polok
&
Schwcrz (Indonesië)
Beruti 1341
Mortinez F.C.N.G.B.M.
Kali
Besor Barcit 6, Djakarta
i
België
Djolan Brondjongan 25
Surobaia
.
B.N.V. Polak
&
Schwarz
Italië 107-109 Le Lorroinstraat,
Brussel
Polak
&
Schworz Sr.l.
1
he
•
Brazilië
Viole. Giovonni do Cerrnenote 18, Milano-814
co
Polak
&
Schworz Essências S.A.
Noorwegen
le
-J
ei
Rua Debret 23,
40
ondor
–
salas 406/9
Rio de Janeiro
Norsk A/S Polak
&
Schworz
t”)
>
–
Ruo Professor Cardoso Fontes, 137
Wesselsgate 8, Oslo-35
•
Petropolis
–
Estado do Rio
–
Oostenrijk
Nl
Z
ei
Canada
Polok
&
Schworz G.m.b.H.
Polak
&
Schwarz (Conadci) Ltd
Bernordgosse 4-6, Wien-VIl
251-A Coxwell Avenue, Toronto-8 (Ontorio)
D
Chili
U.S.A.
0
m
ca
Polok
&
Schworz
‘
Cio Ltda
Cdle Eleadoro Flores 2422, Santiogo de Chile
Polcok
&
Schworz Inc.
667 Washington Street, New York 14. (N.Y.’
le ei
100 Green Street, Teterboro (N.J.)
–
•
Z
O
Duitsland
173 West Mcsdison Street, Chicogo-2 (III.)
se
Polok
&
Schworz G.m.b.H. (220) Emmerich/Rheiri
3573 Hayden Avenue, Culver City (California)
>
–
ei
.
Engeland
Zuid-Afrika
>
Polok
&
Schworz (Engelond) Ltd
Polok
&
Schworz Africo (Pty) Ltd
50 Great Combridge Rood, Enfield (Middlesex)
P.O. Box 231, Roodepoort-Tronsvool
Frankrijk
.
,
Zweden
z
S. &
R.L. Polok
&
Schworz
,
47, rue Victor. Hugo, Bois Colombes (Seine)
Svensko A.B. Polok
&
Schworz
Z
–
,
Grevgatan 14, Stockholm
0
o
Holland
le
N.V. Polak
&
Schwarz’s Essericefabrielçen
Zwitserland
z
–
Zacndam en Hilversum
A.G. Polcok
&
Schworz, Reirach-Aargou
o
in
-1
S
0
CC
S(1
–
311dwnSNOJ
‘Ii
)IOJ.S’)IÛR)Hl ‘8l’dlSflONl-3OYNOWI1
‘
J.SrIcININ3MI3NInS -3cIV1ODOHD
30
‘dOOA N01S0N0
le
NVA NILNVNIUBVd
408
5 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
409
van je aantrokken als ze je nodig hadden, wordt nu van
hen gevraagd dat ze werkelijk zullen geloven, dat de
directeur graag met ze aan tafel wil gaan zitten om samen
te overleggen. Dat is moeilijk. Daar is een goede voor-
lichting voor nodig, waarbij te rekenen valt met een oud
wantrouwen. En dat kost tijd.
Er is een ,,cultural lag”, zowel bij werkgevers als bij
werknemers. Sommige werkgevers en sommige werk-
nemers weten waar het naar toe moet. Maar vele werk-
nemers eisen sociale verbeteringen voor zich zelf en wensen
geen medeverantwoordelijkheid; vele werkgevers ver-
langen meer vrijheid voor zich zelf en wensen geen mede-
verantwoordelijkheid in groter verband.
Zoals de volksdrachten een afschaduwing zijn van de
kleding der hogere standen in vroeger tijd, zo is het ook
met de maatschappelijke houding bij de velen, die niet
tot de voortrekkers op geestelijk terrein behoren: In de
tegenwoordige tijd is er op het terrein van de kleding niet
meer zulk een ,,achterstand”. Dezer dagen werd bericht,
dat Schweitzer de negers niet kon brengen tot het dragen
van sandalen en dat dezen liever blootsvoets gingen,
‘tenzij zij schoenen konden dragen gelijk de blanken,
totdat zij uit de modetijdschriften lazen dat sandalen
de laatste mode was. Op’ geestelijk terrein is echter een
zo effectieve ,,cultuuroverdracht” niet mogelijk.
Bij het winnen van de werkgevers en van de werk-
nemers voor een overleg als hier bedoeld, zullen hun
organisaties zeer waardevol werk kunnen doen. In het
bijzonder een grote inspanning tot een goede vorming
der werknemers is nodig. De hulp van de vakverenigingen
daarbij is onmisbaar en mag worden verwacht als een
consequentie van hun .candidaatstelling.
Zeer waardevol werk wordt op dit ‘terrein al gedaan,
helaas nog bij veel te weinig organisaties. Zorgvuldig
voorbereide en zeer goed gerichte discussie-avofiden.
Een voorbeeld uit de handleiding voor een bespreking
van de vraag betreffende het meewerken aan productivi-
teitsverhoging:
,,De kostprijsverlaging kan ten goede komen aan: consumenten door prijsverlaging;
als een groot deel van de resultaten door prijsverlaging
tot uiting komt, heeft dat gunstige gevolgen;
ondernemers of kapitaalbezitters door winstverhoging;
hiervan profiteren slechts weinigen;
betrokken arbeiders door loonsverhoging; ook hiervan profiteert slechts een beperkte groep, hetgeen
alleen gerechtvaardigd is als deze arbeiders ook inderdaad
persoonlijk een grotere prestatie leveren; het bedrijf door investeringen;
hiervan kunnen profiteren:
het bedrijf door verbetering van zijn toekomstige pro-
ducten;
de gemeenschap door een goedkoper product.
Samenvatting:
De voordelen der kostprijsverlaging zullen voornamelijk tot.
uiting moéten komen in: prijsverlaging ten bate van alle consumenten;
grotere investeringen ten bate van de toekomstige werk-
gelegenheid”
5).
Een ondernemer kan lang praten aleer hij bereikt wat er
gebeurd is op één avond, wanneer zijn werknemers in een.
onderlinge discussie tot zulk een conclusie zijn gekomen.
Wanneer men in deze zin gaat denken, dan wordt een.
onderneming inderdaad een gemeenschap. Niet in de
archaïsche en idyllische zin ener gesloten levensgemeen-
schap, doch een doelgemeenschap: een plaats van ge-.
zamenlijk werken voor een gemeenschappelijk doel,..
waarbij een mens zich mens kan voelen.
‘)
Uit een gespreksschema over het onderwerp ,,productiviteitsverhoging”
van de Algemene Nederlandse Metaal Bedrijfsbond.
Ook zal er nog veel gedaan moeten worden, alvorens
alle directies zullen zijn gewonnen voor een werkelijk
overleg. Het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond geeft
reeds aan velen voorlichting, maar de innerlijke groei die
tal van ondernemers nog behoeven, kan uiteraard niet zo
gemakkelijk te weeg worden gebracht.
En niet alleen de directies moeten worden gewonnen.
Jansen en Nuyens hebben er in het hierboven reeds
geciteerde artikel op gewezen, dat het een kwestie is van
vorming van de chefs van hoog tot laag.
,,Waar men er niet in slaagt door middel van deze vorming
bij de chefs de practijk van de medezeggenschap – dit wil
zeggen de practijk vah het overleggen en beraadslagen met en het gelegenheid bieden tot het geven van advies aan de onder
–
geschikten – ingang te doen vinden, zal iedere vorm van
wettelijk geregelde en opgelegde medeeggenschap van zeer
twijfelachtige waarde blijken te zijn”
6).
Enkele kwetsbare punten.
Wanneer men nu met het oog op de eerstkomende
toekomst zich afvraagt, waar op het hier besproken
terrein de kwetsbare punten liggen, dan zou ik na het
reeds gezegdedaarnoghet volgende aan willen toevoegen.
Het zou ongewenst zijn, indien in de eerstkomende
jaren de discussie over de vraag, of het recht van mede-
zeggenschap niet verder zou moeten reiken dan hetgeen
thans in de Wet op de Ondernemingsraden is vastgelegd,
met nieuwe kracht zou worden hervat.
Wanneer werkelijk ernstig wordt gepoogd het instituut
der ondernemingsraden tot een behoorlijke ontwikkeling
te brengen, zal men voorlopig de handen vol hebben
met de realisering van de mogelijkheden, die de huidige
situatie biedt.
Wanneer in de eerstkomende jaren in concreto zou
worden gestreefd naar uitbreiding van bevoegdheden, dan
zou dat verband kunnen houden met mogelijke teleur-
stellingen op het terrein der medezeggenschap op het
hogere niveau of het zou kunnen zijn om politieke rede-
nen, doch het zou bezwaarlijk te motiveren zijn als zijnde
ten bate van een gezonde groei van het overleg, waartoe
immers de huidige situatie alle mogelijkheid biedt.
Vrijwel de gehele discussie in het verleden over mede-
•zeggenschap in de onderneming gaat trouwens uit van
een autocratische opvatting van het leidinggeven. Indien
er iets terecht komt van het overleg in, de hierboven be-
doelde zin, zullen de ingenomen standpunten dan ook
moeten worden herzien.
Bij de candidaatstelling voor de ondernemingsraden
en bij de vorming van alle werknemers, die bij het overleg
betrokken zullen zijn, zullen de vakverenigingen nuttig
en onmisbaar werk kunnen doen.
Het zal hen echter zeker niet altijd terstond gelukken,
hun activiteit in voldoende mate te richten, niet op collec-
tieve belangen, doch uitsluitend op de bevordering van een
goed overleg. Een te groot wantrouwen van de werkgever
in de mogelijkheid van een gunstige ontwikkeling is hier
een gevaar.
De vakverenigingen zullen zich buiten het overleg zelf
moeten houden. Hun bemoeienis op het terrein der
vorming en voorlichting aan leden, die werken in onder-
nemingen waar het overleg al op gang is, is dringend
nodig, maar zij kan er licht toe leiden, dat de vakvereni-
gingen een te directe invloed op het overleg gaan uit-
.oefenen. Dit zou het zeer ongewenste gevolg hebben, dat
de werkgever de steun van de vakverenigingen ter bevorde-
ring van het overleg bezwaarlijk meer op prijs kan stellen.
Het is daarom gewenst, dat de werkgever en de vertegen-
– ‘) Jansen en Nuyens in ,,wat
denkt U van de medezeggenschap?”, blz. 70.
/
A M
I
S TER D AM
t
/
HOOFÔSTAD EN GROOTSTE STAD1 VAN
X
NEDERLAND
BELANGRIJKSTE CENTRUM VOOR
HANDEL, BANK- EN VERZEKÈRINGSWEZEN,
INDUSTRIE EN TOERISME
X
vÈELzIJbIGsTÊ VERKEERSCENTRUF1
MODERN.IE ZEE- EN RIJNHAYEN -.
WERELDLUCHTHAVEN SCHIPHOL
Wendt U voor.vestiging tot -het
•
1
gemeentelijk bureau ‘voort handels-
en industj’iebelangen
–
O.Z. Achterburgwal 18,
1
•
Amsterdam,
Telefoon
02531,
1
410
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
411
woordigers der vakverenigingen nu en dan openhartig
spreken over de kwetsbare punten en de nog niet gereali-
seerde mogelijkheden, in het bewustzijn, dat ondanks
mogelijke meningsverschillen op ander terrein, er hier
geen moeilijkheden van samenwerking behoren te zijn.
In de huidige moeilijkheden tussen de vakvereni-
gingen onderling is, zelfs wanneer er een modus vivendi
zal worden gevonden, een ernstig gevaar gelegen met be-
trekking tot het overleg in de onderneming.
In het begin van dit artikel is geschreven, dat de
ondernemingsraden onbelangrijk zijn geworden uit het
oogpunt van de machtsstrijd tussen de werkgevers-
en werknemersgroepen. Hier dient gewezen te worden
op het gevaar, dat de onderneming het terrein zou kunnen
worden van machts- en concurrentiestrijd tussen de
bonden onderling.
Zonder de moeilijkheden met betrekking tot de samen-
werking leek het gevaar van wervingsactiviteit van de
bonden via het overleg in de onderneming in het alge-
gemeen gesproken niet zo groot: de huidige vaste voet
van de vakbeweging in het maatschappelijk gebeuren en
het rustig groeiend ledental maakt een qualitatieve voôr-
uitgang bij de leden belangrijker dan een quantitatieve.
Onderlinge concurrentie echter zou er toe kunnen leiden,
dat de vakbeweging op spectaculaire wijze zal falen in de
taak, die zij na de oorlog, met name ook met betrekking
tot het overleg in de onderneming, op zich heeft genomen.
Het is begrijpelijk, dat men van de kant van de
vakverenigingen in het algemeen gesproken zeer gereser
–
veerd staat tegenover hen, die zich niet bij een organisatie
hebben aangesloten.
Indien deze houding doorwerkt in de instelling van de
leden van de ondernemingsraad ten opzichte van de werk-
nemers in de onderneming, dan zal het overleg echter niet
aan zijn doel kunnen beantwoorden. Hier past een critische
instelling van de leden van de ondernemingsraad ten
opzichte van zich zelf.
Dit punt is in het bijzonder klemmend, in zoverre tot
de groep der ongeorganiseerden juist behoren de ongrjp-
baren. Zij, die zich in geen enkele maatschappelijke
groepering thuis voelen, die geïsoleerd staan in deze ver-
zakelijkte maatschappij. Voor deze categorie is het nog
meer nodig dan voor enige andere, dat wordt bevorderd,
dat zij zich in hun werkmilieu en daarmee ook in het leven
werkelijk mens zullen kunnen voelen.
Hierboven werd betoogd, dat de ondernemingsraad
moet worden beschouwd als slechts één der vormen waar-
in de ontwikkèling in het leiderschap en in de menselijke
verhoudingen in de onderneming zich heeft te voltrekken.
In de practijk ligt het echter vee] meër voor de hand,
dat het tot iets afzonderlijks wordt, dat zich min of meer
buiten het eigenlijke leven in de onderneming afspeelt.
De ondernemingsraden zullen slechts een factor van be-
tekenis in de ontwikkeling der sociale verhoudingen
worden, indien zij op effectieve wijze in het geheel van het
gebeuren in de onderneming worden geïntegreerd.
Voor de hand liggende middelen daartoe zijn het in-
schakelen van subcommissies, werkgroepen, afdelings-
gewijze overleggroepen, ,,eenheidsvertrouwensmannen”.
Voorts moeten er duidelijke verbindingen worden gelegd
met de centra van leiding op elk niveau. Maar dat is niet
genoeg: dit punt vraagt nog aandachtige verdere studie.
De ondernemingsraden kunnen een belangrijke invloed
krijgen ter bevordering van de sociale verhoudingen in
de onderneming, maar daarvoor is nodig:
dat men zich bewust wordt van de zin van het overleg;
dat de vorming van alle betrokkenen actief ter hand
zal worden genomen;
dat met betrekking tot bovengenoemde kwetsbare
punten verstandig zal worden gehandeld.
Het hier besproken onderwerp is geen terrein van
spectaculaire gebeurtenissen, maar laat ons geen illusies
hebben over het lot van de samenleving, waar de idee der
democratie de fabriekspoorten gesloten zal vinden.
wassenaar.
GEVERS DEYNOOT.
Wie het er om te doen is de bloem van het Nederlandse
bedrijfsleven in hoogste instantie te benaderen, hij verzuime
vooral niet het hiervoor aangewezen medium in zijn
reclamebudget te betrekken: het bekende weekblad
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
ADVERTENTIE-AFDELING, POSTBUS 42, SCHIEDAM
Uw-1
tijdschrift’
ontleent zijn waarde niet alleen
aan de redactionele inhoud.
Ook de loy-out, de illustratie en zèlfs de
wijze waarop de advertentie-exploitatie
wordt gevoerd, drukken er. hun stempel op.
Ons bedrijils hierop gespecialiseerd
en kon U In vele richtingen
van dienst
zijn.
Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H.A. H. ROELANTS
–
SCHIEDAM
Over brug gingseredie Ven
N.V. SIAVENBURG’S BANK
‘Rotterdam – Amsterdam – Dèn Haag – Dordrecht
Haarlem – Schieclam – Amersfoort – Maassluis
Vlaarclingen – IJsselmonde – Utrecht
AGENTSCHAPPEN:
Zevenberen – Vianen – Midde1harnis/Sommelsdij1
–
Vrijhoeve-Capelle – ZwijndrecIt
/
Wilt u het
ZWART
op WIT hebben?
Doe het met
KORES Carboplan
en
-.
Silkolinten
‘KORES voor uw KORES-pondentie
412
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
413
Volkshuisvesting.
Toen de Duitsers in Mei .1945 ons land ontruimden,
lieten zij een zwaar belaste boedel achter. Om ons te bepalen
tot het terréin van de volkshuisvesting: ongeveer 80.000
woningen waren totaal verwoest, 40.000 zwaar en 400.000
licht beschadigd. Voorts had de woningbouw in de jaren
van de bezetting practisch stil gestaan, waardoor een
achterstand was ontstaan van naar ruwe schatting 200.000
woningen. Houdt men er rekening mede, dat wij in 1940
een vrij groot woningoverschot hadden, dan leert een
eenvoudige berekening, dat wij in Mei 1945 reeds een
woningtekort hadden, dat dicht bij de 250.000 kwam.
De taak, welke vij voor ons zagen oprjzen, bestond dus
in het zo spoedig mogelijk inhalen van dit woningtekort
èn het zo spoedig mogelijk herstellen van de ruim 400.000
zwaar en licht beschadigde woningen.
De taak stellen was niet zo moeilijk; de wegen vinden
om haar te volvoeren kostte wat meer hoofdbrekens.
Om te beginnen, moest er rekening mede worden ge-
houden, dat de oorlog niet alleen verwoestingen had aan-
gericht onder ons woningbezit, maar ook onder scholen,
kerken, ziekenhuizen, fabrieken, pakhuizen, boerderijen,
winkels en openbare gebouwen, bruggen en wegen,
havenwerken, enz., terwijl er op deze terreinen al even-
zeer een dikwijls vrij belangrijke achterstand was ontstaan.
Zo stond het bouwbedrijf voor een ontzagljke taak.
Maar ook het bouwbedrijf zelf was zwaar gehandicapt.
De opleiding van jonge bouwvakarbeiders had in de oor-
logsjaren gestagneerd, terwijl er juist meer nodig waren.
Er was daarnaast een nijpend gebrek aan bouwmaterialen.
Verschillende steenfabrieken waren verwoest. Uit andere
fabrieken waren de machines weggehaald. Het kostte
moeite het apparaat weer op toeren te krijgen.
Het ergste was echter, dat wij voor een belangrijk deel
van de bouwmaterialen -.- hout, ijzer en staal, non-ferro-
metalen, cement, enz. – op invoer uit het buitenland
waren aangewezen. Naar schatting vormt de betaling
voor geïmporteerde bouwmaterialen ongeveer 25
30 pCt van de totale bouwkosten. De grootste handicap
was nu, dat de aeviezen ontbraken om op de gewenste
schaal bouwmaterialen uit het buitenland te kunnen be-
trekken. Met onze betalingsbalans zag het er droevig uit.
Om het tekort te dekken, moesten wij buitenlands effecten-
bezit te gelde maken en leningen s1uiten De toestand ware
volkomen hopeloos geworden, als de Marshall-hulp in
het begin van 1948 geen uitkomst had gebracht. Daardoor
konden wij eindelijk wat ruimer adem halen, al betekende
het nog niet, dat wij nu maar alles konden importeren,
wat wij nodig hadden. Het bleef een rekenen en tegen
elkaar afwegen. En de voornaamste taak van de Minister
van Wederopbouw en Volkshuisvesting in deze jaren
was voortdurend op het vinkentouw te zitten om te zorgen,
dat bij het afsluiten van handelsverdragen zoveel mogelijk
met de aan zijn zorg toevertrouwde belangen werd
rekening gehouden.
Daarnaast was de politiek er op gericht om de eigen
productie van metselsteen, dakpannen, cement, enz. zo
hoog mogelijk opgevoerd te krijgen. Daarvoor moesten
andere belangen – de afgraving van de Pietersberg bij
Maastricht bijv. – dan wel eens wijken. De opleiding van
bouwvakarbeiders werd zoveel mogelijk gestimuleerd.
Om tegemoet te komen aan het tekort aan geschoolde
bouwvakarbeiders en aan metselsteen werd bijzondere
aandacht besteed aan nieuwe bouwsystemen.,
Werd met deze middelen gepoogd de
tè.tale
bouw-
capaciteit zo hoog mogelijk op te voeren, niet minder
belangrijk was het de beperkte middelen, waarover wij
de beschikking hadden, zo nuttig mogelijk te besteden.
Zoals reeds gezegd, er was een achterstand op elk gebied
en er viel veel op te bouwen en te herstellen, wat doôr het
oorlogsgeweld was verwoest of beschadigd.
