Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1977

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 4 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG
No 1977

DONDERDAG
5
MEI 1955

INHOUD

Blz.

Onze taak, door Zijne Koninklijke Hoogheid

Prins Bernhard der Nederlanden ………
351

,,De Eendragt van ‘t Lant”,
door Mr K. P. van

der

Mandele

………………………
352

Bij het tweede lustrum van onze bevrijding,

door Zijne Excellentie Prof Dr J. Zijlstra…
353

Nederlands economische en sociale politiek

en

structuur

………………………
356

De organisatie van het bedrijfsleven,

door
359

Prof. Dr Mr F. de Vries ……………..

Geld in de maalstroom, door Prof Ch. Glasz
..
365

Belastingpolitiek en openbare financiën,
door

Prof Dr B. Schendstok ………………
373

De gemeenten en het economisch leven,
door

Prof

Mr D.

Simons

……………….
381

Welvaartsontwikkeling in

Suriname

en de
Nederlandse Antillen,
door Prof Dr R. A.

J.

van

Lier ………………………..
385

Internationaal

handels-

en

betalingsverkeer

1945-1950; 1950-1955, doorProf S. Posthuma
388

Nederland in de integratie,
door MrP. A. Blaisse
393

Stroomversnelling en draaikolken in de sociale

verzekering,
door Ir J. N. Smit ……….

399

Ondernemingsraden als toets der sociale in-

zichten, door Jhr Mr R. A. Th. Gevers Dey

noot

…………………………..
405

Volkshuisvesting,
door Mr J. in ‘t Veld ……
413

Blz.

Tien jaren van industriële groei,
door Dr G. A.
Kohnstamm

……………………..
416

Hoeve ,,Nooitgedacht”,
door Prof Dr J.
Horring

………………………..
421

Structuurveranderingen in de visserij,
door

Drs A. G. U. Hildebrandt ……………
425

Bevrijd land; bevrjde handel!,
door Dr Ir
B. Bölger

……………………….
428

Het na-oorlogse vervoerwezen,
door Dr

J. P. B. Tissot van Patot …………….
431

Electriciteit als bron van welvaart en inte-

gratie, door Prof Dr Ir J. C. van Staveren
437

G r a f i e k e n :

Het na-oorlogse economische herstel …..350

Bruto investeringen in vaste activa in pCt

van het bruto nationaal product; totale be-

lastingen in pCt van het nationaal inkomen 357

Consumptie-volume per hoofd ……….358

Betalingsbalans: saldo op lopende rekening 389

Geregistreerde arbeidsreserve 1921-1955 in

pCt der afhankelijke beroepsbevolking .. 401

Leerlingen bij het voortgezet onderwijs in

pCt van de 12-25 jarigen der bevolking 407

Woningbouw, woningvoorraad en woning-

behoefte

……………………..415

Voor de niet-gesigneerde artikelen is de commissie van redactie verantwoordelijk.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L.
41.
Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. Van Tichelen; R. Vandeputte; A Vlerick.

AU
IlURKt(11L YUUKIjtIIVUL)tN

350

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1955

HET NA-OORLOGSE ECONOMISCHE HERSTEL.

Reëel Nat. inkomen per hoofd
(1938=100)

Consumptie-volume per hoofd
(1938 =100)

130

130

120

120

‘.

110

ho

100

100

go

90

1921

’25

’30

’35

’40

’45

’50

’54

1921

’25

’30

’35

’40

’45

’50

’54

Industriele productie volume
(1938 =100)

Productiviteit in de irdustrie(1938=100)

160
140

120

100

80

60

40
1921

’25

’30

’35

40

’45

’50

’54

1921 ’25

’30

’35

’40

’45

’50

’54

Uitvoer-volume
(1938 =10Ö)

Beroepsbevolking
(inmi//ioenen)

L ULUt’ ijt’jO

ijt’V(,?II’ FIFy

40 – — vverkende beroepsbevolking

1
V4 %’sjciars

3,5

/

,1

3,0

St’

/

——./

2,5

1921

’25

’30

’35

’40

’45

’50

’54

1921

’25

’30

35

’40

’45

50

’54

160

140

120

100

80

60

AI

ONZE TAAK

De gelegenheid om zich te bezinnen op Nederland’s taak in de

toekomst, dringt zich als vanzelf op bij de hertnking van tien jaren

bevrijding.

Kort formulerend zou ik als de kern van onze taak voor de

komende jaren willen zien d steeds verdergaande inpassing van Neder-

land’s economie in het grote geheel.

De wereld is na de oorlog kleiner geworden in die zin, dat de

markten steeds groter zijn geworden.

Ik zie het als een levensbelang voor ons land, dat ons aandeel

in het verkeer op de internationale markt gehandhaafd en waar moge-

lijk, vergroot wordt.

Dit betekent, dat wij steeds meer naar het internation.ale terrein in

al zijn geledingen zullen moeten kijke’n en dat wij onze nationale

economie en onze nationale politiek daaraan in sterke mate orderge-

schikt zullen dienen te maken.

De tijd is voorbij, dat wij als het ware op een eiland konden

leven. De interdependen lie tussen de delen der wereld is daarvoor te

groot geworden.

Nederland zal tot deze ontwikkeling, actief kunnen bijdragen. Ret
heeft dit reeds gedaan, waarbij ik denk aan initiatieven zowel van de
Minister van Buitenlandse Zaken als van die van Landbouw.

Maar ook het particuliere bedrijfsleven heeft grote kaiisen buiten

het eigen gebied. De bewijzen zijn er dat de moeilijkheden, die op

dit terrein vele zijn, overwonnen kunnen worden.

Ve. wereld rondom ons is in het algemeen geneigd Nederlandse

initiatieven, Nederlandsé producten, Nederlandse arbeid hoog te schatten.

Laat ons de komende jaren van •deze goodwill gebruik maken.

IVij dienen daarmede de toenadering der volken en kunnen op

deze wijze ons steentje bijdragen tot voorkoming van gebeurtenissen,

waarvan wij de beëindiging thans hedenken.

352

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1955

,,De Eendragt van ‘t Lant”

In een van de zalen van het Rotterdamse museum

Boymans hangt een klein schilderij van Rembrandt.

In donkerbruine tint gehouden, gesigneerd 1641, één

jaar voor het ontstaan van de Nachtwacht, stelt het een

-allegorie voor waarin de schilder blijkbaar nog eens

heeft willen weergeven de noodzaak van een bundeling

van alle in de Nederlanden aanwezige krachten tegen-

over de gemeenschappelijke Spaanse. vijand. De titel

werd er aan gegeven in de inventarislijst die bij de boedel-

afstand in 1656 – kan men zich iets droevigers indenken
– werd opgemaakt. Schilderstuk en titel kwamen mij bij

herhaling in de gedachten in de
4
jaren van de bezetting en,

niet minder daarna, in de tien jaren die sedert de bevrijding

zijn verlopen.

De samenbundeling van krachten, zij was er in de tijd

van Rembrandt en daarna, toen voor het gfote doel, de

bevrijding, moest worden .gevoçhten en gestreden; toen

de vrijheid van de zee tegenover Engeland moest worden

bevochten en toen de machtsuitbreiding van Frankrijk

moest worden gestuit.

Daarna ontspanden zich geest en energie en daarmede

de krachten en de eendracht. Zelfs de Franse overheersing

was niet in staat de bundeling opnieuw te smeden en

nôch Hogendorp n?ch daarop Koning Willem hebben

– hoe diep moet huh teleurstelling zij.n geweest – het

ingeslapen volk naar nieuw en sterk leven kunnen opvoeren.

Dan, een eeuw geleden, begint het 6ntwaken. Nieuwe

krachten gaan aan het werk, het land wordt opgeheven

uit de slaap en de inertie, maar er is nog geen werkelijke

eendracht: het schijnt, dat er zorgen moeten zijn om het

Nederlandse vôlk aaneen te smeden. In de eerste wereld-

oorlog, in het begin vooral, als er moeilijkheden dreigen
te komen, sluit men zich aaneen en richt men dadeljk de

blik naar één centfum: de Kroon, gedragen door

Koningin Wilhelmina.

Het onweer trekt dan over; maar in 1940 wordt de

dreiging gevaar, oorlog, bezetting. De handen worden

ineengeslagen, veten worden vergeten en diezelfde

Koningin wijst de vaste weg en geeft in al haar grootheid

het doel aan waarvoor allen zich gezamenlijk hebben te
geven en, waar nodig, zich hebben te offeren. Al vallen

enkelen af, de eendracht is hersteld en volkomen; de

krachten zijn gebundeld nu tot afweer, straks tot opbouw

en het is alsof iedere verdere dag van onderdrukking de

vitaliteit en de sluimerende energie opvoert en spant.

*

Wanneer een winter langgerekt is geweest – het sneeuw-

dek en de hardbevroren grond willen maar niet ontdooien

– en plotseling breekt de voorjaarsregen door, dan vliegt

als het ware alles de bodem uit en de aarde vertoont zich

als één groot levend geheel.

Zo is het geweest met het Vaderland in de tien jaren die

op de bevrijding volgden. Geen slap gedoe als na Napoleon.

Men staart niet naar de ruïnes, maar men ruimt ze

op; men maakt niet alleen plannen maar voert ze uit;

men treurt niet om verliezen, maar zet ze om in positieve

waarden; men tobt niet als een eerlijk bedoeld aanbod
van vriendschap door Indonesië teruggewezen wordt,

maar zoekt dan nieuwe verbindingen overal in de wijde

wereld; schepen v9orop, vlag voorop, de handel naarstig

volgend. Bouwénd, steen voor Steen; de lege Schatkist

vullend, de metalen reserves aanvullend, waarop de eco-

nomie en de welvaart van het land weer kunnen rusten.

En dit alles in eendracht, bij alle verschillen van in-‘

zicht een geloof in eendracht. Zeker, er is wel eens een
enkele keer ,,wild gestaakt”; er zijn wel eens moties en

commoties in het parlement geweest en er zullen er ook

nog weer komen. Maar er is een mate
y
an gemeen-
schappelijk overleg en van zelfbeheersing geweest, die

het mogelijk heeft gemaakt zelfs heel grote moeilijkheden

– het verscheuren van de band met Indonesië; de water-

ramp van Februari 1953 – samen te boven te komen.

Is er een plek op aarde te vinden waar men z6 eendrach-

tig aan het herstel van het land heeft gewerkt en geworsteld.

*

De tien jaren van herstel zijn voorbij. Het is weer

gebleken: zodra het Neder1andse volk voor grote moeilijk-

heden wordt gesteld weet het de rug te strekken en hand

in hand, zwijgzaam,. hardnekkig volhoudend, alles te

overwinnen.

Die overwinning is er nu, mag men zeggen. Men spreekt

zelfs van welvaart, en de hevige belastingdruk die tot

zuinigheid en spaarzaamheid dwong wordt verlicht.

,,In weelde siet toe” zegt het oud-Hollandse spreek-

woord. Er moet inderdaad worden toegezien. –

De verhoogde levensstandaard waarover ieder zich

verblijden mag, leidt tot verhoogde consumptie, tot

grotere invoer van consumptiegoederen en de naald van

de handelsbalans die, door gezamenlijke inspanning,

naar een uitvoersaldo was gaan wijzen is dalend in de

richting van een importoverschot.

Dit en andere gevaren dreigen rondom. Het bescheiden

levensniveau waarop wij werkten rijst regelmatig en
maakt ons minder strjdbaar in het grote tournooi der

economie. De mededinging wordt elke dag sterker:

landen die uitgeschakeld waren als Duitsland, Italië,

Japan zijn teruggekomen met hun werkkracht, vindingrijk-

heid en onuitputtelijke energie. Landen in het Midden en

Verre Oosten schaffen zich de productiemiddelen aan waar-

door zij kennis en kunnen van het oude Europa kunnen

ontberen. Het wereidgebeuren is ternauwernood te volgen

het geheel vertoont een dynamische ontwikkeling.

Laat men juist nu niet verslappen en laat men geen

ogenblik denken dat men al kan gaan rusten op de juist

behâalde lauweren. Laat men juist nu, niet nog meer gaan

consumeren in plaats van ter zijde te leggen en te sparen

voor de altijd door te vernieuwen instrumenten van

productie. Laat men zich juist nu bijzonder toeleggen op

verhoging van de export en op vermeerdeiing van dien-
sten aan het buitenland bewezen, opdat de naald van de

balans weer doorslaat naar boven en laat men juist

hierbij denken aan wat algemene samenwerking tussen

Overheid en bedrijfsleven tot stand kan brengen.

Laat men, ten slotte, juist nu voorzichtig zijn om met

al te hooggestemde idealen voor integratie en inter-
nationalisme de peilers te verzwakken waarop onze

economie moet en mag blijven rusten.

*

Vijf Mei zal vervuld zijn van vreugde en dankbaarheid.

Maar bij deze herdenking zal ook opnieuw de plechtige

gelofte moeten worden afgelegd, dat in de tijd die v66r

ons ligt het wel-zijn en het wel-varen van ons volk ge-
dragen en geschrâagd zullen worden door de

,,Eendragt van ‘t Lant”.

5Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

353

Bij het tweede lustrum van onze bevrijding

Het is niet mijn bedoeling het economisch en sociaal

gebeuren sinds 1945 uitvoerig aan de hand van tabellen en
grafieken volledig en uitputtend weer te geven. Veel meer

zou ik willen geven een persoonlijke impressie – zeer

subjectief dus – van alles, wat ons land economisch

wedervoer in de afgelopen tien jaar en welke perspectieven

wij op het ogenblik hebben. Niet exacte beschrijving,

maar stylering en typering is dus het doel van de hier

volgende uiteenzettingen.

Wanneer wij willen weten, waar wij op het ogenblik

staan, na tien jaar arbeid van wederopbouw en expansie,

dan is het nodig, dat wij een uitgangspunt hebben voor de

redenering. Daartoe zullen wij de situatie van 1954 in de

eerste plaats een ogenblik vergelijken met dat fameuze
,,laatste normale vooroorlogse jaar” 1938. Deze verge-

lijking kunnen wij niet beter maken dan aan de hand van

de betalingsbalanssituatie toen en nu. In de hier volgende

tabel vindt men deze betalingsbalansen (beperkt tot de

lopende rekening) in de vorm van een weergave van de

relatieve belangrijkheid van de verschillende posten. Deze

cijfers zijn leerzaam en welsprekend.

TABEL 1.

Ontvangsten
1

Uitgaven

1

Saldo

1938
1
1954
1
1938
1
1954
1
1938
1
1954

63 73
85
83
—22
‘-10
19
21
6
10
+13
+11
Rente, dividend en
win-

Goederen

………….
Diensten

.. .. ……….

18
6
8 3
+10
+
3
sten

…………….
Saldo
1
4
Totaal

……………
100 100 100 100
1

Uit de bovenstaande tabel ziet men met één oogopslag

een fundamentele verandering in de structuur van de

cijfers. De exporttaak is relatief zwaarder geworden ten
gevolge van het, feit, dat de opbrengsten uit hoofde van

rente, dividend en winsten verhoudingsgewijs sterk achter-•

uit zijn gegaan. Ongetwijfeld speelt hierbij een rol, dat in

verhouding tot de algemene prijsstijgingen het kapitaal-

inkomen achtergebleven is, maar daarnaast is van door-

slaggevende betekenis de kapitaalintering, die Nederland

moest ondergaan in de oorlog. Anders gezegd: v66r de

oorlog stamde een deel van ons nationale inkomen uit de

opbrengst van vroeger gevormd kapitaal en voortaan zal
dit deel door lopende arbeid moeten worden opgebracht.

Niet alleen uit dien hoofde is de exporttaak zwaarder

geworden. Deze taak is extra verzwaard door de ver-

slechtering van de ruilvoet. Wanneer men weet, dat de

waarde van de goedereninvoer in 1938 f1,5 mrd en in 1954

f9,7 mrd was,dewaarde van de uitvoer in 1938f 1,1mrd

en in 1954 f 8,6 mrd, terwijl het invoervolume van 1938-

1954 steeg met 66 pCt en het uitvoervolume met 120 pCt,

dan is het duidelijk dat in deze periode een belangrijke

ruilvoetverslechtering moet zijn opgetreden. Deze is

geschat op ca 15 pCt. De absolute waarde van de in de

boven gegeven tabel genoemde cijfers brengt nog iets

anders aan het licht. De balanstelling was in 1938 35 pCt

van het netto nationale inkomen, in 1954
55
pCt. Dat

betekent, dat ,,de openheid”, dat is dus de kwetsbaarheid

van onze volkshuishouding vergroot is.

Achter deze ontwikkeling schuilt hët gehele proces van

oorlogsverwoesting, wederopbouw, Marshall-hulp enz.
Ik gaf slechts beginpunt en eindpunt als raamwerk voor

het verdere betoog.

In het voorgaande hebben wij enkele steunpunten voor
het betoog aangebracht, waarbinnen wij nu nader kunnen

gaan detailleren. Met name willen wij trachten een indruk

te krijgen van het herstelproces, dat na de diepe val van

de welvaart sinds 1938 ons.. weer gebracht heeft in de

positie, waar wij op het ogenblik zijn. De meest sprekende

indicatie hiervan ontlenen wij weer ‘aan de betalings-

balanssituatie, maar nu aan de hand van de ontwikkeling

van de saldi op de lopende rekening van die betalings

balans. De saldi op die lopende rekening, positief of

negatief, vormen toch een belangrijke – zo niet de be-

]angrijkste – indicatie van de mate, waarin een land in
de wereld, economisch gesproken, zijn eigen boontjes

kan doppen. Op deze saldi passen wij nu echter één correc-

tie toe, nl. de correctie voor de fiuctuatie in de voorraden.

Deze zijn in het algemeen van sterk speculatief karakter

en versluieren het inzicht in de trendmatige ontwikkeling
van de saldi op lopende rekening. In de volgende grafiek

vindt de lezer een grafische voorstelling van de ontwikke-

ling van deze saldi gecorrigeerd voor voorraadmutaties
en verder enigermate vloeiend getrokken. Men ziet, dat

het herstelproces, getypeerd aan de hand van onze externe

positie, van meet af aan werkzaam is geweest. Het beeld

is gestyleerd en zeer vereenvoudigd; met een enkel woord

geef ik nog enige nadere detaillering.

BETALINGSBALANSSALOO GECORRIGEERO VOOR VOORRAADVERANOERINGEN 1949-1954
Ir, mln. Old.

48

49

’50

‘St

52

53

54

55

Het merkwaardige van deze grafiek is, dat men ziet,

dat onze economie als het ware rond 1949 weer ,,boven

water komt”. De eerste fase van het herstelproces lijkt

voltooid en ons land maakt zich gere.ed voor een periode

van uitbouw en expansie. Weliswaar is dit proces zwaar

gestoord door de Korea-crisis en de onmiddellijke terug-

slag daarvan. Maar het merkwaardige is, dat de schok

daarvan zich vrijwel – wat de lopende rekening van de

betalingsbalans betreft – uitsluitend heeft gemanifesteerd

in voorraadmutaties. Wanneer men deze elimineert,

suggereert de lijn heel duidelijk een gestadige verbetering,

die tot op heden voortduurt, zij het ook kennelijk in

354

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Mei 1955

afnemende mate. (Een afnemende mate van stijging

overigens; een daling van deze lijn betekent op zichzelf

nog niet anders dan dat de overschotten op de lopende

rekening beginnen af te nemen).

Het wordt tijd, dat wij onze economische en sociale

ontwikkeling niet alleen van de buitenkant bekijken, maar

ons nu ook een ogenblik gaan afvragen, wat er aan de

binnenkant van die betalingsbalanscijfers verscholen zit.

Dan is de meest typerende grootheid, die wij nodig heb-

ben, de ontwikkeling van het beschikbare reële inkomen

per hoofd van de bevolking. Hiervan is een aantal globale

schattingen gemaakt, doch ik zal op dit ogenblik ten

aanzien van deze grootheid geen cijfers geven.

Van meer belang is nl., dat men zich goed realiseert,

welke de voor deze fundamentele welvaartsbepalende

factor doorslaggevende factoren zijn. In de eerste plaats is

dat natüurlijk de productiviteit. Wanneer per hoofd van

de bevolking de hoeveelheid j5roduct toeneemt, is er ook

meer beschikbaar hetzij voor consumptie, hetzij voor

investering. Maar voor een open volkshuishouding als de
Nederlandse, moet met een belangrijke complicatie reke-

ning worden gehouden, t.w. de ruilvoet met het buiten-

land. Ruilvoetverslechtering kan een deel van de pro-
ductiviteitsstijging opslokken (er zijn; theoretisch ge-

sproken, zelfs situaties denkbaar, waarin een zodanige

verslechtering meer dan een productiviteitsstijging zou

gaan opslokken); denkbaar is ook, dat een ruilvoetver-

betering het beschikbare reële inkomen doet toenemen.

Volgens zeer globale gegevens zou van 1938-1954 de

productiviteit met ongeveer 20 pCt zijn gestegen en de

ruilvoet met ongeveer 15 pCt zijn verslechterd. Er zijn in dit

verband nog wel enkele factoren, die mede in aanmerking

moeten worden genomen, zou men tot een exacte be-

rekening willen komen, t.w. de verbetering van de werk-

gelegenheid, de relatieve achteruitgang van het kapitaal-

inkomen uit het buitenland en de autonome verandering

in de importquote. Een voorzichtige doorvoering van

deze calculatie leidt tot de conclusie, dat wij ons rond

1949, wat betreft het reële beschikbare inkomen per hoofd

van de bevolking, weer gaan verheffen boven het niveau

van 1938.

Zonder verder in te gaan op kwantitatieve precisering

volsta ik met de conclusie, dat de welvaart van Nederland
ligt geklemd tussen twee polen: productiviteit en ruilvoet.

Intussen wordt de productiviteit bepaald door een aantal

factoren, waarvan met name moeten worden genoemd de

investeringen, het niveau van Organisatie en efficiency in

de ondernemingen, de arbeidsiust en de arbeidsduur.

De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit blijkt uit

de volgende grafiek. De gegevens daarvoor werden

ontleend aan het Centraal Economisch Plan 1955. Ook

deze grafiek is – evenals de vorige – ,,vloeiend ge-

trokken”.

Deze productiviteitsgrafiek is toch ook weer zeer merk-

waardig. Er is een belangrijke overeenkomst met de hier-

v66r gegeven grafiek. Ook hier het diep zinken in en

aanvankelijk na de oorlog, en een herstel, wat er toe leidt,

dat weer omstreeks 1949 het hoofd boven water komt.

Daarna is een verheugende groei te constateren, die zonder
enige twijfel één van de basisfactoren van onze welvaart is

geweest en, naar wij hopen, zal blijven.

Wat de bepalende factoren betreft, laat ik de arbeids-

lust en de arbeidsduur beide buiten beschouwing en

constateer, dat op het gebied van Organisatie en efficiency

in de laatste jaren een zeer verheugende activiteit wordt

ontwikkeld.

PRODUCTIE PER WERKNEMER IN BEDRLIVEN

1949 = 100

ho

100

98.5

93

48

’49

’50

’51

52

’53

’54

’55

Slechts over het niveau van de investeringen zou ik nog

een enkel woord willen zeggen.

Het vraagstuk van het noodzakelijke c.q. het wenselijke

niveau van de investeringen is een zeer gecompliceerd en

omstreden vraagstuk. Het is wel duidelijk, dat bijv. de

taakstelling met betrekking tot de industriële investerin-

gen, die in de achtereenvolgende industrialisatienota’s zijn

aangegeven, veelszins als minimum programma’s moeten

worden beschouwd.
In het algemeen zijn de investeringen in de na-oorlogse

jaren bijzonder groot geweest. Een indruk hiervan krijgt

men, indien men bedenkt, dat de netto-investeringen

(exclusief voorraadmutaties) in de jaren na 1948 bijna

voortdurend 9 â 10 pCt van het nationale inkomen (tegen

marktprjzen) bedroegen, terwijl dit percentage in 1938

slechts 0,8 bedroeg. Dergelijke cijfers spreken boekdelen.

Het effect van deze grote investeringsactiviteit wordt

niet voldoende weergegeven met een globaal investerings-
cijfer. Deze investeringsactiviteit is veel meer geweest dan

een enigszins royaal herstel van wat in de oorlog werd
vernietigd. ,,Het industriële gezicht” van Nederland is

totaal veranderd. Wanneer ergens, dan is hier sprake van
herstel en vernieuwing.

Zonder tekort te doen aan de betekenis van de op andere

terreinen verrichte prestaties, mogen echter wel als het
meest karakteristieke van de na-oorlogse ontwikkeling

worden aangemerkt de vorderingen op het gebied van de

industrie van productiemiddelen en duurzame consump-

tiegoederen, alsmede de belangrijke groei van de chemische

nijverheid en van de basis-industrieën in het algemeen.
De voortbrenging van kapitaalgoederen en duurzame

consumptiegoederen nam als geheel bezien in het voor-

oorlogse Nederland een vrij bescheiden plaats in. (Er

waren natuurlijk uitzonderingen, zoals de scheepsbouw

en de productie van bepaalde branche machines, van

electrotechnisch en spoorwegmaterieel). Na de oorlog

heeft in deze sector echter een sterke groei plaatsgevonden,

waardoor zijn productieprogramma aanzienlijk is ver-

groot. Te vermelden zijn o.a. de snelle ontwikkeling van
de industrie van gereedschapsmachines en gereedschap-

pen, het ter hand nemen van de productie van schrijf-,

5
Mi
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

355

reken- en andere gecompliceerde kantoormachines, van

speciale machines voor de verwerkende industrie (bijv.

textielmachines), van fijn-mechanische, optische en me-

dische instrumenten en van electro apparatuur. Voorts

kan worden gewezen op de opkomst van de assemblage

en eigen constructie van gemotoriseerde voertuigen en van

electrische en mechanische apparaten voor de huis-

houding.

Een ander belangrijk verschijnsel is de ontwikkeling

der zgn. basisindustrieën. Ik breng slechts in herinnering

de aanzienlijke uitbreiding, die de chemische verwerking

van onze beide belangrijkste eigen grondstoffen, steen-

kolen en zout, heeft ondergaan, alsmede de grote expansie

van de aardolieraffinage hier te lande. Dank zij deze ont-

wikkelingen is de binnenlandse productie van belangrijke

chemische grondstoffen thans aanzienlijk groter en ge-

varieerder dan v66r de oorlog. Buiten de chemische sector

is nog een andere voor een industrialiserend land ge-

wichtige basisindustrie tot verdere ontplooiing gekomen,

nl. de ijzer- en staalproductie. Met name is hier de sterke
vergroting van de voortbrenging van walsproducten, als-

mede het ter hand nemen van de blikfabricage te noemen.

Voorts is ook de belangrijke ontwikkeling op het gebied

van de lichte metalen-aan de Nederlandse industrie niet

voorbijgegaan.

Afgezien van de al vermelde groei van de basis-indus-

trieën zijn ook verder wat de chemische industrie hier te

lande betreft, na de oorlog grote vorderingen gemaakt.

Dit geldt o.a. voor de productie van kunststoffen en

synthetische textielgrondstoffen, voor de kunstmest-

stoffenindustrie en voor de bereiding van pharmaceutische

producten. Ten slotte hebben zich ook op het gebied van

de verwerkende industrie nieuwe interessante ontwikke-

lingen voorgedaan, waarvan slechts die in de rubber- en

plastics-industrie hier mogen worden genoemd.

Waar staan wij op dit ogenblik? Nederland is een klein

land in een grote wereld. Zijn economische structuur is
zodanig, dat er een grote afhankelijkheid is van het ge-

beuren om ons heen. Een importquote van 50 pCt met

een corresponderende exportquote geven aan met welke

,,afhankelijkheidscoëfficiënt” wij ten aanzien van de

buitenwereld hebben te rekenen. Voor het beleid heeft het

verregaande consequenties. Véér alles moet onze volks-

huishouding ten opzichte van het.buitenland concurrerend

zijn, zowel met betrekking tot het prijspeil als de kwaliteit

van onze goederen. Aan de opvoering van de arbeids-

productiviteit door efficiency-verbetering, investering en

scholing, kan dus nooit genoeg aandacht worden besteed.

Even afgezien van de efficiency-opvoering zou men het zo

kunnen uitdrukken, dat er in tweeërlei opzicht kapitaal-

vorming moet plaatsvinden. Wij moeten investeren in

fabrieken en machines, wij moeten investeren in de kwali-

teit van onze bevolking. Onze bevolking is – men veroor-

love mij deze materialistische vergelijking —,onze aller-

kostbaarste grondstof. Wanneer deze van voldoende

kwaliteit is, kunnen wij elk ander grondstoftekort daar-

mede overwinnen. De kapitaalinvestering in bedrijfs-

apparatuur vraagt aan de ene kant het beschikbaar zijn

van voldoende kapitaal, aan de andere kant hoog ge-

kwalificeerd ondernemerschap, dat deze kapitalen doel-
treffend durft en weet te investeren. In dit verband merk

ik terloops op, dat dat één van de bewijzen van de merk-

waardige hersteikracht van structuurelementen is, dat

onze volkshuishouding, na alles wat wij beleefd hebben,

weer in belangrijke mate een kapitaal-,,producerend” land
is geworden en zelfs weer op bescheiden schaal zijn tradi-

tionele functie van kapitaalexporteur hervat. De boven-

bedoelde afhankelijkheid heeft ook belangrijke conse-

quenties ten aanzien van onze handelspolitiek. Of het is uit

ideologie of uit belang, wij moeten een vrijhandelsiand

zijn. Een land, dat zo sterk op in- en uitvoer is aangewe-

zen, schaadt zichzelf, wanneer het zijn tarieven te hoog

optrekt; het moet in het buitenland de vrije handel

prediken om uitweg voor zijn producten te kunnen vinden.

Het is in dit verband heel prettig, dat ook op algemeen

theoretisch economische en politieke gronden kan worden

betoogd, dat vrije internationale handel noodzakelijk is

tussen landen, die in de wereld willen representeren een

eenheid in vrijheid tegenover de landen, die de dwang als

essentieel kenmerk van de samenleving kennen. Het

streven naar integratie past geheel in dit kader. Of dit nu

is Benelux, K.S.G., Gemeenschap van Zes, of een ook

economisch getinte Atlantische Unie, het komt allemaal

op hetzelfde neer.

Ten slotte wijs ik op een consequentie van de genoemde

afhankelijkhçid voor een te voeren conjunctuurpolitiek.

De moderne conjunctuurpolitiek heeft zich in de

theoretisch economische literatuur in de laatste twintig

jaar stormachtig ontwikkeld. De voornaamste resultaten

van deze wetenschappelijke bezinning zijn langzamerhand

wel gemeengoed geworden. Het is hier niet de plaats om

deze zaak breed en diep te behandelen. Van belang is, om

er hier op te wijzen, dat men altijd een zorgvuldig onder-

scheid moet maken tussen theoretische resultaten in het

algemeen en de concrete toepassing op een bepaalde

volkshuishouding in een bepaalde tijd. Voor een gesloten

volkshuishouding is de correctie op een te excessieve

hoogconjunctuur beperking van de bestedingen door mo-

netaire en/of door fiscale maatregelen. Evenzo is depressie-

bestrijding het opvoeren van de totaliteit van de besteding.

Loon- en prijspolitiek zijn hier niet overmatig belangrijk.

Loonsverlaging in een depressie bijv. mag voor individuele

ondernemingen en bedrijfstakken kostenverlagend wer-

ken, door de inkrimping van de totale vraag treedt geen

verbetering op van afzet en werkgelegenheid. In een open

volkshuishouding ligt dit anders. Voor een land als

Nederland, klein ten opzichte van een wereidhuishouding

en zeer open, klemt dit in bijzondere mate. Een rem op

de hoogconjunctuur in de vorm van monetaire en/of

fiscale contractiemaatregelen zal de conjunctuur nauwe-

lijks beroeren, maar zal wel de deviezenreserves doen

toenemen. Zulk een contractiepolitiek heeft zin, wanneer

men inderdaad die reserves wil vergroten. Zij heeft geen

zin, wanneer deze reserves gröot genoeg zijn. Een actieve

conjunctuurpolitiek betekent in zulk een geval weliswaar
niet, dat men in een ernstige depressie niet door drastisch

opvoeren van de bestedingen corrigerend zou moeten

optreden. Het betekent wel, dat loon- en prijspolitiek voor

deze volkshuishouding uit een oogpunt van conjunctuur-

politiek van essentieel belang zijn. Het betekent met name,

dat men er voor moet waken, in de hoogcnjunctuur het

loonpeil z6 ver te laten oplopen, dat in een depressie de

klap te hard aankomt; vooral ook, omdat, naar bekend,

het nominale loonpeil naar beneden star is.

In het voorgaande heb ik een kort overzicht gegeven

van de meest belangrijke trekken van de economische

ontwikkeling na 1945 en ik heb tevens de vinger gelegd

bij wat naar mijn mening de essentiële punten zijn, waar-

van het economisch beleid in Nederland zal moeten uit-

gaan. In de ontwikkeling sedert 1945 zijn de jaren 1949/

356

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei
1955

1950
een opmerkelijke mijlpaal. Men kan zeggen, dat op

dat moment het herstel in de engere zin des woords was
voltooid en dat daarna een groei- en een expansieproces

zich hebben doorgezet, die bezig zijn aan ons land een

ander gezicht te geven dan het v66r de oorlog had. (Het

beklemmende woningvraagstuk heb ik hierbij volledig

buiten beschouwing gelaten).

De merkwaardige ontwikkelingsljnen, die men vindt

in de grafieken 1 en 2, zijn hier zeer sprekend. Waar wij

voor staan op dit ogenblik, welke moeilijkheden wij

voortdurend zullen hebben te overwinnen, vloeit voor

namelijk voort uit het feit, dat Nederland is een zeer dicht
bevolkt klein land, met een rote economische afhankelijk-

heid van het buitenland door zijn hoge invoerquote.

Wij zullen onze weg in de wereld, economisch gesproken,

alleen weten te vinden, wanneer wij het beleid op deze

fundamentele gegevens blijven afstemmen. Onze produc-

ten moeten concurrerend zijn, zowel naar prijs âls naar

kwaliteit, en kwantitatief moet het aanbod zo groot

mogelijk zijn. Het kwalitatieve probleem stelt hoge eisen.

Aan loon- en prijsbeleid, aan scholing van onze bevolking,
aan de omvang van de investeringen, aan de bekwaamheid

van ons ondernemerschap. Het kwantitatieve vraagstuk

eist in de grond van de zaak hetzelfde; hier met een ander

woord geformuleerd, opvöering van de productiviteit.

Ik heb tot dusver weinig gezegd over het gevoerde en

te voeren regeringsbeleid in de engere zin des woords.

Ik neem aan, dat in de andere artikelen van dit nummer
daarover wel het een en ander zal worden gezegd. Over

het beleid na 1952 çast het mij niet een oordeel uit te

spreken; over het beleid daarvôér volsta ik met de sobere

Nederlands economische en

De economische en sociale politiek, in Nederland sedert

1945
gevolgd, kan op een .zekere mate van succes bogen.

De economische toestand kan, tien jaar na de bevrijding,

gezond worden genoemd. Dit wordt wellicht het best

bewezen door te wijzen op wat bereikt is t.a.v. de twee

voornaamste doelstellingen dier economische politiek:

het evenwicht van de betalingsbalans en het peil van de

werkgelegenheid. Men zou ten aanzien van beide zelfs

kunnen stellen dat ze al te mooi zijn: het overschot op de
lopende posten van de betalingsbalans wedijvert met het

tekort aan arbeiders. Deze overtrekking is intussen naar

het ons voorkomt slechts van tijdelijke aard. En wij willen

heden over iets grotere afstanden trachten te zien. Het is

niet zo waarschijnlijk dat op iets langere termijn het

vraagstuk van de tekorten aan arbeiders zal blijven be-

staan. Eerder zal het omgekeerde vraagstuk ons te zijner

tijd weer hebben bezig te houden. De fundamentele

gegevens van onze volkshuishouding, vooral de bevol-

kingsgroei en onze kwetsbare situatie, wijzen in deze

richting. Om soortgelijke redenen spreken wij thans niet

van die andere, nog belangrijke, zorg: de. woningnood,

zonder deze te willen bagatelliseren.

De vraag kan worden gesteld, of het resultaat der

Nederlandse politiek inderdaad opmerkelijk is. Is het niet

het automatische gevolg ener internationale hoogcon-
junctuur? Tot op zekere hoogte natuurlijk wel; tot een

overtuigend inzicht komt men daarom eerst, wanneer men

een vergelijking maakt met andere landen. Voor de hand

ligt een vergelijking met de andere Westeuropese landen;

en deze valt juist t.a.v. de twee hierboven genoemde doel-

opmerking, dat het naar mijn meing in het algemeen

verstancig en juist is geweest. Men kan slechts hopen,

dat de factoren, die dit beleid mogelijk hebben gemaakt,

ook in de toekomst in voldoende mate aanwezig zullen

zijn. Welke deze factoren zijn, laat zich, los van elke

politieke overweging, geloof ik, kort en krachtig samen-

vatten. Het geheim van het Nederlandse beleid op econo-

misch, financieel en sociaal gebied is geweest, dat het een

redelijk beleid is geweest. Het geheim is geweest, dat in

moeilijke omstandigheden steeds een beroep kon worden

gedaan op de redelijkheid van partijen. Het is deze

nuchterheid en deze redelijkheid van ons volk geweest, die

naar mijn vaste overtuiging het geheim vormen van wat
men pleegt te noemen ,,le miracle néerlandais”. Hoe dat

in de toekomst zal lopen, waag ik niet te voorspellen;

misschien kan men stellen, dat in dit opzicht de hemel niet
meer geheel wolkeloos is. Wanneer wij echter vandaag het
tweede lustruni van onze bevrijding vieren en dan speciaal

naar de economische en sociale kant daarvan kijken, dan

kunnen wij deze feestdag niet schoner vieren dan door ons

voor te nemen, ook in de komende jaren bij ons econo-

misch, ons sociaal en ons financieel beleid de nuchterheid

en de redelijkheid te laten prevaleren. Dan, maar ook

dan alleen zal, menselijkerwijs gesproken, ,,le miracle

néerlandais” geprolongeerd worden.

sociale politiek en structuur

stellingen van economische politiek gunstig uit voor ons

land. Wij kennen niet de werkloosheid van Duitsland,

België of Italië; wij hebben evenmin de betalingsbalans-

problemen van Noorwegen, Denemarken of Frankrijk.

En dit ondanks het feit dat ook ons structurele moeilijk-

heden niet zijn bespaard. Onze oorlogsschade, uitgedrukt

als een percentage van het nationaal vermogen, overtrof

die van België, de Skandinavische landen en Engeland en

was van dezelfde orde van grootte als die van Frankrijk.

Onze bevolkingstoeneming overtreft die van de andere

Westeuropese landen, met uitzondering van Duitsland

en Italië. De gewijzigde verhouding tot Indonesië vormde

eveneens een structuurprobleem van betekenis.

Een andere tegenwerping is denkbaar. Zijn de twee

genoemde verschijnselen, betalingsbalansoverschot en

werkgelegenheid, wel de werkelijk relevante? Zijn niet de

comsumptie per hoofd en de investeringen per hbofd,

tezamen vormend de bestedingen per hoofd, de eigenlijke,

relevante grootheden – en zijn deze niet voor Nederland

heel wat nfinder fraai? Het antwoord moet luiden dat dit

laatste inderdaad, bij vergelijking met sommige andere

landen, gezegd kan worden maar dat de kunst van een

juiste economische politiek, vooral op de korte termijn,
gelegen is in het kennen van zijn grenzen en in de zelf-

beheersing, om, wanneer nodig, de tering naar de nering

te zetten. Deze zijde van de economische politiek wordt

juist door de genoemde aspecten van de volkshuishouding

uitgebeeld.

Het is dit element van de befaamde ,,degelijkheid” die

onze economische politiek heeft gekenmerkt. Terwijl er

5
Méi 1955

.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

357

Bruto inves{eringen in vaste activa

Totale belastingen in °h van
he1

in % van het bruto nationaal product

Nationaal inkomen

Engeland

Ver. Staten

Frankrijk

Nederland
Zweden

W. Duitsland

Noo wegen

België

30%

20

10

0

0

10

20

30%

in vele opzichten gelijkenis is tussen het beleid der ver-

schillende Westeuropese landen, is er in enkele opzichten
een gradueel, soms zelfs principieel verschil geweest.
Onze financiële politiek is een stevige geweest, getuige

de lang niet algemeen toegepaste geldzuivering en getuige

het peil onzer belastingen. Dit laatste wordt weliswaar

duidelijk overtroffen door Engeland en wellicht ook door

Frankrijk. Engeland heeft echter een aanmerkelijk hoger

inkomen per hoofd der bevolking, en zouden de hier

bestaande belastingtarieven worden toegepast op de

Engelse inkomens, dan zou het gemiddeld percentage

vermoedelijk weinig afwijken van het Engelse. De politiek
van aflossing onzer schulden kan als een verdere illustratie

dienen van het karakter onzer financiële politiek; en ten

slotte moge de afdoening der oorlogs-, bezettings- en ramp-

schaden uit de belastinginkomsten worden genoemd.

Een ander, belangrijk element in het Nederlandse beleid

is uiteraard de loon- en prijspolitiek geweest. Tezamen

met het sociale beleid en met dat t.a;v. de bedrijfsorgani-

satie is hier een voor Nederland zeer karakteristiek com-

plex van samenwerking tot stand gekomen dat inter-

nationaal de aandacht heeft getrokken. Het is moeilijk

precies te peilen waardoor het mogelijk is geweest deze

politiek met tot nu toe zoveel succes te voeren; uiteen-

lopende elementen van soms toevallige aard hebben

hierbij invloed gehad. De bezetting en de daaruit gegroeide

solidariteit zijn er wellicht het belangrijkste van. Daar-

naast echter kan men er op wijzen dat de discussie over

de maatschappelijke orde voor de oorlog een punt had

bereikt, dat de bodem voor deze samenwerking meer rijp
gemaakt had dan een tien of twinfig jaar tevoren. En men

mag zich eveneens afvragen of niet het economisch onder-
wijs ook een zekere invloed toekomt: in zeer uiteenlopen-

de groepen der bevolking waren mannen aanwezig die

de taal en de problematiek der economie kenden en

elkaar daardoor verstonden. Een feit van belang in een

tijdsgewricht waarin de economie opnieuw moest worden

opgebouwd.

Hoe dit ook zij, er is tot stand gekomen een samen-

werking in de Stichting van den Arbeid en de Sociaal-

Economische Raad die tevens betekent een verwezenlij-

king, aan de top, van medezeggenschap der vakbeweging
en in het algëmeen der arbeidersbeweging. En de beslis-
singen die daarbij in de afgelopen tien jaren zijn geyallen

zijn voor het loon- en prijsbeleid zowel als voor het sociale

beleid van grote betekenis geweest. . Men moet voor de

verdere ontwikkeling der Nederlandse volkshuishouding
hopen dat een samenwerking in ongeveer deze geest ook

verder mogelijk zal zijn.

Opdat dit inderdaad kan worden verwezenlijkt, moet

men echter in staat zijn de dingen groot te zien. Dat wil
aan de ene kant zeggen dat men de diepere betekenis er

van moet doorzien; aan de andere kant dat men bereid

moet zijn over de kleinere oneffenheden heen te stappen

in plaats van er over te struikelen.

De diepere betekenis van de veranderingen wordt pas

düideljk
als
men zich de rol van het sociale vraagstuk

in de wereldgeschiedenis van de laatste halve eeuw voor

ogen stelt. De vraag waarvoor West-Europa thans staat

is niet minder dan deze: zal het een andere weg weten aan

te geven dan Oost-Europa en tevens een oplossing voor

de sociale tegenstellingen? Bij een poging om hierop een
positief antwoord te geven zal men zich moeten afvragen

of daartoe de zojuist genoemde ,,medezeggenschap aan

150

111111

50

[II

358

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei
1955

de top” voldoende is. Het zou van sociaal-psychologische

oppervlakkigheid getuigen als men een eenvoudig ,,ja”

zou willen laten volgen. Wij kunnen het niet anders zien

dan dat wij ons midden in een reeks van experimenten

bevinden, op zoek naar een weg. Nederland zoekt daarbij
een eigen weg, naar het schijnt met een begin van succes.

Doch alle kennis en alle inspanning zullen nodig zijn om

de go ede weg verder te vinden; moed zal nodig zijn om

van eventuele dwalingen terug te keren en begrip, aan

weerszijden, voor elkaars positie om samen verder te

trekken.

Van de vakbeweging mag worden gehoopt dat zij de

constructieve bijdragen uit de afgelopen tien jaar zal weten

voort te zetten; met name dat zij het begrip voor, de

economische zijde van onze verdere ontwikkeling zal

weten levendig te houden en verder te verbreiden. Haar

taak daarbij is verre van eenvoudig en zal telkens opnieuw

grote geestelijke prestaties vragen.

Van de organisatoren van het bedrijfsleven mag worden
verwacht dat zij de diepe betekenis van medezeggenschap

voor de hechtheid onzer samenleving niet zullen onder-

schatten; tevens, dat zij zullen inzien dat onze samenleving

nog slechts ten dele geestelijk bewoonbaar is gemaakt.

Dat nog steeds bepaalde idealen eerst ten dele zijn ver-

wezenlijkt die de oude spanningen kunnen oplossen. Wij

zijn een goed deel in de richting van ,,gelijke kansen voor

iedereen” gevorderd; maar wij zijn er nog geenszins.

Wij zijn een eindweegs opgetrokken naar ,,freedom from

want”, maar onze maatschappelijke voorzorg kent nog

enkele zwarte en nog ettelijke grijze plekken; men denke

aan het lot van bepaalde groepen ouden van dagen,

weduwen en wezen en onvolwaardige arbeidskrachten.
Ook wanneer de ouderdomsvoorziening in de trant van

het advies van de S.-E.R. er komt, resten er wat het pro-

bleem van de oudedagsvoorziening betreft nog wel enkele

kwesties!

Bij het zoeken naar de beste vormen van maatschappe-

lijke orde rijzen uiteraard nog een menigte andere vragen.

Wij noemen er slechts twee, ter illustratie van de veelheid.

Welke graad van decentralisatie, bijv. in de loonpolitiek,

is ook met het oog op het
element
medezeggenschap,

gewenst? Welke mate van bestaanszekerheid moet, in de

wereld der kleine zelfstandigen, die telkens in de discussies

daarover worden betrokken, worden nagestreefd?

De toekomst, van ons land hangt niet alleen af van zijn

economische en sociale politiek. Als immer zal de activiteit

en de vindingrjkheid van zijn producenten een onmisbare

factor zijn. .Veel zal eveneens afhangen van wat andere

landen bereid zullen zijn van onze producten te kopen,

en ons aan grondstoffen te leveren. Maar het zullen ook

in hoge mate de menselijke factoren, hierboven geschil-

derd, zijn, die de stuwkracht van het geheel bepalen. Men

moet hopen dat ook op dat terrein fantasie en durf zullen

worden ingezet.

De toekomst van ons land hangt daarnaast af, in

toenemende mate, van de gezondheid der internationale

samenleving. Deze staat ernstig achter bij de gezondheid

onzer nationale gemeenschap. Nederland kan ook hier

een bijdrage leveren; doch alleen wanneer het een open

oog heeft voor het feit dat ook hier op het ogenblik de

menselijke factoren op de voorgrond zijn getreden. En

alleen wanneer het ook hier in staat is ,,een slag véôr”

te zijn.

Consumptie-volume per hoofd
(1938=100)

’38 48 ’54

’38 48’54

’38 48 ’54

’38 48’54

’38 48’54

’38 48’54

’38 48’54

Ver. Staten

Noorwegen

Zweden

WDuitsland

FrankrUk

Engeland

Nederland

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

359

De organisatie van het bedrijfsleven

Wanneer men de Organisatie van het bedrijfsleven

sinds de bevrijding overziet, blijkt het niet mogelijk de

ontwikkeling er van in een enkele formule weer te geven.

Met de organisatie, door de bezettende macht ons opge-

legd, wenst men zo spoedig mogelijk te breken, maar
toch blijven delen er van, zij het enigszins gewijzigd,

nog geruime tijd voortbestaan. Meester in eigen huis

geworden, wil men weer aanknopen bij de vooroorkgse

ontwikkeling. Voor een belangrijk deel gelukt het ook,

maar toch vertoont het huidige beeld in sommig opzicht

andere trekken dan het vroegere.
De bezettende macht had met het vrije Nederlandse

organisatiewezen spoedig tabula rasa gemaakt. Vrijwel
alle privaatrechtelijke organisaties op sociaal of econo-

misch gebied werkzaam, werden geliquideerd. De be-

doeling was uiteraard niet een toestand van individuele
vrijheid en ongebondenheid in het leven te roepen. Een

dwangorganisatie naar nationaal-socialistisch model zou

er voor in de plaats moeten treden. Bovendien heeft

elke overheid, welke dan ook, in tijden van oorlog

behoefte aan samenwerking met het bedrijfsleven en

zonder dit te organiseren is een dergelijke samenwerking

niet mogelijk. Daardoor alleen kan zij zich het apparaat

verschaffen dat zij voor haar diep ingrijpende regelingen

nodig heeft. Van dit tweeledig streven waren het Neder-

landse Arbeidsfront, de Landstand, de Woltersomse

organisaties en de Bedrjfschappen Voedselvoorziening

de uitingen.
**
*

Het tempo en de mate, waarin na de bevrijding herstel

van de vroegere toestand wordt nagestreefd en bereikt,

vertoont belangrijke verschillen. Bij de arbeidersorgani-

saties voltrekt dit proces zich in een snel tempo. De door

de bezetter opgedrongen Organisatie had in geen enkel

opzicht wortel geschoten, was zonder enige daadwerkelijke

betekenis en kon derhalve onmiddellijk verdwijnen. De

grote vakcentrales namen spoedig hun vroegere plaats

weer in. Ook de organisaties van de werkgevers, die op

sociaal gebied werkzaam waren, hervatten hun taak.

Maar er vond meer plaats dan enkel herstel van het oude.

Een nieuwe geest van samenwerking is er gegroeid;

tussen de organisaties van de arbeiders onderling in de

Raad van Vakcentralen (thans, naar men mag hopen

slechts tijdelijk, verbroken), tussen die van de werkgevers

en de Raad van Bestuur in Arbeidszaken, en tussen beide

groepen in de Stichting van den Arbeid. Zonder deze

zou de na-oorlogse ontwikkeling op sociaal gebied,

zoals we die hebben gekend, nauwelijks mogelijk zijn

geweest. Een juister inzicht en betre sociale verhoudingen

zijn er door gewekt, waardoor ook de arbeidsvrede kon

worden bewaard. De Stichting had ook een belangrijke

taak te vervullen als adviescollege van de Regering. Haar

optreden heeft mede de weg geëffend voor de tot stand-

koming van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.

**
*

Bij de op economisch gebied werkzame organisaties

is de gang van zaken anders geweest. Verschillende vrije

ondernemersorganisaties hebben hun arbeid wel hervat,

maar men achtte het niet mogelijk de Woltersomse

organisaties terstond te liquideren. De verhoudingen

lagen hier moeilijker dan bij de sociale organisaties van

arbeiders en werkgevers. Centrales, die bedoelen alle

ondernemingen te omvatten, rende men niet. De over-

eenkomstig hun aard sterk uiteenlopende werkzaam-

heden van ondernemersorganisaties maakte een splitsing

naar bedrijfstakken of onderdelen van deze nodig. Er is

echter wel plaats voor organisaties die, vaak in federatief

verband, voor delen van het bedrijfsleven als centrale

fungeren. Het gehele terrein van het bedrijfsleven werd
ook door de vooroorlogse organisaties bij lange na niet

bestreken. Bij de Woltersomse organisaties was dat

daarentegen wel het geval, met uitzondering alleen van

de agrarische productie, waarvoor een afzonderlijke

regeling bestond. De moeilijke jaren van herstel en

wederopbouw bleven een sterke mate van overheids-

moeiing eisen en daarbij zou de Regering bezwaarlijk de

adviezen en de bijstand van het bedrijfsleven kunnen

missen. Daar kwam nog bij dat er onzekerheid heerste

omtrent de vraag of en zo ja, op welke wijze het beginsel

van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zou worden

verwezenlijkt. Zodoende lag het voor de hand dat Regering

en bedrijfsleven enige tijd werd gelaten om zich te be-

zinnen op de toekomstige Organisatie van het bedrijfs-

leven zonder dat een plotselinge liquidatie van het be-

staande een ongewenst vacuum zou doen ontstaan.

Enige wijzigingen moesten uiteraard in werkwijze en taak
van de hoofd-, bedrjfs-, vak- en ondervakgroepen worden

aangebracht om ze van een meer Nederlandse geest te

doortrekken. De greep van de bezetter op vele van deze

lichamen was echter nooit sterk geweest; in feite hebben

zij zich vaak gevoeld als een voortzetting van de vrije

organisaties en zich dienovereenkomstig gedragen. Eerst

bij de inwerkingtreding van de Wet op de Bedrijfsorgani-

satie in Januari 1950 werd tot hun opheffing besloten.

Het bleek echter wenselijk daarbij een overgangstermijn

van drie jaren (later tot vier verlengd) te stellen. Daardoor

werd de betrokkenen voldoendetijd gelaten om privaat-

rechtelijke organisaties tot stand te brengen en zich te

beraden op de vraag of men zou trachten tot de instelling

van een bedrijfschap te geraken dat dan onmiddellijk

of spoedig de plaats van de verdwenen ,,groep” zou

innemen.

De agrarische productie stond buiten de Wolters omse

Organisatie. Dit gebied werd bestreken door de hoofd-

bedrijf- en bedrijfschappen, ingesteld op grond van het

Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941. Voor de

tijdelijke handhaving van deze lichamen waren nog

krachtiger argumenten aan, te voeren dan voor de in-

standhouding van de juist behandelde. Zij waren voors-

hands een onmisbare schakel in het regeringsbeleid op het

terrein van de voedselvoorziening. Ook waren zij in veel

mindere mate een product van vreemde bodem. Hun

oorsprong is te vinden in de landbouwcrisismaatregelen

van het laatste decennium aan de oorlog voorafgaande.

Deze hadden, te beginnen met de Tarwewet 1901, tot

een intensieve bemoeiing van de Overheid met landbouw

en voedselvoorziening geleid. De vraag kwam daarbij

naar voren in hoeverre de belanghebbenden bij de rege-

ling voor deze materie en de te treffen uitvoeringsmaat-

regelen zouden kunnen worden betrokken. De crisis-

centrales, die daartoe werden ingesteld, waren wel naar

de vorm privaatrechtelijke organisaties, maar de ge-

dachten gingen toen reeds in de richting van de instelling

van publiekrechtelijke lichamen, als bedoeld in art. 152

R. MEES & ZOONEN.

360

5
Mei
1955


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

361

van de Grondwet. In het Organisatiebesluit Voedsel-

voorziening 1941 vond deze gedachte haar uitwerking

en op grond daarvan werd een
aantal
hoofdbedrjf- en

bedrjfschappen in het leven geroepen. In tegenstelling

tot de. horizontale Woltersomse organisaties hebben we

hier met verticale, een gehele bedrjfskolom beheersende,

lichamen te doen. Zij omvatten de producenten in de

landbouw en in de Visserij terwijl tevens de Woltersom-

,,groepen” van handelaren, be- en ververkers op het

gebied van de voedselvoorziening er in zijn opgenomen.

Hun taak is zowel adviserend als uitvoerend en besturend.

In het bijzonder functionneren zij als organen van een

gedecentraliseerde uitvoering van het regeringsbeleid

op het teriein van de voedselvoorziening. Van hun veror-

denende bevoegdheid hebben zij daarbij een rijkelijk

gebruik gemaakt. Na de bevrijding viel er aan deze

bedrijfschappen weinig te wijzigen. •Het leidersbeginsel

had, anders dan bij de Woltersomse organisaties, hier

geen toepassing gevonden. Was aan de çerstgenoemde te

kennen gegeven dat zij van hun verordenende bevoegd-
heid geen gebruik meer moesten maken, hier bleef deze

gehandhaafd. Ook aan het bestaan van déze lichamen

heeft de Wet op de Bedrijfsorganisatie een einde gemaakt.

De overgangstermijn van drie jaren werd ten slotte tot

vijf jaren verlengd. De taak die zij vervulden maakte

het wenselijk, dat hier geen leemte ontstond. Werd het

aan de betrokkenen zelf overgelaten of zij bij de ophef-

fing van de Woltersomse organisaties een .voorstel tot

instelling ian een bedrijfschap bij de Sociaal-Economische

Raad aanhangig zouden maken, hier

bevorderde de

Regering de instelling van productschappen welke be-

stemd zijn in de plaats te treden van de bedrijfschappen

(oude stijl).

**

Al bleef men dan gedurende enige tijd in een deel van

de Woltersomse-,,groepen” nog samenwerken, het streyen

naar vrije privaatrechtelijke drganisaties voor de ver-

schillende onderdelen van het bedrijfsleven won geleidelijk

aan weer aan kracht. Sterker dan ooit doet het zich thans

gevoelen. Oude organisaties herleefden en honderden

nieuwe zijn er bij gekomen. De neiging tot aaneensluiting

en het optreden van georganiseerde maatschappelijke

groepen behoren tot de kenmerkende verschijnselen van

onze huidige samenleving. Het is hier niet de plaats

dieper in te gaan op de veranderingen in de structuur

van het economisch leven, die ,dit streven hebben veroor-

zaakt. We nemen waar, dat een oorlog de tendentie

heeft deze ontwikkeling te versterken. Oorlog en weder-

opbouw eisen op economisch gebied een gecentraliseerde

leiding door de Overheid. Voor een richtige vervulling

van haar taak moet zij contact houden met het bedrijfs-

leven en bij de uitvoering van haar maatregelen behoeft
zij zijn medewerking. Anderzijds moet let bedrijfsleven

in staat zijn om zijn stem te laten horen en voor zijn

belangen op te komen. Geen van beide doeleinden is voor
verwezenlijking vatbaar, indien men zich niet aaneenslui.

De zin voor samenwerking wordt de ondernemers
daardoor bijgebracht. In tijden van grote schaarste

biedt ook het afzetprobleem niemand zorgen; de vraag

overtreft steeds het aanbod. ,Het is begrijpelijk dat de

onderlinge mededinging dan op de achtergrond treedt.

Men gevoelt zich meer als bedrjfsgenoten die gemeen-

schappelijke belangen te verdedigen hebben dan als

elkaars concurrent.

Van de publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie gaat

eveneens een tendentie uit tot versterking vah het organi-

satiewezen. Het stelsel dat de wet daiarvoor gekozen heeft

doet deze steunen op de aanwezigheid van privaatrechte-

lijke organisaties van’ ondernemers en arbeiders. Meer-

malen wordt in de wet gesproken over representatieve

organisaties of over een voldoe’nde representatieve organi-

satorische vertegenwoordiging van de betrokken onder-

nemers en werknemers. –

Zodoende vertöont het Nederlandse bedrijfsleven ons

thans een veelheid en een bontheid van organisaties. Niet

overal echter is de organisatiegedachte even sterk door-

gedrongen. Bij de landbouw is zij sterk ontwikkeld. De

drie centrale landbouworganisaties werken nauw met

elkaar samen en reeds in Juli 1945 hebben zij tezamen

met de drie bonden van landarbeiders de Stichting voor de

Landbouw opgericht ter behartiging van alle economische,

technische en sociale belangen van de landbouw. De

Stichting is ook de wegbereidster geweest voor de instel-

ling van het Landbouwschap, het meest omvattende be-
drijfschap dat totdusver tot ‘stand is gekomen. Naast de

genoemde centrales bestaat bovendien een belangrijk

aantal meer ges5ecialiseerde organisaties. Hetzelfde geldt

voor de onderscheiden. bedrijfstakken op het gebied van

de industrie. Bovendien

is deze georganiseerd in enige

algemene
verbonden
van, werkgevers, waârtoe ook een

deel der ondernemingen in handel en verkeer behoren. De

middenstand kent tal van organisaties van ondernemers

in de afzonderlijke bedrijfstakken en bovendien enige

centrales.. Later en in geringere mate is de groothandel

tot aaneensluiting gekomen.

Kenmerkend voor het Nederlandse bedrijfsleven is een

splitsings van de organisaties overeenkomstig ,,levens-

beschouwelijke” richtingen. Deze tendentie is na de oor

log eerder versterkt dan verzwakt. Haar te critiseren of te

îerdedigen ligt niet op de weg van dit artikel. Slechts zij er

op gewezen dat deze ,,verzuiling” kan leiden tot een ver

splintering die practische moeilijkheden zal opleveren. Bij

de toeneme”nde .vraag naar een representatieve vertegen-

woordiging van het georganiseerde bedrijfsleven zal een

vermenigvuldiging van de beschikbare plaatsen telkens

met drie of vier bezwaarlijk uitvoerbaar zijn. Samenwer-

king in federatief verband zal wellicht een oplossing

kunnen brengen, vooral wanneer het vraagstukken of

werkzaamheden betreft, waarbij het verschil in levensbe-

schouwing weinig of geén directe consequenties blijkt te

hebben.

**
*

De tot dusver behandelde organisaties houden zich

bezig met de behartiging van de algemene belangen van de

onderscheiden groepen van ondernemingen. Met het

interne beleid laten zij zich niet in. Daarnaast zien we

echter liet verschijnsel van de ondernemerscombinaties,

de aaneensluiting van ondernemingen in de vorm van

kartels of anderszins met het doel de onderlinge mede-

dinging te regelen of te beperken om zodoende in min-

dere of meerdere mate demarkt te beheersen. Een krach-

tie ontwikkeling van het.kartelwezen treffen we voor de

oorlog in Nederland niet aan. Hun aantal was vermoede-

lijk niet groot. Het merendeel van deze stelde zich slechts

een beperkt doel; het waren zgn. conditiekartels. In de

karteltechniek was mèn nog niet ver gevorderd en de

meeste hadden te kampen met een groep buitenstaanders

die de regelingen van het kartel vaak doorkruisten.

Enkele waren van breder allure en streefden naar rege-

ling van productie, prjzen en afzet. De Nederlandse

Regering nam ten aanzien van het kartelvraagstuk

een standpunt in dat afweek van dat in vele andere landen.

t

Eens iefliht.._
__
7••

‘S:

S,

,

•S

‘S
,

Ergens in Nederland worit een joigen. die eens de hoogste p
,
osicié in zijn land zal bekleden:

minister-president. Zijn voornaamste strevèn zal zijn: de vrede, de vooruitgang en de

.

,•

welvaart te verzekeren van zijn medeburgers

in alle belangrijke nationale ondernemingen zal hij dan de naam Philips ontmoeten

-.

Philips radarinstallaties om de schepen ‘eilig in de Nederlandse havens te

‘.

loodsen. Philips electronenmicroscopen. en. Röntgenapparauur als ,machtige

..

.

.

.

wapens in dient van d Volksgezondheid. De’passagiersvIietuigen van zijn

•.

• . •

. •

land zullen zijn uitgerust met Philips electronenbuizen en communicatie
middelen, teneinde deuitersté veiligheid te waarborgen en daardoor in

• • -,

• •

:

het buitenland de. faam van de nationale luchtlijnen hdog te

I

S


H I
houden, Op wèlk. terrein dan ook,

Philips zal hem helpen,
S

zijn land groot en geacht te maken.

• ‘

S

S

0

S

• Als
eens degrote dag aanbreékt voor deze,Jongen, –dân zal Phili,bs


• ,

DRAAGT BIJ TOT DE BETERE

aliojd klaar slaan klaar om hem te helpen en zijn grootse taak

W E RE 1 D V A N
1
M 0 R 6 E N

DAR
9 AUTOMATISCHE EN ,LIJNTELEFONIE.APPARATIJIJR • RONTCEN. EN MEDISCHE APPARATEN
S
MEETAPPARATE • VITAMINLS

z

0 0
• 7)

al

‘ô

S

z

.0

al

1

al

6

0,

t.,

S

0)
01

al

0
:5
0)
0

S

5Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

363

Van een belemmering en principiële bestrijding der kar-

tels was hier geen sprake. Dit blijkt ook uit de Wet op

het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van

ondernemersovereenkomsten van
1935.
Deze schiep de

mogelijkheid door algemeen verbindend verklaring de

kartels te steunen, wanneer de samenwerking der onder-

nemers zich richtte tegen een excessieve en ontwrichtende

concurrentiestrijd. Maar daarnaast zou onverbindend-

verklaring plaats hebben, wanneer het optreden der kar

tels zou leiden tot een economische machtsvorming die

schadelijk voor het algemeen belang werd geacht. On-

verbindendverklaringen zijn voor de oorlog niet uitge-
sproken, een symptoom wellicht van de geringe macht

van de meeste kartels. Algemeen verbindendverklaring

geschiedde in een achttal gevallen, hetgeen er op wijst
dat de druk van de buitenstaanders op de kartelpolitiek

menigmaal groot was.

Gedurende de oorlog treden de kartels op de achter

grond. De toestand van algemene schaarste, de contrôle

van de Overheid op productie en prijzen, de opheffing

van de vrijheid van vestiging, dit alles brengt mede dat

er van het werkterrein van de kartels niet veel overblijft.

De bezettende macht vervangt de wet op de ondernemers-

overeenkomsten door het Kartelbesluit, dat de Regering

veel grotere bevoegdheden geeft dan de wet. Toepassing

vonden deze echter niet.

Des te krachtiger is de herleving van hei kartelwezen

na de oorlog geweest. Evenals de oorlogsmaatregelen,

gélijk we zagen, de. zin voor Organisatie in het algemeen

hebben bevorderd, zo hebben ze ten slotte ook geleid

tot een versterking van het streven naar gezamenlijke

beheersing van de. markt. De beperkingen, aan het be-

drijfsleven opgelegd, betekenden tevens in menig opzicht

een bescherming van de bestaande ondernemingen.

Het stellen van maximumprijzen kwam in feite neer op

een fixatie van de prijzen welke een zekere mate van winst-

garantie inhield. De opheffing van de vrijheid van vesti-

ging nam de vrees voor het opko’men van nieuwe concur

rentie weg. De dwangorganisatie, die het gehele bedrijfs-

leven omvatte, gaf ook aan klein- en middenbedrjf de

grondslag, waarop kon worden voortgebouwd. Toen de

algemene schaarste afnam, de Overheid haar bemoeiing
met het bedrijfsleven beperkte, lag het voor de hand, dat

bij velen de wens opkwam door kartelafspraken de

genoten bescherming te behouden of in die richting

verder te gaan.

Het aantal kartels is in enkele jaren sterk gegroeid.

Het kartelregister door het Kartelbesluit ingesteld, stelt

de Regering in staat deze ontwikkeling nauwlettend te

volgen. Ook in de karteltechniek heeft men belangrijke

vorderingen gemaakt. Vele ondernemerscombinaties ver-

tonen thans het type van verti( aal opgebouwde kartels

met exclusief verkeer. Voor ieder van de groepen van

leveranciers en afnemers, in het kartel verenigd, wordt

een erkenningsregeling vastgesteld, terwijl men slechts

van erkenden mag kopen en aan erkenden mag leveren.

Zodra enige of soms ook één der geledingen van het

kartel alle ondernemingen omvat, ontstaat de mogelijk-

heid regelingen, die door het kartel zijn vastgesteld, af

te dwingen en kan de concurrentie van buitenstaanders

worden geweerd. De vrijheid van vestiging en van be-

drijfsuitoefening kan dan in sterke mate worden beperkt

of zelfs worden opgeheven.

Uit het feit dat de kartels na de oorlog geen behoefte

blijken te gevoelen aan algemeen verbindendverklaring

van hun bepalingen, mag worden afgeleid, dat zij zich

sterk genoeg achten om zelf hun doeleinden te verwezen-

lijken. Daaruit volgt echter tevens dat het gevaar groter

wordt dat deze in botsing komen met het algemeen belang.

Formeel hebben we te doen met privaatrechteljke rege-

lingen, maar de mogelijkheid bestaat, dat hun feitelijke

macht zo groot wordt dat men daarmede in de sfeer van

het publieke recht geraakt. De principiële houding van

de Overheid ten aanzien van de kartels is dezelfde geble-

ven als voorheen. Maar de veranderde feitelijke omstan-
digheden maken het verklaarbaar dat de Regering bij de

toepassing van het Kartelbesluit in een reeds belangrijk

aantal gevallen is overgegaan tot een onverbindendver-
klaring van verschillende kartelregelingen.

*

Een nieuw element in de Organisatie van het Neder

landse bedrijfsleven héeft de Wei op de Bedrjfsorganisatie

van 1950 gebracht. Naast de privaatrechtelijke organi-

saties die tot dusver voornamelijk het terrein beheersten,

zullen thans publiekrechtelijke organisaties treden.

Als toporgaan van het georganiseerde bedrijfsleven
heeft de wet de Sociaal-Economische Raad ingesteld,

waarvan de leden, telkens voor een derde, benoemd

worden door. organisaties van ondernemers en van ar

beiders en door de Kroon. Zijn taak is drieledig. In de

eerste plaats treedt hij op als adviescollege van de Regering.

Deze is verplicht de Raad advies te vragen omtrent alle

belangrijke maatregelen op sociaal of economisch gebied,,

welke zij voornemens is te treffen. In de tweede plaats

kan de Raad een taak worden gegeven bij de uitvoering

van wettelijke maatregelen. Als de belangrijkste taak van

de Raad moet de voorbereiding van de instelling van

product- en bedrijfschappen worden beschouwd. Het

is vooral door het mogelijk maken van de instelling van

deze lichamen, dat de wet nieuwe wegen heeft ingeslagen.

Het zijn publiekrechtelijke lichamen. Zij omvatten der-

halve alle ondernemingen in de bedrijfstakken waarvoor

zij zijn ingesteld. Verder volgt er uit dat zij bij verorde-

ning bindende regels kunnen vaststellen voor allen die

tot het ,,schap” behoren. Deze autonome verordeningen

kunnen, zoals uit de opsomming in art. 93 van de wet

blijkt, een breed terrein bestrjken. De onderwerpen, waar-

toe de verordenende bevoegdheid zich uitstrekt, liggen zo-

wel op sociaal als op ecqnomisch gebied. Evenals de Raad

hebben ook de ,,schappen” een adviserende taak en kun-

nen zij geroepen worden hun medewerking te verlenen

aan de uitvbering van wetten of andere hogere regelingen.

Van grote betekenis is ook de plaats die de wet in

de product- en bedrjfschappen aan de arbeiders geeft.
Zij worden tezamen met de ondernemers in de leiding
der ,,schappen” betrokken en dragen dus mede de ver

antwoordelijkheid niet enkel voor het sociale, maar ook

voor het economische beleid. Tenzij om bijzondere

redenen daarvan wordt afgeweken, worden de besturen

der ,,schappen” par.itair benoemd door de representa-

tieve organisaties van de betrokken ondernemers en

werknemers.

De voorbereiding van de instelling der product- en

bedrijfschappen heeft meer tijd en moeite geyergd dan

aanvankelijk werd verwacht. Een aantal van deze zijn

thans aan het einde van deze tienjarige periode ingesteld,

maar zij hebben hun werkzaamheden nog nauwelijks

aangevangen.

Het volgend decennium zal ons moeten leren, in

hoeverre zij tot ontwikkeling zullen komen en aan het
beeld dat de organisatie van het Nederlandse bedrijfs-

leven ons vertoont, nieuwe trekken zullen toevoegen.

Amsterdam.

F. DE VRIES.

ROTTERDAMSCHE WtK N.V.

Balanscijfers

1 Januari 1945 – 1 Januari
1955

1
januari 1945
1
1
januari 1955

f

78.835.215
f

132.599.010

495.600.000
,,

660.800.750

66.218
,,

39.276.983

1.312.177
,,

7.608.692

22.320.225
,,

64.41 7.?10

5.107.757
,,

7.792.891

4.620.547
,,

16.852.882

52.296.953
,,

317.395.494

95.028
,,

2.180.280
2.000.000
,,

1

f

663.753.120
f1.248.924.893

1
Januari 1945
1 Januari
1955

f

45.000.000
f

50.000.000
17.000.000
,,

50.000.000
4.000.000
32.252.478
,,

181.887.833

563.885.002
,,

953.289.668

3.650
,,

687.580

7.697.271

1.350.000
,,

5.000.000

261.990
..

362.541

f 663.753.120
1
f 1.248.924.893

ACTIVA

Kas, kassiers en daggeldleningen …….

Nderlands schatkistpapier …………

Ander overheidspapier ………………

Wissels…………………………..

Bankiers in binnen- en buitenland ……

Effecten en syndicaten

Prolongatie en voorschotten tegen effecten

Debiteuren

Deelnemingen…………………….

Gebouwen

PASSJVA

Kapitaal. …………………………

Reserve ……………………………

Bouwfonds ……………………….

Deposito’s op termijn

Crediteuren ………………………

Geaccepteerde wissels ………………

Door• derden geaccepteerd ………….

Dividend ………………………….

Saldo op nieuwe rekening …………..

364

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTJSCHE BERICHTEN

365

Geld in de maaistroom

Tien jaar monetaire belevenissen
1)
hebben zowel de

mensen van de practij k van het financiële leven als die

van de wetenschap Veel geleerd. Er is veel ervaring op-

gedaan en nieuwe inzichten zijn bezig door te dringen, die

de voorstellingen omtrent een bevredigende functionne-

ring van het geldstelsel, die in 1945 tot ons geestelijk

kapitaal behoorden, aanvullen. Indien wij ons in deze

beschouwing zulEen bepalen tot enkele vèrschijnselen in

het afgelopen decennium, waarvan de waarneming onze

wetenschap – en daarmee ten dele ook onze smart –

vermeerderd heeft, dan geschiedt zulks inmiddels met

volledige erkenning van de grote winst die de twintig

jaren tussen de beide wereldoorlogen voor onze monetaire
inzichten en voor onze mogelijkheden om grote monetaire

problemen werkdadig aan te pakken hebben opgeleverd.

Bij de voorbereiding en de tenuitvoerlegging van hetgeen

in 1945 en volgende jaren moest gebeuren hebben zowel

de ervaring als de ontwikkeling van het wetenschappelijk

denken uit de voorafgaande periode onschatbare diensten

bewezen.

Eén verschijnsel is er hetwelk ons in de laatste tien

jaren geen rust heeft gelaten, namelijk de inflatie. In 1945

was de inflatie het grote probleem en in
1955
– men

behoeft ,,Economisch-Statistische Berichten” van de

laatste maanden maar door te zien – is het nog aan de

orde. Overigens heeft het verschijnsel zich in de onder-

havige periode wel in verschillende gedaanten aan ons

voorgedaan en wij zullen aan enkele aspecten van het

infiatievraagstuk aandacht hebben te besteden. Eerst

evenwel een kanttekening over de betekenis van de

deflatie. In een stroom van geschriften, die tijdens en na

de oorlog in de Angelsaksische landen verschenen en die

veelal ,,full employment” in hun titel droegen, werd de

beduchtheid voor een deflatoire ontwikkeling, na een

periode van overgang van oorlogs- naar vredeseconomie,

tot uitdrukking gebracht en werden de middelen ter

bestrijding van een toekomstig deflatoir proces behandeld.

Deze vrees voor een na-oorlogse depressie was in de eerste

plaats begrijpelijk in verband met de ervaring van de

terugslag, die op de hausse na de eerste wereldoorlog

gevolgd was, maar zij steunde toch vooral op de inzichten,

die de Keynesiaanse analyse in het verloop van het

economisch proces in de Westelijke landen had gegeven.
Zouden niet na een korte periode van een hoge graad van

bedrijvigheid de door Keynes blootgelegde fundamentele

kwalen van onze naar deflatie neigende economie zich
weer openbaren? Had Keynes niet in zijn ,,How to pay

for the war” geschreven dat het juiste tijdstip na de oorlog

om geblokkeerde gelden vrij te geven zou zijn ,,at the

onset of th&first post-war slump”, terwijl wij even verder
bij hem lezen ,,For it is exceedingly likely that a time will

come after the war when we shali be as anxious to in-

crease consumer’s demand as we are now to decrease

it”. Al heeft de vrees der Keynesianen zich niet bewaar

heid, omdat in de na-oorlogse wereld de infiatoire bach-

ten een veel groter potentie bleken te hebben dan men

ooit had voorzien, toch heeft deze depressie-angst op de
achtergrond een belangrijke rol gespeeld. Verschillende

malen is ons in Nederland in de afgelopen tien jaar het

‘) De titel van dit artikel is ontleend aan die van het boek van Mr J. W. Beyen:
,,Money in a maelstrom”, hetwelk in 1951 bij Macmillan in Londen is verschenen.
Mr Beyen behandelt in dit werk de ontwikkeling der internationale monetaire
betrekkingen in de laatste dertig jaren.

schrikbeeld van deflatie en werkloosheid voorgehouden

en men heeft zich ten aanzien van de toepassing van anti-

infiatoire maatregelen door deze vrees meermalen

schroomvallig betoond. Daarbij komt dat onze generatie

werkloosheid niet meer aanvaardt zoals de generatie van

de dertiger jaren dit nog heeft gedaan. Dit verschijnsel

wordt heden ten dage in brede kringen beschouwd als een

maatschappelijk euvel waarbij men zich niet behoeft neer

te leggen. In een aardige artikelenreeks, in 1951 in ,,The

Economist” onder de sprekende titel ,,The Age of

Infiation” verschenen, wordt o.a. gesproken over de

,,sacro-sanctity of full employment” die a.h.w. een nieuwe

datum voor onze financiële en economische politiek

vormt. Deze afwijzende en waakzame instelling tegenover

alles wat naar deflatie zweemt heeft meegebracht dat

infiatoire situaties in onze dagen veel gemakkelijker dan
twintig jaar geleden worden aanvaard.

Wanneer wij ons nu verder tot de problemen van de

inflatie bepalen is het wellicht nuttig te trachten de ver

schillende vormen waarin het verschijnsel zich aan ons

kan voordoen onder één noemer te brengen. Het bestaan

van een infiatoire situatie is afhankelijk van het vervuld
zijn van een tweetal voorwaarden:

in de eerste plaats moeten de economische subjecten

gezamenlijk voor consumptie of investering over meer

willen beschikken dan zij gezamenlijk aan nationaal

product in de relevante periode produceren;

in de tweede plaats moeten zij in staat zijn om deze

drang te realiseren door besteding van koopkracht die

aan geldschepping of aan monetaire reserves wordt ont-
leend.

In de eerste jaren waren het de problemen van de

,,afgeschermde” inflatie die ons bezighielden en men kan

vaststellen dat in 1945 bij hen die leiding gaven zeer

concrete voorstellingen bestonden omtrent de mogelijk-

heden van vermijding van de ,,open” inflatie, die na 1918

in verschillende Europese landen zülke rampspoedige

consequenties heeft gehad. De inflatie zelve was een datum

en wel in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats was zij

belichaamd in het verschijnsel van de enoÈme liquiditeiten-

massa die uit de bezetting was overgebleven en die

ongevaarlijk moest worden gemaakt. Dit werd wel alge-

meen erkend. Maar zij was ook -. en dit werd veel moeilij-

ker aanvaard – een niet te ontgaan begeleidingsverschij nsel

van de eerste jaren van het herstel. Ons land zou voor

enkele jaren een zeer belangrijk invoeroverschot moeten

hebben om het productie-apparaat te herstellen en de

consumptie op een âanvaardbaar peil te handhaven. Voor

de financiering van deze ,,niet verdiende” bestedingen

zouden infiatoire financieringsmiddelen niet kunnen

worden ontbeerd. In feite is deze infiatoire
.
financiering

voor een belangrijk deel op de overheidshuishouding

neergekomen. Zo verkeerde de Minister van Financiën in

de moeilijke situatie dat hij enerzijds als doelstelling op

vrij korte termijn moest aanhouden op de verlossing van

het land van de gevaren van de inflatie, terwijl hij ander-

zijds voor het weer op de been helpen van de ontredderde

volkshuishouding infiatoire financieringsmiddelen niet

kon ontberen. In zijn ,,afscheidscollege” in de Eerste

Kamer op 8 Maart 1952 heeft Prof. Lieftinck deze situatie

als het volgt samengevat:

,,Ik vestig er de aandacht op, dat in die jaren de belasting-
opbrengsten en met name ook het inhalen van de belasting-

366

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1955

achterstand nog op gang moesten komen, terwijl zeer grote uit-
gaven moesten worden gedaan om ons land te herstellen van de
rampen van de oorlog, zowel in economische als in sociale zin.
Ik meen dat wij met erkenning dat hieruit bepaalde monetaire
gevaren zijn voortgevloeid toch met enige voldoening op die jaren kunnen terugzien. Misschien zal de historie dit nog wel
eens erkennen. Dit waren jaren waarin de begroting niet heeft
gesloten maar waarin in ons land een herstel is gevierd, voor een
belangrijk gedeelte over de Schatkist, dat de basis heeft gelegd
voor de kracht die het Nederlandse economische en maatschap-
pelijke leven in het algemeen op het ogenblik ontplooit. In dit
opzicht ben ik van mening dat de cost, ook de cost van de toen-
malige begrotingskosten, moest uitgaan voor baet”.

Dat in de eerste periode van de herstelfinanciering
strenge physieke contrôles het gebruik van infiatoire

financieringsmiddelen moesten begeleidën, behoeft geen

betoog.
En zo heeft een infiatoir gefinancierde ,,austerity” onze

eerste jaren gekenmerkt. Er was aan deze infiatoire

financiering een lichtzijde, ni. dat zij zich niet als een

extra druk op het zwaar belaste interne monetaire even-

wicht deed gevoelen voor zoveel vreemde valuta werd

aangekocht; via deze aangekochte valuta werden de

infiatoire bestedingen op het buitenland losgelaten. Maar

de schaduwzijde was het deviezenverlies en al Vrij spoedig

bleek, zowel in Nederland als in andere landen, dat de
reserves voor de aanloopperiode van het herstel tekort

zouden schieten. Nederland is er in de tweede helft van

1947 na aan toe geweest om op korte termijn noodmaat-

regelen te treffen die een zeer ernstige stagnatie van ht

herstelproces zouden hebben betekend. Zoals men weet

is door de Marshall-hulp, waarvan de betekenis moeilijk

kan worden overschat, dit gevaar afgewend en kon de

voortzetting van het herstel onder afnemende infiatoire

spanningen worden ingezet. De techniek van de finan-

ciering van de schenkingen heeft deze afneming sterk in

de hand gewerkt. De physieke contrôles werden daarnaast

in vrij snel tempo opgeheven, hetgeen betekende dat

voortaan de monetaire politiek voor de infiatiebestrijding

,,op eigen benen” moest staan.

In de volgende phtse is vooral het verband tussen de

binnenlandse monetaire situatie en de betalingsbalans

het voornaamste punt in de discussie. In het nummer van

ons blad van 7 Januari 1948 verscheen het artikel van

Prof. Goudriaan. ,,Sluitende begroting sluitende betalings-

balans” en in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank

over 1947 wordt deze relatie begrotingstekort-betalings-

balanstekort kernachtig samengevat in de zinsnede:

,,Zonder evenwichtige financiën geen monetair evenwicht,

zonder monetair evenwicht geen betalingsbalanseven-

wicht, zonder betalingsbalansevenwicht geen levensvat-

baarheid”. Ook latere jaarverslagen bevatten krachtige

vertogen op dit stuk; vooral dat over 1950, waarin de
pakkende en veel geciteerde zinsnede is opgenomen:

,,Herstel van het monetair evenwicht ligt binnen ons

bereik; herstel van het betalingsbalansevenwicht zal daar

met zekerheid op volgen”. Duidelijk werd aangetoond

hoezeer het noodzakelijk was dat alle categorieën huis-
houdingen hun bestedingsvoornemens beperkten tot de

omvang van hun eigen bijdragen tot het economisch

proces en dat een onzekere factor hier vooral gelegen was

in de mate waarop de liquiditeitsmassa (geld en secundaire

liquiditeiten) in tijden van spanning zouden worden

gemobiliseerd.

En bij vertogen is het niet gebleven. De Korea-crisis

voerde ons ten tweeden male naar een situatie waarin onze

deviezenreserves onaanvaardbaar klein werden en zulks

ditmaal onder omstandigheden waarbij de physieke

N
U
kunt het toejuichen of betreuren.

H

maar onze ruilverkeersmaatschappij is nationaal en ineernationaal

H

een zeer gecompliceerd geheel geworden. Na tien jaren van herstel

H

heeft de ontredderde samenleving van de hongerwinter
1944/1945,

N

waarin men zijn toevlucht nemen moest tot de simpele ruil in

natura, weer plaats gemaakt voor de economische orde, waarin

geld en crediet onmisbaar zijn om het ingewikkelde mechanisme

te doen functionperen.

Onze gespecialiseerde kennis van het geldwezen, van beleggings-

vraagstukken, van het internationale betalingsverkeer en van vele

18

t24

andere banktechnische problemen staat tot Uw beschikking.

N

NEBERIANDSCIIE
IIANDEL-MAATSCIIALPPIJ,
N.V.

—H

ti

ALLE BANK-,. EFFECTEN- EN ASSURANTIEZAKEN

5 Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

367

contrôles door ons land, zowel nationaal als internatio-
naal, voor een zeer belangrijk deel waren prijsgegeven.

Een regeringsverklaring van 17 Mei 1951 kondigde aan:

verlaagde prjssubsidies, verhoogde belastingen, enkele

bezuinigingen op de overheidsuitgaven en de emissie van

een staatslening. De Nederlandsche Bank maakte door

credietrestrictiemaatregelen het sterk verhoogde disconto

effectief; het crediet werd niët verboden maar duurder

gemaakt. ,,Het is derhalve slechts een arsenaal van klas-
sieke eenvoud geweest waarmede Overheid en Centrale

Bank de betalingsbalanscrisis tegemoet zijn getreden”,

lezen wij in het bankverslag over
1951.
En zulks met

onmiskenbaar succes. Het zal wel nimmer uit te maken

zijn in hoeverre het regeringsprogramma, dat uitsluitend

met financiële middelen volstond en de credietrestrictie

van De Nederlandsche Bank voor het goed doorkomen

van de betalingsbalanscrisis gecrediteerd moeten worden,

omdat belangrijke van buiten af komende wijzigingen

in de omstandigheden ten goede hebben gewerkt. Het

jaarverslag van De Nederlandsche Bank geeft ten aanzien

van de beoordeling van deze vraag voor het kritieke jaar

1951 blijk van grote objectiviteit. Wel hebben haar gunsti-

ge ervaringen de Bank er toe geleid het gekozen crediet-

restrictiesysteem ook voor de toekomst te doen hand-

haven; in 1954 heeft men zich door middel van een

agreement met de banken op een zelfde systeem vastgelegd

voor het geval dat in de toekomst zich opnieuw infiatoire

spanningen zouden voordoen.

Na medio 1951 is het herstel verder voltooid en een

blik op de weekstaat van De Nederlandsche Bank toont

ons hoe sterk wij thans ook monetair in het veld staan.

Zou dus het verhaal van onze belevenissen hier eindigen

dan zouden wij met onze monetaire ervaringen waar het de

bestedingsinfiatie betreft zonder meer gelukkig kunnen

zijn. Het werk looft de meesters; het is een daad van

eenvoudige rechtvaardigheid de monetaire autoriteiten

deze erkenning te geven.

En toch, ondanks onze blijdschap over hetgeen werd

bereikt, kan onze verheugenis maar van korte duur zijn.

De Westerse wereld kent immers een groot actueel inflatie-

probleem. Waarneming van de werkelijkheid van het

leven van al den dag leert hoe groot de verontrusting over
het verloop van de koopkracht van ons geld is. De beken-

de Amerikaanse economist Galbraith schrijft in dit ver-

band over een ,,decision by the ‘American people that

infiation is part of their future”
2).
Is ook bij de gewone
man in Nederland niet een inflatiebewustheid gegroeid

zoals wij deze nooit gekend hebben? In hoeverre, zo

moeten wij thans vragen, heeft de ervaring van de beleids-

en wetenschapsmensen hier reeds tot inzicht en mogelijk-

heden tot handelen gestrekt? Het is duidelijk dat het

antwoord veel gereserveerder zal moeten iijn dan toen het

over de beide tot nu toe behandelde bestedingsinfiatie-
aspecten ging.

Wanneer men zich afvraagt voor welk monetair pro-

bleem wij hier gesteld zijn doet men goed zich eerst te

realiseren dat het geldtheoretisch denken in de jaren tussen

de wereldoorlogen reeds een bepaalde ontwikkeling had

ondergaan. Aanvankelijk – tot ongeveer 1930 toe –

overheerste de gedachte dat het geld een goede ,,waarde-
meter” moest zijn; niet:waardevast geld vervalste de ver-

houding debiteur-crediteur alsmede de calculaties van

de deelnemers aan het economisch verkeer en daardoor

ten slotte ook het verloop van het economisch proces.

‘) J. K. Galbraith; ,,A.merican capitalism, the concept of countervailing power”,
blz. 200.

Vermijding van ,,prijsveranderingen veroorzaakt door

overvloed en schaarste van ruilmiddelen”, anders gezegd

het streven naar een zekere stabiliteit van het prijsniveau,

vormde het voornaamste desideratum. Naar het inzicht

van velen in die tijd – geenszins van allen – was dit

desideratum op niet volmaakte, maar toch op over• het

geheel aanvaardbare, wijze vervuld door de keuze van het

goud als ,,basis” voor de geldcirculatie.

De zeer teleurstellende ervaringen met de ten koste van

zware offers herwonnen gouden standaard en het aan den

lijve ondervinden van een onloöchenbaar deflatieproces

gedurende de depressie van de dertiger jaren, waarvan de

monetaire begeleidingsverschijnselen zeer sprekend waren,

hebben tot een andere gerichtheid van de economisten

geleid. Niet meer in deeerste plaats de waardevastheid in

de tijd van het geld, waarin men rekent, maar de wijze

waarop het geld, dat men gebruikt in het kringloopproces

van de volkshuishouding, zijn rol vervult eiste de aandacht

op. Het inzicht groeide dat het weliswaar, als ,,normaal”

kon worden beschouwd dat de economische subjecten
het geld dat zij in het economisch proces ontvingen in

dezelfde omvang doorgaven, waardoor het. kringloop-
proces ongestoord voortgang zou vinden, maar dat het

even goed denkbaar was dat zij hun bestedingen geduren-

de bepaalde periodën zouden trachten uit te breiden ofwel

trachten hun bestedingen beneden het peil van hun ont-

vangsten te drukken. Was er een grote bestedingsd rang,

dan demonstreerde deze zich door een afnemende liquidi-

teitsvoorkeur, terwijl een verzwakking van de bestedings-

drang. als spiegelbeeld een toenemende liquiditeitsvoor-
keur vertoonde.

De gedachte won veld dat de taak voor het monetair

beleid hierin bestond dat de door het al dan minder

intensief geldgebruik mogelijk gemaakte verstoringsver-

schijnselen in het economisch proces dienden te worden

gecompenseerd opdat het maatschappelijk kringloop-

proces, wanneer het zich ten minste op een peil van

volledig gebruik der productieve krachten voltrok, telkens

weer bevrijd zou worden van de infiatoire en deflatoire

spanningen die het nu eenmaal meermalen onvermijdelijke

niet ,,normaal” doorgeven van koopkracht door de

economische subjecten, te weeg zou brengen. Zo hadden

de monetaire autoriteiten de taak het ,,monetair even-

wicht” te dienen; bewuste verbreking hiervan zou in-

middels toegestaan zijn wanneer het kringloopproces zich

beneden het peil der productieve mogelijkheden voltrok.

De Overheid zou inzonderheid bij haar bestedingsvoor-

nemens moeten letten op hetgeen de monetaire en werk-

gelegenheidssituatie zou vergen.

Zonder iets af te doen aan de grote .winst in inzicht die

deze moderne visie op het monetair probleem en op de

doeleinden van de monetaire politiek ons heeft gebracht

moet toch geconstateerd worden dat zij op een uitermate

essentieel punt aan het huidig infiatieprobleem gçen recht

doet wedervaren. Bij de geschetste zienswijze wordt nl.

min of meer onbewust in de veronderstelling geleefd dat

tijdens het in een situatie van monetair evenwicht zich

voltrekkend prijs- en inkomenvormingsproces zich geen

krachten ontwikkelen die het niveau van prijzen en inko-

mens op korte termijn op merkbare wijze in een bepaalde

richting zouden stuwen. Wel zullën in deze voorstelling.

uiteraard bepaalde prijzen voor goederen en diensten aan

veranderingen onderhevig zijn en is er misschien ook een

zekere . ,,trend” in de prijsontwikkeling, maar wanneer

monetaire verstoringsverschijnselen tijdig gecompenseerd

zouden worden zou de ontmoeting van het nationaal

product en het nationaal geldinkomen op de duizenden

++++++++++++++++++++++++++.:

±

+.

+,

S

+

‘S

Peten en A
oe n

+

‘Het moderne’ zakenverkeer is zeer bewee

en vertoont snel ‘wisselende aspecten.

+

In het centrum daarvan staat de

Amsterdamsche Bank met parate kennis

+

er nationaal en internationaal in het

+

zakenleven omgaat.

+

+

+
S

Door prômpte

+

reacties –

+

zetten wij

+

,

deze kennis om

+

‘. in waardevolle.

+

diensten voor

-1–

onze cliënten.

+’

t

+

+

Amsterda M
‘sc
‘he B

+ +
+ + +
+ + +
+’+
+ + + +
•+
+ + + + + +

+

+

+


S

+

+
+

+

+

lijk

,
+

+


+

+
ran wat
+


+

+

+

+

+

±

J..
+

+’

+
+

+

+

ink.-

368

?
,

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

369

markten waar dagelijks millioenen transacties worden

afgesloten aan zich zelf kunnen worden overgelaten.

Bezwaren voor de geidwaarde-ontwikkeling zou deze

opneming van de goederen-. en dienstenstroom’ in het

verkeer niet opleveren zolang de hiertoe passende geld-

stroom beleidvol wordt gemanipuleerd.

De ervaring der laatste tien jaren heeft ons ten aanzien

van deze verwachting bitter teleurgesteld. Wij hebben

ervaren dat uit het prijsvormings- en inkomenvormings-

proces zelve – en wel op zeer korte termijn – impulsen

kunnen opkomen die tot waardeverandering van het geld

leiden. Aannemelijk is dat deze situatie nauw samenhangt

met de allerwegen te constateren teruggang van de werk-
zaamheid van de concurrentie op een veelheid van mark-

ten alsmede met de daarmee verband houdende omstan-

digheid dat de beslissingen tên aanzien van de jrjs- en

loonvorming, vooral de laatste, meer en meer gecentrali-
seerd worden getroffen. Dit brengt mee dat de doorwer-

king hiervan zich als het ware in één slag over een zeer
breed terrein van de prijsvorming voortplant, waardoor

weer reacties worden opgeroepen. Met het meer en meer

verzwakken van de concurrentie als de grote regulateur

voor het prjsvormings- en inkomenverdelingsproces en

de toename van de economische groepsvorming, die

meermalen politiek ,,aangeleund” is, zijn wij in verhou-

dingen geraakt waarin bepaalde inkomenscategorieën

veilig gesteld worden en als onaantastbare kostprijsfac-

toren geproclameerd en aanvaard. Prof. Lieftinck bracht

dit verschijnsel in een in Maart 1950 te Brussel gehouden

rede als het volgt onder woorden: ‘,,In plaats van ,,a rent

is paid because corn is high” past op de huidige inkomen
S-

verdeling dikwijls beter: ,,corn is high because a rent is

paid”. Niet toevallig ontieen ik deze illustratie van mijn

betoog aan de
priisvorming
in de agrarische sector. Het

verschijnsel zelf is wijd verbreid en voor de moderne

loonvorming zelfs kenmerkend. Naast directe overheids-

invloed, die onvermijdelijk politiek is bepaald, speelt de

invloed der georganiseerde economische macht in al deze

zken een rol van toenemende betekenis; de bedrjfs-

organisatie in haar verschillende vormen ontwikkelt zich

met reuzenschreden als ,,productieregulerende in inko-

mensdistribuerende factor”.

Aanvankelijk, vooral in de na-oorlogsjaren toen de

bestedingsinfiatoire krachten nog zeer sterk waren, heeft

men het nieuwe infiatoire krachtenpotentieel wel waar-

genomen maar men krijgt uit de literatuur toch vooral de

indruk dat men het als een factor ziet die de bestedings-

inflatie sneller doet doorwerken en accelereert. Dit aan-

vankelijk standpunt was zeer begrijpelijk omdat inderdaad
de beide infiatoire krachten, die ,,pull” (bestedingsinfiatie)

en ,,push” (prijs- of kosteninfiatie) worden genoemd, zich

in een haast onontwarbare verstrengeling aan ons voor-

deden. Maar toen later wel bleek dat bij afwezigheid van

bestedingsinfiatoire – dus van ,,pull”-impulsen – de

,,push”-krachten werkzaam bleven moest het nieuwe

verschijnsel, ‘zij het met aanvankelijke tegenzin, worden

erkend. Zo schrijft Prof. Goedhart:

,,Maar er zijn ook inflatoire ontwikkelingen mogelijk, die
primair haar oorsprong vinden niet in een overmaat van beste-
dingen, maar in autonome kostenstijgingen, zodat er sprake is
van een zgn. kosteninflatie. En tegen een kosteninfiatie, die
een spiraal van kosten en prijzen doet ontstaan, zijn monetaire
en tinanciële maatregelen niet opgewassen. In theorie zou men
zich wellicht kunnen denken, dat door middel van credietbeper-
king aan de volkshuishouding de financieringsmiddelen zouden
worden onthouden, die noodzakelijk zijn om het doorzetten van
een algemene kosten- en prijsinfiatie mogelijk te maken. Maar de ervaring heeft wel geleerd dat dit ,,graue Theorie” is en dat

het ondoenlijk is, wanneer er eenmaal een kosteninfiatie tot
ontwikkeling komt, aan het bedrijfsleven de financierings-
middelen te onthouden, waaraan het op grond van de kosten-
en prijsstijgingen behoefte heeft. Men zou dan het risico lopen
van ernstige crisisverschijnselen, zodat het middel erger zou
kunnen iijn dan de kwaal”
3).

Zien wij nog even naar onze omschrijving van de

begrip-inflatie dan blijkt dat de impulsen hier uitgaan van

de. belangengroepen die hogere prijzen of inkomens

claimen. ,,If the bargains were made in real terms it

would be imposible for all the bargainers to reach

agreement. But the monetary system acts as a veil to

disguise from the various parties the incompatibility of

their demands”
4).
Een verhoogd prijs- en inkomensni-

veau is het uiteindelijk resultaat met de daarmee gepaard

gaande verschuivingen in de inkomensverdeling omdat

bij dit proces van ,,doordrukken”, waarbij men a.h.w.

gezamenlijk door het vigerende prijs- en inkomensniveau

heenstoot, diegenen achterblijven wier kracht in econo-
misch en politiek opzicht gering is. De geidvoorziening

van dit ,,doordrukproces” wordt blijkbaar nauwelijks als

een practisch probleem gezien.

Zo zijn wij dan in een nieuwe phase van de monetaire

discussie geraakt waarbij het probleem van de geld-

waardeveranderingen, dat door de belangstelling voor het

monetair evenwicht ongetwijfeld te zeer naar de achter-
grond gedrongen was, a.h.w. in reuzenformaat tot ons is

teruggekeerd. De instemming, waarmede de economisten

gaarne Hayecks uitlating, dat men de emancipatie van het

geidwaardeprobleem als de belangrijkste prestatie van de

geldtheorie beschouwen kon, citeerden, is niet meer ons
deel. Zou er een probleem zijn dat ons thans meer vast-

houdt dan dat van de ontwikkeling van de koopkracht

van het geld? De nieuwe situatie vraagt een vernieuwde

instelling op verschillende terreinen; wij zullen ons tot

enkele notities over een drietal hiervan beperken.

In de eerste plaats gaat het om de beleidsverantwoor-

delijkheden. De opvattingen hierover waren reeds geëvo-

lueerd. Bij de ideë van het waardevaste geld – zoals dit

in de practijk als goudvast geld gezien werd – behoorde

de onafhankelijke Centrale Bank in de voorstelling zoals

deze door Mr G. Vissering in de periode na de eerste

wereldoorlog werd uitgedragen. De formele verantwoor-

delijkheid berustte bij de Minister van Financiën; de

feitelijke verantwoordelijkheid bij de Centrale Bank die

ook in feite de monetaire autoriteit was. De val van de

gouden standaard en de geschetste wijziging in de gericht-

heid van het monetair denken heeft tot het verleggen van

een deel van de feitelijke verantwoordelijkheid naar het

Ministerie van Financiën geleid. De activiteiten van dit

Ministerie en die van de Bank werden gecoördineerd en

formeel, krachtens de Bankwet van 1948, werd de laatste
instelling zelfs gesubordineerd aan de bewindsman op de

Kneuterdijk. Wanneer men thans spreekt over de mone-

taire autoriteiten heeft men zowel de Bank als het Minis-
terie op het oog. Maar de nieuwe ontwikkeling moet ons

verdere consequenties doen trekken; zij heeft mede ge-

bracht dat de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling

van de geldwaarde ten dele buiten het domein van de
typisch monetaire autoriteiten is komen te liggen. Dit

betekent allerminst dat hun taak is verlicht. Zij blijven
dezelfde verantwoordelijkheden dragen maar er is een

nieuw infiatiepotentieel bij gekomen, voor weiks beheer

sing zij de verantwoordelijkheden niet alleen op zich

kunnen nemen. De gedachte, dat wij de beide monetaire

‘)
Prof. Dr C. Goedhart: ,,De instrumenten van de economie orientée” in
,,Economie”, November 1954, blz. 53.
‘)
Prof. M. W. Reder :,,The theoretical problems of a national wage-price policy”.

Wat zijn Uw plannen na het doctoraal?

lende onderdelen van het bedrijf, zoals
marktonderzoek, verkoop, reclame, marke-
ting enz: U krijgt tevens een impressie welk
soort werk U waarschijnlijk het beste zal
liggen. Verder zijn er dan nog de cursussen,
lezingen, discussies en fabrieksbezoeken,
terwijl diegenen, die de accountantsrichting
verkiezen bovendien in de gelegenheid ge-‘
steld worden om de vereistè colleges te lopen.
In ieder geval een interessante tijd, die. de
veelal moeilijke overgang van de studenten-
tijd naar bedrijfsleven eenvoudiger maakt.

‘De beantwoording van deze vraag is
voor U van beslissende betekenis voor
Uw verdere leven! Na vele jaren van
studie zult U dan toch eindelijk kunnen
zeggen: en nu de praktijk in. Maar al-
vorens U aan de slag gaat moet U zich
beraden over de keuze van Uw toe-
komstige werkkring. Dit is. geen -een-
voudig probleem en U zult mis-
schien gaarne mijn ervaringen op dit gebied vernemen.
In het algemeen was ik het
er met mijzelf over eens, dat
het
bedrijfsleven
mij het meeste
aantrok. Er waren natuurlijk
verschillende wegen die ik kon
bewandelen, maar ik koos de
weg die leidde naar het grote
bedrijf
en
zo kwam ik
enkele
jaren geleden in dienst bij de
UNILEVER. Waarom Unilever?
Wel, leest U maar eens wat mijn
ondervindingen geweest zijn;
het hoe en wat van dit grote
Nederlandse concern en de
kansen die er, juist
voor U als
econoom, bij UNILEVER
zijn.

Wat is
UNILEVER?

Unilever is een wereldomvattende
onderneming, die is ,ontstaan uit
2
grote concerns: Van den Bergh
en Jurgens als Nederlandse part-
ners en Lever Brothers als Engelse.
Het hoofddoel is het bewerken van
oliën en vetten en de productie
en verkoop van consumptiegoe.
deren in de vorm van merkartikelen
zoals Blue Band, Royco, Sunlighc
Zeep, Omo, enz. Daarnaast heeft
zij nog belangen in plantages
(United Africa Company), veevoe-
der-fabrieken, rederijen ed. Zij
heeft dochterondernemingen in
meer dan 40 landen en circa 20.000
mensen werken aan inkoop,
productie, verkoop, administratie,
transport, research, reclame e.d.

Wat zijn Uw kansen

als econoom bij
UNILEVER?

Uw kansen bij Unilever zijn vele. Juist in een dergelijk groot geheel
is ervoor elck.wat wils, over-
eenkomstig Uw belangstelling,
aanleg en kwaliteiten.
Voor ons economen is er natuur-
lijk het zuiver wetenschappelijke
werk, maar ik heb ervaren dat de


mogelijkheden veel groter zijn in de com-
merciële en accountants functies. Juist in die
functiës kunnen wij de algemene vorming
die wij in de studententijd opdoen naast de
economische kennis, het beste tot zijn recht
laten komen. In degrotëverscheidenheid van
maatschappijen met hun sterk uiteenlopende
.w&kzaamheden waar ook ter wereld, ligt
een onbegrensd aantal kansen. De zorgvul.
dige selectie en opleiding zorgen er boven-
dien voor dat de’ juiste man
,
op de juiste
plaats komt.

ME

Wordt men niet te veel een routinemens

in zo’n groot geheel?

Natuurlijk niet! 11 weet dat stilstand in’het
bedrijfsleven achteruitgang betekent. Een
dynamische instelling is dan ook een eerste
vereiste. Onze kennis omtrent verkoop, pro-
ductie enadministratiemethoden wordt steeds
weer verrijkt met nieuwe ervarin-gèn en ontdekkingen,waardoorhet mogelijk wordt nieuwe producten
economischer en aangepast aan de
eisen van het publiek te produ-
ceren en te verkopen. Een mooi
voorbeeld voor Nederland is Omo,
het eerste synthetische wasmiddel
op de markt; met groot succes bij
de Nederlandse huisvrouw geïn-
troduceerd. U zult zich misschien
afvragen hoe een wasmiddel nu
interessante problemen kan schep-
pen, maar ik heb zelf ervaren: zij
zijn legio en bijzonder boeiend.
Nieuwe markten worden echter
ook buiten Nederland ontsloten,
neem bijvoorbeeld Turkije, waar
Unilever lwrt geleden een nieuwe margarinefabriek heeft opgericht.
Voor de Turkse bevolking een
totale omwenteling op voedings-
gebied. Een probleem dat met tact
en gebruikmaking van de erva-
ringen elders, met succes wetd
opgelost.
Voor al deze uitbreidingen zijn
‘mensen nodig, en dezen worden

VP

bij Unilever bij voorkeur uit
het
eigen bedrijf gerecruteerd. U ziet.
dat van routine hier toch nauwe-
lijks sprake is!

Tot slot: Aan welke eisen moet

worden voldaan?

Zeer belangrijk zijn de bepaalde eigenschappen,
die men veelal niet meer kan aan/eren, doch moet
bezitten, wil men kunnen slagen in het heus niet
gemakkelijk bedrijfsleven. ‘Naast een normale in-
telligentie moet men beschikken over persoon! ijkheid
en integriteit, ‘alsmede over een behoorlijke dosis
tact, werkkracht, initiatief, belangstelling en ge
voel voor team geest.
Voor de econoom zowel voor de doctor’andus als de
‘baccalaureus, die over deze eigenschappen beschikt,
Staan bij UNILEVER de deuren wijd open.
De keuze van Uw werkkring is niet eenvoudig.
Het is een belangrijke beslissing, waarbij U zeker –
niet over één nacht ijs moet gaan. Dit u’ordt bij
Unilever trouwens alleen maar gewaardeerd, want
als men voor zichzelf grondig te werk gaat doet
men dit later ook voor di zaak.
Wendt U voor ‘een gesprek tot:

Unilever N.V. Afdeling Selectie,
Museumpark
1,
Rotterdam.,’

op
al Uw vragen zal tijdens dit gesprek serietis
en openhartig worden ingegaan.

,,ln opleiding”

is niet hetzelfde als volontair.

Integendeel. Gedurende de opleiding word
U behoorlijk betaald en U geniet dezelfde
rechten als alle medewerkers zoals pensioen,
ziekteverzekering en dergelijke. Tijdens de
opleiding maken we kennis met de verschil-

370

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

371

autoriteiten samen de monetaire problemen kunnen laten

klaren, dat zij ons wel het gezonde geld kunnen bezorgen,

raakt uit de tijd. Wie zijn dan de mede verantwoordelj-

ken? Zijn het de Ministers van Economische en Sociale

Zaken; de prijs- en loonpntwikkeling regardeert hen in de

eerste plaats. Moeten wij de Minister van Landbouw er

bij noemen; werd niet op de laatste vergadering van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde de opmerking

gemaakt dat de landbouwsector eigenlijk één groot kartel

was? Is het wellicht beter dan maar de gehele Regering met

de nieuwe verantwoordelijkheid te belasten. En ook daar-

riede zijn.wij er niet; wij kennen -. gelukkig – het

gesprek tussen werknemers en werkgevers op ,,hoog

niveau”; deze dragen naast de Regering verantwoordelijk-

heid en zo is de conclusie, dat allen die geroepen zijn tot
het medewerken aan de gewichtige beslissingen ten aan-

zien van onze prijs- en loonvorming, een stuk verant-

woordelijkheid mededragen voor de ontwikkeling van de

geldwaarde. Een niet erg bevredigende conclusie omdat

deze medeverantwoordelijkheid in veel gevallen zal botsen

met de specifieke belangen die men nu eenmaal bij de

onderhandelingen heeft te dienen.

In aansluiting hierop een opmerking over de beleids-

mogelijkheden. Hoe zijn in Nederland de mogelijkheden

tot het voeren van een loon- en prijsbeleid, hetwelk oôk

aan het geldwaardeprobleem recht doet wedervaren,
gelegen? Er is enerzijds reden ten deze een duidelijk

positief geluid te laten horen. De ervaring van de laatste

tien jaren heeft ons gçleerd dat de samenwerking in de

Stichting voor den Arbeid, waarvan ook in het .redactio-

neel artikel in dit nummer wordt gewaagd, ons veel

bespaard heeft van hetgeen wij zonder deze samenwerking

hadden moeten ondergaan. Ook bij de Regering is een

groeiende bewustheid aangaande hetgeen hier op het spel

staat, gebleken. Zo is er geen aanleiding tot défaitisme.