Deze overweging leidde tot de opstelling van een
jaarlijks bouwprogramma, teneinde het totale bouw
–
volume, dat naar de vooruitzichten verwerkt zou kunnen
worden, zo rationeel mogelijk over de verschillende sec-
toren te verdelen. Het ligt voor de hand, dat in de eerste
jaren na de oorlog een sterke prioriteit werd toegekend
aan het herstelwerk. Men bereikt een groter nuttig effect
door 400.000 beschadigde woningen weer bewoonbaar
te maken dan door 40.000 nieuwe woningen te bouwen.
Er is toen, vooral in gebieden, die weinig van het oor-
logsgeweld te lijden hadden gehad, nog al gefoeterd, dat
er zo weinig schot zat in de bouw van nieuwe woningen.
Men kon zich blijkbaar moeilijk voorstellen, hoe het er
toen in de verwoeste gebieden uitzag en welke krachts-
inspanning het kostte om deze steden en dorpen weer
enigszins bewoonbaar te maken. Het gevolg was in-
tussen, dat het woningtekort in deze jaren nog belangrijk
aangroeide, zodat het in de aanvang van 1948 op ruim
300.000 moest worden gesteld. Een soort wanhoops-
stemming ging zich van de bevolking meester maken.
Sinistere grapjes begonnen de ronde te doen, in de trant
van: jonge mensen, die zich nu voor een woning laten
inschrijven, kunnen beter maar meteen een plaats be-
spreken in een tehuis voor ouden van dagen. Steeds
sterker werd de roep om een programma, dat perspectief
opende.
Aan deze aandrang heeft de Minister van Wederopbouw
en Volkshuisvesting gevolg gegeven door aan de Kamers
een programma voor te leggen, dat uitging van de bouw
van 30.000 woningen in 1948, welk cijfer met 5.000 per
jaar zou moeten worden opgevoerd tot
55.000.
Berekend
was, dat met een dergelijk programma het woningtekort
omstreeks
1965
zou kunnen zijn ingehaald. Wilde men
deze termijn bekorten, dan stonden twee wegen open:
streven naar een nog hogere productie;
inrichting van een groot aantal der te bouwen
woningen als z.g. duplex-woning, waarmede bedoeld
werd, dat zo’n woning aanvankelijk zou worden
ingericht voor twee gezinnen om na 10 of 15 jaren
door een eenvoudige verbouwing geschikt te worden
gemaakt voor één gezin.
Thans vindt ieder het vanzelfsprekend, dat wij het oog
richten op de onder a. aangegeven weg. De mens is nu
eenmaal kort van memorie. In 1948 werd ni. algemeen het
boven uitgestippelde programma als nog veel te optimis-
tisch bestempeld. Misschien
was
het ook wat overmoedig,
als wij bedenken, dat wij in de tien jaren v66r de oorlog
onder veel gunstiger omstandigheden gemiddeld niet
meer dan 42.000 woningen per jaar hadden gebouwd en
slechts in één uitzonderlijk gunstig jaar, nl. 1934, de 52.000
hadden bereikt. Het viel echter, gezien de in de tabel ver-
melde cijfers, nog al mee.
Deze gunstige ontwikkeling viel echter in 1948 en 1949
nog niet te voorzien. Daarom werd vanwege het Departe-
ment de duplex’oning sterk gepropageerd. Aanvankelijk
leek deze gedachte nogal sympathie te ontmoeten, waarom
er in de berekeningen van uitgegaan werd, dat van de
55.000 woningen er jaarlijks 10.000 als duplexwoning
M
•?’-
JÇ1-iii
–
4T
—
–
Terwijl industrie en handel weer opbloeiden, groeide de idee van Schokbeton
uit tot de meest economische wijze van bouwen, omdat Schokbeton haar moge-
ljkheden aanpaste aan de eisen, die het na.00rlogse bedrijf stelt.
N.V.
SCHOKBETON
ZEIST
–
414
Fabrieken te Zwijndrecht, Kampen en Elburg
5Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
415
Jaar
Programma
Werkelijk gereed
gekomen:
30.000
ruim
36.000 35.000 43.000
40.000
47.000
194$
…………………….
45.000
58.000
1949
…………………….
1950
…………………….
50.000
.,
54.000
1951
…………………….
1952
…………………….
55.000
.,
59.000
1953
…………………….
1954
…………………….
55.000
68.000
zouden worden ingericht. Gevolg daarvan zou zijn, dat
wij reeds in 1960 of 1961 door het tekort heen zouden
zijn, volgens de toen opgezette berekeningen althans.
Naarmate de wind gunstiger ging waaien, verminderde
echter de animo om duplexwoningen te bouwen
:
Het
aantal werd z6 gering, dat het viel te verwaarlozen. De
consequentie was, dat men – om het gestelde doel toch
te kunnen bereiken – moest gaan aansturen op een pro-
ductie van ten minste 65.000 woningen per.
jaar.
Daarna kwamen er nieuwe tegenvallers, die de be-
rekeningen in de war stuurden. Het bleek, dat de gemid-
delde levensduur in ons land regelmatig stijgt, met het
gevolg, dat de bejaarden hun woning langer blijven be-
zetten. Daartegenover daalt de gemiddelde leeftijd, waarop
men trouwt, hetgeen een versterkte vraag naar woningen
tot gevolg heeft. Als derde factor kwam daarbij, dat tal
van woningen z6 slecht bleken, dat met krotopruiming op
wat groter schaal niet langer kon worden gewacht. In
plaats van 4.000 per jaar te vervangen slechte woningen,
waarop gerekend was, is men nu al aan 8.000 per jaar.
Een en ander betekent, dat, zoals de jongste berekenin-
gen uitwijzen, bij een productie van 65.000 woningen per
jaar eerst omstreekst 1963 het tekort zal zijn ingehaald.
Daarbij mag dan echter niet uit het oog worden verloren,
dat wij in 1963 al een behoorlijk begin zullen hebben ge-
maakt met het vervangen van al te slechte woningen.
Het is begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden aan-
gedrongen wordt op nog verdere opvoering van de
woningproductie. Ik zie daartegen – ook uit een oogpunt
van werkgelegen.heidspolitiek op lange termijn – geen
bezwaar, mits men er zich maar rekenschap van geeft,
dat deze hogere productie op den duur slechts te hand-
haven is, als men tijdig de plannen gereed heeft om slechte
en verouderde woningen te gaan vervangen op nog heel
wat ruimer schaal dan thans reeds het geval is.
Op zichzelf is daar alles voor te zeggen. De tegenstel-
ling tussen de nieuw gebouwde woningen in ruim op-
gezette wijken, met veel groen en gelegenheid voor spel
voor kinderen en recreatie voor ouderen, en de arme-
tierige krottenbuurten in de oude binnensteden, wordt
nu al door ieder als onhoudbaar aangevoeld. Daarbij
mogen wij echter niet blijven staan. De troosteloze wijken
uit de tweede helft van de vorige en het begin van deze
eeuw, een aanfluiting van moderne stedebouwkundige
opvatting, zullen evenmin nog lang kunnen worden
geduld.
Wanneer stijging van de arbeidsproductiviteit een ver-
dere verhoging van het welvaartspeil mogelijk maakt, zal
dit ook tot uitdrukking moeten komen op het terrein van
de volkshuisvesting. Het wonen, daaronder begrepen de
omgeving, waarin men woont, is een beschavingsfactor
van de allerhoogste orde.
Het is duidelijk, dat men, hiervan uitgaande, allereerst
het oog richt op de nieuw te bouwen woningen en de
omgeving, waarin deze verrijzen. Vandaar de groeiende
bezorgdheid, dat het woonpeil niet mee stijgt met het
welvaartspeil, dat in het afgelopen jaar voor het eerst een
niet onbelangrijke sprong omhoog kon maken. Eerder
is het tegendeel het geval. Döordat de stijging van het
Woningbouw, woningvoorraad
en woningbehoefte
(x1000)
behoefte
2500
1111
tekort
2000
overschot
voorraad
80
1500 60
40
20
921 ’25
’30
’35
’40
’45
’50
‘5 0
welvaartspeil gepaard gaat met een kostenstijging, gaan
ook de bouwkosten omhoog. De huren gaan echter niet
mee omhoog. Zoals bekend, zijn de huren van de voor
–
oorlogse woningen thans opgetrokken tot een peil van
135 â 145 pCt van dat van 1940. Wilden de nieuw ge-
bouwde woningen self-supporting zijn, dan zouden zij
huren moeten opbrengen, die zeker 300 pCt zijn van die
van 1940. Aangezien dit niet verantwoord werd geacht,
geeft het Rijk een belangrijke subsidie op de huren van
nieuwe Woningwet-woningen en een premie in de bouw-
kosten van door particulieren gebouwde woningen. Nu
zijn de bedragen van deze Woningwetbijdragen en
premies niet verhoogd in evenredigheid met de stijging van
de bouwkosten. Het gevolg daarvan is, dat èf de huren
van de nieuwe woningen steeds hoger moeten worden
gesteld, hetgeen tot ontoelaatbare huurverschillen leidt,
?f dat de kwaliteit van de woningen moet worden aan-
getast, dat men m.a.w. genoopt wordt de woningen
,,uit te kleden”.
Om aan dit dilemma te ontkomen, zijn er twee wegen:
de Rijksbijdragen verhogen, èf aansturen op een nieuwe
algemene huurverhoging, die het mogelijk zal maken de
ongerechtvaardigde huurverschillen uit de wereld te hel-
pen. Algemeen is men het er nu.wel over eens, dat de
tweede weg de meest gezonde is. Er liggen echter twee
gevaarlijke voetangels, waarvoor de Regering blijkbaar
terugschrikt: de vrees voor een te ver gaande stijging van
ons kostenpeil, die onze concurrentiepositie op de wereld-
markt zou kunnen bedreigen, en het koppelen aan de
huurverhoging van een bestemmingsheffing, waarvan
politieke moeilijkheden het gevolg kunnen zijn.
Hoe het echter zij, er zal, wil Nederland zijn goede
naam op het gebied der volkshuisvesting niet verliezen,
een oplossing moeten komen, die een verdere stijging van
het woonpeil niet te veel belemmeringen in de weg legt.
En naarmate de nieuwe woonwijken aan hogere eisen
gaan voldoen, zullen de bezwaren tegen de oude wijken
toenemen. Wij ontkomen er daarom niet aan de pro-
blemen, welke hier rijzen, onder het oog te zien. Temeer
416
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei 1955
niet, omdat ook het fantastisch groeiende verkeer steeds
hogere eisen gaat stellen aan onze stads- en dorpskernen.
Hier rijst een uitermate belangrijk en boeiend vraag-
stuk, dat van de vernieuwing van onze stads- en dorps-
kernen. Een vernieuwing in die zin, dat deze kernen in
staat worden gesteld haar functie onder de nieuwe ver-
houdingen naar behoren te blijven vervullen, zonder haar
historisch karakter te verliezen. Het is een probleem, dat
men in enkele zinnen slechts ruwweg kan aanduiden.
Ik zie er daarom van af er in dit artikel dieper op in te
Tien jaren van
Het is een voorrecht, te dezer plaatse uiting te mogen
geven aan een gevoel van diepe dankbaarheid, dat een
ieder moet vervullen, die zich er in een rustig ogenblik toe
zet, de ontwikkeling van het industriële leven in Nederland
in de periode
1945-1955
in vogelvlucht te overdenken.
Dankbaarheid niet alleen om wat realiter bereikt werd –
stabiele werkgelegenheid en welvaart voor ons in tal en
last nog gestaag groeiende volk, zuiver economisch gezien,
en een wereld, waarin het voor zeer, zeer velen goed wer
–
ken is, menselijk gezien – maar dankbaarheid 66k om
de sfeer van eendracht waarin dit werd bereikt. Het één
is in een democratisch land niet los te zien van het ander.
Mens sana in corpore sano – dat geldt niet slechts voor
het individu maar ook voor een volksgemeenschap. De
economische groei daarvan – en als onderdeel daarvan
de industriële groei – is de uiting dier ,,mens sana” –
van het wijs beleid dat aan de groeikracht richting en
leiding heeft gegeven.
,,Tien jaar industrialisatie”, was deze bijdrage bijna
gedoopt. Maar wie dacht er op
5
Mei 1945 reeds in
termen van industrialisatie? Binnen de industrie ging het
primair om herstel – de vernieuwing moest nog maar
wachten. Tijd om te gaan zitten en de balans op te maken
voor onze
nationale
economie was er in deze chaos heus
nog niet – trouwens: onze nationale boekhouding stond
nog niet op poten: de eerste ,,Ansiitze” waren pas in de
annalen van het C.B.S. vastgelegd. Wat dat betreft mag
men van de periode
1945-1955
wel spreken van de tien
jaren van Derksen, Tinbergen, C.P.B. en C.B.S.!
De term ,,industrialisatie” – het zware accent speciaal
op de expansie van de
industriële
sector, binnen de totale
expansie onzer nationale economie – kwam pas enkele
jaren later naar voren. Wel had Minister Vos in het eerste
na-oorlogse kabinet deze term in enkele redevoeringen
reeds gebruikt, doch bewuste pijler der economische
regeringspolitiek werd deze industrialisatie pas onder
Minister Van den. Brink. De eerste Industrialisatie-nota
is van September 1949. Schrijver dezes herinnert zich nog
levendig een staf bespreking op Economische Zaken, Juni
1947, toen de overgrote meerderheid der aanwezige
Directeuren-Generaal en Directeuren niet overtuigd
bleek van de noodzaak van een zodanig sterk accent op
de industriële expansie voor Nederland. Zijn prae-advies
voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde, December
1947, was daar hét rechtstreeks gevolg van. Waaruit volgt,
dat de jaren 1945-1955 wél tien jaar van industriële groei,
maar niet tien jaar van
bewuste
,,industrialisatie” zijn
geweest.
Dat er in de aanhef van dit artikel in dit verband van
dankbaarheid werd gesproken, bewijst terstond, dat naar
bijkans algemene opinie aan de macro-economische indus-
triële taakstelling dezer periode voldaan is. De omvang
gaan. Het vraagstuk begint gelukkig in steeds ruimre
kring de aandacht te trekken. Het besef, dat alleen een
grote visie daarvoor een bevredigende oplossing kan
brengen, wint veld.
De democratie zal hebben te tonen – naar het woord
van Dudok – dat zij niet alleen belangstelling heeft voor
sociale gerechtigheid, maar dat zij ook tot grootse vorm-
geving in staat is.
‘s-Gravenhage.
Mr J. IN ‘T vELD.
industriële groei
dèr industriële investeringen, als noodzakelijk berekend
voor behoud der werkgelegenheid bij – eerst – wel-
vaartsherstel en – daarna— stijgende welvaart
is
gehaald,
voor zover binnen de foutengrenzen van begroting en
nacalculatie te beoordelen valt. De gezamenlijke industrie
mag – als in Roosevelt’s NRA-periode – trots zeggen:
,,We did our part”.
Dit werpt enkele interessante vragen op – vragen
waarop de Redactie gehoopt had in dit artikel een ant-
woord te zullen vinden, maar welke de auteur op zijn
beurt ter beantwoording doorgeeft aan die instanties, die
daarover betrouwbaar cijfermateriaal ter beschikking
hebben. En wel deze:
Is inderdaad, zoals de term industrialisatie suggereert,
de groei der industriële activiteit belangrijk groter
geweest dan die der andere sectoren uit ons econo-
misch leven?
Deze vraag lijkt temeer gerechtvaardigd, daar in deze
jaren, mede door de sterk toegenomen invloed der vak-
economen in het publieke leven en daarmee op de volks-
voorlichting, het besef van de interdependentie van de
verschillende sectoren van het economisch leven zo toe-
genomen is. Het staat wel vast, dat de landbouw, werken-
de met een vrijwel constant areaal, in relatieve positie
naar aantal tewerkgestelden gerekend terrein zal hebben
verloren t.o.v, de periode 1930-1940. Of dat ook in zijn
aandeel in het nationale inkomen het geval is, valt te
betwijfelen: zowel dè lonen als de ondernemerswinsten
zijn in het kader ener doelbewuste landbouwpolitiek
sterk omhooggegaan.
Nog klemmender wordt de vraag, als men zich reali-
seert dat onder invloed der welvaartstoeneming de tertiaire
sector – die der dienstenverlening – steeds meer naar
voren komt. Handel – dienstverlening in de distributie-
sector -, verkeer, ontspanning: zij zijn in hun groei
ondenkbaar zonder de complementaire industriële groei,
maar de industriële groei zelve vindt omgekeerd talloze
volstrekt onontbeerlijke stimulansen in die sectoren. Een
gedegen studie over de relatieve ontwikkeling al dezer
sectoren – zowel binnen de tienjarige periode zelf als
t.o.v. 1930-1940 – zou interessant basismateriaal op-
leveren voor de taakstelling in de periode 1955-1970 van
nog v66r ons liggende bevolkingsgroei. Off-hand is
schrijver dezes geneigd aan te nemen, dat ondanks tien
jaar geslaagde industrialisatie van een belangrijke
indus-
trialisatie van Nederland in deze 10 jaren cijfermatig maar•
betrekkelijk weinig zal blijken.
Is de
Nederlandse
industriële groei – noodzakelijk
geacht wegens bevolkingstoename en verlies van
koloniën – in deze periode werkelijk
groter
geweëst
5 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
417
dan die van vergelijkbare landen zônder zo sterke
bevolkingstoena me of noodzaak van economische
heroriëntering?
Nt de oorlog stonden
vele
Westerse landen voor het
probleem van aanpassing van hun industriële apparaat –
dat gedurende de oorlogsjaren niet up-to-date was of kon
worden gehouden – aan de nieuwste stand der techniek,
en aan de gewijzigde internationale economische ver-
houdingen. Men ziet dan ook na 1945 overal een stroom
van door bevolkingstoename geïnduceerde of op tech-
ische vindingen berustende autonome industriële inves-
teringen. Hoe ligt het Nederlandse cijfer t.o.v. dat der
ietwat vergelijkbare landen?
M.a.w. hebben wij inderdaad
een nationale prestatie geleverd, die b6ven het gemiddelde
uitgaat, of werden wij meegezogen in een algemene
Westerse industriële-investeringshausse? Het antwoord
op
deze vraag lijkt van betekenis als wij zoeken naar een
aantoonbaar
bewijs
van het effect van onze, op een speci-
fiek
Nederlandse
noodzaak afgestemtie, doelbewuste in-
dustrialisatiepolitiék.
Intussen is dit een vraag, die gemakkelijker tê stellen
dan te beantwoorden is. Immers, in welke grootheid moet
men gaan meten? Indexcijfers t.o.v. 1938 of bijv. 1947
zeggen bij internationale vergelijkingen bijzonder weinig:
men gaat dan stilzwijgend uit van de onderstelling, dat op
de peildata de verschillende nationale economieën één-
zelfde graad van industriële ontwikkeling hadden bereikt,
wat in de meeste gevallen niet opgaat. En als men de
investeringsactiviteit in absolute waarde – dus bijv. her-
leid in dollars – wil uitdrukken, stuit men op het pro-
bleem van de koopkrachtverschillen van één geïnvesteerde
dollar in de diverse landen, net zoals men bij de beroemde
stelling, dat de Amerikaanse industrie méér aan research
doet dan wij, veelal vergeet dat de koopkracht van 1
research-dollar zéér veel geringer is dan de koopkracht
van 3,80 research-guldens.
Hoe dan obk: bij alle gevoel van dankbaarheid over
de tot dusver geslaagde industrialisatie zien wij verlangend
uit naar een gedegen kwantitatief-vergelijkende studie,
teneinde te weten te komen in hoeverre wij onze industriële
groei autonoom hebben kunnen beïnvloeden dan wel
slechts meedreven op een algemene onderstroom.
In dit verband valt het op, dat ook de economische
wetenschap zich in de na-oorlogse periode veel intensiever
dan voorheen is gaah bezighouden met het groeiprobleem
als zodanig. Wat zijn feitelijk de stuwende krachten bij
de expansie ener nationale economie? Waardoor ontstaat
groei, waardoor stagnatie? Het onderzoek dezer vragen
is in hoge mate gestimuleerd enerzijds door de confrontatie
Verenigde Staten – Europa in het kader der Marshall- en
na-Marshll-hulp ‘), anderzijds door de confrontatie van
ons Westerse denken aan de problematiek der onder-
ontwikkelde landen
2).
Het is veelzeggend, dat een Tin-
bergen zich thans in hoofdzaak aan deze problematiek
wil gaan wijden.
Binnen ons eigen land – en binnen het kader van het
–
ons gestelde onderwerp – heeft discussie en onderzoek
zich vooral gericht op de vraag wat de wortels zijn van de
investeringsbeslissingen in de industrie, en over welke
middelen de Overheid beschikt om door beïnvloeding de-
zer beslissingen de omvang der totale industriële in-
vesteringen op een macro-economisch gewenst peil te
‘)
Zie
bijv. dc recente publicatie van de E.C.E.: Svennilson, Growth and
Stagnation in the European Economy, UNO, Genève 1954.