Maar de erkenning van de intensiteit van de krachten 4ie

hier hun werking doen gelden en ook de practische er

varingen – zoals met de loonronden in 1954— geven geen

reden tot bljmoedig optimisme. Wij zijn het stadium van

het experimenteren nog niet te boven; wij zoeken nog

naar een weg. Een conclusie kan reeds getrokken worden:
de prijs- en loonpolitiek vormt een strategische factor van

zodanige betekenis, dat middelen om deze te beïnvloeden
tot het arsenaal van de Overheid moeten blijven behoren.

Reeds in 1934 concludeerde Prof. F. de Vriès in een rede

,,Regeling of Vrijheid” dat onze keuze ten aanzien van

de prijsvorming niet meer 6f vrijheid 6f regeling was en

dat het alleen nog kon gaan over een kwestie van meer of

minder. ,,Naar gelang der omstandigheden zal in het ene

geval een meer vrije, in het andere een meer geregelde

prijsvorming en productie de goede werking van het

economisch mechanisme bevorderen”. Het is niet voor

twijfel vatbaar dat de monetaire consequenties van de

ontwikkeling der nieuwe economische en politieke machts-

verhoudingen de noodzaak tot toçneming dezer bemoeie-

nis heeft opgeroepen.
Argumenten voor défaitisme resp. optimisme ten aan-

zien van de mogelijkheden van een welbewuste loon- en
prijspolitiek kunnen inmiddels nog aangedragen worden

door hen die op de nauwe relaties met het buitenland

wijzen. Via de prijzen van onontbeerlijke importgoederen

worden wij in ,,pulls” en ,,pushes” in de importlanden

meegetrokken; hoever strekken de mogelijkheden van

het desondanks voeren van een ,,eigen” prjspolitiek?

Anderzijds, de te behouden exportmogelijkheden beper-

ken onze mogelijkheden om aan binnenlandse ,,pushes”

en ,,pulls” toe te geven; hier steunen de feitelijke ver-

houdingen de mogelijkheden van de infiatiebestrijding.

Thans nog enkele opmerkingen over de veranderde

instelling ten aanzien van het probleem van de fiscatie

van aan sjraken op het nationaal inkomen van de toe-

komst die het gewijzigde monetaire probleem van onze

dagen mede brengt. Een belangrijk deel van de, claims op

de toekomst is in onze rechtsorde belichaamd in eigen-

domstitels van kapitaalgoederen, aandeelbewijzen en

schuldtitels. Hoewel ten aanzien van de ,,houdbaarheid”

van eigendomstitels (vooral die in handen van beleggers

zijn) en aandelen als bron van toekomstig inkomen op

grond van de ervaring wel het een en ander te zeggen zou

zijn is het toch wel het meest de geringe houdbaarheid

van de schuldvordering als bron van inkomen, waarvan

men zich bewust is geworden. Keynes zag dit verschijnsel

als min of meer onontkoombaar
5).
De Staat zou in tijd

van nood steeds zijn toevlucht tot inflatie nemen en de
overwegende politieke invloed van de ,,actieve” maat-

schappelijke klassen, die in hoofdzaak de lasten van de

schuldvorderingen dragen, zou eveneens in infiatoire

richting stuwen. ,,Those secular changes, therefore, which

in the past have depreciated money assisted the new men

and emancipated them from the dead hand; they benefited

new wealth at the expense of old and armed enterprise

against accumulation”. Nu is er een groot en kenmerkend

verschil in de maatschappelijkebetekenis van het ver-

schijnsel van de materiële uitholling van schuldvorderin-
gen dertig jaar geleden toen Keynes dit schreef en thans.

De spreiding van het schuldtitelbezit is sterk toegenomen
en hier te lande nadert het totaal bedrag dat in spaarbank-‘

saldi, aanspraken op sociale fondsen en in pensioen- en

levensverzekeringsclaims belichaamd is, naar de con-

tante waarde gemeten, reeds f 20 milliard. ,,The dead

hand” verschuift meer en meer van een relatief beperkt

aantal individuele beleggers, die hun bezit door vererving

verkregen kunnen hebben en het weer door anderen

kunnen laten erven, naar de oudere mensen van iedere

generatie die via een met hun leven aflopende pensioen-

aanspraak hun aandeel in het nationaal product opeisen.

Zo raakte vroeger het probleem van de geldwaarde-

veranderingen vooral hen die in de sfeer van het bezits-
denken leefden, dat zijn dus.zij die een groter of kleiner

schuldtitelbezit hadden verworven. De grote massa van
de werknemers die in de sfeer van het loon- en arbeids-

denken leefden hadden bij de geldwaardeveranderingen

niet meer dan een voorbijgaand belang; deze waarde-

veranderingen beïnvloedden wel voor korter of langer tijd

het reële loon dat zij genoten, maar waar zij geen noemens-

waardige aanspraken op de toekomst hadden, strekte hun

belangstelling niet verder. Door de gewijzigde sociale

structuur krijgen zij door hun nieuwe claims een groot

belang bij de waardevastheid van het geld in de tijd.
Uit deze nieuwe situatie zijn inmiddels nog geen merk-

bare impulsen voortgekomen.. Het schijnt, alsof men even

gelj kmoedig staat tegenover het ineenschrompelen van

de pensioenaanspraken van honderdduizenden als tegen-

over de uitholling van het obligatiebezit van tienduizen-

den. De enige reactie die tct nu toe kon worden waar-
genomen, ni. bij de fiscatie van de nieuwe aanspraken

krachtens de komende wet op de oudedagsvoorziening, is

een vlucht-reactie. Men ontvlucht het bestaande rekengeld
en zoekt een nieuwe zekerheid. Worden de suggesties van

het S.-E.R.-rapport gevolgd, dan zullen in de wet de in
guldens genoemde uitkeringen voortdurend in verband
met de ontwikkeling van de regelingslonen worden ge-

ii M. Keynes: ,,A TracÉ on Monetary Reform”, 1923.

PETP.W&VEN 1EEMAVEN IWALH

……………………
….•
MAA4AVEN RIJNHAVEN
1 PETR.I-IAVEN

372

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1955

corrigeerd Anders gezegd, een nieuwe waardevaste

loonindexgulden wordt als rekeneenheid gecreëerd en

wordt geacht een meer houdbare claim op het toekomstige

nationale inkomen te representeren dan de ,,gewone”

gulden. Dat deze nieuwe creâtie, hoezeer het ook in het

licht van de ervaringen begrijpelijk is dat zij kon ontstaan,

bezwaarlijk als een bijdrage tot de oplossing van de

• waardevastheid van het geld kan worden beschouwd

behoeft geen betoog. –

De overgang op het terrein van de prijs- en inkomens-

vorming ‘van automatische processen naar organisatori-

sche methoden is het verschijnsel dat in onze dagen, ook

op monetair terrein, manifest wordt. Nauwelijks ver-

trouwd met de vernieuwde visie die Keynes op de’werking

van deze automatische processen in het kringloopproces

der volkshuishouding had gebracht en op de consequenties

die op economisch en monetair politiek gebied uit de

aanvaarding van zijn inzihten te trekken waren, dringt

reeds door de harde lessen van de werkelijkheid een

nieuwe problemenkring zich aan ons op. Nog wordt door

velen geweifeld; nog wordt veel gedacht in de termen van
deze automatische processen en wördt naar hun terugkeer

gehunkerd, alsof onze wereld op haar groeiproces terug

zou kunnen komen. Niet voordat voor het vraagstuk van

de prijs- en inkomensvorming de weg naar een bevredigen-

de oplossing zal zijn gebaand zal ook de ontwikkeling an

de geldwaarde uit de maalstroom van onze tijd in rustiger

wateren kunnen komen.

Aerdenhout.

GLASZ.
MEER EN MEER WORDT DE NIEUWE

WATERWEG EEN CENTRUM VOOR

• BELANGRIJKE INDUSTRIËËN’

DE GEMEENTE
ROTTERDAM
HEEFT DAARVOOR TERREINEN

BESCHIKBAAR IN HET
,,BOTLEKGEBIED”

HAVENBEDRIJF DER GEMEENTE ROTTERDAM
INLICHTINGEN:
STIELTJESSTRAAT 27 TELEFOON 72960

ROTTERDAM

SCHIEDAM

VLAAPDINGEN

OT

P. A

;&&Ti

P.

A.
VAN
ES& Co’
N.V.


SHIPOWNERS • CHARTERING AGENTS

SHIPBRO,KERS • FORWARDING AGENTS

AGENTS OF REGULAR’LI.NES

ROTTERDAM
/
AMSTERDAM
/
GRONINGEN
/
HAMBURG

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

373

Belastingpolitiek en ‘openbare financiën

Bij de volledige bevrijding van ons land op
5
Mei 1945

was Dr G. W. M. Huysmans Minister van Financiën.

Hij werd op 24 Juni
1945 a
ls zodanig opgevolgd door

Prof. Mr P. Lieftinck, die op 1 Juli 1952 zijn portefeuille

neerlegde. In het kabinet dat in de zomer van 1952 aan-

trad, was degeen, die tot de zetel aan de Kneuterdijk

werd geroepen, de heer J. van de Kieft; per 1 Februari

1953 werd Dr W. H. van den Berge Staatssecretaris van

Financiën, inzonderheid belast met de belastingwetgeving

en met de politieke medeverantwoordelijkheid voor de

Administratie der Belastingen.

De handtekening van Minister Huysmans kwam voor

order het door het gehele kabinet-Gerbrandy gecontra-

signeerde K.B.. van 11 Juni 1945, Stb. F 90, waarbij de

Minister van Financiën Werd gemachtigd, ,,ter bevorde-
ring van de regelmatige heffing, zo van bestaande als van

mogelijk nieuw in te voeren belastingen, algemeen ver-

bindende voorschriften uit te vaardigen met betrekking

tot het verplicht of vrijwillig stellen van zekerheid, in geld

of anderszins, voor bestaande of toekomstige belasting-

schulden”. Normaal zou zoiets bij de wel geregèld hebben

moeten worden. De Staten-Generaal waren echter nog

niet bijeen, en het zo uitvoerig gecontrasigneerde Besluit

van Koningin Wilhelmina werd, evenals zovele Londense

voorgangers van dat Besluit, geacht krachtens staats-

noodrecht met een wetgelijk te staan. De Memorie van

Toelichting, die destijds niet gepubliceerd mocht worden,
maakte melding van het gevaar dat inkomens, winsten en

vermogens, die volgens de bestaande wetgeving dienden

te worden belast of die volgens de te verwachten maat-

regelen voor éénmaal zouden moeten worden belast, niet

meer effectief getroffen zouden kunnen worden doordat
oorlogswinstmak’ers en zwarte-handelaars hun geld om-

zetten in gemakkelijk verbergb’are goederen (zoals juwe-

len), dan wel in Belgisch bankpapier of in goederen welké

zij terstond consumeren, daarbij de zwarte markt aan-

wakkerend. ,,De oorzaak van het hierboven geschetste

gevaar ligt eensdeels in den achterstand, welke het laatste

jaar bij den belastingdienst is ontstaan en welke vooreerst

nog niet kan worden ingehaald door het vele, dat de

belastingdienst moet ontberen op materieel en personeel

gebied, anderzijds aan de omstandigheid, dat een aantal

beraamde of gereedliggende drastische doch doelmatige
maatregelen om verzwegen vermogens en winsten op te

sporen, vooreerst nog niet kunnen worden toegepast”.

De toelichting besloot met mede te delen, dat het in het

voornemen lag, de verplichte zekerheid te doen bestaan

in bij de ontvanger te consigneren gelden, subsidiair in

inpandgeving van effecten aan to onder, schatkistpapier

en kostbaarheden voor zover deze laatste, zolang zij in

handen van de belastingplichtige zijn, niet behoren tot de
verhaalsobjecten waarop te zijner tijd gemakkelijk beslag

zou kunnen worden gelegd.
Reeds op 19 Juni verscheen in de Staatscourant (no 9)
de op het Besluit zekerheidstelling belastingen gegronde

resolutie van Minister Huysmans van 16 Juni 1945, die
tevens een inleiding vormde tot de geldzuivering. Deze

laatste was .weliswaar tijdig en deugdelijk voorbereid,

zowel in Londen als hier te lande, maar de stap van het

buiten omloop stellen van al het circulerende papieren

geld en het evangen er van door f 10 nieuw papieren

geld plus een geblokkeerd tegöed bij een geldscheppende

instelling kon nog niet in Juni worden genomen door de

aanwezigheid en de internationale mobiliteit van troepen
van bevriende mogendheden. Met deze factor was bij de
voorbereiding vin de geldzuivering in onvoldoende mate

rekening gehouden. Ook waren er tegenvallers bij het

gereedkomen van nieuw geld. De inmiddels opgetreden

Minister Lieftinck meende echter wél een K.B. te kunnen
uitlokken, krachtens hetwelk op 9 Juli de bank- en munt-

biljetten van 100 gulden buiten omloop werden gesteld

en, voor zover ingeleverd, omgezet in renteloze geblok-

keerde tegoeden bij geldscheppende instellingen (de

biljetten van f 1.000 en f 500 waren reeds tijdens de

bezetting buiten omloop gesteld). Over de eigenlijke

geldzuivering zal in dit artikel verder niet worden ge-

handeld.

De toelichting tot het Besluit zekerheidstelling belas-

tingen plaatst de lezer midden in de problematiek van die

dagen. Daar was al in de eerste plaats de onmogelijkheid

om wetten op de normale wijze tot stand te brengen,

terwijl toch zovele zaken in de sfeer van de wetgever

moesten worden geregeld. Krachtens staatsnoodrecht tot
stand brengen van een vermogensaanwasbelasting (over

het beginsel waarvan alle tot oordelen bevoegden het eens

waren) en van een yermogensheffing ineens (over de

wenselijkheid waarvan iets minder overeenstemming

bestond) wilde het kabinet-Schermerhorn niet; maat-

regelen van conservatoire aard
moesten
echter wel ge-

troffen worden, evenals maatregelen op de gebieden van

de vergoeding van materiële oorlogsschaden, vijandelijk

en landsverraderlijk vermogen, het rechtsherstel, het

buitenlands betalingsverkeer en – hier en daar – op het

gebied van het materiële belastingrecht, speciaal op het

gebied van binnenlandse beleggingmaatschappijen en van

buitenlandse ondernemingen die voor 25 pCt of meer

geïnteresseerd waren in binnenlandse vennootschappen

op aandelen (7e Aanvullingsbeschikking Vennootschaps-

belasting 1942). Op velerlei gebied waren tamelijk grote

opsporingsbevpegdheden en mededelingsplichten vereist,

die, aangezien de fiscus nu eenmaal bij zowat alles belang

heeft, gelegd werden in handen van de belastihgadmini-

stratie, onderscheidenljk in het leven werden geroepen

tegenover haar: Dat formele fiscale noodrecht werd echter

ook dienstbaar gemaakt aan de contrôle op de naleving

van de blokkerings- en deblokkeringsvoorschriften (geld-

zuiveringsmaatregelen), van de deviezenvoorschriften, van

de bepalingen met betrekking tot het vijandeljk en lands-

verraderlijk vermogen en van die betreffende het rechts-

herstel in het algemeen, en de effectenregistratie’ in het

bijzonder. Ook op het gebied van de navordering van

belasting waren tijdelijk bijzondere maatregelen nodig

(buitengewoon navorderingsbesluit), o.a. om aan hen
die tijdens de bezetting, wèllicht om eerbiedwaardige

redenen, verzwjgingen hadden begaan, de weg tot redres

te effenen; en verder om te zorgen dat de verwachte
heffingen ineens op een goede basis zouden kunnen

worden geheven en om aanslagen, die tijdens de bezetting

niet behoorlijk hadden kunnen worden opgelegd (be-

schermelingen van de bezetter), of die de Administratie

vrijwillig te laag had opgelegd (o.a. aan Joden en aan

door finandiële représailles bijzonder bedreigdd andëre

personen), alsnog tot het juiste bedrag te kunnen ver-

hogen.

Al dit formele fiscale noodrecht werd, hetzij recht-

streeks, hetzij via de basisbesluiten waarop het rustte,

ingetrokken bij de wet van 23 April 1952, Stb. 191, en

vervangen door nieuwe bepalingen inzake de plicht tot

H. E. OVING
iR’S
IJZER- EN STAALHANDEL
N1V,

ROTtERDAM
Telefoon K. 1800-72550 (7 lijnen) – Telex 22281

AMSTERDAM

GRONINGEN

DJAKARTA

SURABAIA

OVINGSTEEL Inc. – 30 Churchstreet – NEW YORK 7 (N.Y.)

Sede?t 1875 leveranciers van o.m.

ufd. IJ:er

STAF-, PROFIEL-, BALK-, PLAAT- EN BETONIJZER

afd. Pijpen en
Fiftingen

PIJPEN EN FIUINGEN, GIETIJZEREN RIOLERING

i FABRICAGE, VERHUUR EN VERKOOP VAN SMALSPOORMATERIEEL,
Oving SPOOr

ZWARE RAILS

DEMKA
BLANKE STALEN ASSEN EN AUTOMATENSTAAL
afd. Staal
1
DEMKA
KAMSTAAL (hoogwaardig betonstaalQR 42)

afd. 1h oud

DEMKA
GETROKKEN DRAAD

HOEVEELHEIDSMETERS EN AFSLUITERS VOOR KOUD EN HEET
WATER, STOOM, OLIE EN CHEMISCHE VLOEISTOFFEN

TANKSCHIPAFSLUITERS

Teelmisclte

ELITA AFSLUITERS VOOR GAS
afdeling

SPECIALE AFSLUITERS VOOR DE OLIE-INDUSTRIE
BRANDKRANEN, KEERKLEPPEN, AANBOORZADELS

DRUK:. EN NIVEAUMETERS

GIETIJZEREN DRUKLEIDING EN HULPSTUKKEN

4TOOR EN OPSLAGPLAATSEN TE ROTTERDAM

Luchtfoto K.L.M.

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

375

het verstrekken van inlichtingen aan de fiscus en tot het

hem verschaffen van inzage in boeken en andere be-

scheiden.

Keren wij terug tot de Memorie van Toelichting tot het

Besluit zekerheidstelling belastingen. De vermelding van

de mogelijkheid tot het omzetten van Nederlands geld
en van goederen in Belgisch bankpapier laat zich ver

klaren door de reeds vermelde ‘aanwezigheid van ge-

allieerde (en ook wel Nederlandse) militairen, die her-

haaldelijk de Nederlands-Belgische grens overschreden;

het noemen van de zwarte markt brengt ons in herinne-

ring, van hoe grote waarde de prijsbeheersing en de

rantsoeneringen in onderling verband waren voor het in

bedwang houden van de latente inflatie, het toen alles

beheersende probleem.

De stand van zaken bij de belastingdienst was rondweg

zorgelijk na de hongei- en koudewinter van 1944/1945

en na de verminderde animo waarmede begrjpelijkerwijs

onder de bezetting was gewerkt. De zuivering van het

personeel behoefde gelukkig weinig verliezen op de

sterkte te veroorzaken, maar zij vcftderde de eerste maan-

den na de bevrijding toch nogal wat tijd van leidende

figuren. Enkele hoofdambtenaren van grote bekwaamheid

werden tot posten buiten de belastingdienst geroepen.

Tot October 1945 bleef een deel van het centrale apparaat

van de belastingdienst nog te Schalkhaar bij Deventer,

waârheen nagenoeg het gehele departement tijdens de

bezetting was verplaatst, terwijl de Minister heel kort na
de bevrijding met enkele plannen makende hoofdambte-

naren en een klein hulpapparaat aan de Kneuterdijk was
gaan zetelen. Had de belastingdienst zich terstond na de
bevrijding geheel kunnen wijden aan het inhalen van de

achterstand, dan had dat in een vijftal jaren kunnen

gebeuren. Met de tijdelijke taken die aan de dienst werden

opgelegd – de heffingen ineens daaronder begrepen -.

zal het tien â elf jaar worden, voordat de oorlogsachter

stand geheel zal zijn ingelopen. Tot ultimo 1954 bracht

die achterstand een groot verschil tussen rjksbegrotingen

en rijksrekeningen teweeg, want bij de ramingen van de

kohierbelastingen werd met de achterstand in de aanslag-

regeling geen rekening gehouden, evenmin als dat gebeurd

was in de jaren waarin de achterstand was ontstaan,

terwijl in de rijksrekeningen het verergeren en het inhalen

van de achterstand in de aanslagregeling telkens tot uit-
drukking kwam. Wat noch in de begrotingen, noch in de

rekeningen neergelegd werd, was het inhalen van de

achterstand van de invordering ten opzichte van, de

aanslagregeling; ‘om hiervan, en van het gezamenlijke

effect van de beide inhaalverschijnselen (de verbetering
van de kaspositie) enige indruk te verkrijgen, moet men

de maandelijkse publicaties van de opbrengst van de

belastingen
1),
alsmede de achtereenvolgende millioenen-

nota’s raadplegen, en daarbij bedenken, dat de kaspositie

van het Rijk ook verbeterd wordt door het inhalen van

achterstand in aanslagregeling en invordering van be-

lastingen die de rijksbelastingadministratie heft ten bate

van de gemeenten (eventueel via het Gemeentefonds) en

van de provinciën (eventueel via het Provinciefonds),

waarbij het Rijk, door middel van de ramingen waarop

de voorschotuitkeringen berusten, de achterstand voor

rekening van ‘s Rijks kas neemt. Dit nu is in hoge mate

het geval.

Per 31 December 1945 laat zich de normale achterstand

van de invordering van de belastingen naar inkomen,

‘) Die publicaties bevatten helaas geen gegevens over de ontvangsten per boe-
kingstijdvak.

vermogen en winst schatten op f 400 mln (zonder de

ondernemingsbelasting). Dit is het bedrag, dat in de

rekening voor 1945 behoorde te komen, zonder nochtans

onder normale omstandigheden te kunnen zijn ontvangen

op ultimo 1945. Al deze belastingvorderingen (ten kohiere

gebracht of nog niet) zullen in 1945 reeds als inkomen

door de Staat zijn uitgegeven in de zin van uitbetaald.

Dit kon door emissie van schatkistpapier. Dit schatkist-

papier was dan f 400 mln van de toen in totaal in

het binnenland omlopende f 8.764 mln. De abnormale

achterstand in de aanslagregeling t.o.v. de norm en van

de invordering t.o.v. de aanslagregeling beliepen samen

circa f1.550 mln, een bedrag, dat in de loop van de volgen-

de jaren onderworpen zou zijn aan twee krachten: een
stijgende als gevolg van de met het nationale inkomen

stijgende belastingheffing en een dalende als gevolg van

het inhalen van de achterstand door de activiteit van de

belastingadministratie. Het tegenover die f
1.550
mln

staande schatkistpapier zou in de loop der jaren vanzelf

worden afgelost, en wel direct of indirect uit

de ingevolge de geldzuivering geblokkeerde gelden

(toen f 5.122 mln) en uit enig geblokkeerd schat-

kistpapier in handen van niet-banken. Van het

binnenslands in omloop zijnde schatkistpapier na

aftrek van de bovenbedoelde f 1.950 mln (ruim f6.800

mln) kan als tolerabel, zo al niet gewenst, worden be-

schouwd een bedrag ad
/15
van het nationale inkomen

tegen marktprjzen (stel f 9.300 mln voor het tijdvak

November 1945/October 1946), wat neerkomt op f 620

mln. Er stond dus ruim f 6.180 mln aan schatkistpapier

uit, dat in elk geval en op zo kort mogelijke termijn moest

verdwijnen, hetgeen slechts voor rond fl.830 mln mogelijk

was door althans voorlopige consolidatie (3 pCt Groot-

boek 1946). Terloops zij opgemerkt, dat ook de geconsoli-

deerde schuld op ultimo 1945, in vergelijking met het

nationale inkomen, reeds bedenkelijk hoog was, ook

al was een onbekend deel er van gedekt door staatsbezit
(met het opmaken van een staatsbalans kon eerst enkele

jaren later worden begonnen).

Er was dus alle reden om te trachten, van het schatkist-

papier f5.180 mln op andere wijze dan door consolidatie

te doen verdwijnen. Minister Lieftinck heeft, waarschijnlijk

mede lettende op de deconsolidatie waartoe het betalen

met staatsobligaties van de aanslagen in de beide ver-

mogensheffingen zou leiden, en mede in aanmerking

nemende de voor de eerste jaren nog te verwachten

begrotingstekorten en verdere nieuwe kasbehoeften,

circa f
5+
mrd uit de vermogensaanwasbelasting en de

vermogensheffing-ineens willen halen (onderscheidenlij k

f 3- mrd en f 2 mrd)
2)

Naar het zich laat aanzien, zullen uiteindelijk de beide

heffingen ineens opbrengen f 3.175 mln (f 2.075, resp.

f 1.100 mln). Ware niet, zeer tegen de zin van Minister

Lieftinck, bij amendement-Teulings het tarief van de

vermogenshefiing met een vijfde verlaagd, dan zou de

gezamenlijke, opbrengst f 3.450 mln hebben bedragen,
dus f 275 mln meer. In hoeverre het resterende verschil

van f 2 mrd een gevolg is van het parlementaire overleg,

van grotere lekken in de opsporing van vermogen, van

tegenvallers in de rechtspraak en van, overigens be-

grijpelijke, misslagen bij de ramingen, valt zelfs achteraf

niet uit te maken.

De na 1945 nog opduikende tegenvallers op de dienst

1945, de afwikkeling van het tekort van het Londense
t)
Twee dingen moeten hierbij worderiopgemerkt: ten eerste dat het hiervoren
genoemde bedrag aan te elimineren schatkistpapier is berekend mede aan de hand
van later bekend geworden gegevens, en ten tweede, dat het bedrag aan de hoge
kant is doordat de achterstand op ondernemingsbelasting, grond- en personele
belasting buiten beschouwing is gelaten.

/

‘T

EEN ECHT

OPTERHOUD

hoeft U niet te hebben als U de

Burroughs Tekstschrijvende

Boekhoudmachine bezit

Veel en ingewikkeld administratief

werk wordt de eenvoudigste zaak

van de wereld met• een Burroughs

Tekstschrijvende Boekhoudmachine,.

Aftrekken, optellen, wagen-tabulatie,

selectie voor kolommen-totalisatie,

âl deze functies zijn vol-automatisch.

Geboekte posten kunnen volledig

worden omschreven. Verscheidene

formulieren kunnen gelijktijdig ge-

boekt worden met slechts één maal behandelen van de cijfers. Fouten

worden aütomatisch ontdekt.

Met de Burroughs Tekstschrjvende Boekhoudmachine kunt U sneller,

economischer en accurater boekhouden, zodat Uw administratie stukken

minder geld gaat kosten en eenvoudiger te controleren is. Neem. de

proef op de som! Vraag vandaag nog om een demonstratie.

PRAAT EENS MET BURROUGHS BOEKHOUDAOVISEUR

BURROUGHS KAN U HELPEN MET DESKUNDIGE, KOSTELOZE ADVIEZEN, DE

JUISTE MACHINES VQOR.UWÂDMINISTRATIE, PERFECTE ONDERHOUDS-SERVICE.

B u’.

r
,
r

o

0

NA A.M L 0 Z E V E.NN 0 O’T S C H A P

C
PO)

VESTIGINGEN DOOR HET GEHELE LAND.

GEBOUW ATLANTA, STADHOUDERSKADE 6,.AMSTERDAM-W., TEL. K. 200-82082

376

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

377

bewind en andere dergelijke posten ‘moesten dus, boven

en behalve de f 2,3 mrd die Minister Lieftinck gehoopt

had méér uit de heffingen ineens te verkrijgen, 6f permanent

ten lâste van het staatsvermogen worden gebracht (ten

dele gedekt door baten ineens in de sfeer van de oorlogs-

toestand en zijn nasleep), of uit lopende belastingen

worden ingehaald. Wie eens aandachtig kijkt naar het

wetsontwerp 1953/’54 no 3209 (Tweede Kamer), en de

daarbij behorende Memorie van Toelichting, strekkende

,,tot gedeeltelijke vaststelling en algehele samenvatting

van het Rijks geldelijk beheer over de jaren 1939 tot en

met 1948″ en ook op het daarin buiten de begroting om

afgeboekte ,,nieuwe zeer” in de vorm van ruim f 1.725 mln

kwijtgescholden schuld van Indonesië, kan niet zeggen

dat het achteraf maar goed is dat het tarief van de ver-

mogensheffin werd verlaagd. Wel kan hij zeggen dat het

bedrag van f 225 mln gering was in vergelijking tot de

som van het zoëven genoemde bedrag en enkele nadelige

saldi die bij de afboekingswet (18 November 1953, Stb.

530) netjes werden begraven. –

Dat de gewone dieiist, de buitengewone dienst T (af-

lopende uitgaven en ontvangsten voortvloeiende uit de

oorlog en zijn nasleep) en het Landbouwegalisatiefonds

over de dienstjaren 1946 t/m 1954 vermoedelijk een voor-

delig saldo zullen laten van rond f 1.756 mln na aftrek

van de overboekingen uit de tegenwaarderekening ad

f2.375 mln zullen de lezers met uiteenlopende gevoelens

vernemen. Laten zij daarbij bedenken, dat desondanks

de geconsolideerde schuld steeg van f 6.343 mln op

f
12.572 mln of met 98 pCt; het nationa1e inkomen voor

1955 ad f 24.790 mln (marktprijzen) zal echter 150 pCt

hoger zijn dan dat van 1946. Heft totaal van geconso-

lideerde schuld, binnenlands schatkistpapier in omloop

en buitenlandse vlottende schuld steeg in die negen jaren

met f 188 mln. Een oordeel over de draagbaarheid van

die schuld kan’ men zich vormen door ook de in de Mil-

lioenennota voor 1955 voorkomende Staatsbalans te raad-

plegen.

De achterstand in de aanslagregeling voor de belastin-

gen naar inkomen, vermogen en winst ten opzichte van

het in de rijksrekening uiteindelijk te verantwoorden
bedrag was ultimo 1954 tot bijna normale proporties

teruggebracht (abnormaal: f 143 mln). Wel had de ver-

traging binnen het kader van het kalenderjaar nog enige

invloed op de stand van de invordering. De totale achter-

stand van’ de kasontvangsten uit die middelen ten opzichte

van de uiteindelijk te verantwoorden bedragen bedroeg

f 1.580 mln, waarvan rond f500 mln abnormaal (taxatje).

Altijd nog aardig wat, vergeleken bij het bedrag van het

in het binnenland in omloop zijnde schatkistpapier ad

f 3.186 mln per 31 December 1954.

Belastingwelgeving.

Uit de belastingwetgeving kunnen hier ter plaatse

slechts enkele hoofdpunten worden belicht. Kort na zijn

optreden besliste Minister Lieftinck, dat de belasting van

de vermogensaanwas volgens het in te dienen ontwerp

niet alleen een 50 pCt tarief moest bevatten, maar dat

boven een zekere grens aan aanwas het tarief 70 pCt moest

zijn. Bovendien moest er een 90 pCt tarief zijn voor dat

deel van de aanwas, dat verkregen was door, uit nationaal

oogpunt, onoirbare handelingen
3).
Twee reeds gereed

liggende ontwerpen verdwenen hiermede, en een nieuw,

nog vèel gecompliceerder in zijn uitvoering, moest worden

gemaakt. Reeds op 23 Februari 1946 bereikte het de

‘) Het ware mi. meer practisch geweest, voor dit laatste element
een afzon-
‘derlijke heffing in het leven te roepen.

Tweede Kamer. De parlementaire behandeling bracht

nog heel wat veranderingen, maar reeds met dagtekening

van 19 September kwam de wet in het Staatsblad (no

G 264). De wet op de vermogenshefling ineens volgde

op 11 Juli 1947 (Stb. no H 238). De beide wetten konden

toen echter nog slechts op beperkte schaal werken, omdat

niemand wist wat op 31 December 1945 effecten waard

waren. Een aparte wet moest dat regelen, nadat de

effectenbeurs weer open was en de handel daar weer een

enigszins regelmatig beloop had genomen (Wet effecten-

waardering van 18 Juli 1948, Stb. no 1303). Die wet, ‘en

nog een andere van dezelfde datum, wijzigden (ook) de

Wet op de vermogensaanwasbelasting. Ondanks alle

voortvarendheid bleek alles wat tijdens de bevrijding zo

dichtbij leek, heel wat tijd te vorderen. Zo ging het ook

met de invoerrechten. Tot 1 Januari 1948 werden er in

het geheel geen invoerrechten geheven, behalve enkele

die met de accijnswetgeving verband hielden. Eerst op die

datum kon het te Londen vastgestelde Benelux-tarief, na

grondig te zijn bijgeschaafd, in werking treden. Wel werd

inmiddels statistiekrecht geheven (afgeschaft per 1 October

1950), alsmede, ook van goederen herkomstig uit de

Belgisch-Luxemburgse Economische Unie, de omzetbe-

lasting bij invoer, die tot 1 Januari 1955 de naam van

invoerbelasting bleef dragen.

De reeds vermelde afschaffing van het statistiekrecht

was een van de stappen welke werden genomen op het

terrein van de Benelux-coördinatie. De’ accijnzen op.

tabaksartikelen werden gelijk gemaakt, maar tot storting

van de opbrengsten in een gemeenschappelijke

verrekenpot kwam het nog niet. Zover kwam het wel bij
de vrij onbetekenende ,,bijzondere wijnbelasting”, zodat

Nederland deelt in de opbrengst van de Luxemburgse

belasting op de productie van mousserende wijnen,

omdat het die vrij over de grens laat komen. De

zoutaccijns werd afgeschaft; de suikeraccijns werd al-

vast verlaagd met circa de helft van wat nodig is

om -het op den duur verwachte geméenschappelijke

niveau te bereiken; België en Luxemburg moeten nu nog

zowat evenveel omhoog gaan als Nederland omlaag. Met

de bieraccijns, die in de B.L.E.U. veel lager is dan bij ons,

vlot het nog niet erg, eii de verlaging van de accijns op

gedistilleerde dranken stuit in België al op evenveel verzet

als de verhoging in Nederland, waar men uit advertenties

de indruk kan krijgen dat het verzet ‘uit de kringen van de

,,matige mensen” komt.

Reeds v66r de bevrijding van de eerste gedeelten van

ons, land had de Nederlandse Regering bij wetsbesluit

(Besluit bezettingsmaatregelen) het grootste deel van de

bezettingsmaatregelen op belastinggebied voorlopig in
kracht gelaten van de bevrijding af. De meeste zijn het

nég, zij het dan thans krachtens een echte wet. Krachtens

een wet van 1950 (Stb. ro K 424), verviel met ingang van

1951 het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942.

Over de belastingjaren 1949 en 1950 werd die belasting

al niet meer geheven naar het bedrijfskapitaal, doch

alleen naar de bedrjfsopbrengst (basisjaren 1948, resp.

1949). De afschaffing kwam wel wat vroeg, bezien uit het

oogpunt van rechtszekerheid in de financiële verhouding

tussen het Rijk en de gemeenten. Die verhouding bleef

een langzaam beterende lijdenstoestand. Eigen belasting-

middelen hebben de gemeenlen nog steeds in weinig

bevredigende mate. Het inkomen schijnt als maatstaf

voor plaatselijke belastingen te hebben afgedaan. Niette-

min bepleitte de Commissie Herstel ‘Financiële Zelf-

standigheid Gemeenten en Provinciën onlangs nog het

invoeren van een ,,woonplaatsbelasting”, te heffen naar

378

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5Mei1955

het inkomen na aftrek van de rjksinkomstenbelasting.

Ik geef het plan weinig kans. Nog eerder zou – maar

dan niet op korte termijn – een locale omzetbelasting

op kleinhandelsomzetten en op aan plaats gebonden

diensten kans van slagen hebben.

Het Besluit op de Omzetbelasting 1940 werd per

1 Januari 1955 afgelost door de Wet op de omzetbelasting

1954. Het stelsel van herhaalde heffing zonder toerekening

bleef in beginsel gehandhaafd, doch met uitsluiting van

de kleinhandelsfase: een stap in de Belgische richting.

Een konsekwent streven tot bescherming van de binnen-

landse producent tegen ingevoerde goederen die met

weinig of geen soortgelijke buitenlandse belastingen

beladen de Nederlandse grens overkomen, bemoeilijkt

echter tevens – en zelfs nog meer – de invoer uit landen

met hoge soortgelijke belastingen en weinig export-

restitutie. Onze Belgische vrienden schijnen dit bepaal-

deljk niet te beschouwen als een stap in de goede richting.

Maar welke stappen in de goede richting hebben zij tot’
dusver gezet? De binnenlandse politiek maakt dikwijls

dat het erg langzaam gaat in de richting van het doen

vervallen van fiscale grenzen.

De ontwikkeling van de omzetbelasting sedert de

bevrijding heeft zich overigens gekenmerkt door het

streven, aan die belasting een steeds progressiever werking

te geven, in plaats van de veeleer regressieve werking die

zij aanvankelijk had. De loon- en prijspolitiek (voorkomen

of uitstellen van loonronden) heeft hierin mede een rol
gespeeld. De vèrgaande differentiatie in de tarieven en

vrjstellingen is bij de wet van 1954 weliswaar iets terug-

gedraaid, maar er zijn toch vreemde dingen overgebleven,

zoals het vrijstellen van vaste en vloeibare brandstoffen

die voor particulieren bestemd zijn, naast het blijven

belasten van die brandstoffen, indien een bedrijfshuis-
houding ze aanschaft. Zo wordt de werking van de be-

lasting steeds moeilijker na te gaan.
De besluiten op de inkomstenbelasting, de loonbelas-

ting, de dividendbelasting, de vennootschapsbelasting,

de commissarissenbelasting en de vereveningsheffing zijn

nog steeds van kracht, zij het alle met een of meer wijzi-

gingen door een wet. Aan hun vervanging wordt, naar

verluidt, hard gewerkt, maar het zal nog wel enkele jaren

duren voordat die wetten door de parlementaire molen

zijn. De vermogensbelasting van lichamen verviel door

de Wet Belastingherziening 1947. Die zelfde wet bracht

de mogelijkheid van onbelaste reservering uit de winst,

met een jaarplafond van 15 pCt en een absoluut plafond

dat afhankelijk was van aard en waarde van de activa.

Vooral voor de periode waarin vervangingsinvesteringen
nog moeilijk te verrichten waren was dit een heel nuttige

maatregel. Speciaal in verband met het bestaan van de

ondernemingsbelasting leidde zij echter tot zekere com-

plicaties. De Wet belastingherziening 1950 maakte een

einde aan dat onbelaste ondernemerssparen en legde

meer de klemtoon op het begunstigen van het investeren;

de versnelde afschrijving deed haar intrede. In 1953 werd

die nog aangevuld met een definitief werkende investe-

ringsaftrek, echter gepaard met een tegen misbruik ge-

richte desinvesteringsbijtelling. Deze weinig in de econo-

mie van de inkomsten- en de vennootschapsbelasting

passende subsidiëring, die groter ,is naarmate het de

gesubsidieerde (althans indien natuurlijk persoon) beter
gaat, zou zeer wel kunnen verdwijnen indien men er toe

zou kunnen besluiten, machines en dergelijke voorwerpen,

Is

uW
erzuimt U dan vooral niet het beende weekblad

sti f
,ECONOMISCII-STATISTISCHE BERICHTEN”

coii_ipleei?

in te schakelen, zoals tal van bekende bedrijven reeds

regelmatig doen en, naar ons telkens Nveer blijkt,
met groot succes.
……a……………
Vooral het nivea,, der sollicitanten

en daarom

gaat het toch

is over het algenseen bijzonder goed.

Of hebt U vacatures in de

commerciële, administratieve
Advertenties, uiterlijk Dinsdagmorgen per eerste post

of
aanverwante
sectoren?
in ons bezit, gaan nog mee in het nummer, dat
Donderdag er op volgend in het bezit der abonn’s is.

ADVERTENTIE.ÂFI)ELING ,,ECONOM!SCU.STATISTISCHE BERICiIITEN”, POSTBUS 42, SCIIIEDAM

5Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

379

voor zover zij uitsluitend door ondernemingen worden

gebruikt, alsmede installatie- en reparatiediensten aan

zulke voorwerpen, Vrij te stellen van omzetbelasting, een

maatregel, waarvan het stichten van gebouwen niet be-

hoeft te worden uitgesloten. Zulk een maatregel zou

stellig aan de belastingheffer grotere offers kosten, maar

hij zou relatief van veel meer betekenis zijn in de strijd

tegen de stijging van het prijsniveau.

Op het gebied van het fiscale winstbegrip bleef het

,,gulden-is-gulden-stelsel” gehandhaafd, met een aantal

verzachtingen die neerkwamen op belastingverschuivingen

naar de toekomst. Voor een bedrijfseconomische winst-

berekening deugt dat stelsel niet, maar de belastingheffing

heeft ook belangrijke macro-economische en sociale

aspecten, die toch wel voor behoud er van doen pleiten.

De vennootschapsbelasting had bij de bevrijding een

maximum tarief van 55 pCt. Het legde een slingerweg af

die vermoedelijk eerlang zal uitkomen op een percentage
van 43 (minimum: 40). Er gaan telkens stemmen op véôr
het onbelast laten van een zeker primair dividend (cumu-

latief?) of voor het in de inkomstenbelasting rekening

houden met de druk, die de vennootschapsbelasting op de

dividenden moet hebben geoefend. Vooral uit internatio-

naal oogpunt verdient het laatste de voorkeur. Bij de

huidige situatie aan de effectenbeurs zijn beide denkbeel-

den uit conjunctureel oogpunt niet actueel.

Wat de inkomstenbelasting betreft zij hier ten slotte

nog slechts stilgestaan bij het tarief. Ter wille van de
eenvoud beperken zich die opmerkingen tot het tarief

voor gehuwden zonder kinderen. Het bezettingstarief liet

f
750
vrij en belastte de hoogste toenemingen van het

inkomen met 601 pCt. Na de bevrijding werd in 1946 een

nieuw tarief ontworpen, dat was ingesteld op de goederen-

schaarste en het infiatiegevaar van die tijd, maar dat eerst
op 1 Januari 1948 in werking kon treden (voor 1947 gold

een ,,half-om-half-tarief”). Het tarief voor 1948 liet

f 1.000 vrij aan de voet, begon met f 1,20 voor de eerste

f 20 daarboven, en liet de progressie eindigen met 75 pCt

voor het excedent boven f 133.000. Wijzigingen, die met

1951 en met 1954 ingingen, hebben wel dat bedrag van

fl.000 verhoogd, doch niet dat van fl33.000,
met het

gevolg dat de progressie als gëheel (voor de ,,midden-

groepen” werd iets gedaan) hoe langer hoe steiler werd.

In het thans aanhangige wetsvoorstel voor een nieuw

tarief valt hetzelfde verschijnsel te constateren (voor 1955

zal wederom een half-om-half-tarief gelden). Dat tarief

voor 1956 laat, evenals zijn beide voorgangers, niet precies

zien, hoe het gaat met de vrijstelling aan de voet, omdat

belastingbedragen beneden de f22 zijn weggelaten. Waar-

schijnlijk is het vrijgestelde bedrag nu f 1.890, met een

aanvangspercentage van 10 voor het excedent; een forser

begin dus dan in 1948, terwijl het excedent boven fl35.000

met 69 pCt wordt belast. Let men enkel op de percentages,

dan loopt de progressie dus vlakker dan in 1948; le.t men

op de verhouding tussen f 1.890 en f 135.000, dan ligt

daar een element van steiler worden in. Een dieper gaande

analyse ligt buiten het bestek van dit artikel.

Voor de goede orde zij hier nog met een enkel woord

gewag gemaakt van het feit, dat de Korea-conjunctuur

tot niet onbelangrijke tijdelijke belastingvrhogingen

moest leiden en heeft geleid, doch dat die thans weer

geheel of nagenoeg tot het verleden behoren.

Zonder iets aan de verdiensten van vele anderen tekort

te doen, mag men gerust zeggen dat een zeer groot deel
van hetgeen op financieel-economisch gebied bereikt is

uit binnenlandse kracht, te danken is aan het inzicht, de

uitzonderlijke werkkracht, de overredingskracht en de

volharding van Minister Lieftinck, alsook aan de bereid-
heid van zijn ambtgenoten, de volksvertegenwoordiging

en het Nederlandse volk, om (zij het natuurlijk moppe-

rend) zijn leiding te volgen.

De toekomst brengt nog een aantal belangrijke pro-

blemen. De nationale habitus van ,,giving too little and

asking too much” ten opzichte van de Staat kan de

vervulling van de hoop dat eindelijk het prijspeil wat

stabieler zal worden, denkbeeldig maken. Het huurpeil

moet in elk geval nog stijgen, de bouwkosten moeten

omlaag, en de exploitatielasten van gebouwen ook. De
bouwkosten kunnen dalen door vrijstelling van omzet-
belasting van aannemingssommén; de exploitatielasten

kunnen, zonder de gemeenten en provinciën van in-

komsten te beroven, dalen doordat de grondbelasting tot

een voorheffing van de inkomstenbelasting en de vennoot-

schapsbelasting wordt gemaakt. Natuurlijk betekent een

en ander belastingderving, maar de toch altijd nog nodige

huurverhoging van de ,,oude” panden zal toch altijd

hoe dan ook – tot nieuwe belastinginkomsten leiden.

Andere desiderata, waaronder ook verdere sanering van
de schuldpositie van de Overheid, zullen, voor zover zij

niet nauw in verband staan met het huurprobleem, het

best nog wat kunnen wachten, en hun onderlinge prioriteit

zal telkens moeten worden bepaald door de stand van de

conjunctuur en door de ervaringsregel, dat het wijs is,

binnen een niet te lang tijdsbestek enig evenwicht te be-

waren tussen het lief en het leed dat de Overheid tussen

de onderscheidene bevolkingsgroepen distribueert. In die

sfeer valt ook het vraagstuk van de integratie van vennoot-

schapsbelasting en inkomstenbelasting.

Op het internationale vlak zijn urgent een nieuw be-

lastingverdrag met België en belastingverdragen met de

Duitse Bondsrepubliek en met Luxemburg. Op wat

langere termijn steekt echter boven alles uit het beginnen

met de langdurige voorbereiding die nodig zal zijn om de

omzetbelastingen, de overdrachtstaxen, de ,,taxe sur la

valeur ajoutée”, op zodanige wijze tot eenheid tebrengen,

dat de omzetbelasting in het binnenland van de exporte-

rende Europese landen, gecombineerd met de omzet-

belasting aan de grens in de importerende Europese lan-

den, niet tezamen de internationale concurrentieverhou-

dingen verstoren, noch aanleiding geven tot ingewikkelde

regelingen om die verstoringen te voorkomen. Waar-

schijnlijk is de Franse vorm (de belasting op de toege-

voegde waarde), gecombineerd met enige ,,Phasenpau-

schalierung” in de geest van de nieuwe Nederlandse bij-.

zondere regeling voor textielproducten, de meest aan-

bevelenswaardige oplossing, ook al staat het Ministerie

van Financiën daar tot nog toe sceptisch tegenover.

Evenals tien jaar geleden is er werk genoeg aan de

winkel, en het zal wel weer tien jaar duren voordat alles
verricht is wat vandaag nodig wordt geacht. We hebben

nu betere instrumenten dan tien jaar geleden. Voor het

welslagen is nodig een zekere zin voor overleg, geloof,

energie en geduld. Moge ht ons daaraan niet ontbreken!

‘s-Gravenhage.

B. SCHENDSTOK.

NJ

meer
(lUn

“i,
raim

hart

Gelderland

1

voor vestiging, van industrie en bedrijf;

centrale ligging;

trefpunt van zakenlieden uit binnen- en buitenland;

uitstekende verbindingen voor personen- en vrachtvervoer;

gunstig gelegen industrie-terreinen beschikbaar.

zeer goede hotel- en restaurantaccomodatie;
centrum van’ culturele activiteiten;

gewoon-, middelbaar-, technisch- en nijverheids-onderwijs;
middelpunt van prachtige omgeving, ook voor vacantie en recratie;

veel gekozen congresstad.

____
______________

S

bijzondere evenementen: .

Juni/Aug. Internationale Beeldenténtoonstelling in park Sonsbeek;

27/6-2/7

Internationale Filmweek (Holland-Festival);

15/6-15/8
,,Eutopia”
de ,,goede stad” Arnhem in Eropese sfeer
(Hyde-park, Montmartre, etc.) licht, kleur en vertier.

ARNhEM KOMT OOK IN ROTTERDAM:

Van Juli tot Septeinher tentoonstelling van
,,Arnhe,n’s herstel en

wederopbouw”
in het Rouwcentrum te Rotterdam

380

5
Mci
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

381

De gemeenten en liet economisch leven

Men zou de vraag kunnen stellen, of in dit overzicht

van Nederlands herstel en economische ontwikkeling

in de jaren na de tweede Wereldoorlog een speciale plaats

behoort te worden ingeruimd voor een beschrijving van
het aandeel daarin van de gemeenten. In welke mate de

bemoeiing van de centrale overheid met het economisch

leven daarop stimulerend en bevorderend heeft gewerkt

– ongetwijfeld naast remmende invloeden -, zal de

lezer uit menig ander artikel zijn gebleken. Vele van de

problemen, waarvoor onze samenleving zich na de be-

vrijding geplaatst zag, konden slechts met regeling door

of hulp van de centrale overheid worden opgelost. Met

het einde van de oorlog en de bezetting was de schaarste
aan consumptie- en productiegoederen allesbehalve ver-

dwenen en openbaarde zich pas duidelijk hoezeer het

economisch apparaat had geleden. Dus hebben wij na de

oorlog een periode gekend, waarin de – Rijksoverheid

aanvankelijk strak, daarna geleidelijk de teugel vierend

de distributie van consumptiegoederen, van productie-

goederen en van arbeid en de besteding van beschikbare

gelden in het binnenland en van deviezen in het buiten-

land heeft trachten te regelen met een samenstel van dis-

tributie-, prijs-, loon-, belasting-, investerings- en devie-

zenvoorschriften. Al is de druk daarvan met het inge-

treden herstel verminderd, nog is dit dirigisme voor een

belangrijk deel gehandhaafd. Doch slechts in beperkte

mate is dit beleid thans nog gericht op het herstel van de

door de oorlog.geslagen wonden – de woningnood is

van deze de meest schrijnende -, meer vertoont het de

tendentie een blijvende factor te worden in ons econo-
misch leven, als een noodzakelijk geacht element voor

een economische ontwikkeling, die met de toeneming

van de bevolking gelijke tred houdt en waarbij schom-

melingen in de conjunctuur worden voorkomen, althans
hun omvang wordt beperkt.

De gemeenten waren en zijn aan de maatregelen van
het dirigisme onderworpen juist zo als de andere corn-
ponenten van onze maatschappij. In de bepaling van de

hoogte der aan haar ambtenaren en werklieden te betalen

salarissen en lonen, in de vaststelling van de tarieven

van haar ondernemingen moesten zij zich gedragen naar

de regelen, welke hiervoor door de centrale overheid

werden gesteld. Haar investeringsbeleid – ik kom

daarop hierna terug – werd onder een extra-contrôle

van de centrale overheid gesteld.

De rechtstreekse hulp tot herstel van oorlogsschade

is ook door de centrale overheid en niet door de gemeen-

ten gegeven. Voor zover gemeenten zelf in haar appara-

tuur door het oorlogsgeweld waren getroffen, bood het

Rijk haar volgens de regelen dèr in 1951 vastgestelde

wet financiering wederopbouw publiekrechteljke licha-

men de helpende hand.

Hebben dan de gemeenten wel een aandeel gehad in

het herstel en de economische ontwikkeling?

Naast de erkenning van de leiding der centrale over-

heid past op deze vraag een bevestigend antwoord.- Ook

de gemeenten hebben tot het herstel en de ontplooiing

van onze economie bijgedragen. En dit op drieërlei wijze:

door de betrouwbare vervulling van haar normale taak,.

door haar medewerking met de centrale overheid bij de

uitvoering van herstelmaatregelen en in haar eigen ar-

beid tot bevordering van de economische ontwikkeling.

Vervulling van de normale taak.

Een van de grondelementen van onze staatsinrichting

is de uitvoering van een groot deel der overheidstaak

door de gemeentebesturen, hetzij op het terrein der eigen

gemeentelijke huishouding, dat der ,,autonomie”, hetzij

als medewerking aan de uitvoering van door hoger-gezag

gestelde regelen, dus als het zgn. ,,zelfbestuur”. Met de

toeneming van de bernoeiingen der centrale overheid

verschuift de gemeentelijke werkzaamheid zich van de

,,autonomie” naar het ,,zelfbestuur”. In de bezettings-

periode en de afgelopen tien jaren is die – verschuiving

verder voortgeschreden. Als voorbeelden noem ik slechts

de maatregelen der centrale overheid nopens politie en

brandweer, de wet bescherming bevolking, de woonruim-

tewet 1947 en de wederopbouwwet en vele ontwerpen

van wet, die het arbeidsveld der gemeenten raken, zijn

nog in behandeling of in voorbereiding. In juridisch

opzicht heeft het onderscheid tussen ,,autonomie” en

,,zelfbestuur” echter in scherpte verloren (zie het arrest

van de Hoge Raad van 16 Juni
1950,
N.J. 1951, no 653)

en een verdere vervaging van dit onderscheid ligt in de lijn

der ontwikkeling. Bij de Rijksoverheid bestaat ongetwij-
feld het streven om in ruime mate de uitvoering van haar

wetten aan de lagere besturen over te laten. Daarvoor is

vertrouwen nodig in de bereidheid en de bekwaamheid

der lagere besturen hun oude en nieuwe taken op de

jüiste wijze te vervullen.
De gemeentebesturen hebben dat vertrouwen ook in de

lâatste tien jaren verdiend. Statistische gegevens kunnen

dit slechts gebrekkig illustreren. Bedroegen de uitgaven

van de gewone dienst in 1938 voor alle gemeenten te-

zamen rond f 800 mln, in de jaren na de oorlog belopen

zij ruim f 14 mrd. De stijging weerspiegelt de verandering

in het prijsniveau. Het absolute bedrag geeft de betekenis

weer van de regelmatige arbeid der gemeentebesturen

voor het onderhoud van straten, bruggen, plantsoenen,

voor onderwijs en cultuurzorg, voor sociale zorg en voor

zovele andere taken meer, die in het belang van een

geordende samenleving en van haar burgers door de
gemeenten worden verricht. Dat alles behoort tot de

degelijke grondslag van onze maatschappij, die ook voor

het herstel en de verdere economische uitbouw het fun-

dament vormde. Hier openbaren zich de voordelen van

een ook in haar kleine eenheden eerlijk, ijverig en be-

kwaam bestuur, dat – nauwelijks geschokt door de

ingreep van de bezetter – de moeilijke na-oorlogse

arbeid met enrgie kon aanvatten.