‘) Zie bijv. dissertatie Dr W. Brand: Het Streven van de economisch onontwikkel-
de landen naar een hogere levensstandaard. Stenfert Kroese, Leiden 1954.
brengen of houden. De investeringsenquête van E.Z…
C.P.B.-C.B.S., kort v66r de verschijning der 4e Industria-
lisatie-nota, ligt nog vrij vers in het geheugen. Trouwens,
ook Dr Brakel in zijn lezenswaardige samenvattende
studiè ,,De Industrialisatie in Nederland na 1945″
3)
maakt
deze probleemstelling vrijwel tot richtsnoer bij de indeling
van zijn stof. En Minister Zijlstra opende zijn boeiende
begrotingsrede in November 1953, mede naar aanleiding
van de 4de (en laatstverschenen) Industrialisatie-nota
eveneens met een stuk expansietheorie.
Ondanks het vele werk, aan dit onderwerp besteed,
herkent schrijver dezçs in het eindresultaat – de beschrij-
ving van het waarom en het hoe van de totstandkoming
van een investeringsbeslissing in de industrie – de werke-
lijkheid toch maar ten dele. In de practijk van de grote
industriële onderneming – die door haar grootheid vaak
een fijnere analyse toelaat door de duidelijker opsplitsing
der deelfuncties van het ondernemerschap – is er een
uiterst wezenlijk verschil tussen de motieven die aanleiding
geven tot de geboorte van een investeringssuggestie (om
het woord ,,voorstel” te vermijden: het investeringsvoor-
stel
aan Commissarissen is immers veelal reeds het
officiële eindresultaat der interne gedachtenwisseling) en.
de motieven die de doorslag geven bij de investérings-
beslissing. Bij deze
beslissing
komende bekende problemen
van rentabiliteit, liquiditeit, mogelijkheid van realisering
uit personeelsoogpunt, beoordeling der marktsituatie
(reeds in de rentabiliteitscalculatie verwerkt) enz. enz.
naar voren – factoren, die bij de geboorte der
suggestie
veelal slechts een geringe of zelfs geheel geen rol spelen.
Het wil mij voorkomen dat het thans veelal gemaakte
onderschéid tussen zgn.
geïnduceerde
en
autonome
investe-
ringen primair slaat op de herkomst der investerings-
suggestie.
Deze komt binnen de grote onderneming
meestal 6f van de verkoopafdeling
mcl.
de afdeling markt-
onderzoek (toenemende vraag naar een bestaand artikel
door bevolkingsgroei, welvaartsvermeerdering of zich
wijzigende consumentenvoorkeur) – de geïnduceerde
investeringssuggestie – 6f van de technische afdelingen,
mcl.
de research- en ontwikkelingsgroep – de ,,autono-
me”, op ontwikkelingen in de techniek gebaseerde
suggesties. Daarnaast bestaat er een categorie door het
topmanagement ,,uitgelokte” investeringssuggesties –
wanneer bijv. uit algemene beleidsoverwegingen de wense-
lijkheid gesteld wordt de onderneming op breder produc-
tiebasis of op breder geografische basis te plaatsen, en
wanneer dientengevolge aan een of andere afdeling wordt
opgedragen, daarvoor plannen uit te werken. Maar deze
laatste categorie is meestal verre in de minderheid tegen-
over de andere, uit de onderneming zelf opborrelënde
plannen.
Nu is m.i. een belangrijke vraag voor de juiste kennis
van het industrialisatieverloop, en van onze kennis van
de. beste aangrijpingspunten voor een desbetreffend
overheidsbeleid, of de ,,limiting factor” voor de industri-
ele
groei
in het aantal vruchtbare
suggesties
ligt of in het
negatief uitvallen der uiteindelijke
investeringsbeslissingen.
M.a.w. zijn er in een stagnerende, c.q. onvoldoende snel
groeiende economie genoeg goede plannen, maar schort
het aan realiseringsmogelijkheden, of schort het aan de
goede plannen? In het éne geval zullen wij moeten aan-
grijpen vooral in het
creatieve
vlak, in het andere meer
in het economisch-financiële of in dat der arbeidsmarkt.
Toegegeven zij, dat hier geen
absolute
tegenstelling ligt.
Immers, 66k voor het vinden van de juiste oplossing in
‘) Stenfert Kroese, Leiden 1954.
Reeds ca. 1500 v. Chr. verstond men de kunst om glas te maken en het
gasb!azen heeft zich sindsdien tot een edele kunst ontwikkeFd. In de moderne
tijd dient het glas ook de verpakking en de distributie van massa.consumptiegoederen.
De fabricage van verpakkingsglas geschiedt dienovereenkomstig volgens het
principe van de machinale massaproductie.
Gecompliceerde machines produceren elke vorm van verpakkingsglas volautomatisch.
Melkflessen. bierfiessen, likeurflessen, jeneverflessen, jampotten enz. enz. rollen
in een nimmer eindigende
stroom uit de machines. Lopende
banden en een efficiënte
• expeditie zorgen ervoor, dat
het gerede product op de snelst
•
denkbare wijze zijn bestemming
bereikt.
Batterij glasmachines
in een van de fabriekshallen
N.V. VERENIGDE
.
GLASFABRIEKEN
BUITENHAVENWEG
114-116
• SCHIEDAM
ndexcijfers
van de productie over
de jaren
1946
t/m
1954
418
5Mei1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
419
het economisch-financiële vlak is een stuk creatief denken
noodzakelijk. Groei en expansie berusten altijd op door-
breking van een
bestaande
situatie en stagnatie betekent
een
vastgelopen
situatie. Dat kan een bedrijf zijn waar-
binnen het denken niet meer op verandering, op technische
of economische groei is ingesteld; maar dat kan ook éen
situatie zijn op de kapitaalmarkt, of in de handelswereld,
met onvoldoende dynamiek in het creatieve denken, in
het zien van ,,das Gebot der Stunde” en in het vinden
van de juiste oplossing voor het zo onderkende probleem.
Het is steeds opnieuw Schumpeters ,,creative response in
economic history”, of in nog algemener zin het antwoord
op Toynbees ,,challenge”, dat richting en grootte van het
groeiproces bepaalt. En binnen één onderneming gaat
het om de spanning en de goede balans tussen het volstrekt
noodzakelijke progressieve denken enerzijds, en het
evenzeer volstrekt noodzakelijke op consolidatie der
positie gerichte
conserverende
(om niet te zeggen conser-
vatieve) denken.
**
*
Wij zouden dit artikel niet hebben kunnen beginnen
met de constatering van een gevoel van grote dankbaar-
heid voor wat werd bereikt, als het binnen onze nationale
economie in zijn geheel en binnen de sector industrie in
het bijzonder met de balans tussen dynamiek en conser-
vering in de afgelopen tien jaar slecht gesteld was geweest.
De slagvaardigheid van ons internationale financiële en
handelsapparaat was zéér groot, en schiep daarmee de
voorwaarde voor een zéér snelle ,,autonome” stijging van
onze export, die (naast de ,,geïnduceerde” groei van de
binnenlandse markt) feitelijk de stuwende factor werd
voor onze industriële groei in deze tien jaren. Is er dan
reden, enige bezorgdheid te koesteren voor de verdere
ontwikkeling van nationale economie en industrie?
Naar schrijvers mening inderdaad wél. Niet in die zin
dat hij niet gelooft in de goede afloop – Brakel deelde
hem ten onrechte in bij de industrialisatiepessimisten —;
maar wel in die zin dat zonder een scherpe probleem-
stelling altijd de
kans
bestaat, dat de ,,challenge” niet
juist wordt onderkend, en dientengevolge de ,,response”
niet creatief genoeg is. Moge het ondervolgende daarom
gezien worden als een bijdrage tot een scherpe probleem-
stelling.
In de eerste plaats hebben wij het in de afgelopen tien
jaar op de internationale markt in zoverre méé gehad,
dat Duitsland pas laat aan bod kwam, en Japan nog
nauwelijks. Wie de ongerustheid binnen de Europese
textielindustrie t.a.v. het Japanse probleem van nabij
volgt, beseft, dat een extrapolatie van de groeitrend van
bijv. de textielindustrio in de afgelopen tien jaar niet
zonder meer toelaatbaar is. Men late zich door het succes
van de jaren
1945-1955
toch vooral niet verblinden;
onze
industrialisatie wordt steeds moeilijker:
de achterstallige
reparaties en vernieuwingen, de inhaalvraag, de aan-
passing aan de bevolkingsgroei sinds 1938, zij zijn alle
achter de rug. En op onze exportmarkten wordt de con-
currentie steeds scherper. Wachter, wat is er van de nacht?
In de tweede plaats zal z6 gezien binnen de industriële
ondernemingen ter handhaving en verdere expansie van
onze export waarschijnlijk het accent ook in toenemende
mate moeten vallen op originele Nederlandse technische
inventies. Een belangrijk stuk industrialisatie in de
afgelopen tien jaar berustte op inlopen van tijdens de
oorlog ontstane technische achterstand t.o.v. de Verenigde
Staten. Vele in Amerika uitgewerkte technieken stroom-
den naar Nederland. Maar hoe kleiner de achterstand is,
hoe zwakker die stroom wordt: onze industriële positie in
de onderlinge wedren der Westerse landen wordt uit-
eindelijk door
eigen
inventiviteit bepaald.
Stellen wij ons nu een onlangs in ,,Fortune” aangehaal-
de Amerikaanse uitspraak voor ogen, dat
50
pCt der
thans op de Amerikaanse markt verkochte industriële
producten 15 jaar geleden nog nauwelijks bekend waren
4),
dan wordt de enorme betekenis van de technisch creatieve
factor — zowel van de technische
schepping
er van als van
het noodzakelijke fijne aanvoelen van de marktpotentiali-
teiten er voor – zonneklaar: En daarbij gaat het niet
alleen om de inventie zelve, maar vooral ook om de
snelheid van industriële uitwerking en realisering.
Nu wil het schrijver voorkomen dat Nederlands kracht
vooralsnog bepaald niet ligt in de
snelheid
van ons
industrieel
ontwikkelingswerk.
Het zuivere researchwerk
staat veelal op hoog peil, doch het tempo van industriële
realisering lijkt trager dan bij met name de Duitse en de
Amerikaanse industrie. Dit moge een apart studie-
onderwerp gaan vormen voor de Hoofdcommissie voor
de Industrialisatie! Want de betekenis hiervan voor de te
veroveren positie op de wereldmarkt is zéér groot — ook.
al is dit tempo niet de enige beslissende factor: degelijkheid
van aanpak telt 66k mee, en daarin plegen wij geen slecht
figuur te slaan.
In dat verband ‘ook nog een enkele opmerking over het
probleem van gezamenlijk opgezet researchwerk, hetzij
tussen enkele commercieel onafhankelijk blijvende onder-
nemingen onderling, hetzij voor een gehele bedrijfstak.
Hoe noodzakelijk deze samenbundeling van krachten
juist voor onze Nederlandse industrie ook is, die zo
weinig ondernemingen, telt die op zichzelf groot genoeg
zijn om een adequaat
eigen
researchapparaat in stand te
houden, toch is de oplossing van dit probleem in de
afgelopen tien jaar nog niet veel naderbij gekomen.
Technische samenwerking z6nder commerciële bindingen
is voor ondernemingen die op één markt opereren een
moeilijk aanvaardbare propositie. Toch is op den duur
waarschijnlijk totale fusionering het enige alternatief –
hetwelk een nog veel groter verlies van onafhankelijkheid
met zich brengt. Op beperkte schaal zijn enerzijds dergelij-
ke industriële fusioneringen in de afgelopen jaren te
signaleren geweest (men denke bijv. aan Stork-Werkspoor
en Kon. Stoomweverj Nijverdal-ten Cate), anderzijds
pogingen tot creëring van technische samenwerking tussen
geheel onafhankelijke bedrijven, waarvan de Stichting
Nieuwe Textiel Ontwikkelingen — TNO één der meest
recente is.
Wie over collectieve research spreekt, denkt in Neder-
land aan T.N.O. Deze Organisatie heeft in de periode
1945-1955
door ruime overheidssteun én groter belang-
stelling van de zijde van het bedrijfsleven een enorme groei
doorgemaakt, in de nijverheidssector onder leiding van
een Kruyt en Dresden. .Daarmee is men het aarzelende
begin uit de periode 1932-1945 te boven gekomen. Voor
diverse bedrijfstakken werkt een vrij belangrijk percentage
van alle industriële researchwerkers in Nederland thans
binnen het kader van T.N.O. Daarmee is T.N.O.’s zaak
een algemeen Nederlands industrieel belang geworden,
waarvan de betekenis waarschijnlijk in de komende jaren
nog zal toenemen.
Dat T.N.O. niet met grote problemen te kampen heeft:
geen insider zal dat durven beweren. De werkelijke
industriële
realisering
van T.N.O.’s researchresultaten
) 5tatistich bewijs van deze stelling ontbrak overigens, en lijkt ook zér
moeilijk te geven.
Stuwadoor sinds
1873
De snelle groei van de Rotterdamse . haven heeft gedurende
een lange reeks van jaren stimulerend gewerkt op de ont-
wikkeling van de bedrijven, die zich toelegden op het lossen
en laden der. zeeschepen.
Met de uitbreiding van de geregelde lijnvaart op Rotterdam,
deed zich in versterkte mate de behoefte gevoelen aan een
doelmatig en efficient apparaat, dat in staat was aan de eisen
van snelheid en regelmaat, die de rederijen terecht stelden,
tegemoet te komen. ‘
TIIO11SE1’S HAVEL%HEHRIJJ?,
het stuwadoorsbedrijf
dat reeds in 1873 werd gevestigd, wist zich niet alleen aan
•
deze eisen aan te passen, het voorkwam in menig opzicht de
wensen der opdrachtgevers.
Dank zij een krachtige, vooruitziende leiding werd menigmaal
pionierswerk verricht op het gebied van de toepassing van
nieuwe ‘werkmethodes met gebruikmaking van moderne tech-
nische outillage voor de verwerking van goederen.
•
In de lO-jarige periode van herstel en herbouw. na
de tweede
wereldoorlog heeft zich deze ontwikkeling in bijna stormachtig
tempo voortgezet.
•
Thans, in 1955, staat. dit bedrijf als een gevestigde onder-
– .nening met een oude traditie en rijke ervaring, als een toon-
•
beeld van de groeikracht van onze nationale haven, meer dan
ooit gereed om: aan alle eisen van het hedendaagse goederen-
•
verkeer tegemoet te komen.
Naamlooze Vennootschap
TIIOMSEN’S HAWENBEDRIJF
ROTTÈRDÂM – Telefoon 35460
VESTIGINGEN IN AMSTERDAM, ANTWERPEN, HAMBURG,
KAAP STA D, D URB
AH,
LO U.E E NCO
MARQUES
EN EAST LONDON
20
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
421
stelt de deel-organisaties voor talloze, financiële en
commerciële problemen, die de toch al tijdrovende
ontwikkelingsphase nôg tijdrovender maken. Moge het
T.N.O. – bij voortdurende ruime steun van Overheid
en bedrijfsleven – in de komende jaren gelukken hier
samenwerkingsvormen te ontwikkelen en inhoud te geven,
die aan het T.N.O.-werk een nog duidelijker zichtbare
invloed op onze industriële ontwikkeling zullen verschaf-
fen dan in de afgelopen periode het geval was.
En dan is er ten slotte – frappez, frappez toujours –
nog het probleem van ons onderwijs. Steeds luider is in
deze tien jaren de stem van het bedrijfsleven geworden,
dat de
menselijke
factor de volkomen beslissende is voor
onze verdere industriële ontwikkeling; schrijvers boven-
gegeven pleidooi voor de betekenis van het
creatieve
element komt eigenlijk op hetzelfde neer. Maar tezeifder-
tijd zijn 66k de stemmen uit dat bedrijfsleven steeds luider
geworden, dat ons
huidige
onderwijs – en dan speciaal
het Middelbare en Hogere Onderwijs – aan dat creatieve
element te weinig ruimte laat. De middelbare scholier
wordt geheel afgericht op het conserveren, reproduceren
van ingegoten kennis. De lust tot eigen
kennisverovering
neemt met, de jaren zienderogen af onder het teveel aan
leerstof. En het Hoger Onderwijs kampt al evenzeer met
het probleem der steeds in omvang toenemende weten-
schap, en een zôdanige selectie daaruit, dat de studie in
een voor het bedrijfsleven acceptabel aantal jaren kan
worden volbracht – wat thans meestal
niet
het geval is.
Als er één gebied is, waar ten behoeve van onze verdere
industriële ontwikkeling werkelijk creatief denken thans
,,Gebot der Stunde” is, is het wel onze onderwijsver-
nieuwing in deze sectoren. Moge ook daar de goede
balans tussen conserverend en dynamisch denken spoedig
tot stand worden gebracht. Dan zal het al met al ook met
onze verdere industriële groei waarachtig wel gaan.
Arnhem.
Dr G. A. KOHNSTAMM.
Hoeve ,,Nooitgedacht”
Als men de blik over de afgelopen tien jaren laat gaan,
is het opmerkelijk, met welke sombere kleuren de toe-
komst van de Nederlandse landbouw werd geschilderd in
de eerste jaren na de bevrijding en ook nog daarna bij
tijd en wijle.
Hoe was de toestand in 1945? Door inundaties en ande-
re verwoestingen was meer dan 10 pCt van de landbouw-
groud voorlopig onbruikbaar. Door gebrek aan kunst-
mest was de grond uitgemergeld. De rundveestapel was
met 20 pCt verminderd, de varkensstapel tot de helft
ingekrompen en het aantal kippen tot één tiende geredu-
ceerd in vergelijking met 1938. Hoe zou men de productie
weer op peil krijgen?
Daarbij kwam, dat de kansen voor de vroeger zo om-
vangrijke export van land- en tuinbouwproducten na-
genoeg als verkeken werden beschouwd. Tijdens de crisis
had deze uitvoer reeds een gevoelige knauw gekregen,
maar nu leek het vooruitzicht hopeloos. Van onze grote
afnemers had Engeland zijn eigen landbouwproductie
gedurende de oorlog sterk opgevoerd en Duitsland leek
zo radicaal aan de verpaupering prijsgegeven, dat daar
voor onze kwaliteitsproducten geen afzet meer zou zijn
te vinden. Bovendien heeft lang de opvatting geheerst,
dat ten gevolge van structuurveranderingen in de wereld
geen belangrijke hoeveelheden veevoeder meer ter be-
schikking zouden komen voor onze invoer. De grondstof
voor onze traditionele veredelifïgsveeteelt zou dan
ontbreken. Geen wonder, dat men met schrik om ht
hart sprak van ingrijpende structuurwijzigingen, die zich
in onze landbouw zouden moeten voltrekken.
Hoe anders is het alles gelopen. Als men in plaats van
de verwachtingen de feiten beziet, krijgt men een fleurig
beeld voor ogen van snel herstel der productie – ja zelfs
van uitbreiding – ongeveer volgens het vooroorlogse
patroon. De uitvoer van agrarische producten is in plaats
van afgenomen sterk gestegen. Er heerste welvaart in
land- en tuinbouw. De vroeger zo karig bedeelde land-
arbeiders verwierven nagenoeg gelijkstelling met vergelijk-
bare groepen arbeiders uit andere bedrijfstakken.
De schade aan de grond is onder leiding van de Rijks-
dienst voor Landbouwherstel op voortvarende wijze
verholpen. De ervaring, met de ontzilting opgedaan,
kwam buitengewoon goed te stade om de gevolgen van
de droeve overstromingsramp in Februari 1953 weer
ongedaan te maken.
Het tekort aan veevoerder in de eerste jaren stimuleerde
sterk de opvoering van de productie van grasland met
behulp van extra stikstofbemesting, moderne rantsoen-
beweiding en conserveringsmethoden. Hieruit is blijvende
winst ontstaan.
Een ander opmerkelijk verschijnsel in de productiesfeer
is de grote verbetering in de fruitteelt. De productie is
verdubbeld bij een slechts geringe uitbreiding van het
areaal, de kwaliteit belangrijk opgevoerd en de uitvoer,
vergeleken bij voor de oorlog, verzesvoudigd.
De rundvee- en kippenstapel is naar aantal weer op
vooroorlogs peil; de productie toegenomen, vooral
van kaas en eieren. De varkensstapel is zelfs aan-
mèrkeljk groter dan voor de oorlog; velen vinden deze
momenteel zelfs angstig groot. Het aantal paarden en
schapen is afgenomen. De paardenstapel is één vierde
kleiner geworden. Hieruit blijkt, welke invloed de mecha-
nisatie in de landbouw heeft gekregen. Ongeveer 33.000
motortrekkers hebben de trouwe viervoeters vervangen.
Met de invoering van de melkmachine loopt het in
Nederland niet zo’n vaart als in andere landen, bijv.
Denemarken. Er zijn nu circa
7.500
melkmachines in
gebruik. De huidige schaarste aan landarbeiders zal
waarschijnlijk de mechanisatie nog doen toenemen.