Erkend moet worden, dat het rij ksbestuur begrip heeft°

getoond voor de noodzaak, de geméenten financieel tot

de vervulling van haar taak in staat te stellen. In dit

tijdschrift zijn meer dan eens de na de oorlog op voor-•

stel van de Comniissie-Oud ingediende wetsontwerpen

tot tijdelijke regeling van de financiële verhouding tussen

Rijk en gemeenten besproken. Ofschoon een definitieve

regeling nog niet is getroffen en wellicht ook bij het meer

wisselend geworden belastingbeleid der centrale over-

heid niét te verwezenlijken zou zijn, zo hebben de tot

dusver gegeven ,,noodvoorzieningen” bewerkt,. dat de

gemeenten als geheel genomen over de middelen hebben

beschikt, welke zij voor deze normale taak nodig hadden.

• Medewerking bij herstelmaatregelen.

Terwijl de centrale overheid . de bestuursarbeid ver

bonden aan het herstel van oorlogsschade voornamelijk

zelf met haar eigen deels oud, deels nieuw apparaat

heeft verricht, is in de sector van- de woning-

bouw in belângrijke mate de hulp ingeroepen van de

S

‘•

0

5′
.5

S..,

S.

,5

.5…

‘.
5

S

•.

5.

S
.

•.•

S

• Uitstekende bouwterreiiien aary de industriehavens van het

S

Twentekanaalç met eigen waterfront, weg- en spooraansluiting.
Ook terreinen zonder waterfront beschikbaar. Te bereiken voor

S

schepen tot 1300 ton. Overplagbedrijf, laad en lokaden aan-

wezig, alsmede energieaansluiting.

• Freuente verbindingen zowel ten opzichte van Nederland

• .

• (Zeehave’ns en mijngebied) als van ‘Duitsland (Münster). Vlieg-

veld TWENTE iii dnmiddelljke nabijheid.

55

‘,

‘•
-Streekcentruri

i inèt reserve aan arbeidskrachten. B.volking

géheel ingesteld op industriearbeid.

.

S

••

•”•

5

.

S

•IGoed geoutilleerdeschoen voor lager, middelbaar, V.H.M.O.

en vaktechniinh onderwijs, (Hogere Textielschool, Tetielvak-,

. .’ •”

schpol, M.T.S., Academie voor Kunst55ën Industrie enz.).’

9
Vor hdgr • en lager personeel aantrekkeljke woonplaats,

-.

,..

practig hatuurschoon, bloeiend’ cultureel leven, en voorna

winkelcéntrum.

.

‘•


5

.

.5


Gunstiye


perspectieren

ioor

industrievestiying

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

383

gemeentebesturen. Voor de uitvoering van wederopbouw-

plannen is aan de gemeentebesturen een taak toebedeeld
in de Wet op de materiële oorlogsschaden en de Weder-

opbouwwet, die beide in 1950 tot stand kwamen en vroe-

gere noodregelingen van 1945 vervingen. Toewijzing

van gronden aan eigenaren, wier percelen met het oog

op een rationeel herstel onteigend waren, uitbetaling

van schadevergoeding wegens herstel van woningen,

vaststelling van wederopbouwplannen en het nemen van

maatregelen tot uitvoering daarvan, dat alles is tot de taak

van vele gemeenten gaan behoren.
Aan tal van gemeenten is ook een plaats toebedeeld in

de uitvoering van het van rijkswege vastgestelde bouw-

programma. De verdeling van het bouwvolume geschiedt

landelijk of provinciaal en de gemeentebesturen konden

slechts trachten de hogere autoriteiten te bewegen het

aan hun gebied toegewezen contingent te vergroten. Maar

.het geven van de speciale goedkeuring, welke de Weder-

opbouwwet voor het uitvoeren van bouwwerken vereist,

is in vrij grote mate krachtens die wet aan de ge-

meentebesturen gedelegeerd.

Voor de prijsbeheersing ten aanzien van onroerend

goed werd aan gemeentelijke diensten de functie van prij-

zenbureau opgedragen. De verdeling van de beschikbare

woonruimte is binnen de door of krachtens de Woonruim-

tewet getrokken grenzen grotendeels aan de gemeente-

besturen overgelaten.

Met al deze bepalingen zou de woningbouw niet op

gang zijn gekomen, indien de gemeentelijke overheid

niet had gezorgd voor het bouwrijp maken van terreinen

en zelf of met behulp van woningbouwverenigingende

volkswoningbouw opnieuw ter hand had genomen. Met

financiële steun is de Rijksoverheid niet achtergebleven,

doch de daadwerkelijke uitvoering heeft voornamelijk

op de schouders van de gemeenten gerust. Dat hierbij

ook wel eens de financiële voorzichtigheid uit het oog

is verloren, waaraan bij het moeilijke prijzen- en huren-

beleid der Rijksoverheid toch al zware eisen werdén ge-

steld, heeft de ervaring met een ter bevordering van de

zgn. systeembouw opgerichte gemeentelijke vennootschap

in één onzer steden geleerd. Het beeld van de grote

activiteit der gemeentebesturen op het terrein van de

woningbouw vermag die ervaring echter niet te verstoren.

Medewerking aan het rijksherstelbeleid, doch geen

slaafse medewerking, aldus is de houding der gemeente-

besturen te karakteriseren. Dikwijls genoeg hebben zij

geopponeerd tegen belemmeringen, die door de centrale

overheid aan hun dadendrang in de weg werden gelegd.

Ik noemde reeds de verdeling van het bouwvolume, daar-

aan voegen zich de enkele malen uitgevaardigde bouw-

stoppen en de vooral voor kleine gemeenten drukkende

bemoeiing van de rij ksorganen met alles wat met het

bouwen en de bouwfinanciering samenhing. De gemeente-

besturen hebben tegen de in de na-oorlogse omstandig-

heden in beginsel noodzakelijke, doch in haar uitwerking

benauwende centralisatie een hardnekkige vastberaden-

heid moeten vertonen om toch haar herstelprogramma

zoveel mogelijk te verwezenlijken.

Bevordering van de economische ontwikkeling.

Bij het herstel en de uitbouw van haar vaste outillage

hebben de gemeenten de belemmeringen ondervonden

van een gedurende een aantal jaren krappe kapitaalmarkt.

Aanvankelijk heeft de Regering het voornemen gekoesterd

wettelijk voor te schrijven, dat de provinciale besturen

bij hun toezicht op besluiten van gemeentebesturen

tot het doen van kapitaalsuitgaven het advies zouden

moeten inwinnen van een speciaal in te stellen inves-

teringscommissie. Een wettelijke regeling is bij de vele

hiertegen gevoerde oppositie achterwege gebleven, maar

de investeringscommissie is er als gevolg van overleg tus-

sen de Rijksoverheid en de lagere besturen toch gekomen.

Die commissie, waarin naast het Rijk en De Nederland-

sche Bank ook de provinciale en gemeentebesturen waren

vertegenwoordigd, adviseerde omtrent de toelaatbaar

heid, gezien de algemene financieel-economische om-

standigheden, van plannen der lagere lichamen tot

,irivestering, die meer dan f 100.000 zouden vorderen,

en omtrent de aanschaffing door die lichamen van goe-

deren van buitenlandse herkomst. Op volle kracht heeft

de commissie slechts kort gewerkt, ni. van medio 1951

tot eind 1952.

De verruiming van de kapitaalMarkt maakte toen dit

rantsoeneringsbeleid niet meer nodig. De commissie

heeft ongetwijfeld goed werk gedaan en het feit, dat haar

arbeid in overleg tussen de besturen der centrale en

lagere overheid is verricht, is illustratief voor de wens
der lagere besturen het financieel-economische beleid

der centrale overheid niet te doorkruisen.

Dat ondanks de tijdelijke rantsoenering en het blij-

vende toezicht van Gedeputeerde Staten de kapitaals-

uitgaven der gemeenten in de jaren na de oorlog aanzien-

lijk zijn geweest, is na de stilstand tijdens de bezetting

niet te verwonderen. Terwijl het totaal der vaste en vlot-

tende schulden der gemeenten van einde 1938 tot einde

1944 slechts steeg met ruim fl00 mln, verdubbelde

dit totaal in de jaren 1945 en volgende. Tegenover een

totaal per ultimo 1944 van rond f 2.900 mln staat een

totaal van ruim f 5.900 mln per ultimo
1952.
En die

stijging heeft zich sindsdien nog voortgezet. De toene-

ming is voor het grootste deel veroorzaakt door de kapi-

taalsuitgaven der gemeenten op het gebied der volkshuis-

vesting.

Industrialisatie.

Tot de verdere industrialisatie van Nederland, één

der belangrijkste factoren in de na-oorlogse economische

ontwikkeling, hebben de gemeenten ook hun deel bijge-

dragen. De druk der toegenomen en nog toenemende

bevolking doet zich natuurlijk evenzeer in de gemeenten

als in nationaal verband gevoelen. Taak van de gemeen-

ten was het vooral de algemene voorwaarden te scheppen,

waarddor vestiging van industrie mogelijk werd. Het

gereedmaken van industrieterreinen, het leggen van goede

verbindingswegen, het zorgen voor de electriciteits-

voorziening van die terreinen (waar die voorziening nog

gemeentelijk is) en dergelijke maatregelen, die heel wat

moeite en kosten veroorzaken, zijn daarvan de meest voor

de hand liggende. Daarnaast komt de voorziening van de

industriële bevolking met woningen, het stichten van

scholen en het scheppen van een zo aangenaam mogelijk

,,klimaat” voor de arbeiders en de staf der fabrieken.

De gemeenten zijn bij dit alles waarlijk niet in gebreke
gebleven. Ongetwijfeld zijn zij daarbij wel eens ingegaan

tegen de door de centrale overheid beraamde industrie-

spreiding. De op zich zelf nuttige en nodige activiteit

der gemeentebesturen op het terrein der industrialisatie

is soms tot een concurrentie uitgegroeid, waartegen de

Rijksoverheid terecht bezwaar moest maken. Getolereerd

is nog wel de stichting door gemeenten van industrie-

hallen, die vooral voor vele kleine en middelgrote indus-

trieën het moeilijke probleem van een nieuwe vestiging

hebben verlicht. Vanwege het Rijk is medio 1953 een

regeling vastgesteld, volgens welke onder bepaalde
om-

384

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1955

standigheden een premie van
25
pCt van de bouwkosten

van nieuwe bedrijfsruimte kan worden verleend. Sinds-

dien heeft de Regering zich in het algemeen uitgesproken

tegen het verlenen door de gemeenten van subsidies of

van kapitaal voor de bouw van fabrieksgebouwen en

met name tegen het toegeven aan concurrentie-overwe-

gingen bij de bevordering van industriële vestigingen.

Het algemene oordeel over wat ‘de gemeenten ten be-

hoeve van de industrialisatie hebben gepresteerd, moet

gunstig zijn: zonder haar activiteit zou niet voor zovelen

nieuwe arbeidsmogeljkheid zijn geschapen.

De gemeenten als ondernemer.

De toeneming van gemeentelijke woningbouw en van

exploitatie van gemeentelijke industrieterreinen beduidt

een toeneming op deze gebieden van het gemeentelijk

ondernemerschap. Maar op het gebied der openbare

nutsbedrijven is de betekenis van de gemeente in de afge-

lopen jaren verminderd en in de naaste toekomst is een

doorgaan van deze vermindering te verwachten.
Het duidelijkst tekent zich dit af bij de gasvoorziening.

De reeds eerder ingezette concentratie van de gasproduc-

tie is bevorderd door de stijging van de kosten, benodigd

om het in de oorlogsjaren verwaarloosde productie-
apparaat weer op peil te brengen. Daarnaast zijn als

nieuwe factoren gekomen het vinden van aardgas, de

beschikbaarheid van afvalgassen der olieraffmnaderijen en.

de nieuwe mogelijkheden, welke een meer geconcen-
treerde gasproductie geeft voor het benutten van pro-

ducten voor de chemische industrie. Dit alles laat de

ontwikkeling tenderen in de richting van een steeds verder

gaande concentratie der gasproductie, waarbij de invloed

van de centrale overheid toeneemt en die van de gemeen-

tebesturen vermindert.

Ook bij de electriciteitsvoorziening, waar naast een

aantal grote en middelgrote gemeenten de productie

in handen is van provinciale bedrijven, laten zich meer

en meer centraliserende invloeden gelden. De noodza-

kelijkheid de in het land bestaande apparatuur zo econo-

misch mogelijk te gebruiken en kostbare investeringen

zoveel mogelijk te vermijden, hebben tot een intënsiever

gebruik van de koppelingsmogelijkheden geleid, waar-

door de afzonderlijke gemeenten in haar bedrijfspolitiek

minder zelfstandig zijn geworden.

Bij de drinkwatervoorziening dwingt de noodzaak

van een zuinig beheer van de waterwinningsmogeljk-

heden tot concentratie en sterkere inmenging van de

provinciale en centrale overheden.

Geleidelijk zullen deze tendenties zich ook in de wet-

geving gaan aftekenen. In de afgelopen jaren heeft de

centrale overheid zich nog veelal bediend van nood-

maatregelen en het verscherpte investeringstoezicht.

Het is naar mijn mening nog te vroeg een oordeel te

geven omtrent de invloed, welke op het gemeentelijk

ondernemerschap van de publiekrechtelijke bedrijfsorga-

nisatie te verwachten is. Beduchtheid daarvoor is ten tijde

van de tofstandkoming der wet op de bedrjfsorganisatie

wel in gemeentelijke kring gebleken.

Samen werking.

Tegen alle factoren, die in de richting van centralisatie

en concentratie dringen, zijn de mogelijkheden voor de

gemeenten in
1950
verruimd door de Wet gemeenschap-

pelijke regelingen. In de grotere en betere mogelijkheden

tot samenwerking, waarbij thans ook op publiekrechtelijke

basis samenwerking met andere openbare en privaat-

rechteljke lichamen is toegëlaten, kunnen de gemeenten

een deel van de eigen activiteit behouden of terugwinnen,

welke zonder deze I
door de gewijzigde technische en

economische omstandigheden geheel tot de taak der

hogere besturen zou moeten gaan behoren. Het besef

voor deze mogelijkheden is bij de gemeentebesturen leven-

dig: industrieschappen, lichamen voor gezondheidszorg,

samenwerking op het terrein van de openbare nutsbe-

drijven en van technische diensten tonen dit aan.

De gemeentebesturen hebben – zo moet naar mijn

mening de slotsom van dit beknopte overzicht luiden –

in de jaren na de oorlog met energie en aanpassingstalent

hun deel geleverd in het herstel en de economische ont-

wikkeling van Nederland. Ook in de toekomst zullen

zij een waardevolle factor voor het behoud en de toene-

ming der nationale welvaart blijven vormen.

‘s-Gravenhage.

D. 51M0N5.

Van het voor U liggende nummer verschijnt ook een

editie in het Engels. Wilt U van deze aflevering, die

zo’n duidelijk beeld
geeft
van de economische opbloei van

Nederland sinds 1945, exemplaren aan Uw buitenlandse

relaties zenden, bestel deze dan nog heden bij:

ADMINISTRATIE VAN

,,ECÖNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN”

PIETER DE HOOCHWEG 120, ROrrERDAM.W., TEL. 38040

PRIJS F
2.— PER EXEMPLAAR

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

385

Welvaartsontwikkeling in Suriname en de Nederlandse Antillen

Suriname en de Nederlandse Antillen ‘vertonen in

sociaal opzicht stellig overeenkomst. De economische

opbouw van de twee landen loopt echter sterk uiteen en

hun ontwikkeling heeft na de oorlog geheel verschillende

wegen gevolgd.

Suriname is tot, het begin der 20ste eeuw een plantage-

kolonie geweest. Maar reeds in de eerste helft der 19e

eeuw deed zich een reeks factoren gelden, die tot het

verval van het plantagewezen heeft geleid.

In de 20ste eeuw is dit verval verder voortgeschreden.

In het eens zo bloeiende plantageland Suriname zijn

slechts 31 plan tages blijven bestaan, waarvan slechts één,
Mariënburg, als een bedrijf van enige omvang kan worden

aangemerkt. De opbrengst van deze plantages vormt

slechts 4 pCt van de netto-productiewaarde van het land.

Naast deze lijn van verval heeft zich na 1900 een op-

gaande lijn afgetekend, die eerst aarzelend naar boven

loopt en dan sneller omhoog schiet. Er heeft zich sedert

die tijd een levenskrachtige groep van klein-landbouwers

ontwikkeld. De immigranten uit India en Java, die de

slavenarbeiders op de plantages kwamen vervangen,

vestigden zich later zelfstandig op kleine boerenbedrijven,

waarop zij voornamelijk rijst en tuinbouwproducten

cultiveerden. Dit leidde tot importvervanging van het

volksvoedsel, rijst, en gaandeweg tot export van dit

product. De klein-landbouw levert als aandeel ca 15 pCt
van de totale netto-productiewaarde van het land.

De opgaande lijn wordt evenwel het sterkst door de

ontwikkeling van het bauxietbedrjf beïnvloed. Hoewel

Suriname overwegend agrarisch is, doordat buiten de

hoofdstad het grootste gedeelte van de beroepsbevolking

(84 pCt) in de landbouw werkzaam is, steunt de welvaart

van het land op de winning van een mineraal. Bauxiet

vormt 80 pCt van de export, het draagt voor 30 pCt tot

het nationaal inkomen bij en voor 50 pCt tot de overheids-

financiën.

Naast de bauxietwinning speelt alleen de houtindustrie

nog een rol van betekenis. De firma Bruynzeel heeft een

modern bedrijf bij Paramaribo gesticht dat triplex voor

de export vervaardigt. De waarde van de triplex-export

bedraagt 70 pCt van de totale export van bosbouw-

producten.

Zolang de opgaande lijn zich niet sterker begon af te

tekenen heeft de geringe welvaart van het land een tekort

op de – zoveel als enigszins mogelijk besnoeide – lands-

begroting ten gevolge gehad, dat door Nederland werd

gedekt. Toen in de tweede wereldoorlog de vraag •naar

bauxiet steeg, trad in 1942 ten gevolge van de verhoogde
inkomsten uit de bauxietexport voor het eerst sedert meer

dan een eeuw een situatie op waarbij de begroting ge-

durende een aantal jaren sluitend was en waarin zelfs

regelmatig overschotten voorkwamen.

Deze overschotten waren echter niet voldoende groot

om een krachtige welvaartspolitiek te bevorderen. In het

verleden heeft het aan studies en rapporten over de sociaal-

economische ontwikkeling van Suriname niet ontbroken.
Van enige krachtige pogingen van de koloniale Overheid
om de opbouw van het land ter hand te nemen werd v66r

de oorlog echter nimmer iets bespeurd.

Toen het na 1945 duidelijk werd dat 4e nationalistische
aspiraties van Suriname een grotere staatkundige vrijheid

van het land ten gevolge zouden hebben, deed zich ook

de noodzaak voor een betere economische basis voor

deze politieke zelfstandigheid te scheppen.

In 1947 werd door de Nederlandse Regering het Wel-

vaartsfonds Sur1name ingesteld, waarvoor de Gouverne’ur

van Suriname als beheerder werd aangewezen. Het fonds

zou gedurende vijf jaren over Nf 8 mln per jaar beschikken

om een algemeen welvaartsplan te ontwerpen en reeds

dadelijk een aantal projecten uit te voeren welke niet ten

laste van de Surinaamse begroting konden worden ge-

bracht. Door de Gouverneur en zijn adviseurs werd

daarvoor een werkplan opgesteld.

In 1952 is de periode gedurende welke het fonds werk-

zaam zou zijn tot een einde gekomen; het bevindt zich

sedertdien in een overgangsphase tot algehele liquidatie.

Het bleek noodzakelijk het oorspronkelijke werkplan

verschillende malen te wijzigen, niet alleen omdat de

inzichten omtrent verschillende objecten zich wijzigden,

maar ook omdat ten gevolge van de devaluatie van d

Nederlandse gulden, het fonds in Suriname over een

geringer bedrag kon beschikken dan aanvankelijk in de

bedoeling had gelegen.

Toch heeft het fonds veel belangrijks tot stand gebracht.

Ter uitbreiding van de klein-landbouw werden in het

district Nickerie twee bevolkingspolders aangelegd, de

Nanni- en de Groot-Henarpolder; in Coronie is thans

nog een derde polder in uitvoering. Het fonds financierde

de experimentele projecten Lelydorp en Slootwijk. Op

het Lelydorp-plan worden de mogelijkheden onderzocht

van de middenstandslandbouw op de oude kustvlakte.

Er zijn thans 25 kavels uitgegeven aan boeren, die onder

een centrale leiding staan. De bedrijven zijn gemengd.

Er wordt met kortgroeiende gewassen en overjarige

cultures als cacao, citrus, oliepalm en cocos, geëxperi-

menteerd, terwijl men zich ook op de veeteelt toelegt.

Op Slootwijk zijn experimenten aan de gang die be-

ogen na te gaan op welke wijze de verlaten plantage-

gronden weder in exploitatie kunnen worden genomen,

waarbij speciaal de mogelijkheden van mechanisatie

worden onderzocht. In de Prins Bernhardpolder in

Nickerie wordt dit laatste in het bijzonder voor de

rjstcultuur in het algemeen nagegaan.

De visserij werd bevorderd door het stichten van

een proef bedrijf voor de brakwatervisserj in het moeras-

gebied aan de Matappica; er werden tevens proeven

genomen teneinde de rivier- en kustvisserj te verbeteren.

Aan de Scheepvaart Maatschappij Suriname, een

N.V., waarvan alle aandelen aan het Land toebehoren,

werd een lening verstrekt om de scheepvaart op de

rivieren en in het Caraibische zeegebied te bevorderen.

Voor mijnbouwkundig en bosbouwkundig. onderzoek

werden credieten verstrekt. Een belangrijke bijdrage

tot de welvaartsplanning is de luchtkartering van de

Noordelijke helft van Suriname; de mogelijkheid is

aanwezig dat ook de kartering van de Zuidelijke helft

ten’ laste van het fonds tot stand zal worden gebracht.

Als activiteit in de sociale sector zij hier de steun bij. de

oprichting van een volkscredietbank vermeld en het

onderzoek ten behoeve van de drinkwatervoorziening

in de districten.

Het Welvaartsfonds was niet het enige middel dat
door de Nederlandse Regering werd aangewend om

Suriname tot ontwikkeling te brengen. Door de Neder-

landse en Surinaamse Regeringen werd na de oorlog

ook de Stichting van de Ontwikkeling van de Machinale

Landbouw in Suriname opgericht. Het doel hiervan

was door middel van vol-mechanische groot-midden-

standsbedrjven de agrarische prdductie in Suriname

in snel tempo te verhogen, de deviezenpositie van hçt

t

• Het machtige industrie-centrum in

Centraal-Brabant biedt U vakbèkwameØ//

/
7

:;:;r :e:::nzi::

hebben voor hun werk. en trouw zijn

en

aan hun bedrijf.

Door deKa(W. EpjiJJIoeschooI

Textielindustrie

is Tilburg behalve werkstad

ook Academiestaci.

rwerkende Industrie

386

5 Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

387

land te verbeteren, de voedselvoorziening, binnen het

Koninkrijk te versterken en voor een aantal Nederlandse

boeren overzee nieuwe bestaansmogelijkheden te schep-

pen.

Door de Stichting werd een plan, het zgn. Wageningen-

plan opgesteld, volgens hetwelk een drietal polders

van ca 5.000 ha aan de Nickerie-rivier zullen worden

aangelegd en in cultuur gebracht. Deze polders zullen

verdeeld worden in boerderijen van 72 ha netto. Op

deze bedrijven zullen Nederlandse boeren eerst als

pachters en later als eigenaren gemechaniseerde rijst-

bouw bedrijven. Het Welvaartsfonds verschafte het

beginkapitaal voor dit plan; het verder daarvoor be-

nodigde geld wordt door de Stichting op de Nederlandse

geldmarkt onder garantie van de Nederlandse Regering

geleend.

De eerste polder is thans reeds gereed en er zijn reeds

7 boerderijen in bedrijf gekomen. De resultaten in deze

eerste polder zullen beslissen op welke schaal het plan

ten slotte tot uitvoering zal worden gebracht.

Een der programmapunten van het Welvaartsfonds

Suriname was, gelijk vermeld, het öpstellen van een

algemeen wélvaartsplan. Dit punt werd serieus aan de

orde gesteld toen het omstreeks 1951 duidelijk werd,

dat Suriname nog verder belangrijke hulp uit het buiten-

land behoefde. Een verstrekking van deze hulp zou alleen

op basis van een alomvattend welvaartsplan mogelijk zijn.

De planvorming werd eerst aan een Coördinatie-

college opgedragen, dat reeds spoedig plaats maakte
voor het Planbureau Suriname, dat tot
1953
door het

Welvaartsfonds en daarna door de Surinaamse Overheid

werd gesubsidieerd.

In 1952 werd door het Planbureau een uitgewerkt

tienjarenplan aan de Landsregering van .Suriname voor-

gelegd. Om het plan uit te voeren was eçhter financiële

hulp van Nederland nodig. Het kwam zowel de Neder-

landse als de Surinaamse Regering wenselijk voor eerst

de politieke zaken te regelen, alvorens het plan en zijn

financiering aan de orde te stellen.

Onmiddellijk na de aanvaarding van het Statuut van

het Nieuwe Koninkrijk werd door de Staten van Suri-

name het Tienjarenplan – dat in
1953
aan een revsie

was onderworpen – goedgekeurd en door de Suri-

naamse Regering aan Nederland voorgelegd.

Op de basis van dit Tienjarenplan werd door de

Nederlandse en de Surinaamse Regering een overeen-

komst gesloten, waarbij Nederland op genereuze wijze de verplichting op zich nam om
2/3
van de Sf 128 mln,

welke voor de uitvoering van het Plan nodig zullen zijn,

naast de Surinaamse bijdrage van
1/3
ter beschikking
te stellen. Van de Nederlandse bijdrage zal de helft â

fonds perdu en de helft als lening worden gegeven.

Een Nederlandse Missie zal tot taak krijgen in Suri-

name de planontwikkeling te steunen en te volgen en

de Nederlandse Regering te adviseren bij het beschik-

baarstelien der credieten.

Het Tienjarenplan werd opgesteld na een uitvoerige

sociale en economische analyse van de Surinaamse

maatschappij. Deze analyse bracht op economisch

terrein een aantal structurele gebreken aan het licht.

Ik noem er enkele. De jaarlijkse bevolkingsaanwas en
de groei van het nationale inkomen en de besparingen

voor verdere investering zijn niet met elkaar in even-

wicht; er is een grote sociale achterstand in te halen;

de economie heeft een eenzijdig karakter omdat zij

bijna geheel op de bauxiet steunt, waardoor het land

in economisch opzicht bijzonder kwetsbaar is.

Het Tienjarenplan heeft zich nu ten doel gesteld deze

gebreken te verhelpen. Het tracht voor het land econo-
mische zelfstandigheid te bereiken en het vrijwel onaf-

hankelijk van buitenlandse hulpverlening te maken.

Hiervoor is een snellere stijging van het reële inkomen

per hoofd vereist, waardoor de binnenlandse besparingen

een voldoende omvang kunnen verkrijgen. Verder

wordt naar een verbreding van de economische basis

van het land gestreefd en wordt getracht de sociale

achterstand in te halen.

Het Plan draagt het karakter van een programma

van overheidsinvesteringen ten behoeve van de op-

voering van het productievermogen van het land.

Het grootste gedeelte van het ter beschikking staande

kapitaal zal voor de ontwikkeling van de klein-landbouw

(29,3 mln) en het verkeer (36,8 mln) worden benut.

Ook voor de mijnbouw, de bosbouw en voor de sociale

sector zijn uitgebreide projëcten ontworpen.

Los van het Tienjarenplan is verder nog een project

in studie, het zgn. Brokopondoproject, dat beoogt

door bouw van een stuwdam in de Surinamerivier,

electrische stroom te verkrijgen voor de aluminium-

fabricage in Suriname. Dit is een ambitieus project

waarmede vele millioenen gemoeid zullen zijn.

Het ligt in de bedoeling het Tienjarenplan in 1955 in

werking te stellen. De voorbereidingen hiertoe zijn in

volle gang. Voor het eerst in de geschiedenis staat Suri-

name voor een periode, waarin het niet alleen over

een plan voor zijn ontwikkeling beschikt maar ook over

de middelen om het uit te voeren.

**

De economische ontwikkeling van de Nederlandse

Antillen vertoont geheel andere aspecten. De Beneden-

windse eilanden zijn altijd voornamelijk handels- en

krjgssteunpunten geweest. Op de Bovenwindse eilanden

werd plantagelandbouw bedreven, die evenals in Suri-

name in verval is geraakt.

De Antillen hebben, nadat zij in sommige perioden

van haar historie welvaart hebben gekend, een armoedig

bestaan geleid tot het moment dat de olie-industrie

zich op de twee grootste eilanden, Curaçao en Aruba

heeft gevestigd. Van 1925 af hebben de Antillen geen

directe economische zorgen meer gekend. De grootste

zorg, welke men heeft, is de zorg voor een toekomst,

waarin het misschien niet langer mogelijk zal zijn de olie,

die uit Venezuela moet worden aangevoerd, buiten dit

land te raffineren.

• Maar dit moment lijkt soms ver en soms nabij. Aange-

zien echter in tegenstelling tot Suriname de noodzaak

niet onmiddellijk aanwezig lijkt om tot welvaartsbe-

vordering over te gaan is de planmatige ontwikkeling

op de Antillen minder daadkrachtig ter hand genomen.

Dit betekent evenwel niet, dat er geen pogingen zijn

aangewend om met het oog op de kwetsbare positie

van de Antillen, die nog meer dan Suriname voor hun

welvaart vrijwel geheel op één bestaansbron zijn aange-

wezen, tot een bestudering van de welvaartsmogelijk-

heden te komen. Op de Antillen werd een Welvaarts-

planbureau opgericht, dat o.a. in 1946 de hoogleraren

Dresden en Goudriaan uitiodigde om een rapport over

de welvaartsbevordering op te stellen. Ook werd in 1953

een ontwikkelingsrapport voor de Bovenwinden opge-
steld.

Intussen is dit bureau, evenals het Voorlichtings-

instituut te. Amsterdam, dat hiermede samenwerkte,

echter opgeheven en is er nog geen begin met systema-

388

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Mei 1955
tische pogingen tot welvaartsbevordering gemaakt. Wel

is er een plan in studie genomen om industrie naar deze

eilanden te trekken.

Over het algemeen kan echter worden opgemerkt,

dat ook voor de Antillen de tijd lijkt aangebrôken om

na het beëindigen van een phase, die overwegend onder

het primaat van de politiek stond, zich planmatig te

bezinnen op mogelijkheden ter verbreding van hun econo-

mische basis en verzekering van hun welvaart.

s Gravenhage.

Prof. Dr R. A. J. VAN LIER.

Internationaal handels- en betalingsverkeèr

1945-1950

Nederland is altijd een land geweest, welks economie

voor een groot gedeelte heeft gesteund op de intérnationa-

le handel. Na de tweede wereldoorlog is deze afhankelijk-

heid van het internationale verkeer nog versterkt. In de

eerste plaats was het noodzakelijke herstel slechts mogelijk

door enorme extra-invoeren uit het buitenland. Deze

konden echter voor een groot gedeelte slechts gefinancierd

worden door afstoting van buitenlandse beleggingen. Het

gevolg hiervan was, dat de zgn. onzichtbare inkomsten uit

dividenden en interessen op buitenlands kapitaalbezit

een sterke vermindering ondergingen, waardoor, ook na

het herstel, een tot het nationale inkomen procentueel

gelijke invoer slechts kon worden verkregen door een

meer dan proportionele vergroting van de uitvoer. Aan-

gezien een vergroting van de uitvoer op haar beurt slechts

mogelijk is door een – zij het geringere – stijging van de

invoer, leidde een en ander noodzakeljkerwijze tot een

duurzame, meer dan proportionele toeneming van de

betekenis van het internationale verkeer in beide richtin-

gen voor de Nederlandse volkshuishouding.

Ook de leningen, die Nederland in de jaren van herstel

verplicht was in het buitenland te sluiten teneinde de voor

dit herstel benodigde goederen te kunnen importeren,

hadden hetzelfde effect: een noodzakelijke vergroting van

de uitvoer teneinde de rente en de aflossingen op deze

leningen te voldoen en een daaruit weer resulterende

stijging van de invoer. Ten slotte bracht ook de sterke

bevolkingsvermeerdering de noodzaak met zich van een

intensivering van het internationale verkeer.

De volumencijfers van de uitvoer waren in 1954 dan

ook meer dan 120 pCt groter dan v66r de oorlog, terwijl

de stijging van het volumencijfer van de invoer in dezelfde

periode 67 pCt bedroeg, of circa 3-maal zoveel als de toe-

neming van het nationale inkomen in die periode. De

gemiddelde invoerquote bedroeg in 1954 circa 50 pCt,

wanneer men de zgn.
onzichtbare
invoeren mede in de

berekening betrekt niet minder dan 54 pCt, cijfers die

het hoogste zijn van alle Westerse landen. De
marginale

invoerquote bedroeg, volgens de berekeningen van het
Centraal Planbureau, in 1954 zelfs 57 pCt, hetgeen wil

zeggen, dat iedere
verdere
stijging van de productie

slechts kan worden verkregen met behulp van een ver

meerdering van de invoer van 57 pCt van laatstbedoeld

bedrag. Van de totale omzetten van de Nederlandse

industrie vindt 26 pCt zijn afzet in het buitenland, een

cijfer dat in 1950 nog slechts 22 pCt bedroeg. Het is

duidelijk, dat Nederland bij een dergelijke situatie op den

duur meer dan enig ander land is gebaat bij een Vrij inter

nationaal handels- en betalingsverkeer.

Niettemin zag Nederland zich in de eerste jaren na de

tweede wereldoorlog gedwongen tot sterke kwantitatieve

beperkingen van zijn invoer en tot een rigoureuze contrôle

van zijn internationaal betalingsverkeer. De omstandig-

heid dat het nationale productie-apparaat door de ge-

volgen van de bezetting en de oorlog volledig was ver-

1950-1955

stoord, maakte dat Nederland zijn sterk gezwollen invoer

onmogelijk met zijn uitvoer kon betalen en zelfs het

hieruit voortvloeiende tekort op de betalingsbalans niet

kon dekken door de reeds gememoreerde min of meer

gedwongen verkoop van buitenlandse saldi en effecten.

Doordat daarenboven de valuta’s van de meeste andere

Europese landen niet vrij convertibel waren, kon Neder-

land er niet mee volstaan zijn handels- en betalingsverkeer

met het buitenland in het algemeen te beperken doch was

het gedwongen met zijn verschillende partners afzonderlijk

zoveel mogelijk tot een evenwicht in het betalingsverkeer

te komen. Wat voor Nederland gold, gold in het algemeen

gesproken ook voor de andere Europese landen en zo

moest het bilaterale handelsverkeer telkens worden

beperkt tot de kleinste van de wederzijdse leveringsmo-

gelijkheden. Slechts voor zover de landen, die in deze

bilaterale verhoudingen in staat waren een surplus aan

goederen te leveren, bereid bleken deze op crediet te

leveren, of de debiteurlanden er toe konden besluiten een
gedeelte van hun toch alschaarse goud- en dollarreserves

in te zetten in het Europese verkeer, konden deze bilaterale

evenwichten worden doorbroken. Zo ontstond een net-

werk van bilaterale accoorden, waarbij enerzijds werd

overeengekomen de wederzijdse in- en uitvoervergunnin-

gen zodanig te regelen, dat daaruit ten naaste bij ëen

evenwicht iû het betalingsverkeer kon worden verwacht

en waarbij anderzijds betalingsovereenkomsten werden

gesloten, die een zekere wederzijdse credietverlening voor

het opvangen van de afwijkingen, voortvloeiende uit

seizoenschommelingen, betalingsgewoonten e.d. mogelijk
maakten.

Slechts tegenover landen, die tot een meer langdurige

credietverlening in staat en bereid waren, kon Nederland
zich een meer dan seizoenmatig tekort op zijn betalings-

balans veroorloven. België dient daarbij – als Benelux-

partner – in de eerste plaats te worden genoemd. Daar-

naast konden enige beperkte credieten worden verkregen

in Zwitserland en Zweden.

Buiten Europa waren uiteraard de Verenigde Staten

de grote credietbron. Ook de aldaar verkregen leningen,

voornamelijk van de Eximbank en de Internationale Bank

voor Herstel en Ontwikkeling (welke laatste instelling

weliswaar een internationaal karakter draagt, maar waarin

toch de Amerikaanse deelneming van doorslaggevende

betekenis is) bleken bij lange na niet voldoende om de

meest noodzakelijke invoer te kunnen financieren. In 1947

zou het proces van wederopbouw ongetwijfeld zijn vast-

gelopen, wanneer niet juist op tijd de Marshall-hulp was

gekomen.

Nederland ontving op grond van de Economic Co-

operation Act van 1948 en de Mutual Security Act van

1951/1952 in totaal niet minder dan $ 820,6 mln aan

schenkingen en $ 149,5 mln in de vorm van leningen.

Inclusief de bijdragen uit hoofde van de ,,Mutual Defence

Assistance Act” van 1949, een bedrag aan surplusgoederen

11111
11111111
II

III
-2,0

2,0
1925

30

’35

’40

’45

’50

’54

-1,0

-1,0

2,0

2,0

1,0

1,0


S
»

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

389

en een bedrag aan indirecte hulp steeg de som, die Neder-

land sinds 3 April 1948 van de Verenigde Staten kreeg,

tot $1.134,56 mln, d.w.z. $ 110,2 per hoofd van de

bevolking.

Afgezien van de hierdoor geschapen mogelijkheid tot

het aanschaffen van dollargoederen, vergemakkehjkten

deze schenkingen in hoge mate het interne, monetaire

saneringsproces dat, na het aanvankelijke succes van de
algemene geldzuivering, door de daarop volgende grote

overheidsuitgaven, o.a. als gevolg van de ontwikkeling in

Indonesië en de door het Parlement gevoteerde oorlogs-

schadevergoedingen, weer uit de hand dreigde te lopen.

Door aanwending van het grootste gedeelte van de

guldensbedragen van de zgn. tegenwaarderekening van de

Amerikaanse hulp, kon de overvloedige binnenlandse

koopkracht verder worden beperkt.

Met het herstel van het productie-apparaat enerzijds

en de contractie van de beschikbare, binnenlandse liqui-

diteiten anderzijds kon omstreeks 1949/1950 een toestand

worden bereikt, waarbij de grootste spanningen tussen

inkomsten uit en uitgaven aan het buitenland waren

opgeheven.

Ook in de andere Westeuropese landen was omstreeks

die tijd – eveneens mede dank zij de Marshall-hulp –

een toestand ontstaan, waarbij het aanvankelijk onver

mijdelijke bilateralisme in het handels- en betalingsverkeer

geleidelijk voor een zekere multilateralisatie kon plaats

maken. De devaluatie van 1949 – hoe men ook over de
omvang daarvan moge denken – droeg er ten slotte het

hare toe bij de bestaande spanningen in het internationale
betalingsverkeer te verminderen.
De Europese Betalings Unie, die in Juni 1950 tot stand

kwam met de daaraan verbonden handelspolitieke Code,

luidde in zoverre een nieuw tijdperk in, dat daarmede aan

het bilateralisme in het inter-Europese verkeer, althans

ten principale, een einde kwam. Het clearingmechanisme
van de E.B.U. en de door deze Unie geschapen mogelijk-

heden tot een zekere automatische onderlinge crediet-

verlening maakten het mogelijk althans in het inter-

Europese verkeer het beginsel van non-discriminatie in

te voeren en stapsgewijze tot een bevrijding van het

handelsverkeer over te gaan.

Vooral voor een land als Nederland was – zoals

gezegd – deze ontwikkeling van het grootste belang.

De onderlinge transferabiliteit van de verschillende

Europese valuta’s maakte het mogelijk de beperkingen in

het bilaterale verkeer tot de kleinste van de met ieder land

afzonderlijk mogelijke in- en uitvoerstromen prijs te

geven en te vervangen door een algemeen betalingsbalans-

evenwicht in het inter-Europese verkeer. Batige saldi ten

opzichte van de ene partner konden nu vrijelijk worden

aangewend voor tekorten ten opzichte van een andere.

Weliswaar was men er reeds voordien in geslaagd door

middel van een ,,geleide” transitohandel surplusvaluta’s

om te zetten in valuta’s, waarin men een tekort had. Van

algemeen economisch standpunt beschouwd was dit

laatste echter niet meer dan een gebrekkig instrument,

dat bij de hantering nationaal en internationaal herhaal-

delijk tot grote moeilijkheden aanleiding gaf.

Doordat de E.B.U. zich van nature beperkt tot het tot

stand brengen van een inter-Europees evenwicht, nam

zij de spanningen ten opzichte van het dollargebied

slechts ten dele weg. Surplussen in het Europese verkeer

leiden in het E.B.U.-verband immers slechts tot gedeel-

telijke betalingen in goud en dollars en kunnen dus

slechts in beperkte mate bijdragen tot dekking van dollar-

tekorten.

Betalingsbalans;

saldo op lopende rekening in miclg/cI

Teneinde hieraan tegemoet te komen bleek het wenselijk

de uitvoeren naar het dollargebied door bijzondere maat-

regelen te stimuleren, welke o.a. hierin bestonden dat

men Nederlandse exporteurs naar de Verenigde Staten

en Canada het recht gaf over een gedeelte van de aldaar

verkregen valuta vrij te beschikken, waardoor deze export
voor de exporteur zekere, in geld waardeerbare voordelen

opleverde. Bovendien verleenden de Nederlandse devie-

zenautoriteiten, in het algemeen gesproken, slechts ver-

gunningen voor transitozaken met het dollargebied, die

per saldo 10 pCt meer dollars opbrachten dan zij aan

dollaruitgaven vorderden. Op deze wijze slaagde Neder-

land er in althans een gedeelte van het surplus, dat de

Nederlandse export in de loop der jaren in Europa ver-

diende en niet via de E.B.U. in goud betaald kreeg, in

dollars om te zetten. Enerzijds bracht echter de traditio-

nele economische structuur van Nederland met zich, dat

bij een algemeen evenwicht van de betalingsbalans de

Europese surplussen en de Amerikaanse tekorten van zo

grote omvang waren, dat zelfs de bovengenoemde om-

zetting van valuta’s slechts een gedeeltelijke oplossing

bood, anderzijds nam het internationale verzet tegen deze

maatregelen al spoedig zulke afmetingen aan, dat deze

niet als een duurzame remedie konden worden beschouwd.

Slechts de omstandigheid dat de Nederlandse betalings-

balans na het eind van de Korea-crisis een ,,overall”

surplus ging vertonen en Indonesië een tijd haar tekorten

op lopende rekening in dollars betaalde, had ten gevolge

dat het traditionele dollartekort in 1952 omsloeg in een

surplus. Tegenover een tekort op lopende rekening in

goud en U.S.-dollars van f 222 mln in het eerste halfjaar

van 1952, leverde het tweede halfjaar een surplus van

f
55
mln, het eerste halfjaar van 1953 een overschot van
f 186 mln en het tweede halfjaar van 1953 van f 68 mln.

Een en ander maakte het mogelijk in de herfst van 1953

en het voorjaar van 1954 bovengenoemde maatregelen

op te heffen.

Niettemin behield Nederland er het grootste belang

bij, dat het stelsel van de E.B.U. vervangen werd door

een algemene convertibiliteit, aangezien moest worden

gevreesd, dat wanneer eenmaal een einde zou komen aan

de Nederlandse ,,overall” surplussen en de bijzondere

dollarinkomsten weg zouden vallen, opnieuw een situatie

zou ontstaan, waarbij Nederland tegenover surplussen

in Europese valuta tekorten in dollars zou krijgen.

De ontwikkeling gedurende 1954 geeft hieromtrent

reeds een duidelijke aanwijzing. In dit jaar werd het han-

delsverkeer met de Verenigde Staten geliberaliseerd.

Tegelijkertijd verminderde liet algemene surplus op de

lopende rekening van de betalingsbalans van f 1.279 mln

tot f 482 mln. Ondanks het feit dat er dus nog altijd een

xixixï
DcXôXfl

o
XXX!X

Y
.X!XX

Mrs
OD
4X!X

u
l

:eplaat i3

er,

ne plaat

)ten Buizi

1U.1

,

. M,

eli

HI1r€fl

LIII

lir

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

391

belangrijk surplus was op de ,,overall” betalingsbalans,

sloeg het surplus op de lopende rekening in goud en

dollars om in een tekort. Zoals blijkt uit de cijfers van

het zo juist verschenen jaarverslag over
1954
van De

Nederlandsche Bank, bedroeg dit tekort f82 mln in het

eerste halfjaar en f 393 mln in het tweede halfjaar. Slechts

dank zij verkopen van Amerikaanse effecten in handen

van ingezetenen, tot een netto-bedrag van f 207 mln, en

aankopen van Nederlandse effecten door niet-ingezetenen,

tot een netto-bedrag van f 428 mln, leverde het dollar-

verkeer nog een belangrijk surplus op. Tezamen met de

dollarinkomsten uit de E.B.U. konden hieruit belangrijke

schuldaflossingen door de Overheid worden gefinancierd

en vertoont de voorraad goud en deviezen een verdere

stijging. Duurzaam kan zulk een ontwikkeling echter niet

zijn. Alleen een herstel van de algemene convertibiliteit

kan de voortdurende dreiging van een deterioratie van de

Nederlandse valutareserves wegnemen.

De algemene vermindering van het Westeuropese

dollartekort, dat als gevolg van de Korea-hausse in 1950-

1951 weer sterk was gestegen, doch daarna snel in omvang

afnam en gedurende de laatste jaren voor een surplus

plaats maakte, legde daartoe voor de meeste Westeuro-

pese valuta’s de noodzakelijke grondslag.

De besprekingen die op het ogenblik in O.E.E.S.-

verband worden gehouden over een eventuele opheffing

van de E.B.U. en invoering van een algemene conver-

tibiliteit, wettigen de verwachting, dat dit ogenblik

binnen afzienbare tijd zal zijn aangebroken.

Ook al zal een dergelijke overgang er misschien toe

leiden dat de afzetmogelijkheden van Nederlandse goe-

deren in Europa in een aantal sectoren moeilijker worden,

toch mag met reden worden verondersteld, dat dit vooral

in een tijd van volledige bezetting van het productie-
apparaat, geen ernstige gevolgen zal hebben. Op den

langen duur gezien en in het algemeen gesproken zal een
algemene convertibiliteit voor de Nederlandse economie

slechts heilzaam kan zijn.

Zij zal een einde maken aan het element van gedwongen

credietverlening, dat bij de gegeven structuur van de

Nederlandse economie nu eenmaal in het E.B.U.-

mechanisme schuilt. Hoe belangrijk dit is, moge blijken

Uit de volgende cijfers. Ondanks het feit dat Nederland
in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de E.B.U.
een ogenblik f 730 mln debet heeft gestaan en ondanks

de extra goud- en dollarbetalingen die Nederland sedert
30 Juni 1954 uit hoofde van een aantal bijzondere con-

solidatieregelingen via en ten laste van de E.B.U. heeft

gekregen en die per ult. Maart 1955 reeds waren opgelopen

tot bijna f 175 min, had Nederland op laatstgenoemde
datum nog een vordering op de E.B.U. van f 708 mln.

Deze vordering zou nog ongeveer f 100 mln groter zijn

geweest, ware het niet dat vervroegde aflossingen van

buitenlandse schuld de E.B.U.-rekening van Nederland

in 1954 met ruim f200 mln hadden belast. Een mechanis-

me dat leidt tot gedwongen credietverleningen van een

dergelijke omvang en duidelijk de tendentie heeft tot

een verdere vergroting van deze bedragen is op den

duur voor Nederland onaanvaardbaar.

Aan de andere kant zullen de reeds besproken te-

korten in het lopende verkeer met het dollargebied, die

als het ware de tegenpost vormen van de credietverlening

in de E.B.U., eerst in een convertibele wereld hun ge-
vaarlijk karakter verliezen. In een convertibele wereld

kan men volstaan met het handhaven van een ,,overall”

evenwicht op de betalingsbalans, een prestatie waartoe

Nederland ongetwijfeld met louter algemene maatregelen

van interne aard volkomen in staat kan worden geacht,

ja, waartoe het in de afgelopen jaren in feite reeds in

staat is gebleken.

Na de mijlpaal van
1950,
toen de E.B.U. de transfera-

biliteit in Europa schiep, moet een overgang naar alge-

mene convertibiliteit als een nieuwe en noodzakelijke

verbetering worden begroet. Dit geldt, zelfs wanneer de

voorwaarden waaronder een dergelijke overgang zou

plaatsvinden, nog niet aan alle Nederlandse wensen

zouden voldoen. Dit is echter een vraagstuk waarop in dit

artikel niet nader kan worden ingegaan. Ook met deze

reserve ware de invoering van convertibiliteit in de loop

van 1955 door de belangrijkste Westeuropese landen een

gelukkige afsluiting van het tweede lustrum na de oorlog.

De bevrijding van het internationale kapitaalverkeer

heeft de liberalisatie van het handels- en betalingsverkeer

slechts met vertraging gevolgd. In de eerste jaren na de

oorlog bleef het in Nederland belegde buitenlandse

kapitaal over het algemeen geblokkeerd; kapitaaluitvoer
werd slechts in incidentele gevallen toegestaan. Allengs

konden de blokkeringsmaatregelen tegenover buiten-

landse crediteuren echter worden verzacht en sedert

ongeveer een jaar hebben buitenlandse houders van in

Nederland geïnvesteerde kapitalen een vrijwel onbeperkte

mogelijkheid tot repatriatie. De kapitaalexport van Ne-

derland naar België is sedert Maart 1954 practisch geheel

vrij, terwijl sinds korte tijd ook de kapitaaluitvoer naar

het E.B.U.-gebied in grote omvang is geliberaliseerd.

Slechts de kapitaaluitvoer naar het dollargebied is nog aan

stringentere bepalingen gebonden, ofschoon ook hier

de feitelijke mogelijkheden sterk zijn vergroot.

De nauwe verbondenheid van de Nederlandse economie

met het buitenland maakt het toelaten van kapitaal-

export, voor zover deze niet het karakter draagt van een

kapitaalviucht, tot een welhaast dwingende noodzaak.

Een zo sterk op het buitenland ingestelde economie als die

van Nederland vereist dochterondernemingen, afzetor-

ganisaties en steunpunten in de gehele wereld. D sterk

verminderde betekenis van Indonesië voor de Nederlandse

volkshuishouding maakt dit te meer noodzakelijk. Daar-

naast kunnen ook beleggingen in het buitenland van

een zuiver financieel karakter waardevol zijn.

Hoewel de ontwikkeling naar een algemene conver-

tibiliteit, zoals die thans te Parijs aan de orde is gesteld,

zich vooralsnog beperkt tot het lopende verkeer, wil dit

geenszins zeggen, dat de landen individueel deze ook niet

zouden mogen en in vele gevallen zullen uitstrekken tot
het kapitaalverkeer. Verschillende beperkingen die haar

rechtvaardiging op het ogenblik nog vinden in het bestaan

van twee min of meer gescheiden valutagebieden zullen

bij het wegvallen van deze onderscheiding kunnen

worden opgeheven. Nederland zal daarbij zeker niet

achteraan komen. Slechts kapitaalbewegingen, die door

motieven van kapitaalvlucht zijn ingegeven, zullen

op den duur aan contrôle onderworpen ‘dienen te blijven.
Overveen.

S.
POSTHUMA.

De ontwikkeling van de Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs

in de laatste tien jaar

Na de oorlog was het meer dan ooit wenselijk een over-

zicht te bezitten van de marktsituatie. Een jaar na de
bevrijding bood de Utrechtse Jaarbeurs, nog v66r de

andere internationale beurzen op het continent, de

gelegenheid aan industrie en wederverkoper, zowel uit
eigen land als uit het buitenland, om zich na de lang-

durige periode van ontwrichting op de hoogte te stellen

van de bestaande handelsmogelijkheden, om zich een

beeld te verschaffen van de in de tussenliggende tijd
plaats gehad hebbende ontwikkeling der techniek en

kennis te maken met nieuwe materialen. Het bleek al

spoedig, dat, wilde de Jaarbeurs in de economische

constellatie van na de oorlog haar functie goed kunnen

vervullen, onmiddellijk tot belangrijke uitbreiding van
expositiegelegenheid diende te worden overgegaan.

De Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs kon zich ge-

lukkig prijzen, toen zij de beschikking kreeg over een

terrein van 12 ha groot, gelegen aan de Croeselaan,
waarvan ter gelegenheid van de Najaarsbeurs in 1946

een gedeelte van 3 ha in gereedheid kon worden ge-

bracht. In het daaropvolgend jaar werd besloten dit

bijzonder geschikte Jaarbeursterrein voortaan te be-
stemmen tot huisvesting van de gehele technische af-
deling en de reeds bestaande gebouwen op het Vreden-

burg volledig te reserveren voor de uitgebreide groep

gebruiksgoederen. Het succes dat de Utrechtse Jaar-
beurs in de laatste tien jaar heeft kunnen boeken is

behalve aan de verbeterde outillage – tot de hoogte-

punten behoorde het gereedkomen van de bouw der
Bernhard- en Margriet-hal – voor een belangrijk deel

te danken geweest aan de grote veerkracht en vitaliteit die het Nederlandse bedrijfsleven na de bevrijding aan
de dag heeft gelegd.

De
nauwe samenwerking tussen jaarbeurs en bedrijfs-
leven heeft ertoe geleid, dat de Koninklijke Nederland-
sche Jaarbeurs, naast de twee algemene manifestaties

welke jaarlijks worden gehouden, voor enkele sectoren
die daaraan behoefte voelden in 1952 begonnen is met

het organiseren van vakbeurzen.
Het vooral in het laatste decennium aanzienlijk gestegen
aantal deelnemers toont aan, dat industrie en handel

392

gediend zijn met een instelling als de Utrechtse Jaarbeurs.

Om enkele cijfers te noemen: bij de Voorjaarsbeurs

1946 namen 1629 firma’s deel, bij de jongste Voorjaars-
beurs, tien jaar na .de bevrijding, 3123 firma’s. Beschikte

•5

De Margriethal,
in gebruik genomen
ir
bijde
Najaarsbeues
itt 1954

TT

de Jaarbeurs in 1946 over een expositieoppervlakte van
22.237 m
2
, bij de Voorjaarsbeurs 1955 besloeg de netto
oppervlakte, door de exposanten in beslag genomen,
52.000 m
2
. De Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs te
Utrecht, waar zowel het aanbod als het bezoek een

internationaal karakter draagt, biedt een onschatbaar

hulpmiddel in het kader van de exportbevordering.
Niet alleen wordt op een handelsbeurs de aandacht ge-

vestigd op de beste collectie exportartikelen die een
land vervaardigt, maar tevens wordt daar de mogelijk-

heid geboden persoonlijke contacten te leggen met

buitenlandse zakenlieden.
Men denke niet, dat uitsluitend de grote bedrijven op de

Jaarbeurs vertegenwoordigd de gelegenheid hebben
om door middel van de beurs relaties met buitenlandse
kopers te verkrijgen, ook middelgrote en kleinere
ondernemingen krijgen de kans via de jaarbeurs het
exportpad te betreden. En het is te wensen, dat steeds
meer bedrijven van de laatste categorie, die tot nu toe
zich tot de binnenlandse markt beperkten, tot verrui-
ming van het Nederlands assortiment in exportartikelen
hun bijdragen gaan leveren. Als het exportpakket van

Nederland nog meer gevarieerde en degelijke kost zal
bevatten, zal het ongetwijfeld op een steeds groter aan-

tal buitenlandse markten aantrekkingskracht gaan uit-
oefenen.
Met het oog op de toenemende industrialisatie van ons
land, die zich op de Utrechtse jaarbeurs weerspiegelt
in een aanbod dat reeds sterk uitgebreid en meer ver-
scheiden van samenstelling is dan v66r de oorlog het
geval was, kan de conclusie worden getrokken, dat de
Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs als schakel tussen
industrie en handel, als medium tussen Nederlandse
industrie en buitenlandse zakenlieden, na alles wat zij
sinds de bevrijding door haar bemiddelende taak tot
stand heeft mogen brengen, nog in betekenis zal toe-
nemen ten voordele van onze nationale welvaart.

U

390W

De Bernbardha!,
gereedgekomen
bij dc
60sre
Jaarbeurs
in Maart 1933

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

393

Nederland in de intégratie

Het begrip integratie.

In zijn boek ,,International Economic Integration”

omschrijft Prof. Tinbergen de integratie als ,,the creation
of the most desirable structure of international economy,

removing artificial hindrances to the optimal operation

‘and introducing deliberately all desirable elements of

co-ordination or unification”. Deze omschrijving wijkt

enigszins af van de definitie over het begrip integratie

mijnerzijds gegeven, verdedigd op het Congres van de

Europese Beweging van 8-10 October 1953 aangaande

de Gemeenschappelijke Markt. Men kan spreken van

,,integratie” tussen twee of meer landen, indien zich een

zodanige samenwerking ontwikkelt, dat een gemeenschap

van hogere orde ontstaat, waarin de landen tot een har-
monisch geheel zijn samengevoegd. Door deze ,,fusion

des intérêts”• verdwijnen de afzonderlijke markten der

deelnemende landen en ontstaat de gemeenschappelijke

markt of de eenheidsmarkt. Hiervoor zijn gemeenschap-

pelijke organen noodzakelijk voor het voeren van een

gemeenschappelijk beleid.

Het verschil met Prof. Tinbergen bestaat voornamelijk

hierin, dat, terwijl hij spreekt van de meest wenselijke
structuur van het internationale economische leven, ik

de voorkeur er aan geef, het wezenlijke van de integratie

te zoeken in het gemeenschappelijke, in datgene wat de

volkeren samenbindt tot een eenheid. Mijnerzijds wordt

meer de nadruk gelegd op de verwevenheid van de be-

langen en minder op de coördinatie, welke ook zonder

integratie bereikba,ar is.

In plaats van een economische omschrijving kan men

ook trachten de kenmerken van de integratie te zoeken

in de politieke gestalte, waarin het gemeenschappelijke

zich manifesteert. Dit heeft Minister Beyen gedaan in

een rede, welke hij op 22 December 1954 in de Tweede

Kamer hield. De term ,,integratie” werd daarbij gereser-

veerd voor ,,vormen van samenwerking, waar overdracht

van gezag plaatsvindt aan een gemeenschapsorgaan, dat

voor de uitvoering der ter behartiging van een gemeen-
schapsbelang opgedragen taak, verantwoordelijk is niet

aan de Regeringen der samenwerkende landen, maar

aan een gemeenschappelijk parlement”. Behalve suprana-

tionale organen en een democratische contrôle maakt

een onafhankelijke rechtspraak de politieke vormgeving

van de integratie volgens de leer van de Trias Politica

compleet. Tegen deze omschrijving behoeft geen bezwaar

te bestaan. Het is slechts een andere benadering.
Het economisch doel van een integratiepolitiek is aller-
eerst gelegen in een herstel van de internationale arbeids-

verdeling. Immers, op een gemeenschappelijke markt

kan een rationele en effectieve specialisatie tot stand

worden gebracht door de vrije uitwisseling van goederen,

diensten, arbeid en persnen. De vraag doet zich voor, of

voor het bereiken van de internationale arbeidsverdeling

de weg der integratie geboden is en niet kan worden vol-

staan met een afschaffen der handelsbelemmeringen en

een openstellen der grenzen. ,,Diesen höchst erwünschten

Zustand der wirtschaftlichen Integration Europas”, zo

schrijft Röpke
1),
,,hat es bereits gegeben, ja, es sind kaum

zwanzig Jahre vergangen seit er zerstört worden ist”.

‘Een dergelijke voorstelling van zaken houdt een ernstige

miskenning in van de economische werkelijkheid, zoals

deze heden wordt ervaren. Dat een herstel van internatio-

ale vrijhandel meer en meer onvolledig moet blijven en

‘) ,,Tnternationale Ordnung”, blz. 309.

dat juist integratie onmisbaar wordt voor een optimale.

internationale arbeidsverdeling, steunt op de volgende

argumenten.

In tegenstelling tot de klassieke gedachtegang van

,,laissez-faire, laissez-aller”, welke automatisch tot een

optimale welvaart zou leiden, wordt thans de overheids-

leiding voor het bereiken van de nationale welvaart als

onmisbaar aangemerkt. De Overheid heeft een taak op

het gebied van de werkgelegenheid, herverdeling van het

nationaal inkomen, het intern en extern monetair even-

wicht, kortom, de Overheid voert een actieve welvaarts-

politiek.

De middelen, welke de Overheid aanwendt voor haar

welvaartspolitiek, beïnvloeden het economisch leven van

derde landen. Deze wederzijdse afhankelijkheid tussen

de nationale economieën heeft op haar beurt consequen-.

ties voor de nationale politiek..
in de eerste plaats kan de nationale regering bepaalde

taken niet geheel zelfstandig vervullen
2),
bijv. het hand-

haven van de werkgelegenheid.

In de tweede plaats kan het nationale beleid in strijd

komen met de welvaartspolitiek, zoals deze in andere

landen wordt gevolgd (,,beggar my neighbour policy”).
Ten slotte beïnvloedt de nationale politiek de concur-

rentieverhoudingen: verschillen in fiscale druk, rentevoet,

sociale voorzieningen en subsidies vertroebelen de inter-

nationale concurrentieverhoudingen. Het gevolg van deze

derde factor is, dat de ,,natuurlijke concurrentievoor-

waarden” niet langer de maatstaf vormen voor de inter-

nationale handelsstructuur
3).

Heeft men op het terrein van de nationale economie op

het einde van de vorige en het begin van deze eeuw in

zekere zin afstand gedaan van het klassieke vrijhandels-

stelsel, thans komt deze zelfde problematiek naar voren

.op het terrein van het internationale handels- en betalings-

verkeer, waar de noodzaak van ordening vrij algemeen

wordt erkend. Zolang ieder land volgens eigen inzichten
in deze internationale handels- en betalingsbetrekkingen

ingrijpt, ontstaat wanorde, die leidt tot allerlei soort

kettingreacties, genoegzaam bekend uit de dertiger jaren.

Indien hier over de noodzaak van internationale or-

dening wordt gesproken, wordt niet in de eerste plaats

bedoeld een ordening van boven af, maar wordt vooral

gedacht aan normen, welke internationaal worden over-

eengekomen en waarop het internationale handels- en

betalingssysteem kan. worden gebaseerd.

Die ordening is nodig, welke nationale Staten in staat

stelt door coördinatie of unificatie van beleid het algemeen

welzijn te bevorderen, zonder dat afbreuk wordt gedaan

aan de voordelen van een internationale arbeidsverdeling

gebaseerd op natuurlijke concurrentieverhoudingen.

Hoe verder de afbouw van de nationale tolmuren zich

uitstrekt, des te groter wordt de bëhoefte aan ordening.
Kunnen instellingen als het I.M.F. en de G.A.T.T. voor

een groot deel tegemoetkomen aan de gewenste ordening

binnen wereldverband, de instelling van een gemeen-

schappelijke markt in Europa vraagt verdere voorzienin-

gen, waarvoor alleen de integratie een oplossing kan bie-
den.

Bij de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal

is het vrije verkeer van deze producten onderworpen aan

een aantal normen, aan spelregels, welke er toe leiden,

) Prof. Tinbergen spreekt bier van ,,supporting aCtivitieS” in tegenstellng
tot ,,conflicting activities”.
‘) Zie meer uitvoerig Meade ,,Prohlems of Economie Union”, hiz. 13 cv.

In alle werelddelen vindt U véstigingen van de Borsumy. Oorspronkelijk

in 1883 in Indonesië gevestigd, heeft de N.V. Borneo Sumatra Handel Maatschappij haar

belangen over de gehele wereld verbreid.

Zo iijn thans Den Haag, New York, San Francisco, Osaka, Tokyo, Singapore,

Djakarta’ en Sydney de centrale vérkoopkantoren voor tropische producten, als rubber,
,

koffie, peper en andere specerijen, gommen, aardnoten, thee,’kapok,tabaksmatten,

rottan en hout, coprakoekes, cassia, schelpen, sisal. Deze kantoren behandelen ook

de verkoop van sojabonen, oliën en vetten en andere bulkcommodities.

Daarnaast beschikt de Borsumy over speciaal geoutilleerde afdelingen voor de export

,

over de gehele wereld von textielproducten, papier, levensmiddelen (zoals

gecondenseerde melk, kaas, visconserven- en blikvruchten), pharmaceutische producten,

chemicaliën, staal en ijzerwaren, bouwmaterialen en andere bulkartikelen, alsmede

naaimachines, rijwielonderdelen en technische handelsartikelen, enz. enz.
Vooral deze artikelen heeft de Borsumy uitstekende verbindingen met fabrikanten

*

in Europa, U.S.A., Canada, Japan, Australië en •ZuidAfrika.

DE VESTIGINGEN VAN DE BORSUMY:’.

Afrika: Durban, Johannesburg, Mombasa, Cairo

Leopoldville en drie kantoren in de Belgische Congo

Accra en drie kantoren in de Goudkust

Lagos in Nigeria.

Azië: bjakarta (met meer dan 40 kantoren in ‘Indonesië)

Singapore (met drie kantoren in Malaya)

Bangkok, Hongkong, Osaka, Tokyo, Kobe.

Australië: Sydney, Melbourne, Brisbane.
‘N. Amerikd:.San Francisco, New York, Montreal.

Z. -Amerika: Lima

Europa: Den Haag, Brussel, Wuppertal, Hamburg.

NV BORNEO SUMATRA HANDEL MAATSCHAPPIJ

Den Haag: Wassenaarseweg 40

Djakarta: Kali BesarTimur 9, Kotak Pos 1033

Osaka:

Central P.O. Box 349,
New York: 120 Wall Street

Sydney:

72Pitt Street, G.T.O.
Box’5355

394

-•’

5 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

395

dat 11e ondernemers op gelijke wijze aan de concurrentie

deelnemen. Onder deze normen vallen het verbod van

discriminatie en van overheidssubsidies, terwijl beper

kende praktijken, welke strekken tot verdeling of uit-

buiting van de markt niet mogen worden toegepast. De

Hoge Autoriteit is met de uitvoering van het verdrag be-

last, terwijl haar tevens een actief kolen- en staalbeleid

werd opgedragen. De naleving van het verdrag is toever-

trouwd aan het Hof.

Het voorbeeld van de gemeenschappelijke markt voor

kolen en staal maakt het duidelijk, dat, indien een land

zijn grenzen openstelt, hem zijn nationale middelen wor-

den ontnomen om zich zelf tegen storingen van buiten,

zoals conjunctuurgolven en ,,oneerlijke” concurrentie, te

beschermen. Bepaalde internationale afspraken en een

gemeenschappelijk beleid dienen daarvoor in de plaats
te treden, zonder welke een vacuum zou ontstaan. Hoe

meer de handels- en betalingsbarrières worden opgeheven,

des te sterker het gemeenschappelijke karakter der econo-

mische relaties tot zijn recht komt. Dan zijn echter voor-

zieningen nodig.

Vandaar, dat ik in mijn begripsomschrjving van inte-

gratie de nadruk heb gelegd op het gemeenschapskarakter

en het gemeenschappelijk beleid. Ik zal mij in dit artikel

beperken tot het beschrijven van enkele pogingen tot

het bereiken van een dergelijke gemeenschap in Europees

verband, waarbij Nederland een actief aandeel heeft ge-
had.

Het belang van Nederland bij een integratie.

Nederland is een klein land, dicht bevolkt en arm aan

grondstoffen. Door deze structuur is het aangewezen op

een intensief handels- en betalingsverkeer met het buiten-

land. Import- en exportquote zijn ieder bijna de helft
van het nationaal inkomen (24 milliard gulden). Een

oplossing voor de snel toenemende beroepsbevolking met

jaarlijks 50.000 biedt slechts een toenemende industriali-

satie, waardoor de uitvoerquote nog een stijging zal on-

dergaan.

Zestig procent van de Nederlandse export vindt zijn

afzet binnen West-Europa. ,,The great danger and the

great weakness of the Dutch economy lie within Western

Europe” zo zegt ,,The Economist” van 26 Maart jl.. De

instelling van een gemeenschappelijke Europese markt,
waardoor alle onderlinge handelsbelemmeringen zullen

worden opgeheven, betekent voor Nederland, dat zijn

export niet langer door buitenlands ingrijpen kan worden

gefrustreerd. Evenzeer worden bepaalde perspectieven ge-

opend op specialisatie der productie, waartoe de Neder-
landse markt onvoldoende ruimte biedt.

Niet alleen vanuit structureel oogpunt bezien zal de

gemeenschappelijke markt voordelen afwerpen. Ook van-

uit conjunctureel standpunt is Nederland bij de integratie

geïnteresseerd. Een conjunctuurpolitiek in gemeenschap-

pelijk verband is meer effectief dan op nationale schaal,

hetgeen in het bijzonder opgaat voor een ,,open” economie

als die van Nederland
4).

Hoe groot de voordelen voor Nederland bij integratie

zullen zijn valt moeilijk te benaderen
5).
In het algemeen

is men van gevoelen, dat het kostprijsniveau in Nederland

zodanig is, dat niet voor ernstige concurrentieversto-

ringen behoeft te worden gevreesd, maar daarentegen

Nederland in een gunstige positie plaatst om mede te

profiteren van de voordelen, welke de gemeenschappelijke

markt zal bieden.

‘)
Zie mijn Verslag over de Gemeenschappelijke Markt, to.v. blz. 6.
)
Een kwantitatieve benadering heeft Prof. Dr P. J. Verdoorn gegeven in ,,Prae.
adviezen voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde’.

Nederlandse initiatieven.

In 1950 lanceerde Minister Stikker een plan voor be-

drjfstaksgewijze integratie, dat wil zeggen een plan voor

de geleidelijke totstandkoming van de gemeenschappelijke

markt per sector van het economisch leven. Dit plan

stuitte bij de behandeling in de O.E.E.S. op bezwaren.

Hoewel een duidelijke gemeenschappelijke verantwoorde-

lijkheid voor de uit de integratie voortvloeiende gevolgen

was voorzien, vreesde men toch de grote risico’s aan de

productieverschuivingen verbonden als de consequentie

van specialisatie en rationalisatie. In het Plan waren te

weinig voorzieningen hiervoor opgenomen, terwijl de
supranationaliteit ook niet voldoende was uitgewerkt.

Een gemeenschappelijk beleid was niet aangeduid, even-

min was sprake van een gemeenschappelijke markt, ge-

grondvest op zekere concurrentienormen.

Het plan Mansholt, dat kort nadien internationaal aan

de orde werd gesteld, voorzag evenzeer een geleidelijke

openstelling van de gemeenschappelijke markt en wel

voor landbouwproducten. In een overgangsperiode moch-

ten de verschillen in nationale prijsniveaux worden ge-

nivelleerd met behulp. van heffingen en subsidies, welke

door een Hoge Autoriteit voor de Landbouw zouden

moeten worden goedgekeurd en gecontroleerd. De protec-

tionistische politiek zou geleidelijk aan moeten worden

geëlimineerd. Echter zou aan de werkers in het goed

geleide en sociaal en economisch verantwoorde Europese

landbouwbedrijf een redelijk bestaan dienen te worden

verzekerd. Hiertoe zou een Europees landbouwfonds in
het leven worden geroepen, eveneens onder beheer van

een supranationale Autoriteit. De verschillen in pro-

ductiemethoden en in sociale en economische omstandig-

heden zijn echter in de landbouw zo groot, dat het plan

Mansholt op sterk verzet is gestuit.

Van meer recente datum is het Plan Beyen (medio
1953).

Ingevolge een opdracht van de Ministers van Buitenland-

se Zaken der zes Schuman-landen hadden de leden der

Algemene Vergadering voor Kolen en Staal, verenigd in

de Assemblée ad hoc, een ontwerpverdrag voor een Euro-

pese Politieke Gemeenschap voorbereid, dat op 10 Maart

1953 gereed kwam. Hierin was ook een procedure-rege-
ling voor de totstandkoming van de gemeenschappelijke

markt opgenomen Minister Beyen sloot hierop aan en

‘stelde als eerste concrete stap naar deze economische

integratie voor de vorming van een douane-unie binnen

tien jaar. Een Europees fonds zou de nodige steun ver-

lenen aan modernisatie- en uitbreidingsplannen om be-

paalde moeilijkheden als gevolg van de productiever-

schuivingen te kunnen opvangen. Dit plan bleek, zowel

uit politiek als uit economisch opzicht, voor practisch

alle landen onaanvaardbaar. Te weinig aandacht— aldus

de kritiek – werd geschonken aan de coördinatie van

de sociale en economische politiek der deelnemende

landen. Bovendien waren niet alle landen in dezelfde

mate geïnteresseerd in de totstandkoming van een douane-

unie als geyolg van verschil in hoogte der douanerechten,

de ongelijke productievoorwaarden en verschillen in de

onderlinge concurrentiepositie.

Benelux.

Tot meer positieve resultaten heeft de samenwerking

tussen Nederland en België-Luxemburg geleid. Op
5
September 1944 werd te Londen het verdrag tot instelling

van een douane-unie ondertekend. De feitelijke inwer-

kingtreding vond plaats op 1 Januari 1948. Inmiddels

was besloten, dat het uiteindelijke doel der samenwerking

ALKMAAR

NIEUW CENTRuM VAN HOLLANDS

HANDEL__IIII_.E,N

INDUSTRIE.,

T.

S

/

/

Alkmaar is

bijzonder geschikt om

er

een industriële

ondërneming te

.

vestigen.

Het

ligt

door

hèt

Noord-

-.,
..
hollands Kanaal,

‘an breed vaarwater,

is

\’
/
een kruispunt van, talrijke

N.A.C.O.-bus
lijnen,
heeft
een ruim spooremplacement en

•electrische

treinverbindingen.

Het

heeft brede,
moderne verkeerswegen, waardoor het een snelle
,
/1
communicatie met het gehele land heeft, wat nog
/
in

sterkere mate het geval zal zijn als binnen zeer

âfzienbare

tijd

de

tunnel

te Velsen voltooid

is.
Voor de kinderen vindt men er een Gymnasium,


een R.H.B.S.,

Lycea,

een

Middelbare

Handels-
,•
dagschool, een Technische School, een Kweekschool,

diverse Landbouw-, Huishoud- en Industriescholen,

U.L.O.-

en

V. G. L.O.-scholen

en in zeer ruite

mate L.,O.-scholen voor alle richtingen.

•>,/
S’

Uw
gezin wont hier in èen prachtige oude pro.
‘vinciestad,

in

de

directe

nabijheid

van

bos,

zee,
strand’
en duinen,
——-5—-‘

Uw bedrijf kan terstond gevestigd worden op •uitgestrekt, bouwrijp industrieterrein
waarbij U alle-comfort en tegemoetkoming van het gemeentebestuur kunt verwachten

Alle inlichtingen versekt liet bureau van

OPEN”BAREWERKEN
TE
ALKMAAR

KANTOOR KEETGRACHT1 – TEL. K 2200-5745

L

396

5Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

397

op economisch gebied zou liggen in de verwezenlijking

van een economische Unie.

Ondanks de vele moeilijkheden, welke de Regeringen

der drie landen hebben ondervonden, heeft de Benelux

toch duidelijke resultaten opgeleverd. Het volgende cijfer-

beeld geeft daarvan een indruk:

Invoer uit Nederland
Invoer uit de B.L.E.U.
Jaren
in de B.L.E.U.
in Nederland
(in mln gld)
(in mln gld)

1938
106 162
1948
435
730
1949
492
759
1950
743
1.428
1.057 1.765
1.232
1.443
1951

……………..
1952

……………..
1.263
1.526
1953

……………..
1954

……………..
1.279
1.822

Bron: C.B.S

Deze cijfers laten zien, dat het wederzijdse handeisver-
keer sinds 1948 bijna verdrievoudigd is. Bedroeg in 1938

de uitvoer naar de B.L.E.U. 10 pCt van de totale Neder-
landse uitvoer, in 1954 steeg dit percentage tot 14. Voor

de invoer uit de B.L.E.U. zijn de verhoudingcijfers tot

de totale invoer repectieveljk 11,5 pCt en 17 pCt.

Uit dit staatje blijkt ook, dat in het wederzijdse han-

delsverkeer onmiddellijk na het inwerkingtreden van de

douane-unie in 1948 nog weinig verbetering was te be-

speuren. Hoewel met de instelling van de douane-unie

de invoerrechten onderling waren afgeschaft, bleef de

i ntra-Beneluxhandel onderhevig aan kwantitatieve res-

tricties. Dank zij de Marshall-hulp kreeg met name Ne-

derland meer financiële armslag en kon in 1949 het weder-

zijdse handelsverkeer, met uitzondering van de landbouw,

geleidelijk aan van de voornaamste handelsbelemmeringen

worden bevrijd. Het verkeer is thans nagenoeg vrij.

Voor een economische unie is echter nog meer nodig.

Naast een vrjgave van het goederenverkeer houdt de

economische unie eveneens in vrijheid van kapitaal- en

personenverkeer. Met de vrijgave van kapitaalverkeer

zijn bij het Accoord van Brussel op 8 Juli1954 belangrijke

vorderingen gemaakt. De vrije uitwisseling van arbeids-

krachten is nog beperkt.

De economische unie is echter niet volledig, indien

bovendien niet tezelfdertijd een coördinatie van de interne

sociaal-economische politiek plaatsvindt. Evenzeer is een

samenwerking op het terrein van de handelspolitiek ge-

boden. Voor het eerst zijn hiervoor de beginselen vastge-

legd in het Protocol van ‘s-Gravenhage van Juli
1953.

Hierin zijn tevens voorzieningen opgenomen ter bescher-

ming van bedrijfstakken, welke door de ongelijke con-

currentiepositie eventueel in moeilijkheden zouden kun-

nen geraken. De gezamenlijke handelspolitiek is echter

nog niet perfect. Wel zijn zekere resultaten bereikt op
het gebied ener coördinatie ten aanzien van de dollar-

area, de O.E.E.S. èn de overige landen.

In de Benelux is dus zeker iets bereikt. Van een inte-

gratie is echter geen sprake. Het Benelux-klimaat varieert

met de conjunctuur. Gaat het iets slechter met de bedrij-
vigheid, of anderszins, onmiddellijk verstijft het overleg

tussen de drie landen. Grote arbeid wacht ons dus nog.

Een geleidelijke liberalisatie van de landbouwsector

staat als één van de eerste punten op het programma. Men

zal daarbij het volgende goed voor ogen dienen te houden.

Nederland is exporterend op het gebiedvan de landbouw,

veeteelt en tuinbouw. België en Luxemburg in het alge-

meen niet. Zodra een gemeenschappelijke markt wordt

gecreëerd, wordt de Benelux in zijn totaliteit exportge-

bied voor landbouwproducten. Het is duidelijk, dat dit

in België en Luxemburg een totaal ander landbouwbeleid

eist. Nederland heeft bovendien steeds een actievere land-

bouwpolitiek gevolgd dan België, waar op zijn beurt de

meeste aandacht naar de industrie is uitgegaan. Het

landbouwprotocol zal geleidelijk dienen te worden afge-

geschaft binnen een vastgestelde periode. Overeenstem-

ming
.
hierover lijkt op dit moment niet uitgesloten.

Ook de toepassing van een gemeenschappelijke sociaal-
economische politiek, gericht op expansie en conjunctuur-

stabilisatie
6),
is nodig. Voorop staat hierbij ook een

coördinatie van de fiscale politiek, met name de unificatie
van accijnzen en omzetbelasting. Het probleem der water-

wegen vraagt ook dringend om een oplossing.

De politieke opbouw kan verder worden ontwikkeld in
de. richting van gemeenschappelijke organen, waarbij de

parlementaire samenwerking thans haar beslag heeft

gekregen.

Indien we het gehele streven der samenwerking in

Benelux-verband overzien, mogen we ons zeker gelukkig

prijzen met hetgeen tot stand werd gebracht. Ook al is

hier nog geen sprake van een werkelijke integratie in de

zin van een supranationale gemeenschap met haar econo-

mische en poliuieke structuur, toch is de Benelux reeds

vergroeid tot een eenheid, welke niet meer kan worden

verbroken.

Gemeenschap voor Kolen en Staal.

De Gemeenschap voor Kolen en Staal is de enige ge-
meenschap, welke op supranationale leest is geschoeid.

Niettemin zijn verschillende besluiten van de H.A. onder-

hevig aan de goedkeuring van de Raad van Ministers.

Het supranationale karakter der H.A. is met name daar

ingeperkt, waar haar politiek ingrijpt in het economisch

leven in de deelnemende landen, in zoverre dit buiten de

sector kolen en staal valt.

Behalve de H.A. en de Raad van Ministers zijn er, gelijk

bekend, als organen het Hof van Justitie, dat toeziet op

de juiste toepassing van het verdrag, en de Gemeen-

schappelijke Vergadering, waaraan de H.A. voor het door

haar gevoerde beleid verantwoording verschuldigd is.

DeK.S.G. is een aanloop tot een volledige integratie,

welke zich ongetwijfeld hieruit kan ontwikkelen.

De Gemeenschappelijke Markt biedt de typische ken-

merken van een nieuwe internationale marktstructuur,

waarover in het begin van dit artikel werd gesproken.

Onder invloed van de Amerikaanse opvatting over vrije

concurrentie en kartels, zien wij in dit Verdrag allerlei

tekenen, de Vrije markt voor kolen en staal op Vrije en

gelijke concurrentie te baseren. Niet alleen leidde het

Verdrag tot opheffing van de nationale grenzen, maar

daarnaast werd in het Verdrag een verbod opgenomen tot

discriminatie of dubbele prijzen tussen producenten,

kopers en verbruikers, evenals een verbod tot het ver-

strekken van subsidies door de deelnemende staten. In

art. 65 worden voorts alle kartelbepalingen verboden,

welke er toe zouden kunnen leiden op de gemeenschappe-

lijke markt de normale werking van de mededinging te

beletten, te beperken of te vervalsen.

Uit bovenstaande bepalingen blijkt, dat de marktstruc-
tuut is gebaseerd op een aantal spelregels of normen, die

de vrije werking van de concurrentie moeten waarborgen.

De H.A. is, – zoals ik hierboven reeds opmerkte – be-

last met de uitvoering van het Verdrag, terwijl haar daar-

naast is opgedragen een actieve kolen- en staalpolitiek

te volgen, zulks in overeenstemming met de bevoegdheden

haar door het Verdrag verleend.

‘)
zie hiervoor Prof. G. Brouwers in ,,Internationale Spectator” van 8 No-vember 1954, tav. bla. 675 e.v.

398

5
Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

399

Het zal veel van de interpretatie der artikelen af-

hangen en van de politieke ontwikkeling in Europa, of

de H.A. in de richting gaat van een dirigistische politiek

dan wel, dat zij haar taak slechts zal beperken tot een

aanvullend optreden waar zulks nodig is. De historie

van de totstandkoming van het Verdrag wijst duidelijk

in de tweede richting.

De K.S.G. kan ook niet lang alleen blijven staan. Een

integratie, die beperkt is tot twee sectoren, kan zich zeker

niet handhaven en is ten dode opgeschreven. Het succes

van de K.S.G. is daarom afhankelijk van een meer vol-

ledige integratie tussen de deelnemende landen. Bij de op-

richting is dit ook voorzien. In de rede, waarmede Robert

Schuman in 1950 de gedachte van de K.S.G. lanceerde,

sprak hij van een ,,première étape de la Fédération

européenne”.

In de tweede plaats is het succes van de K.S.G. afhanke-

lijk van een overtuigd en duidelijk beleid, dat niet opzij

gaat voor een economisch ongemotiveerd nationaal belang.

Inmiddels heeft de K.S.G. in de korte periode van

haar bestaan – slechts de helft van de overgangsperiode

is voorbij – bepaald resultaten opgeleverd. De statistische

cijfers laten zien, dat de gemeenschappelijke markt heeft
geleid tot een grotere uitwisseling van kolen en staal. De

voornaamste discriminaties in prijzen en tarieven werden

opgegeven. De subsidies zijn voor het grootste gedeelte

verdwenen, bijzondere regelingen en egalisatie-overeen-

komsten opgeheven. Van Amerika werd een lening van

100 millioen dollars ontvangen ter mede-financiering
van de investeringsprojecten. Nieuwe leningen zijn in

voorbereiding. Met het kartelvraagstuk houdt de H.A.

zich intensief bezig. Ook aan de sociale politiek (emigratie
en woningbouw) wordt grote aandacht besteed. Met Enge-

land werd een associatie-verdrag afgesloten, terwijl met

verschillende andere Europese landen een intensief con-

tact wordt onderhouden.

Het is duidelijk, dat in het bestek van dit artikel slechts

enkele algemene punten ter sprake konden komen over

de concretisering van de integratie in Europa, waarbij ook

werd stilgestaan bij datgene, wat nog niet bereikbaar

bleek. Mijn beschouwingen over het wezen van de inte-

gratie en de marktstructuur alsook de plaats, welke Neder-

land daarbij inneemt, hebben doen uitkomen, dat niet

alleen een duidelijk beleid noodzakelijk is, maar ook over-
eenstemming zal moeten bestaan over het gemeenschappe-

lijke doel en de wijze, waarop dit zal dienen te worden

bereikt.

‘s-Gravenhage.

Mr P. A. BLAISSE.

Stroomversnelling en draaikolken in de sociale verzekering

Het verschijnsel, dat tijdens en na iedere oorlog een

sterke stuwing valt waar te nemen naar drastische sociale

verbeteringen, heeft stellig ook een minder materialistische

achtergrond dan de omstandigheid, dat voor de oorlog-

voering en het daarop volgende herstel de volledige mede-

werking van de arbeiders moet worden gewonnen.

Het is alsof in een tijd van opoffering en ontberingen

een wensdroom wordt gekoesterd van een harmonische

samenleving, waarin de grootste mate van geluk voor het

grootste aantal wordt verkregen. Het is alsof een natie,

evenals de individuele mens, wanneer zij in levensgevaar

verkeert, zich met berouw bewust wordt van haar vroegere

tekortkomingen en door het uitspreken van goede voor-

nemens het dreigende noodlot tracht af te wenden. En

voor schuidgevoelens is te meer plaats, wanneer de calami-

teit, zoals die van de tweede wereldoorlog, inderdaad met

goede redenen aan nalatigheid kan worden toegeschreven.

Nalatigheid in dit geval in het bestrijden van een econo-

mische crisis, althans in het lenigen van de daaruit voort-

vloeiende ontwrichtende sociale gevolgen.

Als dan ook al in 1939 een Engelse minister, een

vroegere vakbondsleider, bij een bezoek aan zijn gemobi-

liseerde in Frankrijk gelegen mannen wordt begroet met

de roep ,,Never to the dole again, Erny!” dan is daarmede

het teken, waarin het na-oorlogse beleid zal staan, be-

paald. De gehele nationale wetgeving zal er op zijn gericht

het afglijden van de maatschappelijke ladder, de ont-

worteling van grote groepen door omstandigheden buiten

hun schuld, te voorkomen; zonodig zal daartoe de armoe-

de over allen gelijkmatig verdeeld worden. Het Atlantic

Charter belooft ,,freedom from fear and want”; de

Verenigde Naties aanvaarden in de Preambule tot hun

Handvest hooggestemde beginselen over de rechten van

de mens; in Engeland heeft Beveridge reeds een ambitieus

programma van sociale verzekering ontworpen. De term

,,sociale zekerheid”, in de Verenigde Staten als doelwit

voor sociale politiek gekozen, vindt ingang en te sterker

weerklank, omdat haar gevoelswaarde veel méér omvattend

is dan die van ,,sociale verzekering” als substituut waar-
voor ze aanvankelijk werd gekozen
1).

Immers een politiek, die ,,sociale zekerheid” in het
middelpunt stelt, omvat veel méér dan het vergoeden

van de financiële schaden, die de in loondienst werkende

door toevallige omstandigheden bedreigen. Ze zal in

sterke mate preventief van aard moeten zijn en indirect

op de bescherming van de verworven sociale posities zijn

gericht. Het gehele economische, financiële en monetaire

beleid zal van deze doelstelling moeten zijn doortrokken

maar ook de behartiging van de volksgezondheid, het

huisvestings- en het onderwijsbeleid er door geïnspireerd.

Het moge paradoxaal klinken, ook de beperking van een

opwaarts gerichte loonbeweging kan, tezamen met het

prjzenbeleid, worden gezien als een bescherming der
sociale zekerheid, immers afwerend de gevolgen van

inflatie, die als een der gevaarlijkste bedreigingen van

sociale verworvenheden moet worden gevreesd. Ja, zelfs

de defensie kan binnen deze doelstelling worden be-

trokken, als beveiligen de tegen het gevaar van vernietiging

van buiten af.

**

Het is merkwaardig, dat de sociale verzekering, die

aanvankelijk als identiek met het streven naar sociale

zekerheid werd beschouwd, aan betekenis verliest, naar-

mate met de op deze doelstelling gerichte algemene wet-

geving in groter verband meer succes wordt behaald.

En wanneer dan ook de resultaten, welke op het eigen-

lijke beleid der sociale verzekering in de tien jaren, welke
sedert onze bevrijding zijn verstreken, betrekkelijk mager

lijken, althans in vergeljking met de hooggespannen

verwachtingen, waarmede dit tijdvak werd begonnen, dan

mag niet worden nagelaten in het kort te wijzen op enige

maatregelen, waarmede een belangrijke versterking van

‘)
Omdat ni. het terrein van ,,verzekering” in de verenigde Staten aan de af-
zonderlijke Staten was voorbehouden en de federale regering derhalve onder die
term haar sociale verzekeringsprogramma niet kon invoeren.

400

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei
1955

de rechtspositie der arbeiders, anders dan door verzeke-

ring, is verkregen.

Reeds het ,,Buitengewoon Besluit Arbeidsverhou-

dingen” van
5
October
1945
legde aan de ontslagbevoegd-

heid aanzienlijke beperkingen op. Na zorgvuldige voor-

bereiding kwam eind
1953
een wettelijke regeling tot

stand, waarin het beginsel erkenning vond, dat aan een

arbeidsverhouding, die voor de wederpartij dikwijls een

levensvervulling betekent, niet door de werkgever naar

willekeur een einde mag worden gemaakt.

Van zeer grote betekenis voor de rechtspositie der

arbeiders en voor de ondersteuning van hun gevoel van

eigenwaarde is ook de grote plaats, welke werd toegekend

aan de, elders in dit nummer uitvoeriger besproken,

bedrjfsorganisatie. Eerst door de erkenning van de in

bezettingstijd clandestien voorbereide Stichting van den

Arbeid, steunende op de vrijwillige organisaties van werk-

gevers en werknemers per bedrijfstak, later, sinds
1950,

daarnaast door de geleidelijk tot stand komende publiek-

rechteljke bedrjfsorganisatie met de ,,Sociaal-Econo-

mische Raad” aan de top. Sindsdien bestaat, althans voor
de georganiseerde werkgever en werknemer, geen reden

meer voor het zo licht tot nihilisme afglijdende gevoel,

dat zijn enige – zij het belangrijke – recht van verkiezing

der volksvertegenwoordiging te weinig gelegenheid geeft
om constructief aan het algemene welzijn mee te werken..

Als lid van zijn vakorganisatie is hij tot vlak bij het

regeringskasteel vertegenwoordigd. Denkbeelden en ver-
langens, die zich aan de voet ontwikkelen gaan met grote

snelheid naar de top, waar zij met gezaghebbende stem

invloed op het regeringsbeleid kunnen oefenen.

Ook het recht tot mede-oordelen binnen de onder-

neming is erkend door de totstandkoming van de Wet op

de Ondernemingsraden. En al blijft de practische uit-

voering in vele opzichten nog zeer achter bij hetgeen de

wetgever voor ogen stond, niet kan worden ontkend, dat

aan de söciale status van de arbeider in de eerste tien jaar

na de bevrijding een heel wat hechtere onderbouw is

gegeven dan daarvôôr aanwezig was.

**

Al werd de opzet van het in ons land geldende complex
van sociale verzekeringen door de bezetter niet aangetast,

toch verschilde het beeld, dat dit aan het einde van de

oorlog vertoonde, belangrijk van dat, waarmede wij de

oorlog waren ingegaan.

Tijdens de bezetting werd de reeds voor afkondiging

gereed liggende Kinderbijslagwet ingevoerd, voorts in de

vorm van het Ziekenfondsbesluit een verzekering van

geneeskundige behandeling tot stand gebracht, en ten

slotte werden de ouderdoms- en invaliditeitsuitkeringen

verdubbeld, ter financiering waarvan de bezetter het

bedrijfsleven een heffing, de ,,vereveningsheffing”, opleg-

de, die het midden hield tussen een verzekeringspremie

en een belasting.

Daarnaast werd aan een van vôôr de oorlog daterende

mogelijkheid, tot het gebruikmaken van een door de

Staat gesubsidieerde wachtgeldregeling, een zodanig

algemene en gewijzigde toepassing gegeven, dat wel van

een nieuwe verzekeringsvorm kon worden gesproken.

De meeste van deze maatregelen waren niet in strijd

met de in Nederland heersende opvattingen; sommige nog

in de tijd van vrijheid voorbereid, andere, met name de
laatstgenoemde zelfs in de strijd om de bezetter zoveel

10 jaar vrede

Bij de tiende herdenking van onze be-
vrijdingsdag verscheen een prachtig foto-
gedenkboek. Dit nationale gedenkboek
is een geschiedenis van de afgelopen tien
jaar verteld door een boeiendc tekst
en ruim 250 foto’s

Medewerkers zijn:
Dr. W. DREES, Prof.
Dr. W. ZIJLSTRA, D.
U.
STIKKER en
ANTON VAN
DUINKERKEN

De prijs bedraagt slechts f 7.90 plus
f 1.— voor de
STICHTING 1940.’45

TIEN JAAR VREDE
is een boek dat
U later niet zult willen missen

*

Een uitgave van
DE B E Z 1 GE BIJ,
Amsterdam

Europese integratie

De spanning tussen
politieke
en

economische factoren

door
Dr. J. LINTHORST HOMAN

Dit werk, dat binnenkort verschijnt,
geeft een volledig overzicht van de ge-
gevens over ,,Integratie” in de historie
en in het actuele Europese leven

Een onmisbaar boek voor allen, die
zich voor studie of voor practisch werk
over dit zo actuele onderwerp willen
oriënteren

Prijs geb. ± f15,50. Omv. ca. 350 blz.

*

Een uitgave van
MART. NIJHOFF,
Den Haag

iTiV
voorraad en op be.stelling leverbaar

O

fle Wester Boekhandel

NIEIJ WE BINNEN WEG 331 –
ROT’rEItDAM-WEST
D
TELEOO& 53941-32076 – GIRO 18961

Gespecialiseerd op economisch gebied

5 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

401

mogelijk arbeidskrachten te onthouden,

met hulp van goede Nederlandse amb-

tenaren gehanteerd. Het was dan ook be-

grijpelijk, dat de na de bevrijding op-
20

tredende regering alle tijdens de bezet-

ting uitgevaardigde maatregelen voor-

lopig liet voortbestaan. Daarbij maakte zij
15
echter het plan kenbaar tot een grondige

algehele herziening van de bestaande so-

ciale verzekering te zullen overgaan, ten-
rn
einde deze aan te passen aan de nieuwe

opvattingen omtrent sociale zekerheid.

**

Geregistreerde arbeidsreserve, 1921 -1955

(in % der afhankelijke beroepsbevolking)
20

15

10

De toch al niet lichte taak om aan de

vooreerst nog ietwat vage denkbeelden

een practische verwerkeljking te geven,
0 ‘
werd nog ernstig verzwaard, doordat zich
1921

’25
weldra een meningsverschil openbaarde –

over de voor ‘de Nederlande sociale verzekering meest

wenselijke uitvoeringsorganisatie, een verschil dat een

diepere grond had, dan alleen utiliteitsoverwegingen.

De naar Londen uitgeweken regering had zich ter

voorbereiding van de na de bevrijding wachtende arbeid

ook gezet aan de studie over de inhoud en uitvoering van
een nieuwe sociale verzekering. Als vrucht bracht zij een

rapport van een door haar ingestelde commissie mede,

dat sterk door de suggesties van het voor Engelse ver-

houdingen geldende Beveridge-rapport was beïnvloed.

Blijkens dat rapport meende de commissie, dat de sociale

verzekering niet tot de loondienstverhouding beperkt

diende te blijven, doch dat het nieuwe stelsel in beginsel
de gehele bevolking zou dienen te omvatten. Zij schetste

een algemene ouderdomsvoorziening en een voor wedu-

wen; daarnaast een stelsel van kindertoelagen ten behoeve

van ieder gezin met meer dan één kind, ten slotte een

wettelijke werkloosheidsverzekering en een verbeterde

ziekte- en invaliditeitsverzekering. De uitvoering van het

gehele stelsel der sociale verzekering zag de commissie

opgedragen aan gewestelijke ,,sociale raden” overkoepeld

door een ,,Centrale sociale raad”, welke de financiën als

één groot fonds zou beheren.

Het waren voornamelijk de radicale voorstellen op het

gebied der uitvoeringsorganisaties, welke tegenkanting

ondervonden.

In bezet gebied hadden vertegenwoordigers der werk-

gevers- en werknemersorganisaties elkaar in ondergrondse

arbeid en in gijzelaarskampen gevonden en zich een

maatschappij beeld gevormd, waarbij aan de samenwer-

king per bedrijfstak grote waarde werd toegekend.

Werkgevers en werknemers zouden als bedrjfsgenoten in

paritaire colleges de arbeidsverhoudingen in hun bedrijfs-

tak regelen en de arbeidsvrede bewaren. Aan de top

zouden vertegenwoordigers der centrale werkgevers- en

werknemersbonden voortdurend over zaken van algemeen

belang overleg plegen in de reeds eerder genoemde Stich-

ting van den Arbeid.

Deze conceptie sloot aan bij een ontwikkeling, welke

zich reeds voor de oorlog aftekende. Steeds meer werden

de arbeidsvoorwaarden in voor het gehele land geldende

collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld, welke over-

eenkomsten sedert 1937 door de Minister van Sociale

Zaken verbindend konden worden verklaard, ook voor

degenen, die, als niet bij een der contracterende organisa-

ties aangesloten, daaraan anders niet gebonden zouden

zijn. Aldus ontwikkelde de bedrijfstak zich reeds tot een

’30

’35

40

45,

’50

’55

rechtsgemeenschap, waarin de minderheid gebonden was

aan door de meerderheid gewenste regelen en waarin

paritaire, colleges van werkgevers en werknemers een

leidinggevende functie vervulden.

Een soortgelijke en zelfs nog eerder aangevangen ont-

wikkeling viel ook in de vooroorlogse sociale verzekering

waar te nemen. Ter uitvoering van de ziekengeldver-

zekering waren in verschillende bedrijfstakken bedrijfs-

verenigingen ontstaan – soms geflankeerd door bedrijfs-

pensioenfondsen — bestuurd door vertegenwoordigers

der werkgevers- en werknemersorganisaties, die in hun

constructieve samenwerking geleerd hadden elkaar te

begrijpen en te waarderen. Het was dan ook méér dan een

toeval, dat de basis voor de Stichting van den Arbeid werd
gelegd in het kader van de samenwerking tussen vertegen-

woordigers der centrale werkgevers- en werknemersbon-

den op het gebied der sociale verzekering, nl. in het be-
stuur van de Federatie van Bedrijfsverenigingen ter uit-

voering van de Ziektewet.

Bij een beschouwingswijze, welke het productieve

deel van het volk geleed denkt in betrekkelijk homo-

gene groepen, de georganiseerde

bedrijfstakken, waar-

binnen een bijzondere verbondenheid aanwezig wordt

geacht, wordt ook de verzorging van de sociale verzeke-

ring als een der taken van deze bedrjfsorganen gezien.

Deze twee verschillend gerichte stromingen hebben de

sociale verzekering gedurende een aantal jaren in een

draaikolk gebracht waardoor de verdere uitbouw ernstig

werd vertraagd. –

Het is hier niet de plaats lang stil te staan bij de pole-

mieken in woord en geschrift, zoals bijv. die op het speciaal

over dit onderwerp gehouden congres in Juni1946, waarin
werd getracht de meningsverschillen tot een aanvaardbaar

compromis bij te sljpen. Het ging ditmaal niet om het

sparen van één kool en één geit, maar om drie desiderata

zo goed mogelijk te verenigen, nl. de wens om de tot

arbeiders beperkte sociale verzekering tot een algemene

volksverzekering uit te breiden, plaats te latenvoor een

heilzame medewerking van de belanghebbenden in aan-

sluiting met de regeling der overige arbeidsvoorwaarden

en een unificatie van de uitvoeringsorganisatie van de

gehele sociale verzekering te verkrijgen, waardoor aan de

verscheidenheid der uitvoeringsorganen een einde zou

worden gemaakt.

Geleidelijk groeide het inzicht, dat een absolute unifi-

catie zou moeten worden prijs gegeven in die zin, dat alle

verzekeringen, die zich zouden beperken tot de in loon-

dienst werkenden, door organen van de afzonderlijke

.7

( ‘n goede naam in vele wereiddelen

In de betrekkelijk korte tijd van ons bestaan (de onderneming werd opgericht in 1941)

heeft onze naam grote bekendheid gekregen, zowel in binnen- als buitenland. Daarvoor

zijn verschillendeoorzaken aan te wijzen:


ons voortdurend streven om producten van hoge
kwaliteit te leveren.


ons streven om voor verse melk met behoud van
alle natuurlijke kwaliteiten een zo groot mogelijk
afzetgebied te vinden.

• onze grote belangstelling voor de toepassing van
nieuwe technische vindingen.

• onze bereidheid om juist die extra service aan onze
klanten te geven die maakt, dat zakenrelaties
zakenvrienden worden.

Zonder enige twijfel danken wij de voortdurende groei van onze organisatie aan het vertrouwen, dat
wij van onze klanten ontvangen. Daardoor zijn wij het grootste consumptiemelkbedrijf in Nederland

geworden (bijna
1
millioen personen in Nederland gebruiken dagelijks de producten die in o,nze 4

grote melkinrichtingen worden bereid) en daardoor vinden wij voor onze verse melk en melkproducten
in papierverpakking, waarvoor wij in Dordrecht een speciaal bedrijf hebben ingericht, een steeds groter

afzetgebied buiten onze landsgrenzen. Onze fabriek in Breukelen, uitgerust met een modern research.
laboratorium en een staf van deskundigen, maakt gecondenseerde melk in blik voor alle gebieden ter

wereld, kaas voor de Westeuropese markt en speciaalproducten, zoals ijsmix. In Frans’ Marokko werd

in het begin van dit jaar een nieuwe fabriek in gebruik genomen voor de bereiding van consumptie:

melk en melkproducten. De grondstoffen daarvoor worden vanuit Nederland aangevoerd en het eind-

product is in kwaliteit niet te onderscheiden van de producten die wij in Nederland maken. Melktrans-
port over grote afstanden is voor ons geen probleem meer. De beste zuiveldeskundigên en 1000 mede-

werkers staan klaar om met hun toewijding en ervaring elke order te verzorgen.

N.V. STEROVITA MELKPRODUCTEN OVERTOOM 189 AMSTERDAM

noç?
O
p

-foft.

im

t
.,.

ENGELAND

FRANKRIJK

EUROPA 1

9TILLEN

/

FRIKA
‘5’

\f

1Y4PHILIPPIJNEN

INDO
NESIE

(….
.

\I•
.

wv’w = (ONSUMPTIE MELK EN MELIPRQDUCTEN

&

= GECONDENSEERDE MEU( EN SPECIAALf’RODUCTEN

PfruI
__

W.DWTSLAND

FRAHS MÂRK:O

MjDIEN EN VERRE OOSTEN

t

S

402

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

403

bedrijfstakken zouden worden verzorgd en die welke het

gehele Nederlandse volk omvatten door één, het gehele

land bestrjkend, uitvoeringsorgaan ‘met plaatselijke

bijkantoren.

Betrekkelijk incidenteel werd bij de in 1949 tot stand

gekomen Werkloosheidswet deze weg ingeslagen en een

uitvoeringswijze aanvaard door middel van verplichte

bedrijfsverenigingen, waartoe het bedrijfsleven in 26

bedrijfstakken werd ingedeeld. In de Organisatiewet

Sociale Verzekering van
1952
werd deze lijn consequent

doorgetrokken en ook de uitvoering van de ziekengeld-

verzekering en de kinderbijslagverzekering aan deze

organen opgedragen en die van de ongevallenverzekering

hun in uitzicht gesteld.

Daarmede zijn die sociale verzekeringen, welke de

verzekerde uit hoofde van zijn plaats in het bedrijfsleven

als ,,bedrjfsgenoot” benaderen, binnen de sfeer van de

bedrijfstak gebracht. Voor de verzekeringen, die alle

burgers, ongeacht hun plaats in het productieproces,

bestrjken, blijft een uitvoeringswijze gereserveerd door

een nationaal orgaan – hetzij ambtelijk of met recht-

streekse zeggenschap door de belanghebbenden – waarbij
een territoriale decentralisatie onmisbaar zal zijn.

De ontwarring van de naar een wildernis gegroeide

diversiteit in de uitvoeringsorganisatie en de pacificatie

van de hooglopende meningsverschillen mogen als een

belangrijk succes van het eerste decennium na de bevrij-
ding worden aangetekend.
**

Al is 4e aanvankelijk verwachte versnelling in de ont-

wikkeling der sociale verzekering door de st.rjd om de

uitvoeringsorganisatie vertraagd, tot stilstand was deze

dardoor toch niet gebracht.

Twee takken der sociale verzekering vroegen om een

geheel nieuwe opzet: de werkloösheidsverzekering en de
ouderdomsvoorziening. Het in de bezettingstijd afgekon-

digde Ziekenfondsbesluit zou door een wettelijke regeling

moeten worden vervangen. Partiële wijzigingen ‘werden

op velerlei gebied wenselijk geacht. Met name kon de

duur van zes maanden wâarover de
ziekengeldverzekering

ten hoogste uitkering verschafte geen bevrediging meer

geven; met ingang van Augustus 1947 werd deze uit-

keringstermijn tot een periode van twaalfmaanden ver-

lengd. Bovendien besloten de gezamenlijke uitvoerings-

organen dezer verzekering in
1950
om op basis van vrij-

willigheid, in de gevallen waar tuberculose de oorzaak

van de ziekte was, de uitkeringsdulr tot ten hoogste drie

jaren te verlengen, zulks om door het opheffen van de

psychische druk der materiële zorgen een belemmering

van het genezingsproces uit de weg te ruimen.

De
kinderb(,/slagverzekering
werd ten nauwste betrokken

bij het systeem van loonbeheersing, dat in het belang van

de wederopbouw van onze nationale economie onmisbaar
werd geacht.

Toen bij de eerste aanpak van het herstel van onze ver-

nietigde volkswelvaart met ijzeren gestrengheid aan de

consumptieve bestedingen de uiterste beperking moest

wofden opgelegd, waartoe geldblokkering, huur- en prijs-

beheersing, winstafroming, zware belastingheffi.ngen en

deviezenrestricties de noodzakélijke middelen waren,

moest ook het loonpeil tot de grens van de geoorloofde

besteding beperkt blijven. Bij dit loonniveau was een

differentiatie naar de behoeften, samenhangend met de

gezinssamenstelling, onvermijdelijk. Hiervoor bood de in

dè bezettingstijd ingevoerde kinderbijslagverzekering een

bruikbaar apparaat. Met ingang van 1 October 1946

werden de kinderbijslagen, welke tot dusverre met het

derde kind een aanvang namen, ook voor het eerste en

het Lweede kind verleend, onder verhoging van de toe-

slagen voor de volgende kinderen. Daarmede werd het

aantal voor de uitkering in aanmerking komende werk-

nemers verdrievoudigd, terwijl de kosten van 1 pCt tot

6 pCt van het verzekeringsplichtige loon stegen.

Nu de spanning tussen lonen en prijzen allengs is

afgenomen, rijst de vraag, of het niet wenselijk is op

deze uitbreiding terug te komen, waarbij het loon

zonder toeslag, op een peil zou moeten komen, dat voor

een klein gezin toereikend kan worden geacht. Op

die wijze zou dan aansluiting kunnen worden ver-

kregen met een in 1951 in werking getreden voorlopige

kinderbijsiagregeling voor kleine zelfstandigen, welke voor

deze groep in de bijzondere behoeften van een gezin met
meer dan twee kinderen tegemoet komt.

Ofschoon sedert het tijdstip der bevrijding het Neder

.landse bedrijfsleven nog geen terugslag van betekenis
heeft gekend en voortdurend eerder een tekort aan ar-

beidskrachten dan een overschot viel te constteren,
1
noopte toch de herinnering aan de crisisjaren van voor de

oorlog tot het in het leven roepen van een bevredigende

verzekering tegen werkloosheid.
Hoe eerder deze tot stand

zou worden gebracht des te meer zouden in de jaren van

gunstige conjunctuur reserves kunnen worden gevormd

om in tijden van terugslag de lasten te verlichten.

Tot de voor de.00rlog voor deze verzekering bestaande,

van 1917 daterende, constructie, waarbij de uitvoering

in handen was van de vakverenigingen, die door de

Overheid werden gesubsidieerd, wilde men niet terug-

keren. Een uitvoeringswijze door organen van werkgevers

en werknemers tezamen lag, als van de werkgevers een

bijdrage zou worden gevraagd, voor de hand. De tijdens

de oork)g tot ontwikkeling gekomen gesubsidieerde

wachtgeldregelingen per onderneming, welke in sommige

bedrijfstakken tot wachtgeldfondsen waren samenge-

voegd, hadden zo goed voldaan, dat de beginselen daarvan

behouden zouden blijven.

Een in 1947 ingediend ontwerp leidde in 1949 tot de

thans geldende Werkloosheidswet, welke voorziet in een

uitkering bestaande uit twee fasen. Gedurende de eerste
8 weken wordt in geval van werkloosheid een uitkering

onder de naam van ,,wachtgeld” verstrekt, tijdens welke

periode de wachtgelder geen werk buiten zijn ‘eigen be-,

drjfstak behoeft te aanvaarden. Daarna gaat de werkloos-

heidsuitkering van ten hoogste 13 weken in, gedurende

welke de arbeidsbemiddeling hem ook in andere bedrijfs-
takken tewerk kan stellen. De kosten van de wachtgelden,

der eerste periode worden in gelijke delen door werkgever

en werknemer opgebracht, van die der werkloosheids-
uitkeringen betalen zij gezamenlijk slechts de helft, de

andere helft komt ten laste van het Rijk.