Ondanks de sombere voorspellingen en niet zonder veel
moeilijkheden en tegenslagen is het gelukt de export van
agrarische producten groter te maken dan ooit tevoren.
Globaal wordt bijna 40 pCt van de totale productie
uitgevoerd. De volume-index van de agrarische uitvoer
in 1954 lag voor onbewerkte producten 50 pCt hoger dan
in 1938 en zelfs 27 pCt hoger dan in 1930, het topjaar
v66r de crisis. Voor bewerkte landbouwproducten was
de volume-index in 1954 niet minder dan
75
pCt hoger
dan in 1938. De uitvoer naar Engeland, hoewel weer
belangrijk, bleef toch beneden die van voor de oorlog.
Duitsland werd daarentegen ons grote afzetgebied; in
plaats van verminderd is de uitvoer naar hoeveelheid meer
dan verdubbeld vergeleken bij 1938. Ook onze Benelux-
partner bleek een goede klant. Zelfs de export naar de
Verenigde Staten bleek profijtelijk en zou nog van veel
grotere omvang zijn als er in het Jand van de vrijheid
meer vrijheid voor de invoer zou bestaan.
/
422
________
.•:•:•:•»»:
4
N.V. M ETAALBU IZENFABRI EK M A A T S C H A P PIJ
eXCeLSIOR.
423
Electrisch gelaste stalen buizen
‘voor electrotechnische doeleinden
5
/
8
“-2” (z.g.
installatie- en kabelbuizen), zomede hulpstukken
daarvoor;
voor gas- en .vaterleidingen, vlampijpen, stoom-
pijpen i/___4
eenmaal nagetrokken precisiebuizen
1
/
2
_3
1
/
2,
rond en geprofileerd voor ledikanten, stalen
meubelen, rijwielen, enz.;
meermalen nagetrokken precisieb.
rond en geprofileerd voor vrijdragende stalen
meubelen, rijwielen, enz., waarbij hogere nauw-.
keurigheids- en oppervlakte-eisen worden gesteld.
1937- 1945. 1949
1953-
1954.
1938
1946 1950
1954
1955
basisjaar
–
1400
1200
_
—
II
•.. •1
Boo
1•
600
II
400
44VA
• S
S’
M.I
:1:I1I1]u1
I
s,
‘5
–
1000
goo
:”
—
w4
800
• •
-.5
S.
400 300
_
–
S.
IS
1 II
‘LI(‘ll
1 1
•
t
Tli
•,,
—
4
–:..
–
–
–
,-• _____
1 til
•.
laug
J1I
t
_
– .05
–
…1 .. . .
L •.
–
—
–
– -_:1!.!-
– II
ii
••
• —
1
2100
1Tfr1
voor
2000
•.•
.5
.11
– ‘S
‘s
•,
S.
W4
– ”
1000
900
Boo
_ –4-4
.5
600
500
400
__
W4
.5
‘S
IS
Mrr
w
424
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Mei
1955
Voor het bereiken van dit verheugende resultaat moet
in de eerste plaats de energie van boeren, tuinders en
landarbeiders en de activiteit van verwerkende industrie
en handel worden geprezen. De vrijwel overal ter wereld
heersende koortsachtige bedrijvigheid maakte de vraag
naar onze producten onverwacht groot.
Maar ook een wijs overheidsbeleid heeft geholpen de
voorwaarden te scheppen voor een gunstige ontwikkeling.
Het verstarrende stelsel van vaste prijzen – in tijden van
schaarste onvermijdelijk – is geleidelijk aan – misschien
wel iets te traag – vervangen door meer vrijheid in de
prijsvorming. Belangrijk is, dat deze grotere vrijheid in de
prijsvorming gepaard is gegaan met garanties van de
Overheid voor minimumprjzen. Hoewel deze garanties
slechts bij uitzondering in werking behoefden te treden,
hebben ze veel bijgedragen om het vertrouwen te wekken
voor de opvoering van de productie. Ook het bedrijfsleven
zelf heeft door de instelling van minimumprjzenfondsen
veel bijgedragen tot het opvangen van al te grote
schokken.
De gang van zaken in de Nederlandse landbouw is
gunstiger geweest dan men in
1945
zelfs maar had durven
hopen. Betekent dit tevens, dat er nauwelijks belangrijke
vraagstukken meer over zijn, dat alles botertje tot de
boôm is en de toekomst slechts rozengeur en maneschijn
belooft?
We moeten. m.i. er
voor oppassen, niet in hetzelfde
pessimisme te vervallèn als zovelen na de bevrijding heeft
bevangen. Over het verleden heeft men zekerheid. De
toekomst is altijd onzeker; zij bergt kwade naast goede
kansen. Laat mij eens proberen onze kansen af te wegen.
De productie is primair. In ons land wordt reeds lang,
maar na de oorlog in sterk toegenomen mate, terecht veel
aandacht besteed aan wetenschappelijk onderzoek, onder-
wijs en voorlichting op het gebied van de landbouw. Dit
zijn machtige hef bomen voor de vooruitgang in de land-
bouw. Op dit terrein en in de toepassing van de moderne
vindingen staat de Nederlandse landbouw vooraan in de
wereld. Het gaat er evenwel niet alleen om, meer en betere
producten voort te brengen, maar ook om zo goedkoop
mogelijk te produceren. Nederland slaat in dit opzicht
een goed figuur; met Denemarken zijn de landbouw-
prijzen in Nederland de laagste van de Europese landen.
Toch zal het streven naar verlaging van de productiekosten
onvermoeid moeten wôrden voortgezet. Hierbij zal in de
huidige omstandigheden voorop moeten staan verhoging
van ,,output” per mankracht en niet zoals in het verleden
veelal het geval is geweest per ha cultuurgrond.. Bij de
vergroting van de productie per mankracht of, wat op
hetzelfde kan neerkomen, handhaving van de totale
productie met minder arbeidskrachten, kan nog veel
worden verwacht van rationalisatie in de bedrijfsvoering
op de bestaande bedrijven.
Een vollediger toepassing van de voortschrijdende
productietechniek stuit evenwel in vele bedrijven af op
de te kleine omvang van de bedrijven. Het is een moeilijk
en netelig vraagstuk, waarvan de oplossing evenwel niet
uit de weg kan worden gegaan. Het is in de eerste plaats
van grote betekenis voor de kleine boeren zelf, die op
hun bedrijf geen voldoend rationeel emplooi kunnen
vinden en dus ook bij minder gunstige conjunctuur niet
voldoende kans hebben een behoorlijk levensbestaan te
verdienen. Ook de verbetering van de andere, niet indivi-
dueel te veranderen, productie-omstandigheden verdienen
ter verhoging van de productie en ter verlaging van de
productiekosten alle aandacht. Herverkaveling, betere
waterbeheersing en herontginning zijn in grote delen van
het land noodzakelijk. Op dit terrein is in Nederland reeds
veel gedaan en worden grootscheepse plannen opgemaakt
voor de komende jaren. Het zijn bovendien nuttige
objecten voor aanvullende werkgelegenheid in de slappe
seizoenen van de landbouw. Het is voor de landbouw
een gunstige omstandigheid, dat er in andere bedrijfs-
takken een tekort aan arbeidskrachten is. De afvloeiing
van boerenzoons, in het bijzonder op de zandgronden, is
te klein. Het is belangrijk door goede voorlichting het
animo te vergroten om zich tijdig te bekwamen voor een
werkkring buiten de landbouw. Dit besef breekt gelukkig
meer en meer door.
Is de productie primair, de afzet kan men de sleutel
noemen voor de welvaart van de Nederlandse landbouw.
De binnenlandse markt is kwantitatief van de grootste
betekenis. Zij verdient waarschijnlijk meer aandacht dan
er wel aan wordt gegeven. Maar de export is toch van
doorslaggevend gewicht voor het wel en wee van onze
landbouw. Het is in de eerste plaats de taak van belang-
hebbenden zelf – landbouw, verwerkende industrie en
handel – om individueel en collectief het beste beentje
voor te zetten. Maar ook de Overheid heeft hier een
belangrijke taak; m.i. niet in de eerste plaats als handelaar,
maar als onderhandelaar bij
.
het afsluiten van handels-
verdragen en vooral ter verkrijging van een vrijer inter-
nationaal handelsverkeer. De verruiming van het inter-
nationaal handeisverkeer is een levensbelang van Neder
–
land, tegelijkertijd ook van onmiskenbaar voordeel voor
het buitenland. Daarom kan men er vrijmoedig voor in
het krijt treden. Onze Overheid is op dit terrein – getuige
de Benelux, de Europese landbouwintegratie, het
G.A.T.T. – gelukkig zeer actief, ondanks teleurstellingen.
Maar bij het streven naar ruimer internationaal handels-
verkeer beseffe men terdege, dat men zelf niet een slecht
voorbeeld moet geven.
Er zijn symptomen, die wijzen op het moeilijker worden
van de afzet. De uitvoerprjzen van een aantal producten
zijn dalende. De Amerikaanse voorraden landbouw-
producten hangen als een donkere wolk boven de markt.
Hoewel de conjunctuur zich voor de landbouw minder
gunstig laat ‘aanzien dan de laatste jaren, is er toch
m.i. niet voldoende grond in somberheid te vervallen.
Immers, de welvaart neemt in eigen land en buitenland,
dank zij de handhaving van de volledige bedrijvigheid,
nog steeds toe.
Het overheidsbeleid met betrekking tot de prijsvorming
heeft twee kanten, nI. aan de ene kant productie en afzet
en aan de andere kant inkornensvorming van de produ-
centen. Ten aanzien van de productie en de afzet is het
m.i. gewenst, dat zoveel mogelijk aansluiting wordt ge-
zocht bij de prijzen op onze invoer- en uitvoermarkten.
Onze landbouwproductie is in zo’n omvangrijke mate
verweven met het internationale verkeer, dat op deze
wijze ongetwijfeld de beste aanpassing wordt verkregen.
Voor de inkomensvorming is handhaving van mini-
mumprijzen voor de belangrijkste producten noodzakelijk.
Deze zijn er dan ook en zullen er volgens de herhaalde
toezeggingen vaii de Regering blijven.
De effectuering van de gegarandeerde minimumprjzen
geschiedt op twee verschillende wijzen. Voor de voeder-
granen worden, indien de invoerprjzen dalen beneden
de minimumprjs, door middel van monopolieheffingen op
de invoer de binnenlandse prijzen op peil gehouden. Voor
de industriemelk en gedeeltelijk ook voor de rogge wordt
de prijs in het verkeer vrijgelaten te dalen beneden
de m inimumprij s. Het eventuele nadelig verschil tussen de
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
425
gemiddelde werkelijke en de gegarandeerde minimum-
prijs wordt dan achteraf uit de rijksmiddëlen bijgepast.
Er is een sterke stroming in de landbouw voor het eerst-
genoemde stelsel van steun via de prijzen, waarbij de
monopolieheffingen dan als ,,hoeksteen” van het land-
bouwbeleid worden beschouwd. Het getij kentert evenwel,
vooral nu blijkt, dat de dierljke veredelingsproductie
moeilijk volledige compensatie kan worden verstrekt voor
de directe en indirecte verhoging van de kosten van haar
grondstof. De keuze van het eerste stelsel berust hoofd-
zakelijk op psychologische en tactische motieven. Daar
evenwel de inkomenssteun via toeslagen bij te lage prijzen
de functie van de prijs ten aanzien van afzet en productie
beter recht laat wedervaren, verdient dit stelsel m.i. de
voorkeur, ook voor de granen. De akkerbouw behoeft er
geen nadeel van te ondervinden; de veehouderj zal er
wel bij varen.
Boeren en tuinders ervaren van dag tot dag de af-
hankelijkheid van de onberekenbare natuur en de wissel-
valligheid van de markt. Meer dan waarschijnlijk in vele
andere beroepen zijn zij er zich van bewust, dat zij de
uitkomst van al hun doen en laten slechts voor een klein
deel in eigen hand hebben. Dit besef condenseert tot
voorzichtigheid en het zich bij voorbaat wapenen tegen
teleurstellingen, door vooral niet optimistisch te zijn.
Dit verhindert hun gelukkig niet om verbeten aan te pakken
en taai door te zetten. En als de voorspoed dan komt,
geeft de landman niet zelden uitdrukking aan zijn kier
–
wondering door zijn hoeve ,,Nooitgedacht” te noemen.
In deze geest zouden wij in Mei 1955 de gehele Nederland-
se landbouw ,,Hoeve Nooitgedacht” willen dopen.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr J. HORRING.
Structu.urveranderingen in de Visserij
Inleiding.
De ligging aan de visrjke Noordzee heeft Holland
reeds spoedig tot een belangrijke visserjmogendheid doen
worden. Bovendien gelegen op een knooppunt van ver-
keerswegen ontstond uit de Visserij onze koopvaardij.
Nog hedèn ten dage is de Visserij een belangrijke reserve
voor de bemanning van koopvaardij, Koninklijke Marine
en reddingswezen!
Ten aanzien van de voedselvoorziening neemt de
Visserij eveneens een belangrijke plaats in. Immers,
Noordzee-haring en zeevis van de verder afgelegen vii-
gronden behoren tot de goedkoopste dierlijke eiwitten!.
Daardoor zal vooral voor ons land, met zijn in het alge-
meen te laag verbruik van dierlijk eiwit, de Visserij door
exploitatie van ver afgelegen gronden in de toekomst van
grotere betekenis kunnen worden.
Aanvoer en uitvoer.
In de afgelopen decennia heeft de Nederlandse Visserij
moeilijke perioden doorgemaakt. Men was de moeilijk-
heden van de eerste wereldoorlog nog niet te boven toen
de economische depressie van 1930 het bedrijf opnieuw
voor ernstige problemen stelde. De aanvoer werd beperkt,
financiële steun verleend en een deel van de vloot gesloopt.
Ver gaande maatregelen waren gewenst, doch intussen
brak de tweede wereldoorlog uit. Slechts een klein deel
van de vloot kon naar Engeland uitwijken. De overige
vaartuigen werden gevorderd voor oorlogsdoeleinden.
Na de bevrijding bleken ongeveer 100 grote en 100 kleine
schepen verloren te zijn gegaan. De teruggevonden vaar-
tuigen werden weer voor de visserij gereedgemaakt en in
bedrijf gebracht. Reeds kort na de bevrijding was de
visserij weer in staat een welkome bijdrage voor de voed-
selvoorziening te leveren. Spoedig daarna kon bovendien
door export van vis een niet onbelangrijk bedrag aan
buitenlandse betaalmiddelen worden verkregen.
Uit tabel 1 blijkt, dat ongeveer de helft van de aanvoer
wordt uitgevoerd. Nederland is dan ook een belangrijk
vis-exporterend land, in het bijzonder van haring. De
visserij is daardoor in hoge mate afhankelijk van de export
en des te meer conjunctuurgevoelig.
De aanvoer is in hoofdzaak afkomstig van de zeevisserij,
welke uiteen valt in visserij met trawlers en loggers, ge-
exploiteerd in rederijverband, en met kotters, geëxploi-
teerd door de eigenaren, die tçvens schipper zijn.
TABEL 1.
Aanvoer en uitvoer van vis, schaal- en schelpdieren
I
aanvoer
1
uitvoer
mln kg
mln gld
1
mln kg
mln gid
netto
1
netto
1937
……………..
263
21
167a)
16 1938
……………..
226
20
150a)
14
198
74
51 a)
21
260
83
120a)
49
263
90
112 55
244
73
124
67
1946
………………
230
72
89 59
1947
……………..
1948
……………..
260
85
121
.77
1949
……………..
1950
……………..
273
90
140
96
1951
……………..
1952
……………..
311
. 96
151
99
1953
……………..
1954
……………..
300
94
180
110
a) Bruto gewicht.
Bron
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen.
TABEL 2.
Aanvoer en opbrengst per categorie zeevissersvaartuigen
aantal
hoeveelheid
waarde in
schepen
in mln kg
in mln gid
1938
1953
1938
1953
1938
1953
Trawlers
…………
96
32
37
44
5
13
Loggers
………..
298
250
92
.138
8
46
Kotters
………..
260
304
5
24
1
13
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen.
Uit de vergelijking van de situatie thans met die van
v66r 1940 blijken ënige duidelijke veranderingen.
op-
vallend is de aanzienlijk toegenomen betekenis van de
zeevisserij met kotters en in mindere mate met loggers.
De positie van de trawlers is echter belangrijk terug-
gelopen. Met name is het aantal trawlers verminderd.
Deze wijzigingen zijn een gevolg van veranderingen in de
structuur van de Nederlandse zeevisserij, waarvan reeds
v66r 1940 de eerste symptomen waren te onderkennen,
doch welke zich eerst thans duidelijk hebben gemani-
festeerd.
De grote zeevisserij.
De grote zeevisserij wordt uitgeoefend met trawlers
en loggers. Lange tijd was er voor beide categorieën vaar-
tuigen een duidelijke scheiding van het werkterrein. Met
trawlers wordt op de zeebodem met een schrobnet gevist op
rond- en platvis. De loggers visten tot voor kort uitsluitend
met een drjfnet, vlak onder het zee-oppervlak, op haring.
Reeds v66r 1940 gingen de reders er in toenemende mate
toe over met de grootste trawlers, voorzien van een daar-
Sterker door samenwerking….
Exportare NECesse est….
175 bedrijveit werken samen aan hun exportproblemen
Toen de voortvarend’e mosterdfabrikant Lambert Fokkema
(directeur van de N.V. SPOOR’s Mosterd- en Azijnfabrie-
ken te Culemborg) in 1947 heel de wereld tot zijn afzet-
gebied wilde maken, kwam hij min of meer vanzelf tot
samenwerking met andere fabrikanten.
Gezamenlijk waren ‘de kosten geringer,
de ervaringen groter,
de mogelijkheden uitgebreider.
Deze vorm van samenwerking bleek derinate levensvatbaar en dusdanig belangrijk, dat de kleine corhbinatje binden zér
kortetijd uitgroeide tot een machtig lichaam: de Stichting ,,Nederlandse Export Combinatie” (kortweg NEC genoemd),
gevestigd te Utrecht, Brigittenstraat 24.
Stichting
–
NEDERLANDSE EXPORT COMBINATIE
NEC
Brigittenstraat 24 ‘-
UTRECHT
–
Telefoon 25632 (2 lijnen)
(b
Wat doet de NEC?
Antwoord: Alles wat nodig is ter bevordering van de Nedèrlandse export.
Om hiervan een paar concrete punten te noemen:
A.,
Volkomen vrijwillig hebben 175 fabrikanten zich
verbonden tot een’ zakenmensenclub. Zij stroopten de
mouwen op en zeiden: ,,Nu zullen wij die Nederlandse
export eens een ruk naar boven geven.”
Gaat A naar Egypte, dan praat hij niet alleen over zijn eigen
drijfriemen, maar dan verkoopt hij bok gereedschappen,
linoleum, autobanden, electrische kabel enz.
Gaat B naar Nieuw Zeeland dan heeft hij naast zijn eigen bier, ook hopjes, mosterd, biscuits, spiritualiën en andere
artikelen van zijn collegae-clubleden in zijn monsterkoffer.
Enzovoort. Werkten deze zakenmensen voorheen met de
kracht 175
x
1=175, dan werken zij door samenwerking
thans met de kracht 175x 175=30625.
En dat betekeit wat! Het ouderwetse begrip ,,burenplicht”
(=vriendendienst) kwam tot een moderne vertolking:
SAMENWERKING in de beste vorm (meerdere landen
hebben dit Nederlandse initiatief al gevolgd).
B.
Buitenlandse zakenlieden worden door de NEC zo
Bestüursleden zijn:
zeer verwend dat zij schrikken, van de geboten service
Zij krijgen:
Gratis een auto met NEC-chauffeur’om door Nederland
gereden te worden, rechtstreeks naar de fabrikant of hande-
laar, waarmede de buitenlander in contact wenst te komen.
Gratis een secretaris of secretaresse, die dok zijn taal
spreekt.
Gratis een fraai ingerichte werkkamer (vol met Neder-
landse exportproducten), waar de buitenlander zijn Neder-
landse relaties kan ontvangen.
Gratis alle service en inlichtingen over Nederlandse
exportproducten, welke de buitenlandse gast wenst.
C.
De leden van de NEC wisselen onderling hun buiten-landse adressen uit, zij geven elkaar tips en adviezen, zij
prohterèn
allen
van de GEZAMENLIJKE ERVARING
van alle leden.
Onder het motto ,,Exportare NECesse est” toont de NEC wat SAMENWERKING vermag.
Ir G. Boschloo, Meelfabriek ‘,,D,e Korenschoof” N.V., Utrecht
L. Fokkema, Spoor’s Mosterdfabriek, Culemborg
G. J.
Marsman, N.V. Rubatex, Nigtevecht
G.
Nieveen,
Wollenstoffenfabrieken L. E.
v.
d. Bergh, Tilburg
Mr H. A. M. Roelants, Kôn. Ned. Boekdrukkerij H. A. M. Roelants, Schiedam
J.
Verheul,
Carrosseriefabriek Verheul,
Waddinxveen
D. H. Vis,
N.V. Heyme Vis & Zonen, Zaandam.
426-
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
427
voor spciaa1 geschikt trawinet, in de tweede helft van het
jaar op haring te trawlen. Anderzij
.
ds gingen de logger-
reders er toe over een groter motorvermogen in hun vaar-
tuigen te plaatsen om een deel van het seizoen in plaats
van met het drjfnet met een trawinet op haring te gaan
vissen.
TABEL 3.
Samenstelling van de vangst van trawlers – en loggers in
mln kg netto
trawlers
loggers
trawl-
verse
drijfnet-
trawi-
verse
haring
trawivis
haring
haring
trawivis
1938
9
28
87
—a)
Sb)
1953
28
16
98
25
15b)
Nog van weinig belang.
Ten dele afkomstig van een beperkt aantal loggers, waarmede het gehele jaar op verse zeevis wordt getrawld.
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de visserijen.
Deze tabel doet zien, dat v66r 1940 de aanvoer van
trawlers en loggers tezamen voor 75 pCt uit haring be-
stond. In 1953 was dit percentage gestegen tot 85. Dit is
met name hetgevolg van de toenemende Visserij op haring
met trawlers. In 1938 bestond nog
75
pCt van de aanvoer
met trawlers uit verse zeevis. Dit percentage is tot ongeveer
35 gedaald. Zowel voor de loggers als voor de trawlers is
dus thans de Noordzee-haringvisserj de basis van het
bedrijf. Voor de trawirederjen betekent dit een belangrijke
wijziging in de bedrijfsvoering.
TABEL 4.
Aanvoer en uitvoer van haring in mln kg netto
aanvoer
uitvoer
zoute
verse
zoute
verse
haring- haring
,hsring
haring haring
conserven
1938
74
22
50
14
3
1953
107
44
74
6
20
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen en de Statistiek van
de Visserij
1953 van het C.B.S.
Zowel de aangevoerde zoute als de verse haring blijkt
in belangrijke mate voor export te zijn bestemd. De grote
zeevisserij is’ dus een typisch çxportbedrijf.
De voorheen bestaande scherpe scheiding tussen logger-
en trawlerredenijen is geleidelijk vager geworden. Vele
oude loggers zijn verbouwd en van een krachtiger motor
voorzien om te kunnen .trawlen. De nieuw gebouwde
loggers komen het trawler-type zeer nabij.
De trawlerrederjen bevissen evenals de loggerrederijen
uitsluitend de Noordzee. Dit in tegenstelling tot de
Engelse en Duitse trawlerrederijen, welke in het bijzonder
de ver af gelegen visgronden exploiteren voor de aanvoer
van goedkope volksvis
1).
Iie klein zeevisserij.
De uitoefening van de kustvisserj met zeilbotters is,
naar mate de motor voor de visseiij bedrij(szekerder werd,
langzamerhand overgegaan in de kleine zeevisserij met
moderne motorkotters, waarmede zo ver uit de kust
wordt gevist, dat de kleine stoomtrawlers der rederijen
geheel zijn verdrongën. De kot’ters zijn als regel eigendom
van de schipper. De trawlerredenijen hebben dus een deel
van hun terrein moeten afstaan aan de schipper-eigenaren,
wier kottertype voor de kleine zeevisserij het meest
rendabele schip is. Van we1ke grote betekenis de kotter-
visserij is geworden blijkt duidelijk uit tabel
5.
1)
L.E.I..rapport no 215: ,,De Duitse zeevisserij’, 1954.
TABEL
5.
–
Aanvoer en uitvoer van verse zeevis in mln kg netto
waarvan in 1953
1938
1953
rondvis
1
platvis
makreel
Trawlers
28
16
8
–
8
Loggers
5
15
‘
7
5
3
Kotters
5
22
5
17
–
Totale aanvoer
38 53
20
22
11
s:
Uitvoer
‘
5
10
10
waarvan:
tong
4
schol
2
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen en de Statistiek van de Visserij
1953 van het C.B.S.
Van de totale aanvoer van verse zeevis (excl.’ makreel)
is thans de helft afkomstig van de kotters, in tegenstelling
tot v66r 1940, toen’de trawlers de basis vormden voor de
aanvoer van verse zeevis
De waarde van de aanvoer van de kotters bestaat voor
ongeveer 50 pCt uit de opbrengst van de tongvangsten.
Driekwart van de tongaanvoer is echter voor export be-
stemd, zodat ook de kleine zeevisserij in hoge mate van
de uitvoer afhankelijk is. 4
/
Overige takIsen van visserij.
Van de’ overige takken van visserij wordt de oester- en
mosselcultuur ernstig bedreigd door het Delta-plan. De
IJsselmeervisserij zal in verband met de verdere inpolde-
ring aanzienlijk moeten worden bep&rkt. De’ binnen-
visserij op meren, kanalen enz. gaat daarentegen een’
betere toekomst tegemoet, dank zij de wettelijke regeling
vn de verpachting van het viswater.
Visverwerking.
De verwerking van vis tot visconserven in blik en vis-
meel is van toenemende betekenis. De visconserven-
industrie verwerkt thans ongeveer 20 mln kg haring per
jaar, voornamelijk voor export, hetgeen ongeveer f 20
mln buitenlandse betaalmiddelen per jaar oplevert. De
vismeelindustrie produceert 10.000 ton vismeel per jaar,
hetgeen een belangrijk bijproduct van de visserij is
geworden.
Afzet.
Met 9 â 10 kg per hoofd ligt het visverbruik in
Nederland belangrijk beneden dat
iri
andere landen.
Ongetwijfeld kan het hier te lahde worden verhoogd,
hetgeen in verband met het te lage verbruik van dierlijk
eiwit zelfs gewenst is. Dit vereist echter vergroting van de
aanvoer van verse zeevis tegen voor de ‘consument aan-
vaardbare prijzen. De Noordzee biedt hiervoor geen
mogelijkheden, wel de visgronden bij. IJsland en verder
afgelegen, de zgn. verre visserij. Op de traditionele wijze
is voor de vis van deze verre visserij geen afzet te vinden.
In de vorm van verpaktè visfilets als merkartikel wordt er
in het buitenland een grote omzet mee bereikt, in het
bijzonder bij minder koopkrachtige groepen der bevol-
king. Neemt men voorts in aanmerking, dat het fabnieks-
schip (de trawler, waarop de eigen vangst aan boord
wordt gefileerd, verpakt en diepgevroren) binnen niet te
lange tijd rendabel zal kunnen worden geëxploiteerd, dan
kan worden verondersteld, dat in de nabije toekomst naast
haring diepgevroren visfilets tot de goedkoopste dierlijke
eiwitten zullen behoren
2)
.
Al of niet diepgevroren vis als
merkartikel brengt een structuurwijziging van de
visafzet met zich. In de Verenigde Staten heeft dit zich
) Zie: ,,De economische betekenis van het snelvriezen”, door A. G. U. Hilde-
brandt in ,,E.-S.B.” van 21 April 1948.
428
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 Mei 1955
reeds voltrokken. In Nederland zijn de eerste symptomen
al te onderkennen.
Vernieuwing van vissersvloot en verbetering van het
distributie-apparaat.
Ofschoon na de bevrijding, vooral door de totstand-
koming van de Stichting van de Nederlandse Visserij als
overkoepelend orgaan van het vrije bedrijfsleven, reeds
veel werd gepresteerd, heeft de bouw van nieuwe trawlers
en loggers te wensen over gelaten. Van pogingen tot
uitoefening van de ,verre Visserij ter verbetering van de
binnenlandse visvoorziening is weinig terecht gekomen.
De vishandel kan daardoor niet tot verdere ontplooiing
komen en blijft te zeer afhankelijk van slechts één vissoort:
haring.
Bij de vernieuwing van de vissersvloot doen zich de-
zelfde moeilijkheden voor als vermeld in een rapport aan
de Minister van Verkeer en Waterstaat inzake de ver-
nieuwing van de Nederlandse koopvaardij
3).
Conjunc-
tuurgevoeligheid en kapitaalintensiviteit zijn oorzaak, dat
zowel de koopvaardij als de visserij moeilijk vreemd kapi-
taal kunnen aantrekken voor investering in nieuwbouw,
waarvan de, prijzen aanzienlijk hoger zijn dan van de. te
vervangen tonnage. Voor de visserij is ook het karakter
van familiebedrijf een ernstig bezwaar. De dispariteit
tussen bedrijfseconomische, en fiscale afschrjving werkt
eveneens nadelig, zowel wat de koopvaardij als wat de
visserij betreft. Neemt men voorts inaanmerking dat,de
visserij als producent van voedingsmiddelen in veel min-
dere mate van een gunstige conjunctuur profiteert dan de
1)
Rapport van de Commissie Sanering Zeevisserij, no 42 van de Mededelingen
en Verslagen van de Directie van de Visserjen.
koopvaardij, dan is het duidelijk, dat door financierings-
tekorten de vernieuwing van de vissersvloot nog meer
aèhterblijft dan volgens genoemd rapport voor de koop-
vaardij het geval is. In de visserij heeft de nieuwbouw zich
mede daardoor vooral bewogen in de richting van het
kleinere scheepstype, de kotter, waarvoor geringere in-
vesteringen nodig zijn. Dank zij de afwikkeling van de
oorlogsschaderegeling kwam in de tweede helft van
1954
een financièringsregeling tot stand voor herbouw van
tijdens de oorlog vergane schepen, waardoor thans wat
meer grotere schepen op stapel staan.
De moeilijkheden van de wederopbouw leidden in
1950
tot’ de instelling van de Staatscommissie ,
–
,Sanering Zee-
vissèrij”
4).
De betekenis voor de Visserij van het rapport
van deze Commissie kan worden vergeleken met het
belang vor de landbouw van het rapport van de Staats-
commissie van 1886. Het gaat niet zozeer om een een-
malige sanering van de vissersvloot als wel om een even-
wichtige bevordering van aanvoer en afzet op ‘lange ter-
mijn, aangepast aan het dynamische, karakter van het
bedrijf. Daarbij is evenals voor de koopvaardij, een vdor
de visserij geëigende vorm van credietverlening op geschikte
voorwaarden gewenst, niet alleen wat de vernieuwing van
de vissersvloot betreft, doch eveneens ter verbetering van
het distributie-apparaat. Daarenboven zullen research,
voorlichting en onderwijs van overheidswege, hechte
organisatie en coöperatie van de zijde van het bedrijfsleven
onmiibaar zijn!
‘) Zie ,,Vernieuwing Nederlandse koopvaardij”, door Mr Dr A. C. B. Helder
in ,,E.-S.B.” van 2 Maart 1955.
Scheveningen.
A. ‘G. U. HILDEBRANDT.
Bevrijd land; bevrjde handel!
,,De internationale handel heeft vele
eeuwen ‘zijn stempel gedrukt op, de
economische activiteit vdn ons volk”.
Min. Zijlstra op het 40-jarig
jubileum van de Vereniging
Nederlands Fabrikaat.
Wanneer men in algemené lijnen een beeld wil geven
van de ontwikkeling van onze handel sinds de bevrijding,
zal men moeten beginnen zich te re’aliseren welke betekenis
de handel vdôr de oorlog voor onze volkswelvaart ‘id.
De economische functie, van welk soort handel ook, is,
te bevorderen, dat een overvloed van geproduceerde
goederen ter beschikking komt van consumenten, die een
bepaalde behoefte aan deze goederen bezitten. Omdat
daarbij in de regél vele verschillen of weerstanden van
geografische, financiële of andere aard, moeten worden
overbrugd, is het duidelijk, dt de handel nauw verband
houdt met de zeevaart, het vervoer te land, het geldwezen
en met de politieke en sociale verhoudingen.
Zowel hierdoor als door, het feit, dat wij voor een
industriële productie niet konden profiteren van ,ter
plaatse aanwezige grondstoffen, heeft de ‘handel .in ons
land steeds een relatief grote betekenis gehad in de be-
staansmogelijkheden van ons volk. Dit werd bevorderd,,
doordat van geslacht op geslacht de algemene volksaard
en de specifieke geschiktheid zich bij deze gunstige eco-
nomische mogelijkheden aanpasten.
In de laatste jaren v66r 1940 was men de algeii’iene
depressie van 1929 en volgende jaren vrijwel te boven
gekomen. Onze invoer bedroeg in 1938 bijna 23 mln ton
met een’ waarde van f 1,4 mrd; onze uitvoer was in
hetzelfde jaar 14 mlii ton met een waarde van ruim fl mrd.
In 1938 kwamen 21.000 zeeschepen onze havens binnen.
De export van Nederlandse industrieproducten bedroeg
naar gewicht circa 80 pCt en naar waarde circa 60 pCt
van de totale uitvoer.
In het totale handelsverkeer nam de internationale
handel in ons land een zeer belangrijke plaats in. Volgens
deskundigen bedroeg de omzet van de internationale
handel ongeveer
2/
van de totale Nederlandse handels-
omzetten.
Omtrent de transito- en driehoekshandel is het moeilijk
gegevens te verkrijgen. Een in 1944 ingestelde enquête
naar de omvang en de financiering van deze handel v66r
de oorlog heeft uitgewezen, dat in 1937 uit hoofde van
transito- en driehoekshandel een omzet werd behaald
van ruim een derde van de.gehele Nederlandse invoer of
bijna 47 pCt van de waarde van de totale uitvoer. Hierbij
was de zeer aanzienlijke transito- en driehoekshandel in
Ned.-Indische producten buiten beschouwing gelaten,
terwijl ‘ook niet alle bedrijven aan de enquête hadden
deelgenomen, zodat mag worden aangenomen, dat deze
soort handel nog belangrijker was dan uit het rapport
blijkt.’ .
Van hët totaal van ruim 2 millioen werkzame personen
in ‘ons land vonden ruim 200.000 hun bestaan in niet in
winkels uitgeoefende handelsbedrijven. Hierbij zijn niet
medegerekend de personen, die in industriële bedrijven
een handelsfunctie vervulden.
5
Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
429
Het behoeft geen betoog, dat de handel door de oorlog
zwaar werd getroffen. De verbindingen met het buitenland
werden geheel verbroken, de driehoekshandel lag stil en
de eenzijdige stroom van goederen, die vanuit ons .land
naar Duitsland ging, kon geen reële handel meer worden
genoemd. De binnenlandse handel ondervond de terugslag
van de toestand, waarin de internationale handel zich
bevond, terwijl het gebrek aan grondstoffen, waaronder
de industrie leed, uiteraard ook belemmerend werkte. In
verscheidene gevallen kwam deze handel geheel in handen
van Rij ksbureaux, die ter tegemoetkoming soms provisies
aan de uitgeschakelde handelaren uitkeerden. Mede ten
gevolge van de soms al te rigoureuze prjsregelingen en
de schaarste aan artikelen tierde de sluilhandel door
buitenstaanders welig. De tussenhandelaren trachtten
door enige handel in surrogaten de tijd door te komen
of werden gesteund door egalisatiefondsen e.d.
Toen als een verlossing de bevrijding kwam, waren
schier overal in den lande catastrophale verwoestingen
aangericht; de oorlog had zowel in binnen- als in buiten-
land tot steeds toenemend staatsingrijpen geleid en in de
vooroorlogse politieke machtsverhoudingen waren zeer
belangrijke wijzigingen gebracht. Handelsvoorraden wa-
ren weggevoerd of verbruikt en van het personeel van de
nieeste zaken was een groot deel verdwenen. De jongeren,
die tijdens de bezetting de sabotage als de hoogste wijsheid.
hadden geleerd en waarvan velen het verschil tussen mijn
en dijn nauwelijks meer beseften, moesten zich ineens
omschakelen, serieus en zo efficiënt mogelijk werken en
de oude moraal en gevestigde eigendomsverhoudingen
weer volledig begrijpen en toepassen.
Het valt dan ook niet te verwonderen, dat de weder
–
opbouw in de eerste tijd met grote moeilijkheden gepaard
ging. Voor de uitgehongerde bevolking was in de eerste,
plaats de invoet van voedingsmiddelen noodzakelijk. Om
de industrie, waaronder wij hier ook de bouwvakken en
de vervoerbedrijven rekenen, weer op gang te helpen,
moesten grote hoeveelheden grondstoffen worden inge-
voerd. Deze invoer werd vrijwel geheel door de Overheid
ter hand genomen, die daartoe reeds in Juli 1944 de
A .R.R. (Administratie ‘voor Relief en Rehabilitatie, in
het Engels: N.O.R.R., Netherlands Office for Relief and
Rehabilitation) had opgericht. Deze kocht in Europa en
Amerika goederen aan, waarvoor in Amerika gebruik
werd gemaakt van de Netherlands Purchasing Corn-
mission en het zgn. Food Bureau.
Hoewel algemeen erkend werd, dat deze aankopen,
welke beoogden zo snel mogelijk te voorzien in de be-
hoeften van het bevrjde gebied, v66r de bevrijding en
ook direct daarna, door het ontbreken van voldoende
communicatiemiddelen, moeilijk anders dan van rege-
ringswege konden geschieden, werd van de zijde van de
particuliere handel toch voortdurend de klacht vernomen,
dat aan de aankoopcommissies in onvoldoende mate
deskundigen uit handelskringen waren toegevoegd. Deze
uitschakeling van de normale handel was vooral teleur
–
stellend voor de groep tussenpersonen, die hun provisies
derfden over de zaken, waarvoor zij vroeger steeds hun
bemiddeling verleenden.
Intussen werd aan de wederopbouw van de buitenlandse
handel gewerkt door het voorbereiden en afsluiten van
bilaterale handelsaccoorden met verschillende landen.’
Rekent men de overeenkomst van
5
September 1944 tussen
Nederland, België en Luxemburg voor het vormen van
een douane-unie niet mede, dan kunnen wat dit betreft
als eerste genoemd worden de handelsovereenkomsten
met Noorwegen van 24 October, België 8 November,
Zwitserland 23 November, Zweden 30 November en
Tsjechoslowakije 20 December
1945.
Daarna volgde o.a.
9 April 1946 Frankrijk, terwijl op 1 Januari 1948 als
gevolg van de Benelux de tariefunie tussen Nederland,
België en Luxemburg in werking trad. Ook op dit terrein
bestond echter bij de handel algemeen de klacht, dat hij
bij de voorbereiding en bij het totstandkomen van de
handélsverdragen te weinig werd betrokken.
Daar de practische mogelijkheden voor het bedrijfsleven
bij het vooralsnog noodzakelijke straffe stelsel van
invoer-, uitvoer- en deviezenrestricties werden vastgelegd
en bepaald door de afgesloten handelsverdragen, meende
de handel er recht op te hebben daarbij zoveel mogelijk
te worden ingeschakeld. Met de verwijzing naar een
toekomstige Sociaal-Economische Raad kon men zich
bezwaarlijk tevreden laten stellen.
Het internationale transito- en driehoeksverkeer werd
uiteraard meer dan enige andere handel belemmerd door
de deviezenrestricties en daaruit voortvloeiende finan-
cieringsmoeilijkheden. Een regeling ter verkrijging van
voorschotten in deviezen bracht enig soulaas; de daad-
werkelijke beschikbaarstelling van deviezen voor deze
handel, die toch een belangrijke deviezenbrengende functie
vervult, kon echter nog slechts voor consumptieve doel-
einden geschieden.
De binnenlandse .handel was door de schaarste aan
goederen direct na de bevrijding door prjsvoorschriften
en rantsoeneringsmaatregelen (distributie) aan banden
gelegd. Naarmate de schaarste verdween, werden deze
echter geleidelijk aan opgeheven en het lijkt mij interessant
te memoreren wanneer en in welke volgorde dit voor de
rantsoenering der dagelijke gebruiksartikelen plaatsvond.
Het begon op 1 Januari 1946 met granen, peulvruchten,
zout en gebak. Benzine volgde op 1 Juli en aardappelen
op 2 September. 13 Juni 1947 was de beurt aan de sigaren,
op 10 Februari 1948 gevolgd door rijwielen, rijwielbanden
en huishoudelijk aardewerk. Daarna kwamen op 7 Mei
de schoenen vrij, op 1 Juli de melk en op
5
November
brood en suiker. Het jaar 1949 opende op 2 Januari met
thee, op 1 Juli gevolgd door tabak en op 3 November
textielgoederen, vlees, kaas en rijst. Op 1 Mei 1951 waren
de huisbrandkolen, gas en electriciteit aan de beurt en
14 Januari 1952 werd de rij gesloten door de koffie.
Daarmede waren in ons land met betrekking tot de
gebruiksartikelen alle na-oorlogse rantsoeneringsmaat-
regelen opgeheven. Het overzicht is naar mijn mening
interessant, omdat daaruit blijkt in welke volgorde ge-
leidelijk de schaarste aan verschillende artikelen verdween
en daardoor
wederom
een normale handel mogelijk werd.
Intussen werd voortdurend hard gewerkt om tot weder-
opbouw en meer geregelde verhoudingen te geraken.