Als gevolg van de lichte conjunctuuraarzeling in 1951

en de vele moeilijkheden aan de invoering verbonden,

duurde het tot 1 Juli 1952 voor de wet volledig in werking

kon treden. Daarmede was dan echter ook de spits

afg’ebeten van de reorganisatie van de uitvoeringsorgani-

satie der overige verzekeringstakken.

Doordat sinds het tijdstip der invoering zich nog geen

werkloosheid van enige betekenis heeft voorgedaan is de

hoofdfunctie van deze verzekering nog slechts geweest het
innen van premiën en het vormen van reserves. De neiging

van het bedrijfsleven om de premiebetaling en de reserve-

vorming tot het uiterste te beperken, geeft reden voor

twijfel of de verzekering wel in de mate als oorspronkelijk

werd gedacht tot ‘demping van de slingeringen in de

conjunctuur zal bijdragen.

Naar het middelpunt der’aarde

I

I

Neen, dit stoute ‘avontuur, waarvan Jules

Verne droomde, gaan deze mannen niet

ondernemen. Zij dalen af in een nieuwe

schacht van de Staatsmijnen, die – een-

maal gereed – een diepte zal bereiken van

ruim duizend meter. Die schacht is één

van de vijf, die thans in aanleg zijn; Een

dergelijke schachtbouwactiviteit is uniek

in de geschiedenis van de Staatsmijnen.
Ook in de overige sectoren van het bedrijf

valt een grote activiteit waar te nemen.

Bij de cokesfabricage werd sedert 1945

circa 40 % van de installaties vernieuwd.

Dit geschiedde o.a. door de bouw van een

nieuwe cokesfabriek. De gasafzet werd ver-

viervoudigd, terwijl de productie van het

onontbeerlijke plantenvoedsel, stikstof,

meer dan verdubbeld werd.

Na de oorlog werd de chemische industrie

der Staatsmijnen voorts uitgebreid met

een orgtnische sector, die o.m. grondstof-

fen voor plastics en synthetische vezels en

garens fabriceert.

In de vier steenkolenmijnen, twee cokes-
fabrieken en chemische industrie werken
bij elkaar thans 42.500 man personeel. In

de periode 1945-1955 investeerde men voor

de uitbreiding en ontwikkeling van het

Staatsmijnbeclrjf aanzienlijke bedragen.

Mede als gevolg hiervan steeg de totale om-

zet tot rond f 500 millioen per jaar. Bijna

een derde van dit bedrag werd verkregen

door de export van cokes, verschillende

soorten kunstmest en diverse steenkool-

chemicaliën.

De Staatsmijnen nemen aldus actief deel aan

de voortschrijdende industrialisatie van Ne-
derland en helpen mede aan de versteviging

van ‘s lands economische positie.

STAATSMIJNEN

IN LIMBURG

5 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

405

De
ouderdomsvoorziening
ten slotte, is het onderdeel

der sociale verzekering, dat van het tijdstip der bevrijding

af de meeste zorg heeft gegeven. Door de daling van de
koopkracht van het geld waren de toch al karige ouder-

domsrenten ingevolge de Invaliditeitswet van te verwaar-

lozen betekenis geworden, maar ook de in de particuliere

sfeer getroffen aanvullende voorzieningen grotendeels

ontoereikend, waardoor een verpaupering van de ouden

van dagen dreigde.

Toen het aanvankelijke 61an om te komen tot een

algeheel vernieuwde sociale verzekering in de strijd over

de uitvoeringsorganisatie begon vast te lopen, kwam op

voorstel van Minister Drees in 1947 een als zeer tijdelijk-

nI. voor ten hoogste drie jaren – bedoelde Noodwet

Ouderdomsvoorziening tot stand, waarvan de duur echter,

in afwachting van een definitieve regeling, een en ander-

maal moest worden verlengd. Hoewel deze regeling

ontegenzeggelijk op verdiensteljke wijze in een dringende

sociale nood heeft voorzien, kleven daaraan twee ernstige

bezwaren. Doordat de uitkeringen afhankelijk zijn van

de reeds aanwezige inkomsten, wordt de bereidheid om

uit eigen offers voorzorgen voor de oude dag te treffen

ondermijnd; voorts blijven degenen, wier inkomen boven
de bovengrens ligt, van iedere uitkering verstoken, al zijn

ook zij door de koopkrachtvermindering van het geld

gedeclasseerd. Wegens deze bezwaren is het van grote

urgentie, dat de van het eigen inkomen afhankelijke uit-

kering wordt vervangen door een vast ouderdomspensi-

oen. Op een dergelijke vaste bodem zal het weer dankbaar

zijn door sparen of verzekeren eigen voorzieningen op te

bouwen. Nu de S.-E.R. betrekkelijk kort geleden een

advies over een definitieve ouderdomsvoorziening heeft
uitgebracht en de Minister van Sociale Zaken een op dit

advies gebaseerd wetsontwerp binnen enkele maanden

heeft aangekondigd, mag met enige grond een spoedige

totstandkoming van een dergelijke regeling worden ver-

wacht.
**

Uit de bovenstaande, uiteraard zeer beknopt gehouden,

beschrijving van de ontwikkeling der sociale verzekering

gedurende de eerste tien jaren na de bevrijding is wel

gebleken, dat op dit gebied in de naaste toekomst nog

een groot stuk wetgevende arbeid valt te verrichten.

Bij de behandelingvan de eerste begroting na zijn

ambtsaanvaarding sprak de huidige Minister. vtn Sociale

Zaken zich over de grenzen, welke aan het streven naar

sociale zekerheid gesteld moeten worden, als volgt uit:

,,Onze huidige wereld is vol vn onzekerheden, geestelijke, politieke zowel als materiële. Het is verre van de Minister, te
willen suggereren, dat het ooit mogelijk zou zijn, een volledige
materiële bestaanszekerheid te garanderen. En zelfs al ware
het mogelijk, het zou niet wenselijk zijn. In een vrije samen-
leving dient de mens in de eerste plaats zelf een stuk bestaans-
verantwoordelijkheid te dragen, in zijn eigen belang en in dat
der gemeenschap ,,Sociale Zekerheid van de wie$ tot het
graf”, zoals dat wel heet, is geen leuze, welke men de Minister
ooit zal horen aanheffen. Dat kan alleen een totalitaire staat, die
tot alles dwingen kan, voorspiegelen. Echter, in deze wereld
vol van dreigingen en onzekerheden is het van het grootste
belang, dat de eenvoudige mens in elk geval een bepaalde mate van bestaanszekerheid heeft voor zich en de zijnen, wanneer hij
door calamiteiten, waaraan hij niets veranderen kan, wordt ge-
troffen. Dat brengt een element van evenwicht en vastheid in
onze overigens nog al te labiele maatschappij”.

Deze van zin voor de realiteit getuigende woorden

zullen in ruime kring kunnen worden onderschreven en

als richtsnoer bij de verdere ontwikkeling van de sociale

verzekering worden aanvaard.

Amsterdam.

J. N. SMIT.

Ondernemingsraden als toets der sociale inzichten

Bescheiden opzet.

Lange jaren heeft bij velen de medezeggenschap in de

onderneming als ideaal in de gedachten geleefd. Men

heeft zich voorgesteld, dat deze een tegenwicht zou kun-

nen vormen tegen de vrije beschikkingsmacht van de

individuele ondernemer.

In de afgelopen jaren is er veel afgedaan aan die vrije
beschikkingsmacht en heeft zich een medezeggenschap

ontwikkeld op het niveau van de bedrijfstak en op natio-
naal niveau, welke een zeer groot deel van de taak heeft

overgenomen, die vroeger aan de ondernemingsraden

was toegedacht.

Hiermee is tevens de beslissing gevallen, welke kant

wij in Nederland zullen uitgaan bij verdere voortgang

van de medezeggenschap: de aandacht is gericht naar de

hogere organen; we zijn niet de kant uitgegaan van

Frankrijk en Duitsland, waar de strijd in de onderne-

mingen is aangebonden.

Bij het totstandkomen van de Wet op de Ondernemings-

raden in 1950 is er rust gekomen rond het vraagstuk van

de medezeggenschap in de onderneming. De onderne-

mingsraden hebben slechts bescheiden bevoegdheden
gekregen – oninteressant uit het oogpunt van machts-

strijd.

Gericht
ûp
samenwerking.

Thans is de weg beter dan te voren gebaand voor dat

andere doel, dat ook altijd al aan de ondernemingsraad

is toegedacht: dat deze er toe zal bijdragen, dat de indi-

viduele mens als medewerker beter tot zijn recht zal

komen, dat hij zich opgenomen zal weten in een werkge-

meenschap. Want naast geringe bevoegdheden is een

grote taak aanvaard: bij te dragen tot een zo goed moge-

lijk functionneren van de onderneming, in de meest ruime

zin.

Men beseft meestal niet, welk een geestelijke ommekeer

dit voor velen verlangt.

Het vraagt van de arbeiders, dat zij de onderneming

niet zien als een vijandige macht, die hen ondanks henzelf

in zijn greep heeft, maar dat zij hun plaats in de maat-

schappij innerlijk aanvaarden als uitgangspunt van hun

denken en werken; dat zij zullen weten, dat zij er bij

horen en medeverantwoordelijk zijn.

Het vraagt van de ondernemers, dat zij niet als kapi-

teins eenzaam staan op de brug, maar dat zij afdalen’

om temidden van al hun medewerkers leiding te geven

om te komen tot door allen aanvaarde beslissingen.

De overgang van arbeiderscommissies, die met de

directie mogen praten, naar ondernemingsraden, waar-

in de leiding en de werknemers gezamenlijk overleggen,

mag goeddeels van formele aard zijn – in tal van kernen

was meer werkelijk overleg dan wellicht voorlopig in
een aantal nieuwe ondernemingsraden zal worden be-

reikt – toch is deze overgang belangrijk omdat zij in

beeld brengt, dat men zich heeft te beraden over een

gemeenschappelijke zaak.

406

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei
1955

Gesteund door de vakverenigingen.

Nog een ander punt is beslecht: de vakverenigingen zijn

ten nauwste bij de ondernemingsraden betrokken; zij

vooral hebben de zorg voor de candidaatstelling. Al

nemen de leiders der vakverenigingen uiteraard niet deel

aan het overleg binnen de onderneming, toch vraagt

deze taak van de keuze van hen, die voor dit overleg in.

aanmerking komen, dat zij ten volle begrip zullen hebben

voor het wezen daarvan.

Ten opzichte van vroeger is hier sprake van een radi-

cale verandering. Het vraagt van hen, dat zij allerminst

zijn: organisaties, die hun strijd voeren tegen de macht-

hebbers in de. maatschappij, terwijl zij zich als eisers

tegenover die maatschappij stellen, maar dat zij zich

deel daarvan weten, mede verantwoordelijk voor de

goede functionnering van het bedrijfsleven in al zijn ge-

ledingen. Een ontwikkeling in de functie van de vakbe-

weging, die wij op nationaal niveau zich reeds in geruime

mate hebben zien voltrekken, maar die ook hier door

de aanvaarde taak der candidaatstelling op praegnante

wijze wordt verlangd. –

Eerst door deze beslissing is de weg tot een werkelijke

ontwikkeling van het overleg in de onderneming geopend.

Voordien was nl. de kans te groot, dat ondernemingsraad

en vakvereniging instituties waren, die in eenzelfde sa-
menleving onverenigbaar zouden blijken te zijn.

Hoezeer dit het geval was, blijkt uit een betoog van

Kuylaars, nog na het totstandkomen van de Wet op de

Ondernemingsraden geschreven
1),
waarin hij stelt dat,

indien de onderneming de ontwikkeling naar de arbeids-

gemeenschap volhoudt, de vakvereniging als economische

belangenorganisatie een desintegrerende invloed zal gaan

uitoefenen, reden waarom de vakverenigingen als zoda-
nig maar zouden moeten verdwijnen. Ten bewijze daar-

van vermeldde hij gegevens uit een wetenschappelijk
onderzoek naar de mentaliteit van de arbeiders in een

grote textielfabriek. Daaruit bleek, dat een zeer goede

integratie van deze arbeiders in het bedrijf ten gevolge

had gehad, dat er een zekere concurrentie was ontstaan

tussen de binding met het bedrijf en de binding met de

vakvereniging, waarbij de laatste het aflegde. –

Dit voorbeeld is naar mijn mening leerzaam, zij het

ook in andere zin dan door Kuylaars bedoeld. Men moet

hopen, dat de arbeider een goed lid zal zijn van zijn

werkgemeenschap, maar dat hij dat niet minder zal zijn

van zijn vakvereniging, die nu eenmaal een zeer belang-

rijke taak heeft te vervullen in de huidige maatschappelijke

structuur. Dit zal alleen mogelijk zijn wanneer er een

wederzijds begrip is voor elkaars taak en werkterrein.

Dit kan bevorderd worden door een zeker contact tussen

beide groeperingen: indien er geen verband zou zijn

tussen het overleg en de vakverenigingen zou inderdaad

te verwachten zijn, dat de ondernemingsraden desinte-

grerend zouden gaan werken en dan op een mislukking

zouden uitlopen.
Maar voor dit contact is nodig, dat de vakverenigingen

béseffen, dat het ‘hier niet gaat om collectieve belangen,

maar om moeilijkheden en mogelijkheden van de mensen

in hun eigen groep; niet om materiële belangen van de

mensen maar om de mens zelf. De organisaties hebben

hiermee wederom een grote verantwoordelijkheid op zich

genomen.

Ook de beambten er bij betrokken.’

Een belangrijke beslissing, die op dit terreinin de afge-

‘) zie Mens en Onderneming 1V – 4 (1950) en een discussie Kiy1aars-Suurhoff
in Mens en Onderneming IV – 6 (1951).

lopen jaren is gevallen is ten slotte, dat de leden van de

ondernemingsraad worden gekozen door alle werknemers.
Het is dus niet meer, een gesprek van arbeiders en directie,

zoals vroeger als regel het geval was; alle geledingen in

de onderneming zijn er tezamen bij betrokken.

De huidige opzet van de ondernemingsraad zal een

verduidelijking kunnen geven van de onbestemde plaats

van de beambten, waaraan grote behoefte bestaat.

De tussenpositie van de beambten en het toezicht-

houdend en leidinggevend personeel zal kunnen bevor-

deren, dat zich een werkelijk overleg ontwikkelt, waarbij

een te zeer toegespitste twçe partijen situatie, die niet

beantwoordt aan de taak van de ondernemingsraad,

wordt doorbroken.

In dit verband dient melding gemaakt te worden van

de ontwikkeling in de vakbeweging gedurende de laatste

jaren van arbeidersbond naar bedrjfsbond, waarin alle

ategorieën van werknemers zijn opgenomen.

Een en ander is van grote betekenis in zoverre het iso-

lement van de arbeiders hierdoor wordt doorbroken.

Het betreft geen aparte groepen, die geheel los van elkaar

staan. Meer en meer overgangen vinden plaats en er zijn

tal van verbindingen.

Het komt moeilijk op gang.

Met de, thans verplichte, instelling van de ‘onderne-

mingsraden gaat het maar heel voorzichtig aan. Er is

geen tegenwerking, maar er is ook allerminst een leven-

dige activiteit. Op zich zelf is dat nog niet verontrustend.

Men moet vertrouwd raken met de gedachte. En wie

het verenigingsleven kent, weet dat een oprichting met

tot stand brengen van statuten e.d. meestal een moeizaam

gebeuren is en candidaatstelling in de regel geen gemak-

kelijke en gezellige bezigheid.

De laatste tijd echter is er een moeilijkheid van andere

soort gekomen: een ‘doelmatige regeling, van de candi-

daatstelling in de verschillende afdelingen van een onder-

neming was als regel slechts bereikbaar op grond van

een overeenstemming tissen de betrokken vakvereni-

gingen; de, samenwerking tussen deze is thans echter
principieel verbroken.

Er zijn thans wel bijzondere vindingrjkheid en goede

wil nodig om tot oplossingen te komen, in afwachting

van het vinden door de vakverenigingen van een modus

vivendi. En dat laatste is wel zeer nodig, want zonder

modus vivendj kan men niet leven – en zullen de maat-

schappelijke verhoudingen langzaam aan worden vergif-
tigd.

De zin van liet overleg.

Men heeft wel als het centrale punt voorop gesteld,

dat het overleg zou moeten dienen tot ,,compensatie voor

de schade die aan de arbeidsvreugde is toegebracht doof

steeds. verdergaande rationalisatie”.

Het overleg kan daartoe enig nut hebben, zij het dat

ook het eenvoudigste werk een geloofsdaad kan zijn en

de levenshouding in dit verband van nog meer betekenis

is dan de mate waarin de verrichtingen beslag leggen op

iemands geest. Indien echter de betekenis van het overleg,

alleen in deze richting wbrdt gezocht, is het waarschijn-

lijk, dat al gauw een zekere irritatie zal optredenover

lange’en vrij nutteloze besprekingen.

Het werkelijke punt is, dat in onze cultuur a is gezegd

met betrekking tot de democratië en dat nu ook b moet

wordengezegd. Ii oude tijden zal & meester ook wel eens

met zijn gezet hebben overlegd, maar de gezel was toen

stellig altijd bereid op gezag van de meester te aanvaarden.

mnnn

I

vrötiwn

1930

1935

1940
1945
1950

1953

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

407

Leerlingen bij het voortgezet onderwijs in % van de

12-25 jar’igen der bevolking

%30

20

10

0

10

20

30%

De houding van de mens tegenover het gezag is anders

geworden. Innerlijke aanvaarding mag van de mens, die

in de greep van de democratie is gekomen, slechts worden

verwacht, wanneer hij meetelt. In de eerste plaats is

daartoe nodig, dat hij het waarom begrijpt. En voorts,

dat hij zijn mening laat horen en dat die in overweging

wordt genomen; of, wanneer hij niets heeft op te merken,

dat hij dan weet dat hij iets zou hinnen opmerken en

dat er dan ook naar geluisterd zou worden.

Jansen en Nuyens hebben geschreven in een uiterst

belangrijk antwoord op de vraag ,,Wat denkt U van de

medezeggenschap?” vanuit de ruime ervaring met het

overleg bij de mijnen:

,,Het streven naar medezeggenschap in het bedrijsleven is
een nieuwe phase in de democratisering van het menselijk ge-
meenschapsleven. Bij de doorbraak van de democratische
gedachte op staatkundig gebied kwamen krachten en energieën Vrij waarvan niemand had kunnen dromen. Er
is
alle reden om
te veronderstellen, dat dit bij de doorbraak van de economische
democratie ook het geval zal zijn. Het volgende, moet ons
daarbij steeds helder voor ogen staan: democratisering
is
in
wezen een leidersprobleem. De functie van de leider in een
democratische groepering is moeilijker dan de functie van een
leider in een autoritair stelsel. Democratisering van een groep
is gevaarlijk en voert onvermijdelijk tot aantasting van het ge-
zag, indien geen leiders beschikbaar zijn met inzicht in het
wezen van de democratie”
2).

Het is heel nodig, dat de democratie zich in nieuwe

vormen zal gaan verwerkelijken. De maatschappij is zo

ingewikkeld geworden, dat de reeds bestaande vormen

de mens nog maar heel geringe gelegenheid geven tot

het beleven van democratie. Alle andere vormen, zoals,

behalve ondernemingsraden, bijv. wijkraden en school-

conimissies zijn daarom van het grootste belang. En

niet minder de inspanning, in de grote organisaties, een

democratische werkwijze in enigerlei vorm in stand te

houden. Met name ook voor de vakverenigingen ligt

hier een ernstig probleem. Wanneer zij werkelijk be-

trokken worden bij het vraagstuk van het overleg in de

‘) Jansen en Nuyens in , ,Wat denkt U van de medezeggenschap?”, Nijmegen z.j. (1955), blz. 72.
onderneming, zal dat ook met betrekking tot de op-

lossing van de problemen in eigen kring bevruchtend

kunnen werken.

De ondernemingsraad moet dus gezien worden als

‘slechts één van de vormen, waarin het overleg in de

onderneming zich zal hebben te voltrekken.

Groot heeft er op gewezen, dat wanneer men eenmaal

begint het overleg te gebruiken als .hulpmiddel bij de

besluitvorming en de besluitenoverdracht, de. toepassing

daarvan algemeen in de gehele onderneming moet worden

doorgevoerd. Het is niet mogelijk de leiding te splitsen

in een deel in democratische stijl en een ander deel, dat

autociatisch is.

,,Na de weg van het overleg eenmaal te hebben ingeslagen,
kan men daarvan bijna niet meer terug zonder een ernstige
verstoring van- de menselijke verhoudingen te riskeren”
3).

Het gaat hier om een wezenlijke herziening van de

wijze van samenwerken door de gehele onderneming heen.

In dit verband verdient vermelding, dât Horringa er op

heeft gewezen, dat men het structurele bazenprobleem zou

kunnen zien als ,,een resultaat van de spanning die lang-

zamerhand is ontstaan tussen het democratische maat-

schappij-ideaal, dat de arbeider wil zien als, en opvoeden

tot, een volwaardig en verantwoord staatsburger, en het

autocratische principe van bedrjfsorganisatie, dat onder-

werping eist aan het absolute gezag van de bedrijfs-

leiding”
4).

Er is een nieuw leiderstype aan het ontstaan, dat meer

gelijkenis heeft met een staffunctionaris dan met een

kapitein in de industrie. Zeker, hij houdt het laatste woord,

maar hij weet dat hij het best geslaagd is, telkens wanneer

hij dat laatste woord niet heeft behoeven uit te spreken.

Er is veel vorming nodig.

Terwijl heel veel arbeiders altijd hebben gedacht, dat

als zij zich inspanden het toch alleen in de zak van de

hoge heren terecht kwam en dat ze zich alleen maâr iets

‘) Drs J. Groot, Het Overleg, Alphen aan den Rijn z.j. (1955), blz. 89.
4)
Dr D. Horringa, Mens ets Groep in het moderne bedrijf, Assen 1951, blz. 66/67.

FABRIKANTEN VAN GRONDSTOFFEN VOOR DE CHOCOLADE. SLIIKERWERKINDUSTRIE, L!MONADE.INDUSTRIE, LIKEURSTOKERIJ, CONSUMPTIE-IJSBE
w

D

lui
O
.


o
c

z
lui
z
0
>

POLAK
&
SCHWARZ

0

Zaandam

Hilversum

0

S
le

ry
,

w
C
0,
w
Nl

ei
Nl
m

0

Essences
le

Vruchtensappen

-‘

La

S

Etherische
oliën


1
>

Parfumbases

1
>
Ö
m
0

Organisch-chemische prodjicten

c

1

Vanilline
0
z
c
in
O
t.)

Kleurstoffen


ei-

Tabaksaroma’s

Sausen
en
1-

le

ei

1
m
-.—-

—-

-LA
z

1.)
Argentinië,
,
Indonesië

0
t
Polok
&
Schwarz S.A. .Comrnercio?
&
Industriol
N.V. Polok
&
Schwcrz (Indonesië)
Beruti 1341

Mortinez F.C.N.G.B.M.
Kali

Besor Barcit 6, Djakarta
i
België
Djolan Brondjongan 25

Surobaia
.

B.N.V. Polak
&
Schwarz
Italië 107-109 Le Lorroinstraat,

Brussel
Polak
&
Schworz Sr.l.
1
he

Brazilië
Viole. Giovonni do Cerrnenote 18, Milano-814

co
Polak
&
Schworz Essências S.A.
Noorwegen
le

-J
ei

Rua Debret 23,
40
ondor

salas 406/9
Rio de Janeiro
Norsk A/S Polak
&
Schworz
t”)
>

Ruo Professor Cardoso Fontes, 137
Wesselsgate 8, Oslo-35

Petropolis

Estado do Rio

Oostenrijk
Nl
Z
ei
Canada
Polok
&
Schworz G.m.b.H.
Polak
&
Schwarz (Conadci) Ltd
Bernordgosse 4-6, Wien-VIl
251-A Coxwell Avenue, Toronto-8 (Ontorio)
D
Chili
U.S.A.
0
m
ca
Polok
&
Schworz


Cio Ltda
Cdle Eleadoro Flores 2422, Santiogo de Chile

Polcok
&
Schworz Inc.
667 Washington Street, New York 14. (N.Y.’
le ei
100 Green Street, Teterboro (N.J.)


Z
O
Duitsland
173 West Mcsdison Street, Chicogo-2 (III.)
se
Polok
&
Schworz G.m.b.H. (220) Emmerich/Rheiri
3573 Hayden Avenue, Culver City (California)
>

ei
.

Engeland
Zuid-Afrika
>
Polok
&
Schworz (Engelond) Ltd
Polok
&
Schworz Africo (Pty) Ltd
50 Great Combridge Rood, Enfield (Middlesex)
P.O. Box 231, Roodepoort-Tronsvool
Frankrijk
.
,
Zweden

z
S. &
R.L. Polok
&
Schworz
,

47, rue Victor. Hugo, Bois Colombes (Seine)
Svensko A.B. Polok
&
Schworz
Z

,
Grevgatan 14, Stockholm
0
o
Holland
le
N.V. Polak
&
Schwarz’s Essericefabrielçen
Zwitserland

z

Zacndam en Hilversum
A.G. Polcok
&
Schworz, Reirach-Aargou
o
in
-1
S
0

CC
S(1

311dwnSNOJ

‘Ii

)IOJ.S’)IÛR)Hl ‘8l’dlSflONl-3OYNOWI1

J.SrIcININ3MI3NInS -3cIV1ODOHD

30

‘dOOA N01S0N0

le

NVA NILNVNIUBVd

408

5 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

409

van je aantrokken als ze je nodig hadden, wordt nu van

hen gevraagd dat ze werkelijk zullen geloven, dat de

directeur graag met ze aan tafel wil gaan zitten om samen

te overleggen. Dat is moeilijk. Daar is een goede voor-

lichting voor nodig, waarbij te rekenen valt met een oud

wantrouwen. En dat kost tijd.
Er is een ,,cultural lag”, zowel bij werkgevers als bij
werknemers. Sommige werkgevers en sommige werk-

nemers weten waar het naar toe moet. Maar vele werk-

nemers eisen sociale verbeteringen voor zich zelf en wensen

geen medeverantwoordelijkheid; vele werkgevers ver-

langen meer vrijheid voor zich zelf en wensen geen mede-

verantwoordelijkheid in groter verband.

Zoals de volksdrachten een afschaduwing zijn van de
kleding der hogere standen in vroeger tijd, zo is het ook

met de maatschappelijke houding bij de velen, die niet
tot de voortrekkers op geestelijk terrein behoren: In de

tegenwoordige tijd is er op het terrein van de kleding niet

meer zulk een ,,achterstand”. Dezer dagen werd bericht,

dat Schweitzer de negers niet kon brengen tot het dragen

van sandalen en dat dezen liever blootsvoets gingen,
‘tenzij zij schoenen konden dragen gelijk de blanken,
totdat zij uit de modetijdschriften lazen dat sandalen

de laatste mode was. Op’ geestelijk terrein is echter een

zo effectieve ,,cultuuroverdracht” niet mogelijk.

Bij het winnen van de werkgevers en van de werk-

nemers voor een overleg als hier bedoeld, zullen hun

organisaties zeer waardevol werk kunnen doen. In het
bijzonder een grote inspanning tot een goede vorming

der werknemers is nodig. De hulp van de vakverenigingen

daarbij is onmisbaar en mag worden verwacht als een

consequentie van hun .candidaatstelling.

Zeer waardevol werk wordt op dit ‘terrein al gedaan,

helaas nog bij veel te weinig organisaties. Zorgvuldig

voorbereide en zeer goed gerichte discussie-avofiden.
Een voorbeeld uit de handleiding voor een bespreking

van de vraag betreffende het meewerken aan productivi-

teitsverhoging:

,,De kostprijsverlaging kan ten goede komen aan: consumenten door prijsverlaging;
als een groot deel van de resultaten door prijsverlaging
tot uiting komt, heeft dat gunstige gevolgen;
ondernemers of kapitaalbezitters door winstverhoging;
hiervan profiteren slechts weinigen;
betrokken arbeiders door loonsverhoging; ook hiervan profiteert slechts een beperkte groep, hetgeen
alleen gerechtvaardigd is als deze arbeiders ook inderdaad
persoonlijk een grotere prestatie leveren; het bedrijf door investeringen;
hiervan kunnen profiteren:
het bedrijf door verbetering van zijn toekomstige pro-
ducten;
de gemeenschap door een goedkoper product.
Samenvatting:
De voordelen der kostprijsverlaging zullen voornamelijk tot.
uiting moéten komen in: prijsverlaging ten bate van alle consumenten;
grotere investeringen ten bate van de toekomstige werk-
gelegenheid”
5).

Een ondernemer kan lang praten aleer hij bereikt wat er
gebeurd is op één avond, wanneer zijn werknemers in een.

onderlinge discussie tot zulk een conclusie zijn gekomen.

Wanneer men in deze zin gaat denken, dan wordt een.

onderneming inderdaad een gemeenschap. Niet in de

archaïsche en idyllische zin ener gesloten levensgemeen-

schap, doch een doelgemeenschap: een plaats van ge-.

zamenlijk werken voor een gemeenschappelijk doel,..

waarbij een mens zich mens kan voelen.

‘)
Uit een gespreksschema over het onderwerp ,,productiviteitsverhoging”
van de Algemene Nederlandse Metaal Bedrijfsbond.

Ook zal er nog veel gedaan moeten worden, alvorens

alle directies zullen zijn gewonnen voor een werkelijk

overleg. Het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond geeft

reeds aan velen voorlichting, maar de innerlijke groei die
tal van ondernemers nog behoeven, kan uiteraard niet zo

gemakkelijk te weeg worden gebracht.
En niet alleen de directies moeten worden gewonnen.

Jansen en Nuyens hebben er in het hierboven reeds

geciteerde artikel op gewezen, dat het een kwestie is van

vorming van de chefs van hoog tot laag.

,,Waar men er niet in slaagt door middel van deze vorming
bij de chefs de practijk van de medezeggenschap – dit wil
zeggen de practijk vah het overleggen en beraadslagen met en het gelegenheid bieden tot het geven van advies aan de onder

geschikten – ingang te doen vinden, zal iedere vorm van
wettelijk geregelde en opgelegde medeeggenschap van zeer
twijfelachtige waarde blijken te zijn”
6).

Enkele kwetsbare punten.

Wanneer men nu met het oog op de eerstkomende

toekomst zich afvraagt, waar op het hier besproken

terrein de kwetsbare punten liggen, dan zou ik na het

reeds gezegdedaarnoghet volgende aan willen toevoegen.

Het zou ongewenst zijn, indien in de eerstkomende

jaren de discussie over de vraag, of het recht van mede-
zeggenschap niet verder zou moeten reiken dan hetgeen

thans in de Wet op de Ondernemingsraden is vastgelegd,

met nieuwe kracht zou worden hervat.

Wanneer werkelijk ernstig wordt gepoogd het instituut
der ondernemingsraden tot een behoorlijke ontwikkeling

te brengen, zal men voorlopig de handen vol hebben

met de realisering van de mogelijkheden, die de huidige

situatie biedt.

Wanneer in de eerstkomende jaren in concreto zou

worden gestreefd naar uitbreiding van bevoegdheden, dan

zou dat verband kunnen houden met mogelijke teleur-

stellingen op het terrein der medezeggenschap op het

hogere niveau of het zou kunnen zijn om politieke rede-

nen, doch het zou bezwaarlijk te motiveren zijn als zijnde

ten bate van een gezonde groei van het overleg, waartoe

immers de huidige situatie alle mogelijkheid biedt.
Vrijwel de gehele discussie in het verleden over mede-

•zeggenschap in de onderneming gaat trouwens uit van

een autocratische opvatting van het leidinggeven. Indien

er iets terecht komt van het overleg in, de hierboven be-

doelde zin, zullen de ingenomen standpunten dan ook

moeten worden herzien.

Bij de candidaatstelling voor de ondernemingsraden

en bij de vorming van alle werknemers, die bij het overleg

betrokken zullen zijn, zullen de vakverenigingen nuttig
en onmisbaar werk kunnen doen.

Het zal hen echter zeker niet altijd terstond gelukken,

hun activiteit in voldoende mate te richten, niet op collec-

tieve belangen, doch uitsluitend op de bevordering van een

goed overleg. Een te groot wantrouwen van de werkgever

in de mogelijkheid van een gunstige ontwikkeling is hier

een gevaar.

De vakverenigingen zullen zich buiten het overleg zelf

moeten houden. Hun bemoeienis op het terrein der

vorming en voorlichting aan leden, die werken in onder-

nemingen waar het overleg al op gang is, is dringend

nodig, maar zij kan er licht toe leiden, dat de vakvereni-

gingen een te directe invloed op het overleg gaan uit-

.oefenen. Dit zou het zeer ongewenste gevolg hebben, dat

de werkgever de steun van de vakverenigingen ter bevorde-

ring van het overleg bezwaarlijk meer op prijs kan stellen.

Het is daarom gewenst, dat de werkgever en de vertegen-

– ‘) Jansen en Nuyens in ,,wat
denkt U van de medezeggenschap?”, blz. 70.

/

A M
I
S TER D AM

t

/

HOOFÔSTAD EN GROOTSTE STAD1 VAN

X

NEDERLAND

BELANGRIJKSTE CENTRUM VOOR

HANDEL, BANK- EN VERZEKÈRINGSWEZEN,

INDUSTRIE EN TOERISME

X

vÈELzIJbIGsTÊ VERKEERSCENTRUF1

MODERN.IE ZEE- EN RIJNHAYEN -.

WERELDLUCHTHAVEN SCHIPHOL

Wendt U voor.vestiging tot -het


1
gemeentelijk bureau ‘voort handels-

en industj’iebelangen

O.Z. Achterburgwal 18,

1


Amsterdam,
Telefoon
02531,

1

410

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

411

woordigers der vakverenigingen nu en dan openhartig

spreken over de kwetsbare punten en de nog niet gereali-

seerde mogelijkheden, in het bewustzijn, dat ondanks

mogelijke meningsverschillen op ander terrein, er hier

geen moeilijkheden van samenwerking behoren te zijn.

In de huidige moeilijkheden tussen de vakvereni-

gingen onderling is, zelfs wanneer er een modus vivendi

zal worden gevonden, een ernstig gevaar gelegen met be-

trekking tot het overleg in de onderneming.

In het begin van dit artikel is geschreven, dat de

ondernemingsraden onbelangrijk zijn geworden uit het

oogpunt van de machtsstrijd tussen de werkgevers-

en werknemersgroepen. Hier dient gewezen te worden

op het gevaar, dat de onderneming het terrein zou kunnen

worden van machts- en concurrentiestrijd tussen de

bonden onderling.

Zonder de moeilijkheden met betrekking tot de samen-

werking leek het gevaar van wervingsactiviteit van de
bonden via het overleg in de onderneming in het alge-

gemeen gesproken niet zo groot: de huidige vaste voet

van de vakbeweging in het maatschappelijk gebeuren en

het rustig groeiend ledental maakt een qualitatieve voôr-

uitgang bij de leden belangrijker dan een quantitatieve.

Onderlinge concurrentie echter zou er toe kunnen leiden,
dat de vakbeweging op spectaculaire wijze zal falen in de

taak, die zij na de oorlog, met name ook met betrekking

tot het overleg in de onderneming, op zich heeft genomen.

Het is begrijpelijk, dat men van de kant van de

vakverenigingen in het algemeen gesproken zeer gereser

veerd staat tegenover hen, die zich niet bij een organisatie
hebben aangesloten.

Indien deze houding doorwerkt in de instelling van de

leden van de ondernemingsraad ten opzichte van de werk-

nemers in de onderneming, dan zal het overleg echter niet

aan zijn doel kunnen beantwoorden. Hier past een critische

instelling van de leden van de ondernemingsraad ten

opzichte van zich zelf.

Dit punt is in het bijzonder klemmend, in zoverre tot

de groep der ongeorganiseerden juist behoren de ongrjp-

baren. Zij, die zich in geen enkele maatschappelijke

groepering thuis voelen, die geïsoleerd staan in deze ver-

zakelijkte maatschappij. Voor deze categorie is het nog

meer nodig dan voor enige andere, dat wordt bevorderd,

dat zij zich in hun werkmilieu en daarmee ook in het leven

werkelijk mens zullen kunnen voelen.

Hierboven werd betoogd, dat de ondernemingsraad

moet worden beschouwd als slechts één der vormen waar-

in de ontwikkèling in het leiderschap en in de menselijke

verhoudingen in de onderneming zich heeft te voltrekken.

In de practijk ligt het echter vee] meër voor de hand,

dat het tot iets afzonderlijks wordt, dat zich min of meer

buiten het eigenlijke leven in de onderneming afspeelt.

De ondernemingsraden zullen slechts een factor van be-

tekenis in de ontwikkeling der sociale verhoudingen

worden, indien zij op effectieve wijze in het geheel van het

gebeuren in de onderneming worden geïntegreerd.

Voor de hand liggende middelen daartoe zijn het in-

schakelen van subcommissies, werkgroepen, afdelings-

gewijze overleggroepen, ,,eenheidsvertrouwensmannen”.
Voorts moeten er duidelijke verbindingen worden gelegd

met de centra van leiding op elk niveau. Maar dat is niet

genoeg: dit punt vraagt nog aandachtige verdere studie.

De ondernemingsraden kunnen een belangrijke invloed

krijgen ter bevordering van de sociale verhoudingen in

de onderneming, maar daarvoor is nodig:

dat men zich bewust wordt van de zin van het overleg;

dat de vorming van alle betrokkenen actief ter hand
zal worden genomen;

dat met betrekking tot bovengenoemde kwetsbare

punten verstandig zal worden gehandeld.

Het hier besproken onderwerp is geen terrein van

spectaculaire gebeurtenissen, maar laat ons geen illusies

hebben over het lot van de samenleving, waar de idee der

democratie de fabriekspoorten gesloten zal vinden.

wassenaar.

GEVERS DEYNOOT.

Wie het er om te doen is de bloem van het Nederlandse

bedrijfsleven in hoogste instantie te benaderen, hij verzuime

vooral niet het hiervoor aangewezen medium in zijn

reclamebudget te betrekken: het bekende weekblad

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

ADVERTENTIE-AFDELING, POSTBUS 42, SCHIEDAM

Uw-1
tijdschrift’

ontleent zijn waarde niet alleen
aan de redactionele inhoud.

Ook de loy-out, de illustratie en zèlfs de

wijze waarop de advertentie-exploitatie

wordt gevoerd, drukken er. hun stempel op.

Ons bedrijils hierop gespecialiseerd

en kon U In vele richtingen

van dienst
zijn.

Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij

H.A. H. ROELANTS

SCHIEDAM

Over brug gingseredie Ven

N.V. SIAVENBURG’S BANK

‘Rotterdam – Amsterdam – Dèn Haag – Dordrecht

Haarlem – Schieclam – Amersfoort – Maassluis

Vlaarclingen – IJsselmonde – Utrecht

AGENTSCHAPPEN:

Zevenberen – Vianen – Midde1harnis/Sommelsdij1

Vrijhoeve-Capelle – ZwijndrecIt

/

Wilt u het
ZWART
op WIT hebben?

Doe het met
KORES Carboplan

en

-.

Silkolinten

‘KORES voor uw KORES-pondentie

412

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

413

Volkshuisvesting.

Toen de Duitsers in Mei .1945 ons land ontruimden,

lieten zij een zwaar belaste boedel achter. Om ons te bepalen

tot het terréin van de volkshuisvesting: ongeveer 80.000

woningen waren totaal verwoest, 40.000 zwaar en 400.000

licht beschadigd. Voorts had de woningbouw in de jaren

van de bezetting practisch stil gestaan, waardoor een

achterstand was ontstaan van naar ruwe schatting 200.000

woningen. Houdt men er rekening mede, dat wij in 1940

een vrij groot woningoverschot hadden, dan leert een

eenvoudige berekening, dat wij in Mei 1945 reeds een

woningtekort hadden, dat dicht bij de 250.000 kwam.

De taak, welke vij voor ons zagen oprjzen, bestond dus

in het zo spoedig mogelijk inhalen van dit woningtekort

èn het zo spoedig mogelijk herstellen van de ruim 400.000

zwaar en licht beschadigde woningen.
De taak stellen was niet zo moeilijk; de wegen vinden

om haar te volvoeren kostte wat meer hoofdbrekens.

Om te beginnen, moest er rekening mede worden ge-

houden, dat de oorlog niet alleen verwoestingen had aan-

gericht onder ons woningbezit, maar ook onder scholen,

kerken, ziekenhuizen, fabrieken, pakhuizen, boerderijen,

winkels en openbare gebouwen, bruggen en wegen,

havenwerken, enz., terwijl er op deze terreinen al even-

zeer een dikwijls vrij belangrijke achterstand was ontstaan.

Zo stond het bouwbedrijf voor een ontzagljke taak.

Maar ook het bouwbedrijf zelf was zwaar gehandicapt.

De opleiding van jonge bouwvakarbeiders had in de oor-

logsjaren gestagneerd, terwijl er juist meer nodig waren.

Er was daarnaast een nijpend gebrek aan bouwmaterialen.

Verschillende steenfabrieken waren verwoest. Uit andere

fabrieken waren de machines weggehaald. Het kostte

moeite het apparaat weer op toeren te krijgen.

Het ergste was echter, dat wij voor een belangrijk deel
van de bouwmaterialen -.- hout, ijzer en staal, non-ferro-

metalen, cement, enz. – op invoer uit het buitenland

waren aangewezen. Naar schatting vormt de betaling

voor geïmporteerde bouwmaterialen ongeveer 25

30 pCt van de totale bouwkosten. De grootste handicap

was nu, dat de aeviezen ontbraken om op de gewenste

schaal bouwmaterialen uit het buitenland te kunnen be-

trekken. Met onze betalingsbalans zag het er droevig uit.

Om het tekort te dekken, moesten wij buitenlands effecten-

bezit te gelde maken en leningen s1uiten De toestand ware

volkomen hopeloos geworden, als de Marshall-hulp in

het begin van 1948 geen uitkomst had gebracht. Daardoor
konden wij eindelijk wat ruimer adem halen, al betekende

het nog niet, dat wij nu maar alles konden importeren,

wat wij nodig hadden. Het bleef een rekenen en tegen

elkaar afwegen. En de voornaamste taak van de Minister

van Wederopbouw en Volkshuisvesting in deze jaren

was voortdurend op het vinkentouw te zitten om te zorgen,

dat bij het afsluiten van handelsverdragen zoveel mogelijk

met de aan zijn zorg toevertrouwde belangen werd

rekening gehouden.

Daarnaast was de politiek er op gericht om de eigen

productie van metselsteen, dakpannen, cement, enz. zo

hoog mogelijk opgevoerd te krijgen. Daarvoor moesten

andere belangen – de afgraving van de Pietersberg bij

Maastricht bijv. – dan wel eens wijken. De opleiding van

bouwvakarbeiders werd zoveel mogelijk gestimuleerd.

Om tegemoet te komen aan het tekort aan geschoolde

bouwvakarbeiders en aan metselsteen werd bijzondere

aandacht besteed aan nieuwe bouwsystemen.,

Werd met deze middelen gepoogd de
tè.tale
bouw-

capaciteit zo hoog mogelijk op te voeren, niet minder

belangrijk was het de beperkte middelen, waarover wij
de beschikking hadden, zo nuttig mogelijk te besteden.

Zoals reeds gezegd, er was een achterstand op elk gebied

en er viel veel op te bouwen en te herstellen, wat doôr het

oorlogsgeweld was verwoest of beschadigd.

Deze overweging leidde tot de opstelling van een

jaarlijks bouwprogramma, teneinde het totale bouw

volume, dat naar de vooruitzichten verwerkt zou kunnen
worden, zo rationeel mogelijk over de verschillende sec-

toren te verdelen. Het ligt voor de hand, dat in de eerste

jaren na de oorlog een sterke prioriteit werd toegekend

aan het herstelwerk. Men bereikt een groter nuttig effect

door 400.000 beschadigde woningen weer bewoonbaar

te maken dan door 40.000 nieuwe woningen te bouwen.
Er is toen, vooral in gebieden, die weinig van het oor-

logsgeweld te lijden hadden gehad, nog al gefoeterd, dat
er zo weinig schot zat in de bouw van nieuwe woningen.

Men kon zich blijkbaar moeilijk voorstellen, hoe het er

toen in de verwoeste gebieden uitzag en welke krachts-

inspanning het kostte om deze steden en dorpen weer

enigszins bewoonbaar te maken. Het gevolg was in-

tussen, dat het woningtekort in deze jaren nog belangrijk

aangroeide, zodat het in de aanvang van 1948 op ruim

300.000 moest worden gesteld. Een soort wanhoops-
stemming ging zich van de bevolking meester maken.

Sinistere grapjes begonnen de ronde te doen, in de trant

van: jonge mensen, die zich nu voor een woning laten
inschrijven, kunnen beter maar meteen een plaats be-

spreken in een tehuis voor ouden van dagen. Steeds

sterker werd de roep om een programma, dat perspectief

opende.

Aan deze aandrang heeft de Minister van Wederopbouw

en Volkshuisvesting gevolg gegeven door aan de Kamers

een programma voor te leggen, dat uitging van de bouw
van 30.000 woningen in 1948, welk cijfer met 5.000 per
jaar zou moeten worden opgevoerd tot
55.000.
Berekend

was, dat met een dergelijk programma het woningtekort

omstreeks
1965
zou kunnen zijn ingehaald. Wilde men

deze termijn bekorten, dan stonden twee wegen open:

streven naar een nog hogere productie;

inrichting van een groot aantal der te bouwen

woningen als z.g. duplex-woning, waarmede bedoeld

werd, dat zo’n woning aanvankelijk zou worden

ingericht voor twee gezinnen om na 10 of 15 jaren

door een eenvoudige verbouwing geschikt te worden
gemaakt voor één gezin.

Thans vindt ieder het vanzelfsprekend, dat wij het oog

richten op de onder a. aangegeven weg. De mens is nu

eenmaal kort van memorie. In 1948 werd ni. algemeen het

boven uitgestippelde programma als nog veel te optimis-

tisch bestempeld. Misschien
was
het ook wat overmoedig,

als wij bedenken, dat wij in de tien jaren v66r de oorlog

onder veel gunstiger omstandigheden gemiddeld niet

meer dan 42.000 woningen per jaar hadden gebouwd en

slechts in één uitzonderlijk gunstig jaar, nl. 1934, de 52.000

hadden bereikt. Het viel echter, gezien de in de tabel ver-

melde cijfers, nog al mee.

Deze gunstige ontwikkeling viel echter in 1948 en 1949

nog niet te voorzien. Daarom werd vanwege het Departe-

ment de duplex’oning sterk gepropageerd. Aanvankelijk

leek deze gedachte nogal sympathie te ontmoeten, waarom

er in de berekeningen van uitgegaan werd, dat van de

55.000 woningen er jaarlijks 10.000 als duplexwoning

M
•?’-

JÇ1-iii

4T

Terwijl industrie en handel weer opbloeiden, groeide de idee van Schokbeton

uit tot de meest economische wijze van bouwen, omdat Schokbeton haar moge-

ljkheden aanpaste aan de eisen, die het na.00rlogse bedrijf stelt.

N.V.
SCHOKBETON
ZEIST

414

Fabrieken te Zwijndrecht, Kampen en Elburg

5Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

415

Jaar
Programma
Werkelijk gereed
gekomen:

30.000
ruim

36.000 35.000 43.000
40.000
47.000

194$

…………………….

45.000
58.000

1949

…………………….
1950

…………………….

50.000
.,

54.000
1951

…………………….
1952

…………………….
55.000
.,

59.000
1953

…………………….
1954

…………………….
55.000
68.000

zouden worden ingericht. Gevolg daarvan zou zijn, dat

wij reeds in 1960 of 1961 door het tekort heen zouden

zijn, volgens de toen opgezette berekeningen althans.

Naarmate de wind gunstiger ging waaien, verminderde

echter de animo om duplexwoningen te bouwen
:
Het

aantal werd z6 gering, dat het viel te verwaarlozen. De

consequentie was, dat men – om het gestelde doel toch

te kunnen bereiken – moest gaan aansturen op een pro-

ductie van ten minste 65.000 woningen per.
jaar.

Daarna kwamen er nieuwe tegenvallers, die de be-

rekeningen in de war stuurden. Het bleek, dat de gemid-

delde levensduur in ons land regelmatig stijgt, met het

gevolg, dat de bejaarden hun woning langer blijven be-

zetten. Daartegenover daalt de gemiddelde leeftijd, waarop

men trouwt, hetgeen een versterkte vraag naar woningen

tot gevolg heeft. Als derde factor kwam daarbij, dat tal

van woningen z6 slecht bleken, dat met krotopruiming op

wat groter schaal niet langer kon worden gewacht. In

plaats van 4.000 per jaar te vervangen slechte woningen,

waarop gerekend was, is men nu al aan 8.000 per jaar.

Een en ander betekent, dat, zoals de jongste berekenin-
gen uitwijzen, bij een productie van 65.000 woningen per

jaar eerst omstreekst 1963 het tekort zal zijn ingehaald.

Daarbij mag dan echter niet uit het oog worden verloren,
dat wij in 1963 al een behoorlijk begin zullen hebben ge-

maakt met het vervangen van al te slechte woningen.

Het is begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden aan-

gedrongen wordt op nog verdere opvoering van de

woningproductie. Ik zie daartegen – ook uit een oogpunt

van werkgelegen.heidspolitiek op lange termijn – geen
bezwaar, mits men er zich maar rekenschap van geeft,
dat deze hogere productie op den duur slechts te hand-

haven is, als men tijdig de plannen gereed heeft om slechte

en verouderde woningen te gaan vervangen op nog heel
wat ruimer schaal dan thans reeds het geval is.
Op zichzelf is daar alles voor te zeggen. De tegenstel-

ling tussen de nieuw gebouwde woningen in ruim op-

gezette wijken, met veel groen en gelegenheid voor spel

voor kinderen en recreatie voor ouderen, en de arme-
tierige krottenbuurten in de oude binnensteden, wordt

nu al door ieder als onhoudbaar aangevoeld. Daarbij

mogen wij echter niet blijven staan. De troosteloze wijken

uit de tweede helft van de vorige en het begin van deze

eeuw, een aanfluiting van moderne stedebouwkundige

opvatting, zullen evenmin nog lang kunnen worden

geduld.

Wanneer stijging van de arbeidsproductiviteit een ver-

dere verhoging van het welvaartspeil mogelijk maakt, zal

dit ook tot uitdrukking moeten komen op het terrein van
de volkshuisvesting. Het wonen, daaronder begrepen de

omgeving, waarin men woont, is een beschavingsfactor

van de allerhoogste orde.

Het is duidelijk, dat men, hiervan uitgaande, allereerst

het oog richt op de nieuw te bouwen woningen en de

omgeving, waarin deze verrijzen. Vandaar de groeiende

bezorgdheid, dat het woonpeil niet mee stijgt met het

welvaartspeil, dat in het afgelopen jaar voor het eerst een

niet onbelangrijke sprong omhoog kon maken. Eerder

is het tegendeel het geval. Döordat de stijging van het

Woningbouw, woningvoorraad

en woningbehoefte
(x1000)

behoefte
2500

1111
tekort

2000

overschot

voorraad

80

1500 60

40

20

921 ’25

’30

’35

’40

’45

’50

‘5 0

welvaartspeil gepaard gaat met een kostenstijging, gaan

ook de bouwkosten omhoog. De huren gaan echter niet
mee omhoog. Zoals bekend, zijn de huren van de voor

oorlogse woningen thans opgetrokken tot een peil van
135 â 145 pCt van dat van 1940. Wilden de nieuw ge-

bouwde woningen self-supporting zijn, dan zouden zij

huren moeten opbrengen, die zeker 300 pCt zijn van die

van 1940. Aangezien dit niet verantwoord werd geacht,

geeft het Rijk een belangrijke subsidie op de huren van

nieuwe Woningwet-woningen en een premie in de bouw-

kosten van door particulieren gebouwde woningen. Nu

zijn de bedragen van deze Woningwetbijdragen en

premies niet verhoogd in evenredigheid met de stijging van

de bouwkosten. Het gevolg daarvan is, dat èf de huren

van de nieuwe woningen steeds hoger moeten worden

gesteld, hetgeen tot ontoelaatbare huurverschillen leidt,

?f dat de kwaliteit van de woningen moet worden aan-

getast, dat men m.a.w. genoopt wordt de woningen

,,uit te kleden”.

Om aan dit dilemma te ontkomen, zijn er twee wegen:

de Rijksbijdragen verhogen, èf aansturen op een nieuwe
algemene huurverhoging, die het mogelijk zal maken de

ongerechtvaardigde huurverschillen uit de wereld te hel-

pen. Algemeen is men het er nu.wel over eens, dat de

tweede weg de meest gezonde is. Er liggen echter twee

gevaarlijke voetangels, waarvoor de Regering blijkbaar

terugschrikt: de vrees voor een te ver gaande stijging van

ons kostenpeil, die onze concurrentiepositie op de wereld-

markt zou kunnen bedreigen, en het koppelen aan de

huurverhoging van een bestemmingsheffing, waarvan

politieke moeilijkheden het gevolg kunnen zijn.

Hoe het echter zij, er zal, wil Nederland zijn goede

naam op het gebied der volkshuisvesting niet verliezen,

een oplossing moeten komen, die een verdere stijging van

het woonpeil niet te veel belemmeringen in de weg legt.

En naarmate de nieuwe woonwijken aan hogere eisen

gaan voldoen, zullen de bezwaren tegen de oude wijken

toenemen. Wij ontkomen er daarom niet aan de pro-

blemen, welke hier rijzen, onder het oog te zien. Temeer

416

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1955

niet, omdat ook het fantastisch groeiende verkeer steeds

hogere eisen gaat stellen aan onze stads- en dorpskernen.

Hier rijst een uitermate belangrijk en boeiend vraag-

stuk, dat van de vernieuwing van onze stads- en dorps-

kernen. Een vernieuwing in die zin, dat deze kernen in

staat worden gesteld haar functie onder de nieuwe ver-

houdingen naar behoren te blijven vervullen, zonder haar

historisch karakter te verliezen. Het is een probleem, dat

men in enkele zinnen slechts ruwweg kan aanduiden.

Ik zie er daarom van af er in dit artikel dieper op in te

Tien jaren van

Het is een voorrecht, te dezer plaatse uiting te mogen

geven aan een gevoel van diepe dankbaarheid, dat een

ieder moet vervullen, die zich er in een rustig ogenblik toe

zet, de ontwikkeling van het industriële leven in Nederland

in de periode
1945-1955
in vogelvlucht te overdenken.

Dankbaarheid niet alleen om wat realiter bereikt werd –
stabiele werkgelegenheid en welvaart voor ons in tal en

last nog gestaag groeiende volk, zuiver economisch gezien,

en een wereld, waarin het voor zeer, zeer velen goed wer

ken is, menselijk gezien – maar dankbaarheid 66k om

de sfeer van eendracht waarin dit werd bereikt. Het één

is in een democratisch land niet los te zien van het ander.