Door de liquidatie van de zgn. ,,Woltersom Organisaties”
werd door een 13-tal vrije organisaties het initiatief ge-
nomen tot de oprichting van het Verbond van de Neder
–
landse Groothandel, waarin zich thans 120 vrije vereni-
gingen op het gebied van de groothandel hebben aaneen-
gesloten ter behartiging van de gezamenlijke belangen.
Tezamen met een vijftal andere centrale organisaties op
het gebied van de handel werd nog de Raad van Overleg
voor de Handel gevormd als contactcentrum, mede ter
voorlichting van de vertegenwoordigers van de handel in
de inmiddels opgerichte Sociaal-Economische Raad.
De belangen, die door deze organisaties werden ge-
diend, lagen voornamelijk op het gebied van de belasting-
politiek, de maatregelen met betrekking tot de prijs-
vorming, de economische mededinging, de vestiging van
bedrijven en wat de handel met het buitenland betreft,
-s
‘,
S
—
41, pj
– U11#Jit
;1! L!P
a
7]
Herstel en uitbreiding in de periode
1945-1955
Tengevolge, van de chaotische toestand,
welke aanvankelijk na de oorlog in Deli
werd aangetroffen, heeft het tot 1947 ge-
duurd alvorens de Deli-Maatschappij (zoals
de naam der vennootschap destijds nog
luidde) tezamen met de andere Nederlandse
tabaksmaatschappijen ter Oostkust van Su-
matra, op één onderneming de eerste na-
oorlogse aanplant in de grond bracht. Deze
leverde een opbrengst van 767 pakken tabak,
waarmede de productie van het Deli-dek-
blad hervat werd, welke in de laatste jaren
voor de oorlog alleen voor de Deli-Maat-
schappij nog oogsten opleverde van 60 â
65.000 pakken afkomstig van 22 onder-
nemingen.
Na deze eerste oogst konden verschillende
ondernemingen weder in beheer worden
genomen en besloten werd de exploitatie
van de tabaksondernemirigen der Deli-
Maatschappij en die der Deli-Batavia Maat-
schappij m.i,v. 1948 voor gezamenlijke
rekening te voeren. Sindsdien werd door
deze combinatie jaarlijks weer een hoeveel-
heid tabak aan de markt gebracht die, gezien
de grote vraag naar dit kwaliteitsproduct,
tegen bevredigende prijzen kon worden
verkocht. in tegenstelling tot v66r de oorlog
wordt een deel van de oogst rechtstreeks te
New York verkocht, waardoor nieuv,e af
–
nemers gevonden konden worden.
Op de beide rubberondernemingen warcn de
vernielingen aai-t de fabrieken en aanplanten
van zodanige aard, dat eerst in 1949 begonnen
kon worden met de productie van voor
export geschikte rubber.
EiA 1948 werd een aanvang gemaakt met de
verwerking van de producten der oliepalm.
onderneming in de eigen fabriek.
Bij de souvereiniteitsoverdracht op 27 De-
cember 1949 verkreeg Irdonesië haar onaf-
hankelijkheid. De Maatschappij heeft het
vertrouwen, dat ook in het zelfstandige
Indonesië ruimschoots gelegenheid bestaat
haar activiteiten te ontplooien. Dit komt
mede tot uitdrukking in de omvangrijke
investeringen die – naast de uitgaven voor
herstel – in de laatste jaren zijn veri4cht.
In 1953 kwam een fusie tot stand tussen de
Deli-Maatschappij, de Deii-Djakarta Maat-
schappij en de Deli-Djakarta Rubber Maat-
schappij, bij welke gelegenheid de naam der
Deii.Maatschappij werd gewijzigd in Ver-
enigde Deli-Maatschappijen. In 1954 werd
de Tabak-Maatschappij Arendsburg opge-
nomen in het gecombineerd bedrijf, dat
wordt beheerd door de Verenigde Deli-
Maatschappijen. Dit bedrijf omvat thans
17 tabaksondernemingen, 9 rubberonder-
nemingen en 1 oliepalmonderneming.
Door de toenemende belangen bij de rubber-
cultuur – mede door ontginning en beplan-
ting van nieuwe terreinen -_ is het betrekke-
lijk eenzijdig karakter van tabaksmaatschappij
sterk gewijzigd. Tabak is nog de hoofdcultuur,
doch het immer reeds kostbare Sumatra
dekblad lefi, anders dan rubber, een be
–
perkte markt en de sterk gestegen kostprijs
maakt dat alleen voor prima partijen prijzen
worden geboden, die deze cultuur rendabel
maken. Een wetenschappelijke dienst heeft
tot taak hiertoe bij te dragen door nauw-
keurige zaadselectie, instandhouding van
de bodem en bemesting, alsmede door onder-
zoek naar methoden van ziektebestrijding.
Naast de tabak wordt thans de volle aandacht
gewijd aan de rubbercultuur. Gezien de
ontwikkeling van de synthetische rubber-
industrie streeft de maatschappij er naar door
wetenschappelijk onderzoek en mechanisatie
te komen tot een zo laag mogelijke kostprijs
en tot een kwaliteitsproduct, dat volledig is
afgestemd op de wensen van de afnemers.
Gemeend wordt, dat onder deze voorwaarden
het natuurproduct haar positie kan hand-
haven op de wereldmarkt naast de synthe.
tische rubber. Een productie van pim.
15.000.000 kg. per jaar vindt thans in de
Verenigde Staten en Europa haar afzet door
middel van een eigen verkoopapparaat te
New York en te Amsterdam.
Door de gewijzigde verhoudingen na de
tweede wereldoorlog werd het gewenst ge.
acht de belangen der Maatschappij in de
\’erenigde Staten uit te breiden.
Een meerderheidsbelang werd verkregen bij
de Imperial Agricultural Corporation, de
L•
o
l
Amrican Sumatra Tobacco Corporanon en
de Imperial Commodities Corporation.
De eerstgenoemde maatschappij houdt zich
bezig met het produceren en verhandelen van
Amerikaans dekblad, verbouwd in de Staat
Connecticut. De A.S.T.C. bezit tabaksgron-
den in Connecticut en Florida. Door invoe-
ring van nieuwe werkmethoden, gesteund
door research in moderne laboratoria, be-
horen beide maatschappijen thans tot de voor’-
aanstaande tabaksproducenten in Amerika.
De voornaamste werkzaamheden van de
Imperial Commodities Corporation liggen
op het gebied der wereldrubberhandei.
Bij deze handel bestaat een nauwe samenwer-
king tussen de I.C.C., de-kantoren der maat-
schappij te Amsterdam en Djakarta, en geli –
eerde maatschappijen te Londen en Singapore.
De bovengeschetste ontwikkeling toont aan,
dat de N.V. Verenigde Deli-Maatschappijen
niet slechts geslaagd is in het herwinnen van
haar positie als grote producent van sigaren.
dekblad, doch zich daarnaast heeft Ont-
wikkeld tot een der grootste leveranciers
van natuurrubber.
N.V.•
VERENIGDE
DELl-
MAATSCHAPPIJEN
rp
aw
430
S
–
–
5
Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
431
de handelspolitiek en de daarmede samenhangende pro-
blemen. Vooral op dit laatste terrein moest zeer veel
worden gedaan om de door de oorlog ontstane achterstand
in te halen, waarbij het voor Nederland dubbel moeilijk
was, daar de teruggang van de handel met Indonesië,
vooral na de gezagsoverdracht, het noodzakelijk maakte
andere markten te zoeken en te ontwikkelen.
De beperkte omvang van dit overzicht staat mij slechts
toe de voornaamste gebeurtenissen te noemen. Het
Marshall-plan, dat in 1948 in werking trad, is voor de
wederopbouw van ons land- van zeer grote betekenis
geweest. De economisôhe samenwerking tussen de ver-
schillende Marshall-landen werd bevorderd door de
O.E.E.C. (Organisation for European Economic Coope-
ration), terwijl de E.C.A. (Economic Cooperation
Administration) in de Verenigde Staten zich met het
European Recoveryplan belastte. Van belang waren het
G.A.T.T. (General Agreement on Tariffs and Trade), de
internationale douane-overeenkomst van October 1947
van de bij de International Trade Organisation aangeslo-
ten landen en ten slotte de Europese Betalings Unie,
welke ingesteld werd in Juli 1950 en een sterke stimulans
vormde voor de steeds voortschrijdende liberalisatie van
het internationale handelsverkeer.
In het Centraal Orgaan voor de Economische Betrek-
kingen met het buitenland behartigen de daarin samen-
werkende organisaties van handel, industrie, landbouw,
visserij en verkeer haar gemeenschappelijke handels-
politieke belangen. Op dit internationale gebied wordt
een voortdurende activiteit ontwikkeld.
De resultaten van de ontwikkeling onzer internationale
handel mogen blijken uit de voortdurende stijging van
de in- en uitvoer. Stelt men 1948 op 100, dan was de
invoer van de jaren 1950 tot en met 1954 in hoeveelheid
respectievelijk 144, 147, 131,
156
en 196, terwijl de uitvoer
nog belangrijk meer steeg, namelijk – eveneens met 1948
op 100 – over 1950 tot en met 1954 respectievelijk 204,
242, 256,
292 en 344. In 1954 was de totale invoer ruim
42,3mln ton met een waarde van f 10,7 mrd; de totale
uitvoer 23,9 mln ton met een waarde vanf 9 mrd. Hieruit
blijkt duidelijk, dat, rekening houdende met de ver-
meerdering van de bevolking en de waardedaling van het
geld, de vooroorlogse bedrijvigheid zeer aanzienlijk werd
overtroffen.
In het algemeen mag dan ook worden gezegd, dat de
handel zich in de tien jaren na de bevrijding volledig heeft
hersteld. Toch zijn er op het gebied van de internationale
handel nog te veel belemmeringen, waardoor onze handel
nog niet voldoende zijn vleugels kan uitslaan om tot
volledige ontplooiing te komen. In ,,De reis om de wereld
in tachtig dagen” stuurt Phileas Fogg voor zijn vertrek
zijn bediende Passepartout nog even naar de bank om
geld en chèques te halen, waarmede hij overal in de
wereld terecht kan. Sindsdien is er op elk gebied een
enorme vooruitgang geweest, maar zolang wij niet weer
hetzelfde kunnen doen als Phileas Fogg 100 jaar geleden,
zullen wij niet van een werkelijk vrij handelsverkeer
kunnen spreken. Laten wij hopen, dat dit wel het geval
zal zijn, voordat we weer tien jaar verder zijn.
Rotterdam.
B. BÖLGER.
Het na-oorlogse vervoerwezen
Bij het einde der vijandelijkheden:
– de spoorwegen onttakeld, hun net in drie losse stukken
uiteengevallen en grondig vernield, hun rollend mate-
rieel voor drie kwart en meer geroofd of onbruikbaar
gemaakt;
– de binnenvloot – voor zover niet gezonken – met
zware averij; de vaarwegen vol bekende en onbekende
obstakels;
– het wegennet geparcelleerd; het park motorrijtuigen
technisch uitgeput, gehalveerd, zo niet getiërceerd;
– de koopvaardijvloot teruggebracht tot de helft; de
zeehavens tot even zovele schrothopen; de vrije zee
vol mijnenvelden;
– deluchtvaart een schoon verleden; de K.L.M. vleugel-
arm; de luchthavens in puin.
En bij dit alles zwakke en wankele fundamenten: een
neergeslagen volkshuishouding, een door onderdrukking
en door hongersnood psychisch en physisch verzwakte
arbeidskracht, een door roofbouw en veroudering ont-
kracht industrieel apparaat en een grondig verstoorde
internationale ruil in een ontredderd Europa.
Uit dit uitgedunde, onttakelde en verlamde vervoers-
apparaat is binnen een decennium een levenskrachtig
vervoerwezen herrezen, dat het dubbele aan prestaties le-
vert van v66r de oorlog. Deze wedergeboorte is niet ver-
kregen door een simpele reproductie van het verleden,
maar door de opbouw te paren aan modernisering en door
heroriëntatie ten aanzien van de markt.
De productie.
Zelfs het vaste deel van het vervoersapparaat vormt
geen getrouwe copie van het vooroorlogse. Niet alles –
bijv. het vliegveld Waalhaven, sommige spoorlijnen –
wordt hersteld, maar wat wordt opgebouwd, verrijst
gemoderniseerd en vergroot: lucht- en zeehavens ont-
vangen uitgebreider en doelmatiger gebouwen en in-
richtingen.
Dezelfde verschijnselen doen zich ook voor bij het
mobiele deel van het vervoersapparaat. Daarbij vallen op:
wijzigingen in de gebruikte techniek en groei van het
apparaat in zijn geheel en in bepaalde delen. In de koop-
vaardij neemt het percentage motorschepen toe van
58 in 1939 tot 81 in 1954. In de binnenscheepvaart zet
de motorisatie eveneens door: het zeilschip, in 1942 nog
14 pCt van de binnenvloot vormend, maakt in 1954 daar-
van niet meer dan 4 pCt uit. De beurtvaart gaat van
stoommachine naar motor en zelfs van schip naar vracht-
auto over. Bij de spoorwegen riaakt de stoomtractie
nagenoeg geheel plaats voor electrische en dieselelectrische
trekkracht. Vele tramwegmaatschappijen worden bus-
ondernemingen.
Steekt in de modernisering der voortbeweging reeds
een stuk capaciteitsvergroting, duidelijker blijkt de laatste
uit de physieke ontwikkeling van het laadvermogen, waar-
van tabel 1 een beeld geeft. In de meeste vervoerstakken
neemt zowel het aantal eenheden als het laadvermogen
per eenheid toe.
De kroon spant de K.L.M. als exploitant van de jongste
vervoerstechniek. Daar stijgt het laadvermogen met
376 pCt. Daarop volgt het wegvervoer in al zijn geledin-
gen, het sterkst in het gemotoriseerd éénpersoonsvoertuig.
In de zeevaart treft de toeneming van het tonnage der
kustvaarders, welke relatief belangrijk boven die van de
grote vaart ligt. De spoorwegen en de binnenvaart blijken
S
Enkele cijfers, twee beelden. Zij vertolken ihet
eps van, de: Neder1andche Spoorwegen in de
jaren 1945-1955, van het dieptepunt der chaos
tot het glorierijk herstel.
”
zij geven meer
dan het’lherstel.alleen. Zij tonen het beëld van
de modernisering welke daarmede gepaaid ging
‘
het meest spectaculair in de wijziging vin
1
de
–
7
T
ti actievorm Destoomlocomotief kolenverslin
/
dend, economisch erouderd moest plaats mq
ken \oorclectrisehe en diesel-electrische ccii-
heden Dc feestritten van de eciste electusche
‘
‘ ) ‘.
treinen naar Zuid Limbuig naar Twenthe naar
het Friese en Gioninger land ::se:s:
–”'””
Nit minder welkom waren de diesel-electrische.
Blauwe Engelen op die lijnen waar electrische
tractie te kostbaac zou zijn Welkom omdat ool
.5
‘
..
ij een belangrijke verbetering van het comfoit
an de frequentie en van de reissnelheid be
S
S..
.
…
tekendeh.
.
,
S
.
S
•.
Naast deze prnars werd er – waarom het’ te,
veiheleil —ook geretireerd.
De eis van de rendbili
‘teit, ook geldend vooi- ccii
ojnba’re vervoersonderne-
ming, leidde tot een terug- –
1 ‘
1 1
.
‘
tocht van de rail, daar waat-
en andere techniek hei-
‘1’1JIU&tJt$Ji
I
zelfde dienstbetoon met’
,minder kosten kan leveren.
____
echter
moedermaatschappij haar’
– taak
,
overdro,eg aan ecn, ‘
.5
dchter . autobusoncierne-
–
‘ining. De cijfers ‘vethalen v6orts van de ratio-
nalisatie Met een kleiner apparaat dan vooi
–
de oorlog worden thans meer diensten aange
bodçn. Doch’ de rationalisatië gi2eep di
eper’in
dan alleen op de omvâng s7an het-1 apparaat.
Zijn .samehstelling werd . eenvormiger. Type-
–
beperking werd ‘ook voor dé spoorweeIi een
–
,
bekende klank.
Dat de aangeb’08cn diensten werden gcair ‘
decid dqai.’an getuigt de toegenomen omvanl,
van
het:
vervoer, zowel vah reizigers als ‘van
goederen Voor de ondeinemer het bewijs dt
zijn nieuwe co’mbinaties bil een behoefte “.’oor-
–
zieb, vooral wanneer ‘daarbij d waardering
1
J
resulteert in een prijs welke een overschot laat
boveii de kosten.’Voor hem 6en prikkel teven
–
om op de ingeslagen weg voort te gaan daarbij
— – — -. -” de
‘
.
mogelijkheden van de moderne techniek ge
bruikend voor een beter dienstbetoon ian de
klant.
432
S,
5′
.5
.
–
S”
,,
.5
‘
S
,,
‘5
s
•
‘
”
Apparaat
Eenh.
1938.
’31’
i%lel
1945
054
31
))ec;
1954
ln%
v.
1938
lengte vân h6t in exploi-
tatie
… … ……..
km
3.315
653
3.186
96
‘
.v.
voor reizigers
1
lem
2.997
653
2.491
.’
83
1
w.v.
electrisch
…….
…
kni
498
—
1.341
269
Aantal locomotieven
..
x
903
.
126
622
69
W.V.
stoom’
……….’
x
1
– 901 126 379
42
Aantal zitplaatsen
x
1.
159,232
9.000
96.650
61
Aantal goederenwagens.
x 1
26,977
445
23.025
85
i
‘
Verkeorsprestaties
-‘
.
1938
1946.
1954
1954
in%
v.
1938
&antnl treinkilomters
i
x 1000
54.738
29.277
68.952
126
‘w.v. electrisch
4-
diesel-
,
S
–
‘
electrisch
………,
x 1000
15.636
5.855
57.843
,
370
VervoerprestatieS
Aantal reizierskm
.
. .
i
Imin
3.423
6,177
7061,.
‘206
Vervoerd gewicht’…….
x 1000
ton
14.586
,
13.452
2
,
5.108
172
5 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
433
TABEL 1
Ontwikkeling van de veplaatsingscapaciteit a)
1939
1953
1
1953 in pCt van 1939
I
Eenheden
Aantal
laadver-
laadver-
Totaal
1
Gem.
Vervoerstak
eenheden mogen
mogen
Totaal
I
Gem.
Totaal
Gem. eenhede
Aantaln
laadver-
laadver-
laadver-
laadver-‘
I
mogen
mogen
mogen
i
mogen
1
2
3
J
4
5
j
6
1
7
8
1
9
1
10
t. Luchtvaart
vliegtuigen/tonnen
50
90
1,8
81
428
5,3
476
294
2. Zeevaart
grote vaart
. . . .
schepen/BRT
593
2.724.053
4.594
551
3.029.477
5.498
III
120
kustvaart
schepen/BRT
536
129.908
242
736
253.163
344
195 142
3. Binnenvaart
binnenland
achepen/ton
19.280
3.847.000
200
15.307
3.352.000
219
87
109
4. Wegvervoer
vrachtauto’s/aantallen
44.762
–
–
82.355
–
–
184
–
autobussen/zitplaatsen
4.518
120.000
26,6
6.295
218.200 34,7
182
130
personenauto’s/aantatlen
99.986
–
–
187.608
–
–
188
–
motorrijwielen/aantallen
65.804
– –
401.252b)
– –
610
–
5. Spoorwegen
reizigersvervoer
.
.
rijtuigen/zitplaatsen
2.434
151.300
62
1.582
98.035
62
65
100
goederenvervoer
. .
wagens/tonnen
26.856
456.573
170
22.631
444.851
19,6
97
115
a)
Cijfers
ten dele ontleend aan
C.B.S.
b) Inclusief
bromfietsen.
de enige vervoerstakken, welke hun laadvermogen hebben
zien inkrimpen.
Welke ontwikkeling echter de totale capaciteit van de
verschillende vervoerstakken ook heeft genomen, frappant
is, dat de stijging van het laadvermogen per eenheid zich
nagenoeg over de gehele linie voordoet, zowel bij moderne
als bij oude, gevestigde vervoertechnieken. Ook hier staat
het vliegtuig vooraan met een stijging van 194 pCt.
In het beroepsgoederenvervoer over de weg is de ont-
wikkeling af te leiden uit de relatieve toeneming der
zwaardere gewichtsklassen der vrachtauto’s: die van
4.000 kg en zwaarder vormden in 1939 2,9 pCt, in 1953.
17,9 pCt van de groepen zwaarder dan 2.000 kg. In de
bin.nenvaart verminderen de schepen beneden 100 ton
in aantal: zij maakten in 1942 51 pCt, in 1953 43 pCt van
de vloot uit. Bij de spoorwegen compenseerde de toe-
neming van het laadvermogen per eenheid voor een groot
deel de achteruitgang van, het aantal wagens. In het
reizigersvervoer kreeg de autobus een belangrijk grotere
capaciteit. Bij de spoorwegen verdwenen zowel de grootste
als de kleinste rijtuigen naar de sloper, waardoor de
capaciteit gemiddeld gelijk bleef.