Mens sana in corpore sano – dat geldt niet slechts voor

het individu maar ook voor een volksgemeenschap. De

economische groei daarvan – en als onderdeel daarvan

de industriële groei – is de uiting dier ,,mens sana” –

van het wijs beleid dat aan de groeikracht richting en

leiding heeft gegeven.

,,Tien jaar industrialisatie”, was deze bijdrage bijna

gedoopt. Maar wie dacht er op
5
Mei 1945 reeds in

termen van industrialisatie? Binnen de industrie ging het

primair om herstel – de vernieuwing moest nog maar

wachten. Tijd om te gaan zitten en de balans op te maken

voor onze
nationale
economie was er in deze chaos heus

nog niet – trouwens: onze nationale boekhouding stond
nog niet op poten: de eerste ,,Ansiitze” waren pas in de

annalen van het C.B.S. vastgelegd. Wat dat betreft mag

men van de periode
1945-1955
wel spreken van de tien

jaren van Derksen, Tinbergen, C.P.B. en C.B.S.!

De term ,,industrialisatie” – het zware accent speciaal

op de expansie van de
industriële
sector, binnen de totale

expansie onzer nationale economie – kwam pas enkele

jaren later naar voren. Wel had Minister Vos in het eerste

na-oorlogse kabinet deze term in enkele redevoeringen

reeds gebruikt, doch bewuste pijler der economische

regeringspolitiek werd deze industrialisatie pas onder

Minister Van den. Brink. De eerste Industrialisatie-nota

is van September 1949. Schrijver dezes herinnert zich nog
levendig een staf bespreking op Economische Zaken, Juni

1947, toen de overgrote meerderheid der aanwezige

Directeuren-Generaal en Directeuren niet overtuigd

bleek van de noodzaak van een zodanig sterk accent op

de industriële expansie voor Nederland. Zijn prae-advies
voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde, December

1947, was daar hét rechtstreeks gevolg van. Waaruit volgt,

dat de jaren 1945-1955 wél tien jaar van industriële groei,

maar niet tien jaar van
bewuste
,,industrialisatie” zijn

geweest.

Dat er in de aanhef van dit artikel in dit verband van

dankbaarheid werd gesproken, bewijst terstond, dat naar

bijkans algemene opinie aan de macro-economische indus-

triële taakstelling dezer periode voldaan is. De omvang

gaan. Het vraagstuk begint gelukkig in steeds ruimre

kring de aandacht te trekken. Het besef, dat alleen een

grote visie daarvoor een bevredigende oplossing kan

brengen, wint veld.

De democratie zal hebben te tonen – naar het woord

van Dudok – dat zij niet alleen belangstelling heeft voor

sociale gerechtigheid, maar dat zij ook tot grootse vorm-

geving in staat is.

‘s-Gravenhage.

Mr J. IN ‘T vELD.

industriële groei

dèr industriële investeringen, als noodzakelijk berekend

voor behoud der werkgelegenheid bij – eerst – wel-

vaartsherstel en – daarna— stijgende welvaart
is
gehaald,

voor zover binnen de foutengrenzen van begroting en

nacalculatie te beoordelen valt. De gezamenlijke industrie

mag – als in Roosevelt’s NRA-periode – trots zeggen:

,,We did our part”.

Dit werpt enkele interessante vragen op – vragen

waarop de Redactie gehoopt had in dit artikel een ant-

woord te zullen vinden, maar welke de auteur op zijn

beurt ter beantwoording doorgeeft aan die instanties, die

daarover betrouwbaar cijfermateriaal ter beschikking

hebben. En wel deze:

Is inderdaad, zoals de term industrialisatie suggereert,

de groei der industriële activiteit belangrijk groter

geweest dan die der andere sectoren uit ons econo-

misch leven?

Deze vraag lijkt temeer gerechtvaardigd, daar in deze

jaren, mede door de sterk toegenomen invloed der vak-

economen in het publieke leven en daarmee op de volks-

voorlichting, het besef van de interdependentie van de

verschillende sectoren van het economisch leven zo toe-

genomen is. Het staat wel vast, dat de landbouw, werken-

de met een vrijwel constant areaal, in relatieve positie

naar aantal tewerkgestelden gerekend terrein zal hebben

verloren t.o.v, de periode 1930-1940. Of dat ook in zijn

aandeel in het nationale inkomen het geval is, valt te

betwijfelen: zowel dè lonen als de ondernemerswinsten

zijn in het kader ener doelbewuste landbouwpolitiek

sterk omhooggegaan.

Nog klemmender wordt de vraag, als men zich reali-

seert dat onder invloed der welvaartstoeneming de tertiaire

sector – die der dienstenverlening – steeds meer naar

voren komt. Handel – dienstverlening in de distributie-

sector -, verkeer, ontspanning: zij zijn in hun groei

ondenkbaar zonder de complementaire industriële groei,

maar de industriële groei zelve vindt omgekeerd talloze

volstrekt onontbeerlijke stimulansen in die sectoren. Een

gedegen studie over de relatieve ontwikkeling al dezer

sectoren – zowel binnen de tienjarige periode zelf als

t.o.v. 1930-1940 – zou interessant basismateriaal op-

leveren voor de taakstelling in de periode 1955-1970 van

nog v66r ons liggende bevolkingsgroei. Off-hand is

schrijver dezes geneigd aan te nemen, dat ondanks tien

jaar geslaagde industrialisatie van een belangrijke
indus-

trialisatie van Nederland in deze 10 jaren cijfermatig maar•

betrekkelijk weinig zal blijken.

Is de
Nederlandse
industriële groei – noodzakelijk
geacht wegens bevolkingstoename en verlies van

koloniën – in deze periode werkelijk
groter
geweëst

5 Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

417

dan die van vergelijkbare landen zônder zo sterke

bevolkingstoena me of noodzaak van economische

heroriëntering?

Nt de oorlog stonden
vele
Westerse landen voor het
probleem van aanpassing van hun industriële apparaat –

dat gedurende de oorlogsjaren niet up-to-date was of kon

worden gehouden – aan de nieuwste stand der techniek,

en aan de gewijzigde internationale economische ver-

houdingen. Men ziet dan ook na 1945 overal een stroom

van door bevolkingstoename geïnduceerde of op tech-

ische vindingen berustende autonome industriële inves-

teringen. Hoe ligt het Nederlandse cijfer t.o.v. dat der

ietwat vergelijkbare landen?
M.a.w. hebben wij inderdaad

een nationale prestatie geleverd, die b6ven het gemiddelde

uitgaat, of werden wij meegezogen in een algemene

Westerse industriële-investeringshausse? Het antwoord
op

deze vraag lijkt van betekenis als wij zoeken naar een

aantoonbaar
bewijs
van het effect van onze, op een speci-

fiek
Nederlandse
noodzaak afgestemtie, doelbewuste in-
dustrialisatiepolitiék.

Intussen is dit een vraag, die gemakkelijker tê stellen

dan te beantwoorden is. Immers, in welke grootheid moet

men gaan meten? Indexcijfers t.o.v. 1938 of bijv. 1947

zeggen bij internationale vergelijkingen bijzonder weinig:
men gaat dan stilzwijgend uit van de onderstelling, dat op

de peildata de verschillende nationale economieën één-

zelfde graad van industriële ontwikkeling hadden bereikt,

wat in de meeste gevallen niet opgaat. En als men de

investeringsactiviteit in absolute waarde – dus bijv. her-

leid in dollars – wil uitdrukken, stuit men op het pro-

bleem van de koopkrachtverschillen van één geïnvesteerde

dollar in de diverse landen, net zoals men bij de beroemde

stelling, dat de Amerikaanse industrie méér aan research

doet dan wij, veelal vergeet dat de koopkracht van 1

research-dollar zéér veel geringer is dan de koopkracht

van 3,80 research-guldens.

Hoe dan obk: bij alle gevoel van dankbaarheid over

de tot dusver geslaagde industrialisatie zien wij verlangend

uit naar een gedegen kwantitatief-vergelijkende studie,

teneinde te weten te komen in hoeverre wij onze industriële

groei autonoom hebben kunnen beïnvloeden dan wel

slechts meedreven op een algemene onderstroom.

In dit verband valt het op, dat ook de economische

wetenschap zich in de na-oorlogse periode veel intensiever

dan voorheen is gaah bezighouden met het groeiprobleem

als zodanig. Wat zijn feitelijk de stuwende krachten bij

de expansie ener nationale economie? Waardoor ontstaat

groei, waardoor stagnatie? Het onderzoek dezer vragen

is in hoge mate gestimuleerd enerzijds door de confrontatie

Verenigde Staten – Europa in het kader der Marshall- en

na-Marshll-hulp ‘), anderzijds door de confrontatie van

ons Westerse denken aan de problematiek der onder-

ontwikkelde landen
2).
Het is veelzeggend, dat een Tin-

bergen zich thans in hoofdzaak aan deze problematiek

wil gaan wijden.

Binnen ons eigen land – en binnen het kader van het


ons gestelde onderwerp – heeft discussie en onderzoek

zich vooral gericht op de vraag wat de wortels zijn van de

investeringsbeslissingen in de industrie, en over welke

middelen de Overheid beschikt om door beïnvloeding de-

zer beslissingen de omvang der totale industriële in-

vesteringen op een macro-economisch gewenst peil te

‘)
Zie
bijv. dc recente publicatie van de E.C.E.: Svennilson, Growth and
Stagnation in the European Economy, UNO, Genève 1954.
‘) Zie bijv. dissertatie Dr W. Brand: Het Streven van de economisch onontwikkel-
de landen naar een hogere levensstandaard. Stenfert Kroese, Leiden 1954.

brengen of houden. De investeringsenquête van E.Z…

C.P.B.-C.B.S., kort v66r de verschijning der 4e Industria-

lisatie-nota, ligt nog vrij vers in het geheugen. Trouwens,

ook Dr Brakel in zijn lezenswaardige samenvattende

studiè ,,De Industrialisatie in Nederland na 1945″
3)
maakt

deze probleemstelling vrijwel tot richtsnoer bij de indeling

van zijn stof. En Minister Zijlstra opende zijn boeiende

begrotingsrede in November 1953, mede naar aanleiding

van de 4de (en laatstverschenen) Industrialisatie-nota

eveneens met een stuk expansietheorie.

Ondanks het vele werk, aan dit onderwerp besteed,

herkent schrijver dezçs in het eindresultaat – de beschrij-

ving van het waarom en het hoe van de totstandkoming

van een investeringsbeslissing in de industrie – de werke-

lijkheid toch maar ten dele. In de practijk van de grote

industriële onderneming – die door haar grootheid vaak

een fijnere analyse toelaat door de duidelijker opsplitsing

der deelfuncties van het ondernemerschap – is er een

uiterst wezenlijk verschil tussen de motieven die aanleiding

geven tot de geboorte van een investeringssuggestie (om
het woord ,,voorstel” te vermijden: het investeringsvoor-

stel
aan Commissarissen is immers veelal reeds het

officiële eindresultaat der interne gedachtenwisseling) en.

de motieven die de doorslag geven bij de investérings-

beslissing. Bij deze
beslissing
komende bekende problemen

van rentabiliteit, liquiditeit, mogelijkheid van realisering

uit personeelsoogpunt, beoordeling der marktsituatie

(reeds in de rentabiliteitscalculatie verwerkt) enz. enz.

naar voren – factoren, die bij de geboorte der
suggestie

veelal slechts een geringe of zelfs geheel geen rol spelen.

Het wil mij voorkomen dat het thans veelal gemaakte

onderschéid tussen zgn.
geïnduceerde
en
autonome
investe-

ringen primair slaat op de herkomst der investerings-

suggestie.
Deze komt binnen de grote onderneming

meestal 6f van de verkoopafdeling
mcl.
de afdeling markt-

onderzoek (toenemende vraag naar een bestaand artikel

door bevolkingsgroei, welvaartsvermeerdering of zich

wijzigende consumentenvoorkeur) – de geïnduceerde

investeringssuggestie – 6f van de technische afdelingen,

mcl.
de research- en ontwikkelingsgroep – de ,,autono-

me”, op ontwikkelingen in de techniek gebaseerde

suggesties. Daarnaast bestaat er een categorie door het

topmanagement ,,uitgelokte” investeringssuggesties –

wanneer bijv. uit algemene beleidsoverwegingen de wense-

lijkheid gesteld wordt de onderneming op breder produc-

tiebasis of op breder geografische basis te plaatsen, en

wanneer dientengevolge aan een of andere afdeling wordt

opgedragen, daarvoor plannen uit te werken. Maar deze

laatste categorie is meestal verre in de minderheid tegen-

over de andere, uit de onderneming zelf opborrelënde

plannen.

Nu is m.i. een belangrijke vraag voor de juiste kennis

van het industrialisatieverloop, en van onze kennis van

de. beste aangrijpingspunten voor een desbetreffend

overheidsbeleid, of de ,,limiting factor” voor de industri-

ele
groei
in het aantal vruchtbare
suggesties
ligt of in het

negatief uitvallen der uiteindelijke
investeringsbeslissingen.

M.a.w. zijn er in een stagnerende, c.q. onvoldoende snel
groeiende economie genoeg goede plannen, maar schort

het aan realiseringsmogelijkheden, of schort het aan de

goede plannen? In het éne geval zullen wij moeten aan-

grijpen vooral in het
creatieve
vlak, in het andere meer

in het economisch-financiële of in dat der arbeidsmarkt.

Toegegeven zij, dat hier geen
absolute
tegenstelling ligt.

Immers, 66k voor het vinden van de juiste oplossing in

‘) Stenfert Kroese, Leiden 1954.

Reeds ca. 1500 v. Chr. verstond men de kunst om glas te maken en het

gasb!azen heeft zich sindsdien tot een edele kunst ontwikkeFd. In de moderne

tijd dient het glas ook de verpakking en de distributie van massa.consumptiegoederen.

De fabricage van verpakkingsglas geschiedt dienovereenkomstig volgens het
principe van de machinale massaproductie.

Gecompliceerde machines produceren elke vorm van verpakkingsglas volautomatisch.

Melkflessen. bierfiessen, likeurflessen, jeneverflessen, jampotten enz. enz. rollen

in een nimmer eindigende

stroom uit de machines. Lopende

banden en een efficiënte

• expeditie zorgen ervoor, dat

het gerede product op de snelst

denkbare wijze zijn bestemming

bereikt.

Batterij glasmachines

in een van de fabriekshallen

N.V. VERENIGDE
.
GLASFABRIEKEN

BUITENHAVENWEG
114-116
• SCHIEDAM

ndexcijfers

van de productie over

de jaren
1946
t/m
1954

418

5Mei1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

419

het economisch-financiële vlak is een stuk creatief denken

noodzakelijk. Groei en expansie berusten altijd op door-
breking van een
bestaande
situatie en stagnatie betekent

een
vastgelopen
situatie. Dat kan een bedrijf zijn waar-

binnen het denken niet meer op verandering, op technische

of economische groei is ingesteld; maar dat kan ook éen

situatie zijn op de kapitaalmarkt, of in de handelswereld,

met onvoldoende dynamiek in het creatieve denken, in

het zien van ,,das Gebot der Stunde” en in het vinden

van de juiste oplossing voor het zo onderkende probleem.

Het is steeds opnieuw Schumpeters ,,creative response in
economic history”, of in nog algemener zin het antwoord

op Toynbees ,,challenge”, dat richting en grootte van het

groeiproces bepaalt. En binnen één onderneming gaat

het om de spanning en de goede balans tussen het volstrekt

noodzakelijke progressieve denken enerzijds, en het

evenzeer volstrekt noodzakelijke op consolidatie der

positie gerichte
conserverende
(om niet te zeggen conser-

vatieve) denken.
**

*

Wij zouden dit artikel niet hebben kunnen beginnen

met de constatering van een gevoel van grote dankbaar-

heid voor wat werd bereikt, als het binnen onze nationale

economie in zijn geheel en binnen de sector industrie in
het bijzonder met de balans tussen dynamiek en conser-

vering in de afgelopen tien jaar slecht gesteld was geweest.

De slagvaardigheid van ons internationale financiële en

handelsapparaat was zéér groot, en schiep daarmee de

voorwaarde voor een zéér snelle ,,autonome” stijging van

onze export, die (naast de ,,geïnduceerde” groei van de

binnenlandse markt) feitelijk de stuwende factor werd

voor onze industriële groei in deze tien jaren. Is er dan

reden, enige bezorgdheid te koesteren voor de verdere

ontwikkeling van nationale economie en industrie?

Naar schrijvers mening inderdaad wél. Niet in die zin

dat hij niet gelooft in de goede afloop – Brakel deelde

hem ten onrechte in bij de industrialisatiepessimisten —;

maar wel in die zin dat zonder een scherpe probleem-

stelling altijd de
kans
bestaat, dat de ,,challenge” niet

juist wordt onderkend, en dientengevolge de ,,response”

niet creatief genoeg is. Moge het ondervolgende daarom

gezien worden als een bijdrage tot een scherpe probleem-

stelling.

In de eerste plaats hebben wij het in de afgelopen tien

jaar op de internationale markt in zoverre méé gehad,

dat Duitsland pas laat aan bod kwam, en Japan nog

nauwelijks. Wie de ongerustheid binnen de Europese

textielindustrie t.a.v. het Japanse probleem van nabij

volgt, beseft, dat een extrapolatie van de groeitrend van

bijv. de textielindustrio in de afgelopen tien jaar niet

zonder meer toelaatbaar is. Men late zich door het succes

van de jaren
1945-1955
toch vooral niet verblinden;
onze

industrialisatie wordt steeds moeilijker:
de achterstallige

reparaties en vernieuwingen, de inhaalvraag, de aan-

passing aan de bevolkingsgroei sinds 1938, zij zijn alle

achter de rug. En op onze exportmarkten wordt de con-

currentie steeds scherper. Wachter, wat is er van de nacht?

In de tweede plaats zal z6 gezien binnen de industriële

ondernemingen ter handhaving en verdere expansie van

onze export waarschijnlijk het accent ook in toenemende
mate moeten vallen op originele Nederlandse technische

inventies. Een belangrijk stuk industrialisatie in de

afgelopen tien jaar berustte op inlopen van tijdens de

oorlog ontstane technische achterstand t.o.v. de Verenigde

Staten. Vele in Amerika uitgewerkte technieken stroom-

den naar Nederland. Maar hoe kleiner de achterstand is,

hoe zwakker die stroom wordt: onze industriële positie in

de onderlinge wedren der Westerse landen wordt uit-

eindelijk door
eigen
inventiviteit bepaald.

Stellen wij ons nu een onlangs in ,,Fortune” aangehaal-

de Amerikaanse uitspraak voor ogen, dat
50
pCt der

thans op de Amerikaanse markt verkochte industriële

producten 15 jaar geleden nog nauwelijks bekend waren
4),

dan wordt de enorme betekenis van de technisch creatieve

factor — zowel van de technische
schepping
er van als van

het noodzakelijke fijne aanvoelen van de marktpotentiali-

teiten er voor – zonneklaar: En daarbij gaat het niet

alleen om de inventie zelve, maar vooral ook om de

snelheid van industriële uitwerking en realisering.

Nu wil het schrijver voorkomen dat Nederlands kracht

vooralsnog bepaald niet ligt in de
snelheid
van ons

industrieel
ontwikkelingswerk.
Het zuivere researchwerk

staat veelal op hoog peil, doch het tempo van industriële

realisering lijkt trager dan bij met name de Duitse en de

Amerikaanse industrie. Dit moge een apart studie-

onderwerp gaan vormen voor de Hoofdcommissie voor

de Industrialisatie! Want de betekenis hiervan voor de te

veroveren positie op de wereldmarkt is zéér groot — ook.

al is dit tempo niet de enige beslissende factor: degelijkheid

van aanpak telt 66k mee, en daarin plegen wij geen slecht

figuur te slaan.

In dat verband ‘ook nog een enkele opmerking over het

probleem van gezamenlijk opgezet researchwerk, hetzij

tussen enkele commercieel onafhankelijk blijvende onder-

nemingen onderling, hetzij voor een gehele bedrijfstak.

Hoe noodzakelijk deze samenbundeling van krachten

juist voor onze Nederlandse industrie ook is, die zo

weinig ondernemingen, telt die op zichzelf groot genoeg

zijn om een adequaat
eigen
researchapparaat in stand te

houden, toch is de oplossing van dit probleem in de

afgelopen tien jaar nog niet veel naderbij gekomen.

Technische samenwerking z6nder commerciële bindingen

is voor ondernemingen die op één markt opereren een

moeilijk aanvaardbare propositie. Toch is op den duur
waarschijnlijk totale fusionering het enige alternatief –

hetwelk een nog veel groter verlies van onafhankelijkheid

met zich brengt. Op beperkte schaal zijn enerzijds dergelij-

ke industriële fusioneringen in de afgelopen jaren te

signaleren geweest (men denke bijv. aan Stork-Werkspoor

en Kon. Stoomweverj Nijverdal-ten Cate), anderzijds

pogingen tot creëring van technische samenwerking tussen

geheel onafhankelijke bedrijven, waarvan de Stichting

Nieuwe Textiel Ontwikkelingen — TNO één der meest

recente is.
Wie over collectieve research spreekt, denkt in Neder-

land aan T.N.O. Deze Organisatie heeft in de periode

1945-1955
door ruime overheidssteun én groter belang-

stelling van de zijde van het bedrijfsleven een enorme groei

doorgemaakt, in de nijverheidssector onder leiding van

een Kruyt en Dresden. .Daarmee is men het aarzelende

begin uit de periode 1932-1945 te boven gekomen. Voor

diverse bedrijfstakken werkt een vrij belangrijk percentage

van alle industriële researchwerkers in Nederland thans

binnen het kader van T.N.O. Daarmee is T.N.O.’s zaak

een algemeen Nederlands industrieel belang geworden,

waarvan de betekenis waarschijnlijk in de komende jaren

nog zal toenemen.

Dat T.N.O. niet met grote problemen te kampen heeft:

geen insider zal dat durven beweren. De werkelijke

industriële
realisering
van T.N.O.’s researchresultaten

) 5tatistich bewijs van deze stelling ontbrak overigens, en lijkt ook zér
moeilijk te geven.

Stuwadoor sinds
1873

De snelle groei van de Rotterdamse . haven heeft gedurende

een lange reeks van jaren stimulerend gewerkt op de ont-

wikkeling van de bedrijven, die zich toelegden op het lossen

en laden der. zeeschepen.

Met de uitbreiding van de geregelde lijnvaart op Rotterdam,

deed zich in versterkte mate de behoefte gevoelen aan een

doelmatig en efficient apparaat, dat in staat was aan de eisen

van snelheid en regelmaat, die de rederijen terecht stelden,

tegemoet te komen. ‘

TIIO11SE1’S HAVEL%HEHRIJJ?,
het stuwadoorsbedrijf

dat reeds in 1873 werd gevestigd, wist zich niet alleen aan

deze eisen aan te passen, het voorkwam in menig opzicht de

wensen der opdrachtgevers.

Dank zij een krachtige, vooruitziende leiding werd menigmaal

pionierswerk verricht op het gebied van de toepassing van

nieuwe ‘werkmethodes met gebruikmaking van moderne tech-

nische outillage voor de verwerking van goederen.

In de lO-jarige periode van herstel en herbouw. na
de tweede

wereldoorlog heeft zich deze ontwikkeling in bijna stormachtig

tempo voortgezet.

Thans, in 1955, staat. dit bedrijf als een gevestigde onder-

– .nening met een oude traditie en rijke ervaring, als een toon-

beeld van de groeikracht van onze nationale haven, meer dan

ooit gereed om: aan alle eisen van het hedendaagse goederen-

verkeer tegemoet te komen.

Naamlooze Vennootschap

TIIOMSEN’S HAWENBEDRIJF

ROTTÈRDÂM – Telefoon 35460

VESTIGINGEN IN AMSTERDAM, ANTWERPEN, HAMBURG,
KAAP STA D, D URB
AH,
LO U.E E NCO
MARQUES
EN EAST LONDON

20

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

421

stelt de deel-organisaties voor talloze, financiële en

commerciële problemen, die de toch al tijdrovende

ontwikkelingsphase nôg tijdrovender maken. Moge het

T.N.O. – bij voortdurende ruime steun van Overheid

en bedrijfsleven – in de komende jaren gelukken hier

samenwerkingsvormen te ontwikkelen en inhoud te geven,

die aan het T.N.O.-werk een nog duidelijker zichtbare

invloed op onze industriële ontwikkeling zullen verschaf-

fen dan in de afgelopen periode het geval was.

En dan is er ten slotte – frappez, frappez toujours –

nog het probleem van ons onderwijs. Steeds luider is in

deze tien jaren de stem van het bedrijfsleven geworden,

dat de
menselijke
factor de volkomen beslissende is voor
onze verdere industriële ontwikkeling; schrijvers boven-

gegeven pleidooi voor de betekenis van het
creatieve

element komt eigenlijk op hetzelfde neer. Maar tezeifder-

tijd zijn 66k de stemmen uit dat bedrijfsleven steeds luider

geworden, dat ons
huidige
onderwijs – en dan speciaal

het Middelbare en Hogere Onderwijs – aan dat creatieve

element te weinig ruimte laat. De middelbare scholier

wordt geheel afgericht op het conserveren, reproduceren

van ingegoten kennis. De lust tot eigen
kennisverovering

neemt met, de jaren zienderogen af onder het teveel aan

leerstof. En het Hoger Onderwijs kampt al evenzeer met

het probleem der steeds in omvang toenemende weten-

schap, en een zôdanige selectie daaruit, dat de studie in

een voor het bedrijfsleven acceptabel aantal jaren kan
worden volbracht – wat thans meestal
niet
het geval is.

Als er één gebied is, waar ten behoeve van onze verdere

industriële ontwikkeling werkelijk creatief denken thans

,,Gebot der Stunde” is, is het wel onze onderwijsver-

nieuwing in deze sectoren. Moge ook daar de goede

balans tussen conserverend en dynamisch denken spoedig

tot stand worden gebracht. Dan zal het al met al ook met
onze verdere industriële groei waarachtig wel gaan.

Arnhem.

Dr G. A. KOHNSTAMM.

Hoeve ,,Nooitgedacht”

Als men de blik over de afgelopen tien jaren laat gaan,

is het opmerkelijk, met welke sombere kleuren de toe-

komst van de Nederlandse landbouw werd geschilderd in

de eerste jaren na de bevrijding en ook nog daarna bij

tijd en wijle.
Hoe was de toestand in 1945? Door inundaties en ande-

re verwoestingen was meer dan 10 pCt van de landbouw-

groud voorlopig onbruikbaar. Door gebrek aan kunst-

mest was de grond uitgemergeld. De rundveestapel was

met 20 pCt verminderd, de varkensstapel tot de helft

ingekrompen en het aantal kippen tot één tiende geredu-

ceerd in vergelijking met 1938. Hoe zou men de productie

weer op peil krijgen?

Daarbij kwam, dat de kansen voor de vroeger zo om-

vangrijke export van land- en tuinbouwproducten na-

genoeg als verkeken werden beschouwd. Tijdens de crisis

had deze uitvoer reeds een gevoelige knauw gekregen,

maar nu leek het vooruitzicht hopeloos. Van onze grote

afnemers had Engeland zijn eigen landbouwproductie

gedurende de oorlog sterk opgevoerd en Duitsland leek

zo radicaal aan de verpaupering prijsgegeven, dat daar

voor onze kwaliteitsproducten geen afzet meer zou zijn

te vinden. Bovendien heeft lang de opvatting geheerst,

dat ten gevolge van structuurveranderingen in de wereld

geen belangrijke hoeveelheden veevoeder meer ter be-

schikking zouden komen voor onze invoer. De grondstof

voor onze traditionele veredelifïgsveeteelt zou dan

ontbreken. Geen wonder, dat men met schrik om ht

hart sprak van ingrijpende structuurwijzigingen, die zich

in onze landbouw zouden moeten voltrekken.

Hoe anders is het alles gelopen. Als men in plaats van

de verwachtingen de feiten beziet, krijgt men een fleurig

beeld voor ogen van snel herstel der productie – ja zelfs

van uitbreiding – ongeveer volgens het vooroorlogse

patroon. De uitvoer van agrarische producten is in plaats

van afgenomen sterk gestegen. Er heerste welvaart in

land- en tuinbouw. De vroeger zo karig bedeelde land-

arbeiders verwierven nagenoeg gelijkstelling met vergelijk-

bare groepen arbeiders uit andere bedrijfstakken.

De schade aan de grond is onder leiding van de Rijks-

dienst voor Landbouwherstel op voortvarende wijze
verholpen. De ervaring, met de ontzilting opgedaan,

kwam buitengewoon goed te stade om de gevolgen van

de droeve overstromingsramp in Februari 1953 weer

ongedaan te maken.

Het tekort aan veevoerder in de eerste jaren stimuleerde

sterk de opvoering van de productie van grasland met

behulp van extra stikstofbemesting, moderne rantsoen-

beweiding en conserveringsmethoden. Hieruit is blijvende

winst ontstaan.

Een ander opmerkelijk verschijnsel in de productiesfeer

is de grote verbetering in de fruitteelt. De productie is
verdubbeld bij een slechts geringe uitbreiding van het

areaal, de kwaliteit belangrijk opgevoerd en de uitvoer,

vergeleken bij voor de oorlog, verzesvoudigd.

De rundvee- en kippenstapel is naar aantal weer op

vooroorlogs peil; de productie toegenomen, vooral

van kaas en eieren. De varkensstapel is zelfs aan-

mèrkeljk groter dan voor de oorlog; velen vinden deze

momenteel zelfs angstig groot. Het aantal paarden en

schapen is afgenomen. De paardenstapel is één vierde

kleiner geworden. Hieruit blijkt, welke invloed de mecha-

nisatie in de landbouw heeft gekregen. Ongeveer 33.000
motortrekkers hebben de trouwe viervoeters vervangen.

Met de invoering van de melkmachine loopt het in

Nederland niet zo’n vaart als in andere landen, bijv.

Denemarken. Er zijn nu circa
7.500
melkmachines in

gebruik. De huidige schaarste aan landarbeiders zal

waarschijnlijk de mechanisatie nog doen toenemen.

Ondanks de sombere voorspellingen en niet zonder veel

moeilijkheden en tegenslagen is het gelukt de export van

agrarische producten groter te maken dan ooit tevoren.

Globaal wordt bijna 40 pCt van de totale productie

uitgevoerd. De volume-index van de agrarische uitvoer

in 1954 lag voor onbewerkte producten 50 pCt hoger dan

in 1938 en zelfs 27 pCt hoger dan in 1930, het topjaar

v66r de crisis. Voor bewerkte landbouwproducten was

de volume-index in 1954 niet minder dan
75
pCt hoger
dan in 1938. De uitvoer naar Engeland, hoewel weer

belangrijk, bleef toch beneden die van voor de oorlog.

Duitsland werd daarentegen ons grote afzetgebied; in

plaats van verminderd is de uitvoer naar hoeveelheid meer

dan verdubbeld vergeleken bij 1938. Ook onze Benelux-

partner bleek een goede klant. Zelfs de export naar de

Verenigde Staten bleek profijtelijk en zou nog van veel

grotere omvang zijn als er in het Jand van de vrijheid

meer vrijheid voor de invoer zou bestaan.

/

422

________

.•:•:•:•»»:

4

N.V. M ETAALBU IZENFABRI EK M A A T S C H A P PIJ
eXCeLSIOR.

423

Electrisch gelaste stalen buizen

‘voor electrotechnische doeleinden
5
/
8
“-2” (z.g.

installatie- en kabelbuizen), zomede hulpstukken

daarvoor;
voor gas- en .vaterleidingen, vlampijpen, stoom-

pijpen i/___4

eenmaal nagetrokken precisiebuizen
1
/
2
_3
1
/
2,

rond en geprofileerd voor ledikanten, stalen

meubelen, rijwielen, enz.;

meermalen nagetrokken precisieb.

rond en geprofileerd voor vrijdragende stalen

meubelen, rijwielen, enz., waarbij hogere nauw-.

keurigheids- en oppervlakte-eisen worden gesteld.

1937- 1945. 1949

1953-

1954.
1938

1946 1950

1954

1955
basisjaar

1400

1200
_


II
•.. •1
Boo
1•
600
II
400

44VA

• S
S’

M.I

:1:I1I1]u1

I
s,

‘5


1000
goo
:”


w4
800
• •
-.5
S.
400 300
_

S.
IS

1 II

‘LI(‘ll

1 1

t

Tli

•,,

4

–:..


,-• _____

1 til

•.
laug

J1I
t

_

– .05

…1 .. . .
L •.


– -_:1!.!-

– II

ii

••
• —

1

2100

1Tfr1
voor

2000
•.•

.5
.11

– ‘S
‘s
•,
S.
W4
– ”
1000

900

Boo
_ –4-4
.5
600
500
400
__

W4

.5

‘S

IS

Mrr

w

424

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei
1955

Voor het bereiken van dit verheugende resultaat moet

in de eerste plaats de energie van boeren, tuinders en

landarbeiders en de activiteit van verwerkende industrie

en handel worden geprezen. De vrijwel overal ter wereld

heersende koortsachtige bedrijvigheid maakte de vraag

naar onze producten onverwacht groot.
Maar ook een wijs overheidsbeleid heeft geholpen de

voorwaarden te scheppen voor een gunstige ontwikkeling.

Het verstarrende stelsel van vaste prijzen – in tijden van
schaarste onvermijdelijk – is geleidelijk aan – misschien

wel iets te traag – vervangen door meer vrijheid in de

prijsvorming. Belangrijk is, dat deze grotere vrijheid in de

prijsvorming gepaard is gegaan met garanties van de

Overheid voor minimumprjzen. Hoewel deze garanties

slechts bij uitzondering in werking behoefden te treden,

hebben ze veel bijgedragen om het vertrouwen te wekken

voor de opvoering van de productie. Ook het bedrijfsleven

zelf heeft door de instelling van minimumprjzenfondsen

veel bijgedragen tot het opvangen van al te grote

schokken.

De gang van zaken in de Nederlandse landbouw is

gunstiger geweest dan men in
1945
zelfs maar had durven

hopen. Betekent dit tevens, dat er nauwelijks belangrijke

vraagstukken meer over zijn, dat alles botertje tot de

boôm is en de toekomst slechts rozengeur en maneschijn

belooft?

We moeten. m.i. er
voor oppassen, niet in hetzelfde

pessimisme te vervallèn als zovelen na de bevrijding heeft

bevangen. Over het verleden heeft men zekerheid. De

toekomst is altijd onzeker; zij bergt kwade naast goede

kansen. Laat mij eens proberen onze kansen af te wegen.

De productie is primair. In ons land wordt reeds lang,

maar na de oorlog in sterk toegenomen mate, terecht veel

aandacht besteed aan wetenschappelijk onderzoek, onder-

wijs en voorlichting op het gebied van de landbouw. Dit

zijn machtige hef bomen voor de vooruitgang in de land-
bouw. Op dit terrein en in de toepassing van de moderne

vindingen staat de Nederlandse landbouw vooraan in de

wereld. Het gaat er evenwel niet alleen om, meer en betere

producten voort te brengen, maar ook om zo goedkoop

mogelijk te produceren. Nederland slaat in dit opzicht

een goed figuur; met Denemarken zijn de landbouw-

prijzen in Nederland de laagste van de Europese landen.

Toch zal het streven naar verlaging van de productiekosten

onvermoeid moeten wôrden voortgezet. Hierbij zal in de
huidige omstandigheden voorop moeten staan verhoging

van ,,output” per mankracht en niet zoals in het verleden

veelal het geval is geweest per ha cultuurgrond.. Bij de

vergroting van de productie per mankracht of, wat op

hetzelfde kan neerkomen, handhaving van de totale

productie met minder arbeidskrachten, kan nog veel

worden verwacht van rationalisatie in de bedrijfsvoering

op de bestaande bedrijven.

Een vollediger toepassing van de voortschrijdende

productietechniek stuit evenwel in vele bedrijven af op

de te kleine omvang van de bedrijven. Het is een moeilijk

en netelig vraagstuk, waarvan de oplossing evenwel niet
uit de weg kan worden gegaan. Het is in de eerste plaats

van grote betekenis voor de kleine boeren zelf, die op

hun bedrijf geen voldoend rationeel emplooi kunnen

vinden en dus ook bij minder gunstige conjunctuur niet
voldoende kans hebben een behoorlijk levensbestaan te

verdienen. Ook de verbetering van de andere, niet indivi-

dueel te veranderen, productie-omstandigheden verdienen

ter verhoging van de productie en ter verlaging van de
productiekosten alle aandacht. Herverkaveling, betere

waterbeheersing en herontginning zijn in grote delen van

het land noodzakelijk. Op dit terrein is in Nederland reeds
veel gedaan en worden grootscheepse plannen opgemaakt

voor de komende jaren. Het zijn bovendien nuttige

objecten voor aanvullende werkgelegenheid in de slappe

seizoenen van de landbouw. Het is voor de landbouw

een gunstige omstandigheid, dat er in andere bedrijfs-

takken een tekort aan arbeidskrachten is. De afvloeiing

van boerenzoons, in het bijzonder op de zandgronden, is

te klein. Het is belangrijk door goede voorlichting het

animo te vergroten om zich tijdig te bekwamen voor een

werkkring buiten de landbouw. Dit besef breekt gelukkig

meer en meer door.

Is de productie primair, de afzet kan men de sleutel

noemen voor de welvaart van de Nederlandse landbouw.

De binnenlandse markt is kwantitatief van de grootste

betekenis. Zij verdient waarschijnlijk meer aandacht dan

er wel aan wordt gegeven. Maar de export is toch van

doorslaggevend gewicht voor het wel en wee van onze

landbouw. Het is in de eerste plaats de taak van belang-

hebbenden zelf – landbouw, verwerkende industrie en

handel – om individueel en collectief het beste beentje

voor te zetten. Maar ook de Overheid heeft hier een

belangrijke taak; m.i. niet in de eerste plaats als handelaar,

maar als onderhandelaar bij
.
het afsluiten van handels-

verdragen en vooral ter verkrijging van een vrijer inter-

nationaal handelsverkeer. De verruiming van het inter-

nationaal handeisverkeer is een levensbelang van Neder

land, tegelijkertijd ook van onmiskenbaar voordeel voor

het buitenland. Daarom kan men er vrijmoedig voor in

het krijt treden. Onze Overheid is op dit terrein – getuige

de Benelux, de Europese landbouwintegratie, het

G.A.T.T. – gelukkig zeer actief, ondanks teleurstellingen.

Maar bij het streven naar ruimer internationaal handels-

verkeer beseffe men terdege, dat men zelf niet een slecht
voorbeeld moet geven.

Er zijn symptomen, die wijzen op het moeilijker worden

van de afzet. De uitvoerprjzen van een aantal producten

zijn dalende. De Amerikaanse voorraden landbouw-

producten hangen als een donkere wolk boven de markt.

Hoewel de conjunctuur zich voor de landbouw minder

gunstig laat ‘aanzien dan de laatste jaren, is er toch

m.i. niet voldoende grond in somberheid te vervallen.

Immers, de welvaart neemt in eigen land en buitenland,

dank zij de handhaving van de volledige bedrijvigheid,

nog steeds toe.

Het overheidsbeleid met betrekking tot de prijsvorming

heeft twee kanten, nI. aan de ene kant productie en afzet

en aan de andere kant inkornensvorming van de produ-
centen. Ten aanzien van de productie en de afzet is het

m.i. gewenst, dat zoveel mogelijk aansluiting wordt ge-
zocht bij de prijzen op onze invoer- en uitvoermarkten.

Onze landbouwproductie is in zo’n omvangrijke mate

verweven met het internationale verkeer, dat op deze

wijze ongetwijfeld de beste aanpassing wordt verkregen.

Voor de inkomensvorming is handhaving van mini-

mumprijzen voor de belangrijkste producten noodzakelijk.

Deze zijn er dan ook en zullen er volgens de herhaalde

toezeggingen vaii de Regering blijven.
De effectuering van de gegarandeerde minimumprjzen
geschiedt op twee verschillende wijzen. Voor de voeder-

granen worden, indien de invoerprjzen dalen beneden

de minimumprjs, door middel van monopolieheffingen op
de invoer de binnenlandse prijzen op peil gehouden. Voor

de industriemelk en gedeeltelijk ook voor de rogge wordt

de prijs in het verkeer vrijgelaten te dalen beneden

de m inimumprij s. Het eventuele nadelig verschil tussen de

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

425

gemiddelde werkelijke en de gegarandeerde minimum-

prijs wordt dan achteraf uit de rijksmiddëlen bijgepast.

Er is een sterke stroming in de landbouw voor het eerst-

genoemde stelsel van steun via de prijzen, waarbij de

monopolieheffingen dan als ,,hoeksteen” van het land-

bouwbeleid worden beschouwd. Het getij kentert evenwel,

vooral nu blijkt, dat de dierljke veredelingsproductie

moeilijk volledige compensatie kan worden verstrekt voor

de directe en indirecte verhoging van de kosten van haar

grondstof. De keuze van het eerste stelsel berust hoofd-

zakelijk op psychologische en tactische motieven. Daar

evenwel de inkomenssteun via toeslagen bij te lage prijzen

de functie van de prijs ten aanzien van afzet en productie

beter recht laat wedervaren, verdient dit stelsel m.i. de

voorkeur, ook voor de granen. De akkerbouw behoeft er

geen nadeel van te ondervinden; de veehouderj zal er

wel bij varen.

Boeren en tuinders ervaren van dag tot dag de af-

hankelijkheid van de onberekenbare natuur en de wissel-

valligheid van de markt. Meer dan waarschijnlijk in vele

andere beroepen zijn zij er zich van bewust, dat zij de

uitkomst van al hun doen en laten slechts voor een klein

deel in eigen hand hebben. Dit besef condenseert tot

voorzichtigheid en het zich bij voorbaat wapenen tegen

teleurstellingen, door vooral niet optimistisch te zijn.

Dit verhindert hun gelukkig niet om verbeten aan te pakken

en taai door te zetten. En als de voorspoed dan komt,

geeft de landman niet zelden uitdrukking aan zijn kier

wondering door zijn hoeve ,,Nooitgedacht” te noemen.

In deze geest zouden wij in Mei 1955 de gehele Nederland-

se landbouw ,,Hoeve Nooitgedacht” willen dopen.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr J. HORRING.

Structu.urveranderingen in de Visserij

Inleiding.

De ligging aan de visrjke Noordzee heeft Holland

reeds spoedig tot een belangrijke visserjmogendheid doen

worden. Bovendien gelegen op een knooppunt van ver-

keerswegen ontstond uit de Visserij onze koopvaardij.

Nog hedèn ten dage is de Visserij een belangrijke reserve

voor de bemanning van koopvaardij, Koninklijke Marine

en reddingswezen!

Ten aanzien van de voedselvoorziening neemt de

Visserij eveneens een belangrijke plaats in. Immers,

Noordzee-haring en zeevis van de verder afgelegen vii-

gronden behoren tot de goedkoopste dierlijke eiwitten!.

Daardoor zal vooral voor ons land, met zijn in het alge-

meen te laag verbruik van dierlijk eiwit, de Visserij door

exploitatie van ver afgelegen gronden in de toekomst van

grotere betekenis kunnen worden.

Aanvoer en uitvoer.

In de afgelopen decennia heeft de Nederlandse Visserij

moeilijke perioden doorgemaakt. Men was de moeilijk-

heden van de eerste wereldoorlog nog niet te boven toen
de economische depressie van 1930 het bedrijf opnieuw

voor ernstige problemen stelde. De aanvoer werd beperkt,

financiële steun verleend en een deel van de vloot gesloopt.

Ver gaande maatregelen waren gewenst, doch intussen

brak de tweede wereldoorlog uit. Slechts een klein deel

van de vloot kon naar Engeland uitwijken. De overige
vaartuigen werden gevorderd voor oorlogsdoeleinden.

Na de bevrijding bleken ongeveer 100 grote en 100 kleine

schepen verloren te zijn gegaan. De teruggevonden vaar-
tuigen werden weer voor de visserij gereedgemaakt en in

bedrijf gebracht. Reeds kort na de bevrijding was de

visserij weer in staat een welkome bijdrage voor de voed-

selvoorziening te leveren. Spoedig daarna kon bovendien

door export van vis een niet onbelangrijk bedrag aan

buitenlandse betaalmiddelen worden verkregen.
Uit tabel 1 blijkt, dat ongeveer de helft van de aanvoer

wordt uitgevoerd. Nederland is dan ook een belangrijk

vis-exporterend land, in het bijzonder van haring. De

visserij is daardoor in hoge mate afhankelijk van de export

en des te meer conjunctuurgevoelig.

De aanvoer is in hoofdzaak afkomstig van de zeevisserij,

welke uiteen valt in visserij met trawlers en loggers, ge-

exploiteerd in rederijverband, en met kotters, geëxploi-

teerd door de eigenaren, die tçvens schipper zijn.

TABEL 1.

Aanvoer en uitvoer van vis, schaal- en schelpdieren

I

aanvoer

1

uitvoer

mln kg

mln gld
1
mln kg

mln gid
netto

1

netto

1937

……………..
263
21
167a)
16 1938

……………..
226
20
150a)
14

198
74
51 a)
21
260
83
120a)
49
263
90
112 55
244
73
124
67
1946

………………

230
72
89 59

1947

……………..
1948

……………..

260
85
121
.77

1949

……………..
1950

……………..

273
90
140
96
1951
……………..
1952

……………..
311

. 96
151
99
1953

……………..
1954

……………..
300
94
180
110

a) Bruto gewicht.
Bron
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen.

TABEL 2.

Aanvoer en opbrengst per categorie zeevissersvaartuigen

aantal

hoeveelheid

waarde in
schepen

in mln kg

in mln gid

1938

1953

1938

1953

1938

1953

Trawlers
…………
96

32

37

44

5

13
Loggers
………..
298

250

92

.138

8

46
Kotters
………..
260

304

5

24

1

13
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen.

Uit de vergelijking van de situatie thans met die van

v66r 1940 blijken ënige duidelijke veranderingen.
op-
vallend is de aanzienlijk toegenomen betekenis van de

zeevisserij met kotters en in mindere mate met loggers.

De positie van de trawlers is echter belangrijk terug-

gelopen. Met name is het aantal trawlers verminderd.

Deze wijzigingen zijn een gevolg van veranderingen in de

structuur van de Nederlandse zeevisserij, waarvan reeds

v66r 1940 de eerste symptomen waren te onderkennen,

doch welke zich eerst thans duidelijk hebben gemani-

festeerd.

De grote zeevisserij.

De grote zeevisserij wordt uitgeoefend met trawlers

en loggers. Lange tijd was er voor beide categorieën vaar-

tuigen een duidelijke scheiding van het werkterrein. Met

trawlers wordt op de zeebodem met een schrobnet gevist op

rond- en platvis. De loggers visten tot voor kort uitsluitend

met een drjfnet, vlak onder het zee-oppervlak, op haring.

Reeds v66r 1940 gingen de reders er in toenemende mate

toe over met de grootste trawlers, voorzien van een daar-

Sterker door samenwerking….

Exportare NECesse est….

175 bedrijveit werken samen aan hun exportproblemen

Toen de voortvarend’e mosterdfabrikant Lambert Fokkema

(directeur van de N.V. SPOOR’s Mosterd- en Azijnfabrie-

ken te Culemborg) in 1947 heel de wereld tot zijn afzet-

gebied wilde maken, kwam hij min of meer vanzelf tot
samenwerking met andere fabrikanten.

Gezamenlijk waren ‘de kosten geringer,

de ervaringen groter,

de mogelijkheden uitgebreider.
Deze vorm van samenwerking bleek derinate levensvatbaar en dusdanig belangrijk, dat de kleine corhbinatje binden zér

kortetijd uitgroeide tot een machtig lichaam: de Stichting ,,Nederlandse Export Combinatie” (kortweg NEC genoemd),
gevestigd te Utrecht, Brigittenstraat 24.

Stichting

NEDERLANDSE EXPORT COMBINATIE

NEC
Brigittenstraat 24 ‘-
UTRECHT

Telefoon 25632 (2 lijnen)

(b

Wat doet de NEC?

Antwoord: Alles wat nodig is ter bevordering van de Nedèrlandse export.

Om hiervan een paar concrete punten te noemen:

A.,
Volkomen vrijwillig hebben 175 fabrikanten zich

verbonden tot een’ zakenmensenclub. Zij stroopten de
mouwen op en zeiden: ,,Nu zullen wij die Nederlandse
export eens een ruk naar boven geven.”
Gaat A naar Egypte, dan praat hij niet alleen over zijn eigen

drijfriemen, maar dan verkoopt hij bok gereedschappen,
linoleum, autobanden, electrische kabel enz.
Gaat B naar Nieuw Zeeland dan heeft hij naast zijn eigen bier, ook hopjes, mosterd, biscuits, spiritualiën en andere

artikelen van zijn collegae-clubleden in zijn monsterkoffer.
Enzovoort. Werkten deze zakenmensen voorheen met de

kracht 175
x
1=175, dan werken zij door samenwerking

thans met de kracht 175x 175=30625.
En dat betekeit wat! Het ouderwetse begrip ,,burenplicht”
(=vriendendienst) kwam tot een moderne vertolking:
SAMENWERKING in de beste vorm (meerdere landen

hebben dit Nederlandse initiatief al gevolgd).

B.
Buitenlandse zakenlieden worden door de NEC zo

Bestüursleden zijn:

zeer verwend dat zij schrikken, van de geboten service
Zij krijgen:

Gratis een auto met NEC-chauffeur’om door Nederland
gereden te worden, rechtstreeks naar de fabrikant of hande-
laar, waarmede de buitenlander in contact wenst te komen.

Gratis een secretaris of secretaresse, die dok zijn taal
spreekt.

Gratis een fraai ingerichte werkkamer (vol met Neder-
landse exportproducten), waar de buitenlander zijn Neder-
landse relaties kan ontvangen.

Gratis alle service en inlichtingen over Nederlandse

exportproducten, welke de buitenlandse gast wenst.

C.
De leden van de NEC wisselen onderling hun buiten-landse adressen uit, zij geven elkaar tips en adviezen, zij
prohterèn
allen
van de GEZAMENLIJKE ERVARING
van alle leden.

Onder het motto ,,Exportare NECesse est” toont de NEC wat SAMENWERKING vermag.

Ir G. Boschloo, Meelfabriek ‘,,D,e Korenschoof” N.V., Utrecht
L. Fokkema, Spoor’s Mosterdfabriek, Culemborg

G. J.
Marsman, N.V. Rubatex, Nigtevecht

G.
Nieveen,
Wollenstoffenfabrieken L. E.
v.
d. Bergh, Tilburg
Mr H. A. M. Roelants, Kôn. Ned. Boekdrukkerij H. A. M. Roelants, Schiedam

J.
Verheul,
Carrosseriefabriek Verheul,
Waddinxveen

D. H. Vis,
N.V. Heyme Vis & Zonen, Zaandam.

426-

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

427

voor spciaa1 geschikt trawinet, in de tweede helft van het

jaar op haring te trawlen. Anderzij
.
ds gingen de logger-

reders er toe over een groter motorvermogen in hun vaar-

tuigen te plaatsen om een deel van het seizoen in plaats

van met het drjfnet met een trawinet op haring te gaan

vissen.

TABEL 3.

Samenstelling van de vangst van trawlers – en loggers in

mln kg netto

trawlers

loggers

trawl-

verse

drijfnet-

trawi-

verse
haring

trawivis

haring

haring

trawivis

1938

9

28

87

—a)

Sb)
1953

28

16

98

25

15b)
Nog van weinig belang.
Ten dele afkomstig van een beperkt aantal loggers, waarmede het gehele jaar op verse zeevis wordt getrawld.
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de visserijen.

Deze tabel doet zien, dat v66r 1940 de aanvoer van

trawlers en loggers tezamen voor 75 pCt uit haring be-

stond. In 1953 was dit percentage gestegen tot 85. Dit is

met name hetgevolg van de toenemende Visserij op haring

met trawlers. In 1938 bestond nog
75
pCt van de aanvoer

met trawlers uit verse zeevis. Dit percentage is tot ongeveer

35 gedaald. Zowel voor de loggers als voor de trawlers is

dus thans de Noordzee-haringvisserj de basis van het

bedrijf. Voor de trawirederjen betekent dit een belangrijke

wijziging in de bedrijfsvoering.

TABEL 4.

Aanvoer en uitvoer van haring in mln kg netto

aanvoer
uitvoer

zoute
verse
zoute
verse
haring- haring
,hsring
haring haring
conserven

1938

74

22
50
14
3
1953

107

44
74
6
20
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen en de Statistiek van
de Visserij
1953 van het C.B.S.

Zowel de aangevoerde zoute als de verse haring blijkt

in belangrijke mate voor export te zijn bestemd. De grote

zeevisserij is’ dus een typisch çxportbedrijf.

De voorheen bestaande scherpe scheiding tussen logger-

en trawlerredenijen is geleidelijk vager geworden. Vele

oude loggers zijn verbouwd en van een krachtiger motor

voorzien om te kunnen .trawlen. De nieuw gebouwde

loggers komen het trawler-type zeer nabij.

De trawlerrederjen bevissen evenals de loggerrederijen

uitsluitend de Noordzee. Dit in tegenstelling tot de

Engelse en Duitse trawlerrederijen, welke in het bijzonder

de ver af gelegen visgronden exploiteren voor de aanvoer
van goedkope volksvis
1).

Iie klein zeevisserij.

De uitoefening van de kustvisserj met zeilbotters is,

naar mate de motor voor de visseiij bedrij(szekerder werd,

langzamerhand overgegaan in de kleine zeevisserij met

moderne motorkotters, waarmede zo ver uit de kust

wordt gevist, dat de kleine stoomtrawlers der rederijen

geheel zijn verdrongën. De kot’ters zijn als regel eigendom

van de schipper. De trawlerredenijen hebben dus een deel

van hun terrein moeten afstaan aan de schipper-eigenaren,

wier kottertype voor de kleine zeevisserij het meest

rendabele schip is. Van we1ke grote betekenis de kotter-

visserij is geworden blijkt duidelijk uit tabel
5.

1)
L.E.I..rapport no 215: ,,De Duitse zeevisserij’, 1954.

TABEL
5.

Aanvoer en uitvoer van verse zeevis in mln kg netto

waarvan in 1953
1938
1953
rondvis

1

platvis

makreel

Trawlers
28
16
8

8
Loggers
5
15

7
5
3
Kotters
5
22
5
17

Totale aanvoer
38 53
20
22
11

s:
Uitvoer

5

10

10
waarvan:

tong

4

schol

2
Bron:
Jaarcijfers van de Directie van de Visserijen en de Statistiek van de Visserij
1953 van het C.B.S.

Van de totale aanvoer van verse zeevis (excl.’ makreel)
is thans de helft afkomstig van de kotters, in tegenstelling

tot v66r 1940, toen’de trawlers de basis vormden voor de

aanvoer van verse zeevis
De waarde van de aanvoer van de kotters bestaat voor

ongeveer 50 pCt uit de opbrengst van de tongvangsten.