Deze vergroting van het laadvermogen per eenheid
betekent, dat in alle vervoerstakken c.p. én de bouwkosten
per ton laadvermogen én de personeelkosten lager zijn
geworden. Zij houdt ook in, dat de grensljnen der con-
currentie zijn verlegd, zowel in het intercontinentale
vervoer tussen zeevaart en luchtvaart als in het andere
vervoer, waar de technisch-economische vooruitgang van
de luchtvaart en van het wegvervoer sneller is geweest dan
die der andere vervoerstakken.
TABEL 2.
De afzet.
Vergelijkt men de afzet van vervoersdiensten met de
vooroorlogse, dan springen in het oog: de groei van het
vervoer, de wijziging van de aandelen der vervoerstakken
en de algemene verhoging van het gebruik der vervoers-
capaciteit.
De ontwikkeling van het binnenlandse vervoer blijkt
uit tabel 2. In het reizigersvervoer zijn dè prestaties meer
dan verdubbeld, terwijl zij in het goederenvervoer daar
niet ver beneden blijven. Deze cijfers vinden hun bevesti-
ging in de indexcijfers van de prestaties der Nederlandse’
vervoerbedrijven, gepubliceerd door het C.B.S., welke
voor 1953 luiden:, 225 voor reizigers- en 196 voor goe-
derenvervoer (1938 = 100).
De stijging van het reizigersvervoer is nog niet zodanig
geanalyseerd, dat de oorzaken daarvan precies en ge-
quantificeerd kunnen worden aangegeven. De toeneming
der bevolking (20 pCt) kan geen volledige verklaring van
de groei’ van het vervoer geven. Andere medespelende
factoren zijn waarschijnlijk de mindere hokvastheid der
bevolking, maar ook – en wellicht vooral – het feit,
dat de vrachtprjzen voor de vervoersdiensten over het
algemeen zijn achter gebleven bij de algemene prjsindices
m.a,w. dat het vervoer relatief goedkoper is geworden
De stijging van het goederenvervoer (index 196) is
ongetwijfeld beïnvloed door de toeneming der bevolking
(index 121) en door de groei der industriële productie
(index 163), maar wordt toch door deze factoren niet
geheel verklaard. Men is daarom geneigd aan te nemen,
dat zich in deze ontwikkeling ook weerspiegelt de sprei-
Vergelijking van ver voersprestatie en van gebruiksgraad in 1938 en 1953 a)
Vervoeraprestaties
Gebruiksgraad
Eenheid
Capaciteit
er
capaciteit
vervoerstak
x
1.000.000
1953
1953 in pCt
19
t van
1938
1953
in pCt van
van 1938
198
1938
1
2
3
4
5
6
7
I.Luchtvaart (KLM.)
tkm
8,6
178
2.070
480b)
410
Binnenlandse binnenvaart
t
25,5
41,8
164
87 b)
189
Wegvervoer
reizigers
121
‘
427
353
205 c)
172
waarvan interlocaal
,,
68
234 344
205 c)
167
(b) goederenvervoer
t
63,9
153,6
240 177 d)
136
waarvan niet-locaal
,,
20,9
53,3
255
177 d)
144
(a)
autobusdiensten
………………….
.
Spoorwegen rkm
3.423
6.621
194
62e)
313
reizigersvervoer
………………….
.
t
14,6
23,7
162
98f)
165
goederenvervoer
………………….
.
.
waarvan
binnenland
,,
9,6
16,4
172
–
buitenland
•.
5,0
.
7,2
144
Cijfers, ten dele ontleend aan C.B.S.
d) Totaal aantal vrachtauto’s, trekauto’s en speciale voertuigen.
Laadvermogen.
e) Zitplaatsen.
zitplaatsen van alle autobussen.
f) Laadvermogen.
VAN NIEVELT, GOUDRIAAN& CO’S STOOMVAART MAATSCHAPPIJ N.V.
ko
it o rdaln
, -Zuidrner/ka A/n
GEREGELDE DIENST VOOR PASSAGIERS, POST EN GOEDEREN.
BREMEN
.
BRAZILIË
HAMBURG
.
URUGUAY
ANTWERPEN
ARGENTINIË
ROTTERDAM .
.
PARAGUAY
AGENTEN:
.
• .
VAN NIEVELT, GOUDRIAAN & CO.
ROTTERDÂM, Veerhaven 2, Telefoon 112520, Telex 22204/5 – AMSTERDAM, Spul lOo, Telefoon 38742, Telex 11373
434
5
Meil955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
435′
ding en de differentiatie der industriële productie.
Welke verschuivingen in de ifandelen der verschillende
vervoerstakken zijn opgetreden, blijkt. uit tabel 3:
TABEL 3.
Aandelen der ver voerstakken in het goedeienver voer in pCt
terlocaal goe- 1
Invoer
1
Uitvoer
Vervoerstak
derenvervoer
(tonnen)
(tonnen)
1938
1
1953
1
1938
1
1953
1
1938
1
1953
Binnenvaart
………
ca 58
53,6
75,5
68,9
69,6
68,8
Spoorwegen
ca 31
29,6
21,6
25,1
25,8
17,6
Wegvervoer
…………ca
Ila)
16,8
2,9
6,0
4,6
13,6
Totaal
………..
100
100,0
100,0
1
100,0 j 100,0
100.0
a) Schatting in overleg met C.B.S.
Het wegvervoer heeft zich zowel in binnen- als in
buitenlands vervoer belangrijk ontwikkeld. Bij de invoer
heeft de binnenvaart haar positie zien verminderen ten
gunste van spoorwegen en vrachtauto. Bij de uitvoer is de
positie der spoorwegen afgebrokkeld ten bate van het
wegvervoer. In het internationaal reizigersvervoer, met
name bij het ,,sociaal toerisme”, neemt het aandeel van
het wegvervoer eveneens toe.
Deze ontwikkeling van het vervoer is gepaard gegaan
met een belangrijke verbetering van het gebruik der
capaciteit. Voor zover de statistiek hierin enig inzicht
opent, laat zij opmerken (zie tabel 2, kolom 7), dat de
gebruiksgraad van het vervoersapparaat in het algemeen
in
1953
anderhalf tot tweemaal zo hoog is als in 1938
1).
Deze verbetering mag als een der belangrijke resultaten
der ontwikkeling in ‘de laatste jaren worden aangemerkt.
Zij vormt een aanwijzing, dat het vervoerwezen thans
gezonder is dan voorheen.
Dienst, afzetmarkt en prijs.
De vervoersdienst is, vergeleken met die van v66r de
oorlog, in het algemeen in kwaliteit vooruitgegaan. Daar-
toe hebben drie factoren geleid: de modernisering van het
vervoersapparaat, omdat zij het mogelijk maakte de
snelheid op te voeren
2);
de verhoging van de frequentie,
welke allerwege optrad— het sterkste voorbeeld daarvan
geeft de luchtvaart – en de verhoging van het comfort
van het voertuig.
De afzetmarkt heeft zich voor sommige vervoerstakken
veel, voor andere minder sterk gewijzigd. De K.L.M. zag
zich het lange afstaiidsverkeer over zee geopend. Zij kon
haar net over welhaast de hele wereld uitbreiden. Bevloog
zij in 1938 29 landen, thans 68. Haar luchtnet expandeerde
van 28.000 km tot 239.000 km. De gemiddelde afstand
per reiziger nam toe van 500 tot 2.300 km. Zij kon sprongs-
gewijs na de oorlog haar activiteit in het goederenvervoer
ontwikkelen: in 1938 verkocht zij 0,9 mln tkm vracht-
vervoer, voor
1955
begrootte zij 51 mln tkm.
De koopvaardij vindt in de luchtvaart een geduchte
concurrent, in hoofdzaak in het passagiersvervoer. Zij
wist snel haar net van lijndiensten over de aardbol te
herleggen, zodat zij in 1949 vrijwel alle vooroorlogse
lijnen weer geregeld kon onderhouden. Zij had verder
kunnen expanderen indien dit niet ware belemmerd door
toenemende vlagdiscriminatie’ en door concurrentie van
de zijde der ,,goedkope vlag” reders.
‘) Het is Uit deze cijfers niet duidelijk of het wegvervoer in dezen achtergebleven
is: enerzijds is het cijfer van 144 te hoog, omdat bij de capaciteitsberekening alleen
gelet is op het aantal auto’s en niet op hun toegenomen laadvermogen, anderzijds
kan het cijfer te laag zijn indien – wat waarschijnlijkis – in de loop der jaren de gemiddelde vervoeraafstand en dus de tkm-prestatie gestegen is.
‘) In de zeevaart werd tijdelijk aan deze snelheidsvergroting de waarde ont-
nomen door verlangzaming der behandeling in de buitenlandse havens (congesties,
stakingen ed.).
De Rijnvaart, allengs oplevend door de toenemende
internationale ruil, werd de toegang tot de nationale
vervoèrsmarkten in Duitsland nagenoeg ontzegd. De
beurtvaart breidde haar assortiment uit met wegvervoers-
diensten. De wilde vaart zag haar positie op bepaalde
markten verzwakken, met name waar het kleine schip
het niet kon bolwerken tegen de vrachtauto; elders kon
zij haar positie verstevigen door motorisatie.
Het concern der Nederlandsche Spoorwegen trok zich
hier en daar terug van de rai! – het reizigersnet is 16 pCt
korter dan in 1938 – maar expandeerde op de weg: haar
dochterondernemingen exploiteren 47 pCt van het
landelijk net van autobusdiensten.
Het wégvervoer verkeert nog in het expansiestadium.
Het .specialiseerde zich verder door de ontwikkeling van
het groepsvervoer en van het toerwagenvervoer in
binnen- en buitenland.
Met betrekking tot de vrachtprjzen is reeds opgemerkt,
dat zij in hun ontwikkeling zijn achtergebleven bij die van
de prijzen van groothandel (voor 1953 377 op basis
1938 = 100) en ten dele bij die van gëzinsverbruik
(index 1953:
250).
Tabel 4 geeft enkele voorbeelden van deze ontwikkeling
iii enige vervoerstakken; die in het wegvervoer zal op
grond van zijn concurrentiepositie daarvan niet ver
afwijken.
TABEL 4.
Ontwikkeling van de vrachtprjzen
1
Ontwikkelingsindex
vervderstak.
Basis
1953 (1938 = 100)
Luchtvaart (KLM.)
a.
reizigersvervoer
opbrengst/tkrn
182
b
goederenvervoer
opbrengst/tkm
125
Spoorwegen
reizigeravervoer
opbrengstfrkm
198
goederenvervoer
wagenladingtarief
186
Binnenscheepvaart
wilde vaart
opbrengstltkm
250
Dat de vrachtprjzen relatief laag gebleven zijn, moet
toegeschreven worden aan de kostenverlaging als gevolg
van het hierboven gesignaleerde gebruik van grotere
eenheden en van een intensiever gebruik daarvan, mede
ten gevolge van de capaciteitsbeheersing door de Overheid
in en na de bezetting. Ook draagt daartoe bij de strenge’
prijsbeheersing in de vervoerssector, waar de Overheid
niet toelaat, dat winstmarges als elders in het bedrijfsleven
worden toegepast.
Aan veel is bij deze ruwe schets noodgedwongen voor-
bijgegaan. Onvermeld bleëf, wat de vervoersbedrijven
betreft, de concentratie in de beurtvaart en de daaruit
voortvloeiende netvorming, de formatie van grote streek-
vervoerondernemingen en de verbetering van dè lonen en
arbeidsvoorwaarden in – verschillende vervoerstakken.
Onaangeroerd moest ook blijven de veel ingrjpender
politiek van de Overheid, nationaal de vervoerstakken
coördinerend en daardoor bijdragend tot het gezond ma-
ken en houden van het vervoerwëzen en internationaal
bevorderend de Nederlandse export van vervoerdiensten.
• Het vorenstaande zij echter vldoende voor hét oordeel,
dat het Nederlandse vervoerwezen bij en na een voort-
varend herstel zich veelzijdig heeft gemoderniseerd, met
groter efficiency meer dan het dubbele presteert van v66r
de bezetting, dit doet tegen betrekkelijk lage vrachtprijzen
en bovendien gezonder is dan voorheen.
Maarssen.
.Dr J. P. B. TISSOT VAN PATOT.
NV. DE BATÂAFSCHE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ
Voor maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep
‘1
werd in de laatste vijf jaren in Nederland bij
meer dan 1100
verschillende grote en kleine bedrijven voor ongeveer
f
600.000.000.-
aan orders voor materialen van allerlei aard geplaatst
– 436
S
S
/
5 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
437
Electriciteit als bron van welvaart en integratie
Wanneer men zich bij gelegenheden als deze bezint op
de huidige situatie,.waarin de electriciteitsvoorziening van
ons land verkeert en daarbij dan zowel een blik slaat op
het verleden, als zich afvraagt wat de toekomst brengen
zal, dan komt men onwillekeurig onder de indruk van
het dynamische karakter dat deze voorziening draagt.
Een vijftigtal jaren geleden waren het alleen de grote
gemeenten die met behulp van eigen plaatselijke centrales
eerst haar eigen gebied maar al spoedig ook haar omge-
ving van stroom voorzagen. Wanneer dan een tiental
jaren later tal van middelgrote gemeenten dit voorbeeld
hebben gevolgd dreigt wat de productie van electriciteit
betreft een zekere versnippering te ontstaan, waaraan
dan echter door het ingrijpen der provincies een einde
wordt gemaakt.
In de jaren 1913-1917 komen verschillende provinciale
electriciteitsbedrijven tot stand en worden provinciale
electriciteitsverordeningen uitgevaardigd, waarmede de
weg tot concentratie van de productie van electriciteit
wordt geopend.
Onder invloed van de economische wet dat de productie
van goederen in het groot goedkoper is dan in het klein,
neemt in de jaren na de eerste wereldoorlog het aantal
centrales, ten bate van het groter worden der overblijvende
centrales, weer geleidelijk af om kort voor de tweede
wereldoorlog tot omstreeks het aantal te dalen, dat voor
het verkrijgen van een economische electriciteitsvoorzie-
ning noodzakelijk moet worden geacht. Dat dit aantal
voor een land als het onze, waarin geen plaatsen voor
–
komen waar door de aanwezigheid van waterkrachten
bf bruinkoolvelden de stroom belangrijk goedkoper dan
op andere plaatsen zou kunnen worden geproduceerd,
niet al te klein kan worden, volgt uit de omstandigheid
dat het hier om de oplossing van een evenwichtsprobleem
gaat. Immers, tegenover de overigens procentueel steeds
geringer wordende besparingen die door het groter maken
der centrales, d.w.z. door concentratie der productie,
kunnen worden verkregen, staan de procentueel steeds
sterker toenemende uitgaven, die men zich voor de
distributie van de opgewekte stroom in het met de grootte
van de centrale in omvang toenemende voorzieningsgebied
moet getroosten.
Voor ons land toont de lijn, die het verloop van de
totale gemiddelde kosten per af te leveren kwh in
af-
hankelijkheid van het aantal centrales voorstelt een vrij
vlak minimum, dat bij 12 A 16 centrales is gelegen. Het is
een opmerkelijk feit, dat zonder wettelijke dwang door
samenwerking tussen de provinciale en de gemeentelijke
Overheid deze meest economische concentratie der pro-
ductie kon worden bereikt, waarbij als regel per provincie
slechts één enkele centrale werd gehandhaafd. Een uit-
zondering op deze regel doet zich voor in de provincie
Overijssel, waarin twee centrales zijn gelegen, alsmede in
het dichtbevolkte Westen, waar in verband met de ver
–
bruiksdichtheid meer centrales nodig zijn. In de provincies
Noord- en Zuid-Holland komen dan ook 3 resp. 6
centrales voor, welke laatste zes echter in de N.V. Electri-
citeitsbedrjf Zuid-Holland tot één productiebedrjf zijn
verenigd.
Mag dus worden geconstateerd, dat wat de concentratie
van de productie betreft, bereids vôôr 1940 aan de in
economisch opzicht ter zake te stellen eisen was voldaan,
zo kon daarmede de structuur van ons electriciteits-
productiebestel nog geenszins als voltooid worden be-
schouwd.
Immers biedt een voorziening met een aantal op eco-
nomische wijze over het land verdeelde maar los van
elkaar staande centrales generlei zekerheid tegen calami-
teiten zoals die door brand, explosies, overstroming
e.d.m. in een centrale kunnen optreden en waardoor grote
gedeelten van ons land gedurende lange tijd van stroom
verstoken zouden kunnen worden. Op dit bezwaar werd
reeds vôôr het uitbreken van de tweede wereldoorlog,
o.a. bij de behandeling van de Electriciteitswet in de
Tweede Kamer van de Staten-Generaal (in 1938), de
aandacht gevestigd. Het middel om in deze situatie af-
doende verbetering te brengen, bestaat in de bouw van
een zgn. koppelnet, d.w.z. van een net voor zeer hoge
spanning, dat alle grote centrales met elkaar verbindt en
geschikt is om bij storing in een dezer centraies de pro-
ductie van die centrale geheel of ten dele door de aanvoer
vn stroom, opgewekt door de reserve-eenheden van de
andere centrales, te vervangen.
Moet het besef dat het bij de plaats, die de huidige
electriciteitsvoorziening in de samenleving inneemt, niet
meer verantwoord is om het risico voor een bedrjfs-
calamiteit zonder meer te aanvaarden als de voornaamste
factor worden beschouwd voor de totstandbrenging van
het koppelnet, zo heeft daarnaast ook een tweede om-
standigheid de koppelingsgedachte sterk bevorderd. Deze
omstandigheid betreft het feit dat men door koppeling in
belangrijke mate op de reserves van de centrales kan
besparen.
Uitgaande van het statistische gegeven, dat de storings-
kans van een overigens goed onderhouden turbogenerator
gemiddeld op
5
pCt en die van een ketel op 8 pCt kan
worden gesteld – hetgeen betekent dat afgezien van de
normale buitenbedrjfsiellingen voor onderhoudswerk-
zaamheden iedere turbogenerator resp. iedere ketel per
10.000 bedrjfsuren voor onvoorziene storingen gedurende
500 uren resp. 800 uren niet bedrjfsvaardig zal zijn – en
aannemende, dat de onvermogenskans.— d.w.z. de kans
dat door coïncidentie van defecten de aanwezige machine-
reserve niet meer voldoende is om het bedrijf ook in de
periode van de hoogste belasting ten volle gaande te
houden – op
30100
mag worden aangenomen,. kan met
behulp van de waarschijnlijkheidsrekening op objectieve
wijze worden bepaald, hoe groot de reserve van een cen-
trale moet zijn, d.w.z. hoeveel meer eenheden er moeten
worden opgesteld dan voor de maximum vraag voldoende
zou zijn om met een zekerheid van 1.000 3 aan deze
vraag te kunnen voldoen. Het blijkt dan dat de grootte
van deze reserve sterk afhankelijk is van het aantal een-
heden waarover wordt beschikt en wel in dier voege, dat
de reserve met het toenemen van het aantal eenheden
daalt. Is bijv. voor een centrale, die haar maximum be-
lasting met 4 eenheden zou kunnen leveren, de opstelling
van 6 eenheden nodig (reservefactor dus 1,5), zo blijkt
dat wanneer het om een samenvoeging van bijv. 30 een-
heden zou gaan, onder handhaving van dezelfde mate van
bedrjfszekerheid met 36 eenheden zou, kunnen worden
volstaan, d.w.z. de reservefactor op 1,2 zou kunnen
worden gesteld.
Wanneer men zich nu realiseert, dat de bouw van een
koppelnet in technisch opzicht betekent, dat, wat de
bepaling van de reservefactor betreft, alle gekoppelde
centrales tezamen als één enkele centrale mogen worden
N. V. KUNSTZIJDESPINNERIJ
De na-oorlogse ontwikkeling van de
‘%YMA
Ofschoon, zoals bekend, de N.V. Kunstzijdespinnerij NYMA
in de afgelopen jaren de basis van -de onderneming aanzienlijk
verbreed heeft door het gaan vervaardigen van een aantal
logisch in het bedrijf passende, eveneens uit cellulose afgeleide,
chemische producten, bleef rayon garen het belangrijkste
product. Enkele jaren geleden werd’ een begin iemaakt met de
modernisering van het bestaande bedrijf, terwijl daarnaast een
complete nieuwe fabriek werd gebouwd, werkend volgens het
in de Verenigde Staten ontwikkelde continu-procédé. Gezien
de goede resultaten van ‘dit nieuwe procédé, werd de nieuwe
apparatuur geleidelijk aan uitgebreid, onder meer voor de
vervaardiging van rayon bandengarens, garens van hoog denier
en grote sterkte, zoals gebruikt in de autobandenindustrie en
voor andere technische doeleinden. Een belangrijke markt
werd hiermee voor de Nyma geopend; millioenen kilo’s van
dit uitstekende garen vonden in betrekkelijk korte tijd een
goede afzet bij de gerenommeerde bandenfabrieken in en
buiten Europa. Sedert kort is een nieuw fabrieksgebouw vol-
tooid, waar de productie van rayon bandenkoord en -canvas
als een verdere activiteit van het bedrijf is ter hand genomen.
Hand in hai’id met genoemde ontwikkeling ging de uitbreiding
en kwaliteitsverbetering van het assortiment textielgarens,
waarbij ook . de aandacht werd gegeven aan de vervaardiging
van geverfde en in de viscose gekleurde garens.
Cellulose-deri.,aten
Als eerste van een reeks cellulose-derivaten, werd de vervaar-
diging van CarboxyMethylCellulose, afgekort tot C.M.C., ter
hand genomen en reeds in begin 1948 kwam dit product onder
de naam ,,Nymcel” op de markt. De industriële toepassingen
van C.M.C.,, met de vervaardiging waarvan de NYMA de
Nederlandse primeur had, berusten alle op een of meer van de
volgende eigenschappen, namelijk het verdikkend en water-
bindend vermogen, de suspenderende, emulgerende en stabi-
liserende werking en het flimvormend vermogen. Als zodanig
vindt het toepassing in de meest verschillende sectoren van
het bedrijfsleven, zoals in de zeep-, textiel-, levensmiddelen-,
verf-, papier-, kleefsto ifen-, ‘grafische-, cosmetische industrie
en bij olieboringen. In betrekkelijk korte tijd heeft het bedrijf
in deze sectoren opmerkelijke resultaten bereikt.
Daarnaast werd eind 1947 de vervaardiging van een ander
productieverwant artikel ter hand genomen, de zgn. viscose-
krimpcapsules, die onder de naam NYMBANDS al spoedig
een plaats op de markt wisten te verwerven. De zeer inge-
wikkelde apparatuur voor de vervaardiging van deze pro-
ducten werd door het bedrijf zelf ontwikkeld.
Geheel synt hefisehe
ferfielgrondsfoffen
Vanzelfsprekend heeft de NYMA medé haar aandacht ge-
schonken aan de ontwikkeling van geheel synthetische tex-
tielgrondstoffen. Onder de naam ,,NYM-
CRYLON” produceert het bedrijf een
vezel op basis van polyacrylonitril, een
product, verwant aan de Amerikaanse
Orlon, waarvan het succes in Amerika,
met name in de laatste maanden, zeer
opmerkelijk is. De ontwikkeling van
de ,,Nymcrylon” heeft plaats gevonden
in de eigen laboratoria. Eèn commer-
ciële productie op grote sçhaal wordt
voorafgegaan door het stadium van uit-
– gebreide en gedegen proefnemingen op
het gebied der toepassingsmogelijkhe-
den in brei- en weefindustrie, waar reeds
goede resultaten, speciaal met men-
gingen van verschillende textielgrond-
stc$ffen, bereikt werden. Gezien de ver-
schillende gunstige eigenschappen van
deze nieuwe vezel, mag verwacht wor-
den, dat deze productie aanzienlijk zal
bijdragen tot een verdere verbreding
van het fundament der onderneming.
Ook op het gebied van andere soorten
geheel synthetische textielgrondstoffen
wordt de ontwikkelingsactiviteit ont-
plooid.
Enkele cijfers
Enkele cijfers mogen nog de snelle na-
oorlogse groei van de Nyma illustreren.
Reeds in 1951 bedroeg de waarde van
de omzet meer dan het tienvoudige van
de omzet in 1938. Dat hiervoor om-
vangrijke investeringen nodig waren,
spreekt vanzelf. Zo werd in de jaren
1946 t/m 1953 ruim 29 millioen gulden
geïnvesteerd, terwijl het eigen kapitaal
(aandelenkapitaal + reserves) van de
Nyma in dezelfde periode steeg van
ruim 8 millioen gulden tot ruim 17
millioen gulden. Afgeschreven werd in
deze jaren ruim 19 ,millioen gulden en
gereserveerd 7 millioen gulden
Het aantal werknemers steeg van 814
in 1938 tot het tegenwoordige cijfer’
van ruim 2000.
En’ reeds is een begin gemaakt met de
uitvoering van nieuwe omvangrijke pro-
ecten.
N.V.KUNSTZIJDESPINNERIJ
XYMA
438
‘
–
5 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
439
beschouwd, zo zal het aanstonds duidelijk zijn, dat tegen-
over de grote kapitaalslasten, die de bouw van een
koppelnet veroorzaakt, een niet onaanzienlijke besparing
aan kapitaalslasten op de reserve-eenheden der centrales
kan wôrden gesteld. Welk belang aan deze mogelijkheid
tot verkrjging van besparingen moet worden toegekend
blijkt duidelijk, wanneer men ervaart, dat voor een
gezamenlijke maximum belasting van 2.000 MW, zoals
die dit jaar (1955) mag worden verwacht, zonder koppeling
een reservevermogen van ca 1.200 MW nodig zou zijn
tegenover ca 600 MW bij gekoppeld bedrijf. Dit betekent
dus een besparing aan reserve van ca 600 MW, of wel
van het vermogen van een zeer grote centrale. –
Het is in de loop van de tweede wereldoorlog, dat bo-
venstaande overwegingen de plannen hebben doen
rjpen om zo spoedig mogelijk na afloop van die oorlog
tot de bouw van een koppelnet te besluiten. Het stemt
tot dankbaarheid en verheugenis, dat de betrokken
provinciale en gemeentelijke Ovcrheden, ondanks de
moeilijke situatie waarin de openbare middelen na de
oorlog waren komen te verkeren, niet hebben geaarzeld
om tot de bouw van een koppelnet over te gaan en daar-
mede de sluitsteen voor de totstandkoming van een zo
bedrijfszekere en zo economisch mogelijke electriciteits-
voorziening van ons land te leggen.
Teneinde aan de onderlinge samenwerking voor de
totstandbrenging en de exploitatie van dit koppelnet
vereist, ook in juridisch opzicht vorm te geven, werd door
de besturen van de betrokken productiebedrijven over-
gegaan tot de oprichting van de N.V. Samenwerkende
‘ilectriciteits-Productiebedrjven (S.E.P.) die in 1948 in
werking trad en te Arnhem werd gevestigd.
Het is van het bewakingscentrum dezer vennootschap
uit, dat zich thans de gehele situatie op het gebied van de
productie van electriciteit in ons land van ogenblik tot
ogenblik laat overzien, dat ingrijpen bij storingen on-
middellijk mogelijk is en dat bovendien de in- en uitvoer
van electrische stroom wordt geregeld.
Het inmiddels nagenoeg geheel gereed gekomen koppel-
net bestaat uit een Zuidwestelijk deel: Lutterade-Roer-
mond – Blerick – Nijmegen – Veenendaal – Driebergen –
Utrecht – Amsterdam – Velsen – Leiden – ‘s Gravenhage
– Rotterdam – Dordrecht – Geertruidenberg – Eindhoven –
Nederweert – Roermond voor 150 kV en uit een Noord-
oostelijk deel: Deventer – Zwolle – Vollenhove – Lemmer
– Heerenveen – Leeuwarden – Opperkooten – Groningen –
Gasselte – Hoogevcen – Zwolle – Almelo – Hengelo – Deven-
ter voor 110 kV. Beide delen zijn door een 150 kV lei-
ding Nijmegen – Apeldoorn – Deventer verbonden, waar-
door een samenhangend geheel is verkregen, waarop alle
grote centrales rechtstreeks zijn aangesloten en waar-
mede ook, en wel met behulp van lijnen voor lagere
spanning, de middelgrote centrales van de gemeenten
Haarlem, Delft, Gouda en van de provincie Zeeland
(Vlissingen) zijn verbonden.
In Lutterade grijpt met behulp van lijnen voor 220 kV
de verbinding met Duitsland en België aan, waarlangs de
bovenbedoelde in- en uitvoer van electrische energie
plaatsvindt. Dat hiermede een stuk Europese integratie
tot stand is gebracht, waaraan een grote betçkenis mag
worden toegekend, springt duidelijk in het oog, wanneer
men ervaart, dat in de jaren 1950 t/m 1954 niet minder
dan 880 millioen kilowatturen over deze verbinding met
het buitenland zijn uitgewisseld. Hierbij ging het om
stroomleveringen met zeer wisselend karakter. Nu eens
gold het de Zwitserse electriciteitsbedrij ‘ ven over de door
watertekort dreigende moeilijkheden heen te helpen,
waartoe des nachts van Nederland uit stroom naar Zwit-
serland werd geleverd, die daar voor het oppompen van
water in de hooggelegen bassins werd gebruikt; overdag
werd met behulp van dit water gedurende de piektijd dan
weer, elec&iciteit in Zwitserland geproduceerd. Dan weer
omvatte dit transport de invoer uit Oostenrijk van over-
complete waterkrachtenergie die, ware zij niet door Neder-
land geïmporteerd, verloren zou zijn gegaan. Ook werd
gedurende vele nachten en weekenden overcomplete in
met bruinkool gestookte centrales opgewekte stroom uit
Duitsland ingevoerd, waartegenover staat, dat bijv. in de
winter 1953/1954 vrij grote hoeveelheden piekstroom
naar Duitsland werden verkocht. Ook naar België en
Frankrijk vonden stroomuitwisselingen plaats, terwijl in
tal van gevallen waarin storingen optraden, zowel nood-
stroom werd geleverd als ook ontvangen.
Voor het ogenblik is de mogelijkheid van stroom-
uitwisseling met het buitenland nog beperkt tot een ver-
mogen van 100 MW, in verband waarmede gedurende
de afgelopen Paasdagen niet meer dan 9 millioen kwh
bruinkolen-afvaistroom uit Duitsland kon worden ge-
importeerd. Maatregelen zijn echter getroffen om de
capaciteit van het station te Lutterade te verdubbelen,
waarmede de mogelijkheid van stroomuitwisseling tot op
een vermogen van ca 10 pCt van de in 1955 te verwachten
maximum belasting van onze gezamenlijke centrales zal
zijn gebracht.
Mag de totstandkoming van het Nederlandse koppelnet
en de daaruit voortvloeiende onderlinge samenwerking
tussen onze grote electriciteitsproductiebedrjven als een
der belangrijkste gebeurtenissen worden beschouwd, die
na de oorlog bij de wederopbouw van onze electriciteits-
voorziening hebben plaatsgehad, niet minder belangrijk
is uiteraard de vlucht, die de groei van het productie-
apparaat, door uitbreiding van bestaande en de bouw van
geheel nieuwe centrales, in de laatste jaren in ons land
heeft genomen. Het totale vermogen in de gezamenlijke
Nederlandse electriciteitsfabrieken opgesteld
is
sedert
1945 met niet minder dan 1.550 MW toegenomen en
bedraagt thans 2.800 MW, hetgeen ruim voldoende is om
de in de naaste toekomst te verwachten maximum belas-
ting op te vangen. Dat zulks in de jaren 1949 t/m 1951
niet het geval is geweest, behoeft met een herinnering
aan de toenmalige piekbeperkingscampagne, die dankzij
de medewerking van de industrie en de invoer van stroom
met zoveel succes werd gevoerd, nauwelijks te worden
gezegd. Een belangrijk gevolg van deze sterke uitbouw
van ons productie-apparaat is de daling van het kolen-
verbruik per opgewekte eenheid. De toepassing van grote
turbogeneratoren (meestal 50 MW), hoge stoomdrukken
en stoomtemperaturen (70 tot 90 atm. en 500
°
C) hebben
een gunstige invloed op het rendement onzer centrales
gehad. Van 1948 tot 1954 verminderde de per afgeleverde
kwh benodigd’e hoeveelheid warmte met ca 15 pCt over-
eenkomende met een kolenbesparing van ca 700.000 ton.
Gemiddeld genomen doet het calorieverbruik der Neder-
landse centrales niet onder voor dat van de Engelse.
Verdere uitbreidingsmaatrègelen zijn geprojecteerd en
verwacht mag worden, dat de nieuwe uitbreiding, bijv.
van de centrales te Rotterdam, Geertruidenberg, Bugge-
num en Nijmegen zal geschieden met eenheden van 80 â
120 MW onder toepassing van stoomdrukken tot 150
atm. en stoomtemperaturen tot 535
°
C met gebruikmaking
van herverhitting.
Zoals vanzelf spreekt, wordt deze uitbreiding van het
productie-apparaat geboden door de ontwikkeling van
440
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 Mei 1955
het verbruik, welke ontwikkeling in de laatste jtren een
schier fenomenaal karakter heeft gedragen. Bedroeg in
1946, het eerste enigszins normale na-oorlogse jaar, de
aan het net afgegeven hoeveelheid electrische energie
2,7 ntilliard kwh bij een maximum belasting van 730 MW,
zo bleken deze cijfers in 1954 tot 7,9 milliard kwh resp.
1.760 MW te zijn gestegen. Deze sterke groei moet onge-
twijfeld vooral op het konto van onze toenemende indus-
trialisatie worden geboekt, waarbij het opmerkelijke feit
zich voordoet, dat per werknemer in de industrie werk-
zaam steeds meer electriciteit wordt gebruikt. Ongetwijfeld
moet dit aan de nog steeds toenemende mechanisatie van
de arbeid, alsmede aan de gestage groei van het gebied
waarop de electriciteit, als een der meest universele vor-
men van energie, toepassing vindt, worden toegeschreven.
Blijft het verbruik stijgen in hetzelfde tempo als de
laatste jaren, dan zal moeten worden aangenomen, dat
over 10 jaar het verbruik bij een maximum belasting van
rond 3.800 MW tot op ca 18 milliard kwh zal zijn ge-
stegen, of wel ten opzichte van het huidige verbruik meer
dan verdubbeld zal zijn.
Of dit verbruik dan nog geheel of althans vrijwel geheel
door met kolen gestookte centrales zal worden geprodu-
ceerd? Vermoedelijk wel. Ondanks de beste verwachtingen
die men van de toepassing van atoomenergie voor electri-
citeitsproductie mag koesteren, zal het zeker nog vele
jaren duren, alvorens deze nieuwe techniek zich z6 zal
hebben ontwikkeld, dat het verantwoord zal zijn, zowçl
in economisch als in technisch opzicht de openbare
centrales met haar voor de gehele samenleving zo uiterst
belangrijke functie met aan het atoom ontieende energie
te bedrijven.
Overigens zal de toepassing van atoomcentrales in het
beeld dat onze electriciteitsvoorziening thans toont, ver-
moedelijk geen grote wijziging brengen en zal met name
de concentratie der productie niet of nauwelijks verder
worden voortgezet. Slechts wat de inrichting der ketel-
huizen betreft is een principiële verandering van de bestaan-
de situatie te wachten. De voornaamste wijziging, aan de
introductie van atoomcentrales verbonden, zal dan ook
naar alle waarschijnlijkheid niet liggen op het gebied van
de productie maar op dat van de toepassing. Immers zal
in de verhouding tussen de vaste kosten (kapitaalslasten)
en de variabele kosten (brandstofkosten), zoals die zich
bij onze huidige kolencentrales voordoet, bij toepassing
van atoomenergie in zoverre verandering komen, dat de
eerstgenoemde kosten ten opzichte van de laatstgenoemde
zullen toenemen.
Hierin ligt een tendentie voor de totstandkoming van
steeds meer (electronisch bestuurde?) continu werkende
industriële bedrijven besloten, hetgeèn ook op het gebied
van de distributie weer nieuwe opgaven aan onze electri-
citeitsvoorziening zal stellen.
Dat de verdere ontwikkeling van die voorziening dan
ook voorlopig nog een sterk dynamisch karakter zal
blijven dragen mag onder deze omstandigheden niet
worden betwijfeld.
Arnhem.
Prof. Dr Xr.J. C. VAN STAVEREN.
IJIn
,
I
JURIST MET ECONOMISCHE SCHOLING
res. kapitein, gewend leiding te geven aan grote inkoop-
Organisatie, organisator, handels- en bankervaring, ad-
ministratief onderlegd, bondig stylist, ruime buitenlandse
ervaring, parate talenkennis, representatief,
zoekt werkkring
in civiel bedrijf. Aanvangssal.
f
12000,-.
Br. onder no. E.S.B. 18-1, Bur. v. d. Blad, Postbus 42,
Schiedam.
J9
Bij het Ministerie
van Justitie
wordt gevraagd
MEDEWERKER
van het Bureau
Organisatie en Efficiency.
Vereist: Doc-
toraalexamen economie. Leeftijd 25-35 jaar. Taak:
medewerken aan organisatie-onderzoeken bij alle afde-
lingen, diensten en instellingen, ressorterende onder het
Ministerie. Soli., gericht tot de Minister van Justitie,
onder letter vD/Jusec 51 (in linker bvenhoek env. en
brief) aan de Centrale Personeelsdienst, Bezuidenhoutse-
weg
15,
Den Haag.
Jb. BUSSINK’S KONINKLIJKE
DEVENTER KOEKFABRIEKEN N.V.
te Deventer zoekt
CHEF van de administratie
en
interne organisatie
liefst niet ouder dan 35 jaar, met ruime kennis
en ervaring op het gebied van moderne adminis-
tratiemethoden en met voldoende commercieel
inzicht en organisatievermogen, teneinde geheel
zelfstandig, rechtstreeks onder de directie, leiding
te geven aan het gehele administratieve appa-
raat. Alleen zij, die in het bezit zijn van een
diploma H.B.S. of gelijkwaordige opleiding en
het diploma M.B.A. en/of S.P.D. gelieven te sol-
liciteren. Levenspositie.
Eigenhandig geschreven brieven (geen ball-paint)
met beknopte, maar volledige gegevens (geno-
ten opleiding, vorige werkkring, burgerlijke staar,
verlangd salaris, referenties enz.), vergezeld van
pasfoto, die t.z.t. geretourneerd wordt, te rich-
ten aan de Afd. Personeelszaken.
Sollicitaties, die
zeer
vertrouwelijk zullen worden
behandeld,
onder bijvoeging va’n recente
pasfoto,
in
te zenden
aan
de Dtrectie te Utrecht.
Internationale Handelmaatschappij
te Amsterdam,
met eigen vestigingen in Azië, Afrika en U.S.A.,
heeft plaats voor een
JONGE, INTELLIGENTE, ENERGIEKE
KRACHT,
die zal worden opgeleid tot rechter-
hand van het Hoofd van de Centrale
Administratie en Comptabiliteit
Voor deze veelzijdige functie wordt gedacht aan iemand
met minstens middelbare schoolopleiding, met daarna
theoretische en/of practisch opgedane kennis op het ge-
bied van het internationale handelsverkeer.
Vereist is:
Beheersing der moderne talen in woord en
geschrift (speciaal Engels en Duits)
Tot aanbeveling strekt:
Be I
Kennis op een of meer der volgende terreinen:
Organisatie en tech1iek van de handel (speciaal
internationaal goederen- en geldverkeer; inter-
nationale scheepvaart-usances en transport-
verzekering).
Bedrijfseconomiè en boekhoudkundig inzicht.
Voor accurate kracht niet grote werklust aantrekkelijke
functie met afwisselend werk.
Brieven met uitvoerige inlichtingen en opgave van ver-
langd salaris, vergezeld van recente’ pasfoto onder
no. 182.356, BOLREK, Koningsplein -1, Amsterdam.
DOUWE EGBERTS
Koninklijke Tabaksfabriek- Koffiebranderijen-
Theehandel
N.V.
UTRECHT
zoekt een le klas kracht als
medewerker van
de verkoopleiding
Gegadigden moeten, behalve een goede theore-
tische opleiding (Middelbare school en bij voor-
keur enige jaren studie Economie) reeds ervaring
hebben opgedaan in de verkoopleiding van een
modern geleid bedrijf.
Voor vooruitstrevende kracht met enthousiasme
en initiatief, die zich door grote ijver en ver-
antwoordelijkheid een levenspositie wil verwer-
ven, prettige werkkring en zeer goede toekomst-
mogelijkheden. Leeftijd tot pIm. 30/35 laar.
N.V. EXPORT–FINANOIERING-MAATsCHAppJ
gevestigd te ‘s-Gravenhage.
–
Uitgifte
van
nom. f. 20.000.000.-
3
0
Io
7-jarigé obligatiën,
(3
0
Io
Obligatielening 1955)
S
In stukkén van nominaal f.
1.000.- – aan toonder,
tot de koers van 99 pCt.
De lening is
A
pari aflosbaar op 1 Juni 1962.
Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is vÔdr 1 Juni 1960 niet toegestaan; op of na die datum
gedurende de resterende looptijd ‘der lening, te allen tijde & pan, mét dien verstande, dat de vervroegde af.:
lossing steeds zal plaatsvinden op een- coupônverschijndag.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte Is opengesteld op
Dinsdag, 10 Mei 1955,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Oravenhage,
voor zover aldaar gevestigd, op de voor-
waarden van het prospectus van uÎtgifte d.d. 2 Mei 1955.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en afdrukken dei Trustacte, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag zijn bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar.
Amsterdam,
Rotterdam, 2 Mei 1955.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOLLANDSCHE-. BANK-UNIE N.V.
–
INCASSO-BANK N.V.
R. MEES
&
ZOONEN
NATIONALE HANDELSBANK N.V.
NEDERLAIIDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V. –
–
S
442