Driekwart van de tongaanvoer is echter voor export be-
stemd, zodat ook de kleine zeevisserij in hoge mate van

de uitvoer afhankelijk is. 4
/

Overige takIsen van visserij.

Van de’ overige takken van visserij wordt de oester- en

mosselcultuur ernstig bedreigd door het Delta-plan. De

IJsselmeervisserij zal in verband met de verdere inpolde-

ring aanzienlijk moeten worden bep&rkt. De’ binnen-

visserij op meren, kanalen enz. gaat daarentegen een’

betere toekomst tegemoet, dank zij de wettelijke regeling

vn de verpachting van het viswater.

Visverwerking.

De verwerking van vis tot visconserven in blik en vis-

meel is van toenemende betekenis. De visconserven-

industrie verwerkt thans ongeveer 20 mln kg haring per

jaar, voornamelijk voor export, hetgeen ongeveer f 20

mln buitenlandse betaalmiddelen per jaar oplevert. De

vismeelindustrie produceert 10.000 ton vismeel per jaar,

hetgeen een belangrijk bijproduct van de visserij is

geworden.

Afzet.

Met 9 â 10 kg per hoofd ligt het visverbruik in

Nederland belangrijk beneden dat
iri
andere landen.

Ongetwijfeld kan het hier te lahde worden verhoogd,

hetgeen in verband met het te lage verbruik van dierlijk

eiwit zelfs gewenst is. Dit vereist echter vergroting van de

aanvoer van verse zeevis tegen voor de ‘consument aan-

vaardbare prijzen. De Noordzee biedt hiervoor geen

mogelijkheden, wel de visgronden bij. IJsland en verder

afgelegen, de zgn. verre visserij. Op de traditionele wijze

is voor de vis van deze verre visserij geen afzet te vinden.

In de vorm van verpaktè visfilets als merkartikel wordt er

in het buitenland een grote omzet mee bereikt, in het

bijzonder bij minder koopkrachtige groepen der bevol-

king. Neemt men voorts in aanmerking, dat het fabnieks-

schip (de trawler, waarop de eigen vangst aan boord

wordt gefileerd, verpakt en diepgevroren) binnen niet te

lange tijd rendabel zal kunnen worden geëxploiteerd, dan

kan worden verondersteld, dat in de nabije toekomst naast

haring diepgevroren visfilets tot de goedkoopste dierlijke

eiwitten zullen behoren
2)
.
Al of niet diepgevroren vis als

merkartikel brengt een structuurwijziging van de

visafzet met zich. In de Verenigde Staten heeft dit zich

) Zie: ,,De economische betekenis van het snelvriezen”, door A. G. U. Hilde-
brandt in ,,E.-S.B.” van 21 April 1948.

428

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Mei 1955

reeds voltrokken. In Nederland zijn de eerste symptomen

al te onderkennen.

Vernieuwing van vissersvloot en verbetering van het

distributie-apparaat.

Ofschoon na de bevrijding, vooral door de totstand-

koming van de Stichting van de Nederlandse Visserij als

overkoepelend orgaan van het vrije bedrijfsleven, reeds

veel werd gepresteerd, heeft de bouw van nieuwe trawlers

en loggers te wensen over gelaten. Van pogingen tot

uitoefening van de ,verre Visserij ter verbetering van de
binnenlandse visvoorziening is weinig terecht gekomen.

De vishandel kan daardoor niet tot verdere ontplooiing

komen en blijft te zeer afhankelijk van slechts één vissoort:

haring.

Bij de vernieuwing van de vissersvloot doen zich de-

zelfde moeilijkheden voor als vermeld in een rapport aan

de Minister van Verkeer en Waterstaat inzake de ver-

nieuwing van de Nederlandse koopvaardij
3).
Conjunc-

tuurgevoeligheid en kapitaalintensiviteit zijn oorzaak, dat

zowel de koopvaardij als de visserij moeilijk vreemd kapi-

taal kunnen aantrekken voor investering in nieuwbouw,

waarvan de, prijzen aanzienlijk hoger zijn dan van de. te

vervangen tonnage. Voor de visserij is ook het karakter

van familiebedrijf een ernstig bezwaar. De dispariteit

tussen bedrijfseconomische, en fiscale afschrjving werkt

eveneens nadelig, zowel wat de koopvaardij als wat de
visserij betreft. Neemt men voorts inaanmerking dat,de

visserij als producent van voedingsmiddelen in veel min-
dere mate van een gunstige conjunctuur profiteert dan de

1)
Rapport van de Commissie Sanering Zeevisserij, no 42 van de Mededelingen
en Verslagen van de Directie van de Visserjen.

koopvaardij, dan is het duidelijk, dat door financierings-

tekorten de vernieuwing van de vissersvloot nog meer

aèhterblijft dan volgens genoemd rapport voor de koop-

vaardij het geval is. In de visserij heeft de nieuwbouw zich

mede daardoor vooral bewogen in de richting van het

kleinere scheepstype, de kotter, waarvoor geringere in-
vesteringen nodig zijn. Dank zij de afwikkeling van de

oorlogsschaderegeling kwam in de tweede helft van
1954

een financièringsregeling tot stand voor herbouw van

tijdens de oorlog vergane schepen, waardoor thans wat

meer grotere schepen op stapel staan.

De moeilijkheden van de wederopbouw leidden in
1950

tot’ de instelling van de Staatscommissie ,

,Sanering Zee-

vissèrij”
4).
De betekenis voor de Visserij van het rapport

van deze Commissie kan worden vergeleken met het

belang vor de landbouw van het rapport van de Staats-

commissie van 1886. Het gaat niet zozeer om een een-

malige sanering van de vissersvloot als wel om een even-

wichtige bevordering van aanvoer en afzet op ‘lange ter-

mijn, aangepast aan het dynamische, karakter van het

bedrijf. Daarbij is evenals voor de koopvaardij, een vdor

de visserij geëigende vorm van credietverlening op geschikte

voorwaarden gewenst, niet alleen wat de vernieuwing van

de vissersvloot betreft, doch eveneens ter verbetering van

het distributie-apparaat. Daarenboven zullen research,

voorlichting en onderwijs van overheidswege, hechte

organisatie en coöperatie van de zijde van het bedrijfsleven

onmiibaar zijn!

‘) Zie ,,Vernieuwing Nederlandse koopvaardij”, door Mr Dr A. C. B. Helder
in ,,E.-S.B.” van 2 Maart 1955.

Scheveningen.

A. ‘G. U. HILDEBRANDT.

Bevrijd land; bevrjde handel!

,,De internationale handel heeft vele

eeuwen ‘zijn stempel gedrukt op, de

economische activiteit vdn ons volk”.

Min. Zijlstra op het 40-jarig

jubileum van de Vereniging
Nederlands Fabrikaat.

Wanneer men in algemené lijnen een beeld wil geven

van de ontwikkeling van onze handel sinds de bevrijding,

zal men moeten beginnen zich te re’aliseren welke betekenis

de handel vdôr de oorlog voor onze volkswelvaart ‘id.

De economische functie, van welk soort handel ook, is,

te bevorderen, dat een overvloed van geproduceerde

goederen ter beschikking komt van consumenten, die een

bepaalde behoefte aan deze goederen bezitten. Omdat

daarbij in de regél vele verschillen of weerstanden van

geografische, financiële of andere aard, moeten worden

overbrugd, is het duidelijk, dt de handel nauw verband

houdt met de zeevaart, het vervoer te land, het geldwezen

en met de politieke en sociale verhoudingen.

Zowel hierdoor als door, het feit, dat wij voor een

industriële productie niet konden profiteren van ,ter

plaatse aanwezige grondstoffen, heeft de ‘handel .in ons

land steeds een relatief grote betekenis gehad in de be-

staansmogelijkheden van ons volk. Dit werd bevorderd,,

doordat van geslacht op geslacht de algemene volksaard

en de specifieke geschiktheid zich bij deze gunstige eco-

nomische mogelijkheden aanpasten.

In de laatste jaren v66r 1940 was men de algeii’iene

depressie van 1929 en volgende jaren vrijwel te boven

gekomen. Onze invoer bedroeg in 1938 bijna 23 mln ton

met een’ waarde van f 1,4 mrd; onze uitvoer was in

hetzelfde jaar 14 mlii ton met een waarde van ruim fl mrd.

In 1938 kwamen 21.000 zeeschepen onze havens binnen.

De export van Nederlandse industrieproducten bedroeg

naar gewicht circa 80 pCt en naar waarde circa 60 pCt

van de totale uitvoer.

In het totale handelsverkeer nam de internationale

handel in ons land een zeer belangrijke plaats in. Volgens

deskundigen bedroeg de omzet van de internationale

handel ongeveer
2/
van de totale Nederlandse handels-

omzetten.

Omtrent de transito- en driehoekshandel is het moeilijk

gegevens te verkrijgen. Een in 1944 ingestelde enquête

naar de omvang en de financiering van deze handel v66r

de oorlog heeft uitgewezen, dat in 1937 uit hoofde van

transito- en driehoekshandel een omzet werd behaald

van ruim een derde van de.gehele Nederlandse invoer of

bijna 47 pCt van de waarde van de totale uitvoer. Hierbij

was de zeer aanzienlijke transito- en driehoekshandel in

Ned.-Indische producten buiten beschouwing gelaten,

terwijl ‘ook niet alle bedrijven aan de enquête hadden

deelgenomen, zodat mag worden aangenomen, dat deze

soort handel nog belangrijker was dan uit het rapport

blijkt.’ .

Van hët totaal van ruim 2 millioen werkzame personen

in ‘ons land vonden ruim 200.000 hun bestaan in niet in

winkels uitgeoefende handelsbedrijven. Hierbij zijn niet

medegerekend de personen, die in industriële bedrijven

een handelsfunctie vervulden.

5
Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

429

Het behoeft geen betoog, dat de handel door de oorlog

zwaar werd getroffen. De verbindingen met het buitenland

werden geheel verbroken, de driehoekshandel lag stil en

de eenzijdige stroom van goederen, die vanuit ons .land

naar Duitsland ging, kon geen reële handel meer worden

genoemd. De binnenlandse handel ondervond de terugslag

van de toestand, waarin de internationale handel zich

bevond, terwijl het gebrek aan grondstoffen, waaronder

de industrie leed, uiteraard ook belemmerend werkte. In

verscheidene gevallen kwam deze handel geheel in handen
van Rij ksbureaux, die ter tegemoetkoming soms provisies

aan de uitgeschakelde handelaren uitkeerden. Mede ten

gevolge van de soms al te rigoureuze prjsregelingen en

de schaarste aan artikelen tierde de sluilhandel door

buitenstaanders welig. De tussenhandelaren trachtten
door enige handel in surrogaten de tijd door te komen

of werden gesteund door egalisatiefondsen e.d.

Toen als een verlossing de bevrijding kwam, waren

schier overal in den lande catastrophale verwoestingen

aangericht; de oorlog had zowel in binnen- als in buiten-
land tot steeds toenemend staatsingrijpen geleid en in de

vooroorlogse politieke machtsverhoudingen waren zeer

belangrijke wijzigingen gebracht. Handelsvoorraden wa-
ren weggevoerd of verbruikt en van het personeel van de

nieeste zaken was een groot deel verdwenen. De jongeren,
die tijdens de bezetting de sabotage als de hoogste wijsheid.

hadden geleerd en waarvan velen het verschil tussen mijn

en dijn nauwelijks meer beseften, moesten zich ineens

omschakelen, serieus en zo efficiënt mogelijk werken en

de oude moraal en gevestigde eigendomsverhoudingen

weer volledig begrijpen en toepassen.

Het valt dan ook niet te verwonderen, dat de weder

opbouw in de eerste tijd met grote moeilijkheden gepaard

ging. Voor de uitgehongerde bevolking was in de eerste,

plaats de invoet van voedingsmiddelen noodzakelijk. Om

de industrie, waaronder wij hier ook de bouwvakken en

de vervoerbedrijven rekenen, weer op gang te helpen,

moesten grote hoeveelheden grondstoffen worden inge-

voerd. Deze invoer werd vrijwel geheel door de Overheid

ter hand genomen, die daartoe reeds in Juli 1944 de

A .R.R. (Administratie ‘voor Relief en Rehabilitatie, in

het Engels: N.O.R.R., Netherlands Office for Relief and

Rehabilitation) had opgericht. Deze kocht in Europa en

Amerika goederen aan, waarvoor in Amerika gebruik

werd gemaakt van de Netherlands Purchasing Corn-

mission en het zgn. Food Bureau.

Hoewel algemeen erkend werd, dat deze aankopen,

welke beoogden zo snel mogelijk te voorzien in de be-

hoeften van het bevrjde gebied, v66r de bevrijding en

ook direct daarna, door het ontbreken van voldoende

communicatiemiddelen, moeilijk anders dan van rege-

ringswege konden geschieden, werd van de zijde van de

particuliere handel toch voortdurend de klacht vernomen,

dat aan de aankoopcommissies in onvoldoende mate

deskundigen uit handelskringen waren toegevoegd. Deze

uitschakeling van de normale handel was vooral teleur

stellend voor de groep tussenpersonen, die hun provisies

derfden over de zaken, waarvoor zij vroeger steeds hun

bemiddeling verleenden.

Intussen werd aan de wederopbouw van de buitenlandse

handel gewerkt door het voorbereiden en afsluiten van

bilaterale handelsaccoorden met verschillende landen.’

Rekent men de overeenkomst van
5
September 1944 tussen

Nederland, België en Luxemburg voor het vormen van

een douane-unie niet mede, dan kunnen wat dit betreft

als eerste genoemd worden de handelsovereenkomsten

met Noorwegen van 24 October, België 8 November,

Zwitserland 23 November, Zweden 30 November en

Tsjechoslowakije 20 December
1945.
Daarna volgde o.a.

9 April 1946 Frankrijk, terwijl op 1 Januari 1948 als

gevolg van de Benelux de tariefunie tussen Nederland,

België en Luxemburg in werking trad. Ook op dit terrein

bestond echter bij de handel algemeen de klacht, dat hij

bij de voorbereiding en bij het totstandkomen van de

handélsverdragen te weinig werd betrokken.

Daar de practische mogelijkheden voor het bedrijfsleven

bij het vooralsnog noodzakelijke straffe stelsel van

invoer-, uitvoer- en deviezenrestricties werden vastgelegd

en bepaald door de afgesloten handelsverdragen, meende

de handel er recht op te hebben daarbij zoveel mogelijk

te worden ingeschakeld. Met de verwijzing naar een

toekomstige Sociaal-Economische Raad kon men zich

bezwaarlijk tevreden laten stellen.

Het internationale transito- en driehoeksverkeer werd

uiteraard meer dan enige andere handel belemmerd door

de deviezenrestricties en daaruit voortvloeiende finan-

cieringsmoeilijkheden. Een regeling ter verkrijging van

voorschotten in deviezen bracht enig soulaas; de daad-
werkelijke beschikbaarstelling van deviezen voor deze

handel, die toch een belangrijke deviezenbrengende functie

vervult, kon echter nog slechts voor consumptieve doel-

einden geschieden.

De binnenlandse .handel was door de schaarste aan

goederen direct na de bevrijding door prjsvoorschriften

en rantsoeneringsmaatregelen (distributie) aan banden
gelegd. Naarmate de schaarste verdween, werden deze

echter geleidelijk aan opgeheven en het lijkt mij interessant

te memoreren wanneer en in welke volgorde dit voor de

rantsoenering der dagelijke gebruiksartikelen plaatsvond.

Het begon op 1 Januari 1946 met granen, peulvruchten,

zout en gebak. Benzine volgde op 1 Juli en aardappelen

op 2 September. 13 Juni 1947 was de beurt aan de sigaren,

op 10 Februari 1948 gevolgd door rijwielen, rijwielbanden

en huishoudelijk aardewerk. Daarna kwamen op 7 Mei

de schoenen vrij, op 1 Juli de melk en op
5
November

brood en suiker. Het jaar 1949 opende op 2 Januari met

thee, op 1 Juli gevolgd door tabak en op 3 November

textielgoederen, vlees, kaas en rijst. Op 1 Mei 1951 waren

de huisbrandkolen, gas en electriciteit aan de beurt en

14 Januari 1952 werd de rij gesloten door de koffie.

Daarmede waren in ons land met betrekking tot de

gebruiksartikelen alle na-oorlogse rantsoeneringsmaat-

regelen opgeheven. Het overzicht is naar mijn mening
interessant, omdat daaruit blijkt in welke volgorde ge-

leidelijk de schaarste aan verschillende artikelen verdween

en daardoor
wederom
een normale handel mogelijk werd.

Intussen werd voortdurend hard gewerkt om tot weder-

opbouw en meer geregelde verhoudingen te geraken.

Door de liquidatie van de zgn. ,,Woltersom Organisaties”

werd door een 13-tal vrije organisaties het initiatief ge-

nomen tot de oprichting van het Verbond van de Neder

landse Groothandel, waarin zich thans 120 vrije vereni-

gingen op het gebied van de groothandel hebben aaneen-

gesloten ter behartiging van de gezamenlijke belangen.

Tezamen met een vijftal andere centrale organisaties op

het gebied van de handel werd nog de Raad van Overleg

voor de Handel gevormd als contactcentrum, mede ter

voorlichting van de vertegenwoordigers van de handel in

de inmiddels opgerichte Sociaal-Economische Raad.

De belangen, die door deze organisaties werden ge-

diend, lagen voornamelijk op het gebied van de belasting-

politiek, de maatregelen met betrekking tot de prijs-

vorming, de economische mededinging, de vestiging van

bedrijven en wat de handel met het buitenland betreft,

-s
‘,

S

41, pj
– U11#Jit

;1! L!P

a
7]

Herstel en uitbreiding in de periode
1945-1955

Tengevolge, van de chaotische toestand,

welke aanvankelijk na de oorlog in Deli

werd aangetroffen, heeft het tot 1947 ge-

duurd alvorens de Deli-Maatschappij (zoals

de naam der vennootschap destijds nog

luidde) tezamen met de andere Nederlandse

tabaksmaatschappijen ter Oostkust van Su-

matra, op één onderneming de eerste na-

oorlogse aanplant in de grond bracht. Deze

leverde een opbrengst van 767 pakken tabak,

waarmede de productie van het Deli-dek-

blad hervat werd, welke in de laatste jaren

voor de oorlog alleen voor de Deli-Maat-

schappij nog oogsten opleverde van 60 â

65.000 pakken afkomstig van 22 onder-

nemingen.

Na deze eerste oogst konden verschillende

ondernemingen weder in beheer worden

genomen en besloten werd de exploitatie

van de tabaksondernemirigen der Deli-

Maatschappij en die der Deli-Batavia Maat-

schappij m.i,v. 1948 voor gezamenlijke

rekening te voeren. Sindsdien werd door

deze combinatie jaarlijks weer een hoeveel-

heid tabak aan de markt gebracht die, gezien

de grote vraag naar dit kwaliteitsproduct,

tegen bevredigende prijzen kon worden

verkocht. in tegenstelling tot v66r de oorlog

wordt een deel van de oogst rechtstreeks te

New York verkocht, waardoor nieuv,e af

nemers gevonden konden worden.
Op de beide rubberondernemingen warcn de

vernielingen aai-t de fabrieken en aanplanten

van zodanige aard, dat eerst in 1949 begonnen

kon worden met de productie van voor

export geschikte rubber.

EiA 1948 werd een aanvang gemaakt met de

verwerking van de producten der oliepalm.

onderneming in de eigen fabriek.

Bij de souvereiniteitsoverdracht op 27 De-

cember 1949 verkreeg Irdonesië haar onaf-

hankelijkheid. De Maatschappij heeft het

vertrouwen, dat ook in het zelfstandige

Indonesië ruimschoots gelegenheid bestaat

haar activiteiten te ontplooien. Dit komt
mede tot uitdrukking in de omvangrijke

investeringen die – naast de uitgaven voor

herstel – in de laatste jaren zijn veri4cht.

In 1953 kwam een fusie tot stand tussen de
Deli-Maatschappij, de Deii-Djakarta Maat-
schappij en de Deli-Djakarta Rubber Maat-

schappij, bij welke gelegenheid de naam der

Deii.Maatschappij werd gewijzigd in Ver-

enigde Deli-Maatschappijen. In 1954 werd

de Tabak-Maatschappij Arendsburg opge-

nomen in het gecombineerd bedrijf, dat
wordt beheerd door de Verenigde Deli-

Maatschappijen. Dit bedrijf omvat thans

17 tabaksondernemingen, 9 rubberonder-

nemingen en 1 oliepalmonderneming.

Door de toenemende belangen bij de rubber-

cultuur – mede door ontginning en beplan-

ting van nieuwe terreinen -_ is het betrekke-

lijk eenzijdig karakter van tabaksmaatschappij
sterk gewijzigd. Tabak is nog de hoofdcultuur,

doch het immer reeds kostbare Sumatra

dekblad lefi, anders dan rubber, een be

perkte markt en de sterk gestegen kostprijs

maakt dat alleen voor prima partijen prijzen

worden geboden, die deze cultuur rendabel

maken. Een wetenschappelijke dienst heeft

tot taak hiertoe bij te dragen door nauw-

keurige zaadselectie, instandhouding van

de bodem en bemesting, alsmede door onder-

zoek naar methoden van ziektebestrijding.

Naast de tabak wordt thans de volle aandacht

gewijd aan de rubbercultuur. Gezien de

ontwikkeling van de synthetische rubber-

industrie streeft de maatschappij er naar door
wetenschappelijk onderzoek en mechanisatie

te komen tot een zo laag mogelijke kostprijs

en tot een kwaliteitsproduct, dat volledig is

afgestemd op de wensen van de afnemers.

Gemeend wordt, dat onder deze voorwaarden

het natuurproduct haar positie kan hand-

haven op de wereldmarkt naast de synthe.

tische rubber. Een productie van pim.

15.000.000 kg. per jaar vindt thans in de

Verenigde Staten en Europa haar afzet door

middel van een eigen verkoopapparaat te

New York en te Amsterdam.

Door de gewijzigde verhoudingen na de

tweede wereldoorlog werd het gewenst ge.

acht de belangen der Maatschappij in de

\’erenigde Staten uit te breiden.

Een meerderheidsbelang werd verkregen bij

de Imperial Agricultural Corporation, de

L•

o
l

Amrican Sumatra Tobacco Corporanon en

de Imperial Commodities Corporation.
De eerstgenoemde maatschappij houdt zich

bezig met het produceren en verhandelen van

Amerikaans dekblad, verbouwd in de Staat

Connecticut. De A.S.T.C. bezit tabaksgron-

den in Connecticut en Florida. Door invoe-

ring van nieuwe werkmethoden, gesteund

door research in moderne laboratoria, be-

horen beide maatschappijen thans tot de voor’-

aanstaande tabaksproducenten in Amerika.

De voornaamste werkzaamheden van de

Imperial Commodities Corporation liggen

op het gebied der wereldrubberhandei.

Bij deze handel bestaat een nauwe samenwer-

king tussen de I.C.C., de-kantoren der maat-

schappij te Amsterdam en Djakarta, en geli –

eerde maatschappijen te Londen en Singapore.

De bovengeschetste ontwikkeling toont aan,
dat de N.V. Verenigde Deli-Maatschappijen
niet slechts geslaagd is in het herwinnen van
haar positie als grote producent van sigaren.

dekblad, doch zich daarnaast heeft Ont-

wikkeld tot een der grootste leveranciers

van natuurrubber.

N.V.•
VERENIGDE
DELl-

MAATSCHAPPIJEN

rp
aw

430

S

5
Mei
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

431

de handelspolitiek en de daarmede samenhangende pro-

blemen. Vooral op dit laatste terrein moest zeer veel

worden gedaan om de door de oorlog ontstane achterstand

in te halen, waarbij het voor Nederland dubbel moeilijk

was, daar de teruggang van de handel met Indonesië,

vooral na de gezagsoverdracht, het noodzakelijk maakte

andere markten te zoeken en te ontwikkelen.

De beperkte omvang van dit overzicht staat mij slechts

toe de voornaamste gebeurtenissen te noemen. Het

Marshall-plan, dat in 1948 in werking trad, is voor de

wederopbouw van ons land- van zeer grote betekenis

geweest. De economisôhe samenwerking tussen de ver-

schillende Marshall-landen werd bevorderd door de

O.E.E.C. (Organisation for European Economic Coope-

ration), terwijl de E.C.A. (Economic Cooperation

Administration) in de Verenigde Staten zich met het

European Recoveryplan belastte. Van belang waren het

G.A.T.T. (General Agreement on Tariffs and Trade), de

internationale douane-overeenkomst van October 1947

van de bij de International Trade Organisation aangeslo-

ten landen en ten slotte de Europese Betalings Unie,

welke ingesteld werd in Juli 1950 en een sterke stimulans

vormde voor de steeds voortschrijdende liberalisatie van

het internationale handelsverkeer.

In het Centraal Orgaan voor de Economische Betrek-

kingen met het buitenland behartigen de daarin samen-

werkende organisaties van handel, industrie, landbouw,

visserij en verkeer haar gemeenschappelijke handels-

politieke belangen. Op dit internationale gebied wordt

een voortdurende activiteit ontwikkeld.

De resultaten van de ontwikkeling onzer internationale

handel mogen blijken uit de voortdurende stijging van

de in- en uitvoer. Stelt men 1948 op 100, dan was de

invoer van de jaren 1950 tot en met 1954 in hoeveelheid

respectievelijk 144, 147, 131,
156
en 196, terwijl de uitvoer

nog belangrijk meer steeg, namelijk – eveneens met 1948

op 100 – over 1950 tot en met 1954 respectievelijk 204,

242, 256,
292 en 344. In 1954 was de totale invoer ruim

42,3mln ton met een waarde van f 10,7 mrd; de totale

uitvoer 23,9 mln ton met een waarde vanf 9 mrd. Hieruit

blijkt duidelijk, dat, rekening houdende met de ver-

meerdering van de bevolking en de waardedaling van het

geld, de vooroorlogse bedrijvigheid zeer aanzienlijk werd

overtroffen.

In het algemeen mag dan ook worden gezegd, dat de

handel zich in de tien jaren na de bevrijding volledig heeft

hersteld. Toch zijn er op het gebied van de internationale

handel nog te veel belemmeringen, waardoor onze handel

nog niet voldoende zijn vleugels kan uitslaan om tot

volledige ontplooiing te komen. In ,,De reis om de wereld

in tachtig dagen” stuurt Phileas Fogg voor zijn vertrek

zijn bediende Passepartout nog even naar de bank om

geld en chèques te halen, waarmede hij overal in de

wereld terecht kan. Sindsdien is er op elk gebied een

enorme vooruitgang geweest, maar zolang wij niet weer

hetzelfde kunnen doen als Phileas Fogg 100 jaar geleden,

zullen wij niet van een werkelijk vrij handelsverkeer

kunnen spreken. Laten wij hopen, dat dit wel het geval

zal zijn, voordat we weer tien jaar verder zijn.

Rotterdam.

B. BÖLGER.

Het na-oorlogse vervoerwezen

Bij het einde der vijandelijkheden:

– de spoorwegen onttakeld, hun net in drie losse stukken

uiteengevallen en grondig vernield, hun rollend mate-

rieel voor drie kwart en meer geroofd of onbruikbaar

gemaakt;

– de binnenvloot – voor zover niet gezonken – met

zware averij; de vaarwegen vol bekende en onbekende

obstakels;

– het wegennet geparcelleerd; het park motorrijtuigen

technisch uitgeput, gehalveerd, zo niet getiërceerd;

– de koopvaardijvloot teruggebracht tot de helft; de

zeehavens tot even zovele schrothopen; de vrije zee

vol mijnenvelden;

– deluchtvaart een schoon verleden; de K.L.M. vleugel-

arm; de luchthavens in puin.

En bij dit alles zwakke en wankele fundamenten: een

neergeslagen volkshuishouding, een door onderdrukking

en door hongersnood psychisch en physisch verzwakte

arbeidskracht, een door roofbouw en veroudering ont-

kracht industrieel apparaat en een grondig verstoorde

internationale ruil in een ontredderd Europa.

Uit dit uitgedunde, onttakelde en verlamde vervoers-

apparaat is binnen een decennium een levenskrachtig

vervoerwezen herrezen, dat het dubbele aan prestaties le-

vert van v66r de oorlog. Deze wedergeboorte is niet ver-

kregen door een simpele reproductie van het verleden,

maar door de opbouw te paren aan modernisering en door

heroriëntatie ten aanzien van de markt.

De productie.

Zelfs het vaste deel van het vervoersapparaat vormt

geen getrouwe copie van het vooroorlogse. Niet alles –

bijv. het vliegveld Waalhaven, sommige spoorlijnen –

wordt hersteld, maar wat wordt opgebouwd, verrijst

gemoderniseerd en vergroot: lucht- en zeehavens ont-

vangen uitgebreider en doelmatiger gebouwen en in-

richtingen.

Dezelfde verschijnselen doen zich ook voor bij het

mobiele deel van het vervoersapparaat. Daarbij vallen op:

wijzigingen in de gebruikte techniek en groei van het

apparaat in zijn geheel en in bepaalde delen. In de koop-

vaardij neemt het percentage motorschepen toe van

58 in 1939 tot 81 in 1954. In de binnenscheepvaart zet

de motorisatie eveneens door: het zeilschip, in 1942 nog

14 pCt van de binnenvloot vormend, maakt in 1954 daar-

van niet meer dan 4 pCt uit. De beurtvaart gaat van

stoommachine naar motor en zelfs van schip naar vracht-

auto over. Bij de spoorwegen riaakt de stoomtractie

nagenoeg geheel plaats voor electrische en dieselelectrische

trekkracht. Vele tramwegmaatschappijen worden bus-

ondernemingen.

Steekt in de modernisering der voortbeweging reeds

een stuk capaciteitsvergroting, duidelijker blijkt de laatste

uit de physieke ontwikkeling van het laadvermogen, waar-

van tabel 1 een beeld geeft. In de meeste vervoerstakken

neemt zowel het aantal eenheden als het laadvermogen

per eenheid toe.

De kroon spant de K.L.M. als exploitant van de jongste

vervoerstechniek. Daar stijgt het laadvermogen met

376 pCt. Daarop volgt het wegvervoer in al zijn geledin-

gen, het sterkst in het gemotoriseerd éénpersoonsvoertuig.

In de zeevaart treft de toeneming van het tonnage der

kustvaarders, welke relatief belangrijk boven die van de

grote vaart ligt. De spoorwegen en de binnenvaart blijken

S

Enkele cijfers, twee beelden. Zij vertolken ihet

eps van, de: Neder1andche Spoorwegen in de

jaren 1945-1955, van het dieptepunt der chaos
tot het glorierijk herstel.

zij geven meer

dan het’lherstel.alleen. Zij tonen het beëld van

de modernisering welke daarmede gepaaid ging

het meest spectaculair in de wijziging vin
1
de

7

T

ti actievorm Destoomlocomotief kolenverslin

/

dend, economisch erouderd moest plaats mq

ken \oorclectrisehe en diesel-electrische ccii-

heden Dc feestritten van de eciste electusche

‘ ) ‘.

treinen naar Zuid Limbuig naar Twenthe naar

het Friese en Gioninger land ::se:s:

–”'””

Nit minder welkom waren de diesel-electrische.
Blauwe Engelen op die lijnen waar electrische
tractie te kostbaac zou zijn Welkom omdat ool
.5

..

ij een belangrijke verbetering van het comfoit

an de frequentie en van de reissnelheid be
S

S..

.


tekendeh.

.
,
S

.

S

•.

Naast deze prnars werd er – waarom het’ te,

veiheleil —ook geretireerd.

De eis van de rendbili

‘teit, ook geldend vooi- ccii

ojnba’re vervoersonderne-

ming, leidde tot een terug- –

1 ‘

1 1

.


tocht van de rail, daar waat-

en andere techniek hei-

‘1’1JIU&tJt$Ji

I

zelfde dienstbetoon met’

,minder kosten kan leveren.

____

echter

moedermaatschappij haar’

– taak
,
overdro,eg aan ecn, ‘

.5

dchter . autobusoncierne-

‘ining. De cijfers ‘vethalen v6orts van de ratio-

nalisatie Met een kleiner apparaat dan vooi

de oorlog worden thans meer diensten aange

bodçn. Doch’ de rationalisatië gi2eep di
eper’in

dan alleen op de omvâng s7an het-1 apparaat.

Zijn .samehstelling werd . eenvormiger. Type-

beperking werd ‘ook voor dé spoorweeIi een

,

bekende klank.

Dat de aangeb’08cn diensten werden gcair ‘

decid dqai.’an getuigt de toegenomen omvanl,

van
het:
vervoer, zowel vah reizigers als ‘van

goederen Voor de ondeinemer het bewijs dt

zijn nieuwe co’mbinaties bil een behoefte “.’oor-

zieb, vooral wanneer ‘daarbij d waardering

1

J

resulteert in een prijs welke een overschot laat
boveii de kosten.’Voor hem 6en prikkel teven

om op de ingeslagen weg voort te gaan daarbij

— – — -. -” de

.
mogelijkheden van de moderne techniek ge

bruikend voor een beter dienstbetoon ian de

klant.

432

S,

5′

.5

.

S”

,,

.5

S

,,

‘5

s


Apparaat
Eenh.
1938.
’31’
i%lel

1945

054
31
))ec;

1954
ln%
v.
1938

lengte vân h6t in exploi-

tatie

… … ……..
km
3.315
653
3.186
96

.v.
voor reizigers
1

lem
2.997
653
2.491
.’

83
1
w.v.

electrisch

…….

kni
498

1.341
269
Aantal locomotieven

..
x
903
.
126
622
69
W.V.

stoom’

……….’
x
1
– 901 126 379
42
Aantal zitplaatsen
x
1.
159,232
9.000
96.650
61
Aantal goederenwagens.
x 1
26,977
445
23.025
85

i

Verkeorsprestaties
-‘

.
1938
1946.
1954
1954
in%
v.
1938
&antnl treinkilomters
i
x 1000
54.738
29.277
68.952
126
‘w.v. electrisch
4-
diesel-
,
S


electrisch

………,
x 1000
15.636
5.855
57.843
,

370

VervoerprestatieS

Aantal reizierskm

.

. .
i
Imin
3.423
6,177
7061,.
‘206
Vervoerd gewicht’…….
x 1000
ton
14.586
,
13.452
2
,
5.108
172

5 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

433

TABEL 1
Ontwikkeling van de veplaatsingscapaciteit a)

1939

1953

1
1953 in pCt van 1939

I
Eenheden

Aantal

laadver-

laadver-
Totaal
1

Gem.
Vervoerstak
eenheden mogen

mogen

Totaal
I
Gem.

Totaal

Gem. eenhede
Aantaln

laadver-

laadver-

laadver-

laadver-‘
I
mogen

mogen

mogen
i
mogen

1

2

3

J

4

5

j

6

1

7

8

1

9

1

10

t. Luchtvaart
vliegtuigen/tonnen
50
90
1,8
81
428
5,3
476
294
2. Zeevaart
grote vaart

. . . .
schepen/BRT
593
2.724.053
4.594
551
3.029.477
5.498
III
120
kustvaart
schepen/BRT
536
129.908
242
736
253.163
344
195 142
3. Binnenvaart
binnenland
achepen/ton
19.280
3.847.000
200
15.307
3.352.000
219
87
109
4. Wegvervoer
vrachtauto’s/aantallen
44.762


82.355


184

autobussen/zitplaatsen
4.518
120.000
26,6
6.295
218.200 34,7
182
130
personenauto’s/aantatlen
99.986


187.608


188

motorrijwielen/aantallen
65.804
– –
401.252b)
– –
610

5. Spoorwegen
reizigersvervoer

.
.
rijtuigen/zitplaatsen
2.434
151.300
62
1.582
98.035
62
65
100
goederenvervoer
. .
wagens/tonnen
26.856
456.573
170
22.631
444.851
19,6
97
115

a)

Cijfers
ten dele ontleend aan
C.B.S.

b) Inclusief
bromfietsen.

de enige vervoerstakken, welke hun laadvermogen hebben

zien inkrimpen.

Welke ontwikkeling echter de totale capaciteit van de

verschillende vervoerstakken ook heeft genomen, frappant

is, dat de stijging van het laadvermogen per eenheid zich

nagenoeg over de gehele linie voordoet, zowel bij moderne

als bij oude, gevestigde vervoertechnieken. Ook hier staat

het vliegtuig vooraan met een stijging van 194 pCt.

In het beroepsgoederenvervoer over de weg is de ont-

wikkeling af te leiden uit de relatieve toeneming der
zwaardere gewichtsklassen der vrachtauto’s: die van

4.000 kg en zwaarder vormden in 1939 2,9 pCt, in 1953.

17,9 pCt van de groepen zwaarder dan 2.000 kg. In de
bin.nenvaart verminderen de schepen beneden 100 ton

in aantal: zij maakten in 1942 51 pCt, in 1953 43 pCt van

de vloot uit. Bij de spoorwegen compenseerde de toe-

neming van het laadvermogen per eenheid voor een groot

deel de achteruitgang van, het aantal wagens. In het

reizigersvervoer kreeg de autobus een belangrijk grotere

capaciteit. Bij de spoorwegen verdwenen zowel de grootste

als de kleinste rijtuigen naar de sloper, waardoor de

capaciteit gemiddeld gelijk bleef.

Deze vergroting van het laadvermogen per eenheid

betekent, dat in alle vervoerstakken c.p. én de bouwkosten

per ton laadvermogen én de personeelkosten lager zijn
geworden. Zij houdt ook in, dat de grensljnen der con-

currentie zijn verlegd, zowel in het intercontinentale

vervoer tussen zeevaart en luchtvaart als in het andere

vervoer, waar de technisch-economische vooruitgang van

de luchtvaart en van het wegvervoer sneller is geweest dan

die der andere vervoerstakken.

TABEL 2.

De afzet.

Vergelijkt men de afzet van vervoersdiensten met de

vooroorlogse, dan springen in het oog: de groei van het

vervoer, de wijziging van de aandelen der vervoerstakken

en de algemene verhoging van het gebruik der vervoers-

capaciteit.

De ontwikkeling van het binnenlandse vervoer blijkt

uit tabel 2. In het reizigersvervoer zijn dè prestaties meer

dan verdubbeld, terwijl zij in het goederenvervoer daar

niet ver beneden blijven. Deze cijfers vinden hun bevesti-

ging in de indexcijfers van de prestaties der Nederlandse’

vervoerbedrijven, gepubliceerd door het C.B.S., welke

voor 1953 luiden:, 225 voor reizigers- en 196 voor goe-

derenvervoer (1938 = 100).

De stijging van het reizigersvervoer is nog niet zodanig

geanalyseerd, dat de oorzaken daarvan precies en ge-

quantificeerd kunnen worden aangegeven. De toeneming

der bevolking (20 pCt) kan geen volledige verklaring van

de groei’ van het vervoer geven. Andere medespelende

factoren zijn waarschijnlijk de mindere hokvastheid der

bevolking, maar ook – en wellicht vooral – het feit,

dat de vrachtprjzen voor de vervoersdiensten over het

algemeen zijn achter gebleven bij de algemene prjsindices

m.a,w. dat het vervoer relatief goedkoper is geworden

De stijging van het goederenvervoer (index 196) is

ongetwijfeld beïnvloed door de toeneming der bevolking

(index 121) en door de groei der industriële productie

(index 163), maar wordt toch door deze factoren niet

geheel verklaard. Men is daarom geneigd aan te nemen,

dat zich in deze ontwikkeling ook weerspiegelt de sprei-

Vergelijking van ver voersprestatie en van gebruiksgraad in 1938 en 1953 a)

Vervoeraprestaties
Gebruiksgraad
Eenheid
Capaciteit
er

capaciteit
vervoerstak
x

1.000.000
1953
1953 in pCt
19

t van
1938
1953
in pCt van
van 1938
198
1938

1
2
3
4
5
6
7

I.Luchtvaart (KLM.)
tkm
8,6
178
2.070
480b)
410
Binnenlandse binnenvaart
t
25,5
41,8
164
87 b)
189
Wegvervoer
reizigers
121

427
353
205 c)
172
waarvan interlocaal
,,
68
234 344
205 c)
167
(b) goederenvervoer
t
63,9
153,6
240 177 d)
136
waarvan niet-locaal
,,
20,9
53,3
255
177 d)
144

(a)

autobusdiensten

………………….
.

Spoorwegen rkm
3.423
6.621
194
62e)
313
reizigersvervoer

………………….
.
t
14,6
23,7
162
98f)
165
goederenvervoer

………………….
.
.
waarvan

binnenland
,,
9,6
16,4
172

buitenland
•.
5,0
.
7,2
144

Cijfers, ten dele ontleend aan C.B.S.

d) Totaal aantal vrachtauto’s, trekauto’s en speciale voertuigen.
Laadvermogen.

e) Zitplaatsen.
zitplaatsen van alle autobussen.

f) Laadvermogen.

VAN NIEVELT, GOUDRIAAN& CO’S STOOMVAART MAATSCHAPPIJ N.V.

ko
it o rdaln
, -Zuidrner/ka A/n

GEREGELDE DIENST VOOR PASSAGIERS, POST EN GOEDEREN.

BREMEN

.

BRAZILIË

HAMBURG

.

URUGUAY

ANTWERPEN

ARGENTINIË

ROTTERDAM .

.

PARAGUAY

AGENTEN:

.

• .

VAN NIEVELT, GOUDRIAAN & CO.

ROTTERDÂM, Veerhaven 2, Telefoon 112520, Telex 22204/5 – AMSTERDAM, Spul lOo, Telefoon 38742, Telex 11373

434

5
Meil955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

435′
ding en de differentiatie der industriële productie.

Welke verschuivingen in de ifandelen der verschillende

vervoerstakken zijn opgetreden, blijkt. uit tabel 3:

TABEL 3.

Aandelen der ver voerstakken in het goedeienver voer in pCt

terlocaal goe- 1

Invoer

1

Uitvoer
Vervoerstak

derenvervoer

(tonnen)

(tonnen)

1938
1
1953
1
1938
1
1953
1
1938
1
1953

Binnenvaart

………
ca 58

53,6

75,5

68,9

69,6

68,8
Spoorwegen

ca 31

29,6

21,6

25,1

25,8

17,6
Wegvervoer
…………ca
Ila)

16,8

2,9

6,0

4,6

13,6

Totaal

………..
100

100,0

100,0
1
100,0 j 100,0

100.0
a) Schatting in overleg met C.B.S.

Het wegvervoer heeft zich zowel in binnen- als in

buitenlands vervoer belangrijk ontwikkeld. Bij de invoer

heeft de binnenvaart haar positie zien verminderen ten

gunste van spoorwegen en vrachtauto. Bij de uitvoer is de

positie der spoorwegen afgebrokkeld ten bate van het

wegvervoer. In het internationaal reizigersvervoer, met

name bij het ,,sociaal toerisme”, neemt het aandeel van

het wegvervoer eveneens toe.

Deze ontwikkeling van het vervoer is gepaard gegaan

met een belangrijke verbetering van het gebruik der

capaciteit. Voor zover de statistiek hierin enig inzicht

opent, laat zij opmerken (zie tabel 2, kolom 7), dat de

gebruiksgraad van het vervoersapparaat in het algemeen

in
1953
anderhalf tot tweemaal zo hoog is als in 1938
1).

Deze verbetering mag als een der belangrijke resultaten

der ontwikkeling in ‘de laatste jaren worden aangemerkt.

Zij vormt een aanwijzing, dat het vervoerwezen thans

gezonder is dan voorheen.

Dienst, afzetmarkt en prijs.

De vervoersdienst is, vergeleken met die van v66r de

oorlog, in het algemeen in kwaliteit vooruitgegaan. Daar-
toe hebben drie factoren geleid: de modernisering van het

vervoersapparaat, omdat zij het mogelijk maakte de

snelheid op te voeren
2);
de verhoging van de frequentie,
welke allerwege optrad— het sterkste voorbeeld daarvan

geeft de luchtvaart – en de verhoging van het comfort

van het voertuig.

De afzetmarkt heeft zich voor sommige vervoerstakken

veel, voor andere minder sterk gewijzigd. De K.L.M. zag
zich het lange afstaiidsverkeer over zee geopend. Zij kon

haar net over welhaast de hele wereld uitbreiden. Bevloog

zij in 1938 29 landen, thans 68. Haar luchtnet expandeerde

van 28.000 km tot 239.000 km. De gemiddelde afstand

per reiziger nam toe van 500 tot 2.300 km. Zij kon sprongs-

gewijs na de oorlog haar activiteit in het goederenvervoer

ontwikkelen: in 1938 verkocht zij 0,9 mln tkm vracht-

vervoer, voor
1955
begrootte zij 51 mln tkm.

De koopvaardij vindt in de luchtvaart een geduchte

concurrent, in hoofdzaak in het passagiersvervoer. Zij

wist snel haar net van lijndiensten over de aardbol te

herleggen, zodat zij in 1949 vrijwel alle vooroorlogse
lijnen weer geregeld kon onderhouden. Zij had verder

kunnen expanderen indien dit niet ware belemmerd door

toenemende vlagdiscriminatie’ en door concurrentie van

de zijde der ,,goedkope vlag” reders.

‘) Het is Uit deze cijfers niet duidelijk of het wegvervoer in dezen achtergebleven
is: enerzijds is het cijfer van 144 te hoog, omdat bij de capaciteitsberekening alleen
gelet is op het aantal auto’s en niet op hun toegenomen laadvermogen, anderzijds
kan het cijfer te laag zijn indien – wat waarschijnlijkis – in de loop der jaren de gemiddelde vervoeraafstand en dus de tkm-prestatie gestegen is.
‘) In de zeevaart werd tijdelijk aan deze snelheidsvergroting de waarde ont-
nomen door verlangzaming der behandeling in de buitenlandse havens (congesties,
stakingen ed.).

De Rijnvaart, allengs oplevend door de toenemende

internationale ruil, werd de toegang tot de nationale

vervoèrsmarkten in Duitsland nagenoeg ontzegd. De

beurtvaart breidde haar assortiment uit met wegvervoers-

diensten. De wilde vaart zag haar positie op bepaalde

markten verzwakken, met name waar het kleine schip

het niet kon bolwerken tegen de vrachtauto; elders kon

zij haar positie verstevigen door motorisatie.

Het concern der Nederlandsche Spoorwegen trok zich

hier en daar terug van de rai! – het reizigersnet is 16 pCt

korter dan in 1938 – maar expandeerde op de weg: haar

dochterondernemingen exploiteren 47 pCt van het

landelijk net van autobusdiensten.

Het wégvervoer verkeert nog in het expansiestadium.

Het .specialiseerde zich verder door de ontwikkeling van

het groepsvervoer en van het toerwagenvervoer in

binnen- en buitenland.

Met betrekking tot de vrachtprjzen is reeds opgemerkt,

dat zij in hun ontwikkeling zijn achtergebleven bij die van

de prijzen van groothandel (voor 1953 377 op basis

1938 = 100) en ten dele bij die van gëzinsverbruik

(index 1953:
250).

Tabel 4 geeft enkele voorbeelden van deze ontwikkeling

iii enige vervoerstakken; die in het wegvervoer zal op

grond van zijn concurrentiepositie daarvan niet ver

afwijken.

TABEL 4.

Ontwikkeling van de vrachtprjzen

1

Ontwikkelingsindex
vervderstak.

Basis

1953 (1938 = 100)

Luchtvaart (KLM.)
a.

reizigersvervoer
opbrengst/tkrn
182
b

goederenvervoer
opbrengst/tkm
125
Spoorwegen
reizigeravervoer
opbrengstfrkm
198
goederenvervoer
wagenladingtarief
186
Binnenscheepvaart
wilde vaart
opbrengstltkm
250

Dat de vrachtprjzen relatief laag gebleven zijn, moet

toegeschreven worden aan de kostenverlaging als gevolg

van het hierboven gesignaleerde gebruik van grotere

eenheden en van een intensiever gebruik daarvan, mede

ten gevolge van de capaciteitsbeheersing door de Overheid

in en na de bezetting. Ook draagt daartoe bij de strenge’
prijsbeheersing in de vervoerssector, waar de Overheid

niet toelaat, dat winstmarges als elders in het bedrijfsleven

worden toegepast.

Aan veel is bij deze ruwe schets noodgedwongen voor-

bijgegaan. Onvermeld bleëf, wat de vervoersbedrijven

betreft, de concentratie in de beurtvaart en de daaruit

voortvloeiende netvorming, de formatie van grote streek-
vervoerondernemingen en de verbetering van dè lonen en

arbeidsvoorwaarden in – verschillende vervoerstakken.

Onaangeroerd moest ook blijven de veel ingrjpender

politiek van de Overheid, nationaal de vervoerstakken

coördinerend en daardoor bijdragend tot het gezond ma-

ken en houden van het vervoerwëzen en internationaal

bevorderend de Nederlandse export van vervoerdiensten.

• Het vorenstaande zij echter vldoende voor hét oordeel,

dat het Nederlandse vervoerwezen bij en na een voort-

varend herstel zich veelzijdig heeft gemoderniseerd, met

groter efficiency meer dan het dubbele presteert van v66r

de bezetting, dit doet tegen betrekkelijk lage vrachtprijzen

en bovendien gezonder is dan voorheen.

Maarssen.

.Dr J. P. B. TISSOT VAN PATOT.

NV. DE BATÂAFSCHE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ

Voor maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep

‘1

werd in de laatste vijf jaren in Nederland bij

meer dan 1100

verschillende grote en kleine bedrijven voor ongeveer

f
600.000.000.-

aan orders voor materialen van allerlei aard geplaatst

– 436

S

S

/

5 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

437

Electriciteit als bron van welvaart en integratie

Wanneer men zich bij gelegenheden als deze bezint op

de huidige situatie,.waarin de electriciteitsvoorziening van

ons land verkeert en daarbij dan zowel een blik slaat op
het verleden, als zich afvraagt wat de toekomst brengen

zal, dan komt men onwillekeurig onder de indruk van
het dynamische karakter dat deze voorziening draagt.

Een vijftigtal jaren geleden waren het alleen de grote

gemeenten die met behulp van eigen plaatselijke centrales

eerst haar eigen gebied maar al spoedig ook haar omge-

ving van stroom voorzagen. Wanneer dan een tiental

jaren later tal van middelgrote gemeenten dit voorbeeld

hebben gevolgd dreigt wat de productie van electriciteit

betreft een zekere versnippering te ontstaan, waaraan

dan echter door het ingrijpen der provincies een einde

wordt gemaakt.

In de jaren 1913-1917 komen verschillende provinciale

electriciteitsbedrijven tot stand en worden provinciale

electriciteitsverordeningen uitgevaardigd, waarmede de

weg tot concentratie van de productie van electriciteit

wordt geopend.

Onder invloed van de economische wet dat de productie

van goederen in het groot goedkoper is dan in het klein,

neemt in de jaren na de eerste wereldoorlog het aantal

centrales, ten bate van het groter worden der overblijvende

centrales, weer geleidelijk af om kort voor de tweede

wereldoorlog tot omstreeks het aantal te dalen, dat voor

het verkrijgen van een economische electriciteitsvoorzie-

ning noodzakelijk moet worden geacht. Dat dit aantal

voor een land als het onze, waarin geen plaatsen voor

komen waar door de aanwezigheid van waterkrachten

bf bruinkoolvelden de stroom belangrijk goedkoper dan

op andere plaatsen zou kunnen worden geproduceerd,

niet al te klein kan worden, volgt uit de omstandigheid

dat het hier om de oplossing van een evenwichtsprobleem

gaat. Immers, tegenover de overigens procentueel steeds

geringer wordende besparingen die door het groter maken

der centrales, d.w.z. door concentratie der productie,

kunnen worden verkregen, staan de procentueel steeds

sterker toenemende uitgaven, die men zich voor de

distributie van de opgewekte stroom in het met de grootte

van de centrale in omvang toenemende voorzieningsgebied

moet getroosten.

Voor ons land toont de lijn, die het verloop van de

totale gemiddelde kosten per af te leveren kwh in
af-

hankelijkheid van het aantal centrales voorstelt een vrij

vlak minimum, dat bij 12 A 16 centrales is gelegen. Het is

een opmerkelijk feit, dat zonder wettelijke dwang door

samenwerking tussen de provinciale en de gemeentelijke

Overheid deze meest economische concentratie der pro-

ductie kon worden bereikt, waarbij als regel per provincie

slechts één enkele centrale werd gehandhaafd. Een uit-

zondering op deze regel doet zich voor in de provincie

Overijssel, waarin twee centrales zijn gelegen, alsmede in

het dichtbevolkte Westen, waar in verband met de ver

bruiksdichtheid meer centrales nodig zijn. In de provincies

Noord- en Zuid-Holland komen dan ook 3 resp. 6

centrales voor, welke laatste zes echter in de N.V. Electri-

citeitsbedrjf Zuid-Holland tot één productiebedrjf zijn

verenigd.

Mag dus worden geconstateerd, dat wat de concentratie

van de productie betreft, bereids vôôr 1940 aan de in

economisch opzicht ter zake te stellen eisen was voldaan,

zo kon daarmede de structuur van ons electriciteits-

productiebestel nog geenszins als voltooid worden be-

schouwd.

Immers biedt een voorziening met een aantal op eco-

nomische wijze over het land verdeelde maar los van

elkaar staande centrales generlei zekerheid tegen calami-

teiten zoals die door brand, explosies, overstroming

e.d.m. in een centrale kunnen optreden en waardoor grote

gedeelten van ons land gedurende lange tijd van stroom
verstoken zouden kunnen worden. Op dit bezwaar werd

reeds vôôr het uitbreken van de tweede wereldoorlog,

o.a. bij de behandeling van de Electriciteitswet in de

Tweede Kamer van de Staten-Generaal (in 1938), de

aandacht gevestigd. Het middel om in deze situatie af-
doende verbetering te brengen, bestaat in de bouw van

een zgn. koppelnet, d.w.z. van een net voor zeer hoge

spanning, dat alle grote centrales met elkaar verbindt en
geschikt is om bij storing in een dezer centraies de pro-

ductie van die centrale geheel of ten dele door de aanvoer

vn stroom, opgewekt door de reserve-eenheden van de

andere centrales, te vervangen.

Moet het besef dat het bij de plaats, die de huidige

electriciteitsvoorziening in de samenleving inneemt, niet

meer verantwoord is om het risico voor een bedrjfs-

calamiteit zonder meer te aanvaarden als de voornaamste

factor worden beschouwd voor de totstandbrenging van

het koppelnet, zo heeft daarnaast ook een tweede om-

standigheid de koppelingsgedachte sterk bevorderd. Deze

omstandigheid betreft het feit dat men door koppeling in

belangrijke mate op de reserves van de centrales kan

besparen.

Uitgaande van het statistische gegeven, dat de storings-
kans van een overigens goed onderhouden turbogenerator

gemiddeld op
5
pCt en die van een ketel op 8 pCt kan

worden gesteld – hetgeen betekent dat afgezien van de
normale buitenbedrjfsiellingen voor onderhoudswerk-

zaamheden iedere turbogenerator resp. iedere ketel per

10.000 bedrjfsuren voor onvoorziene storingen gedurende

500 uren resp. 800 uren niet bedrjfsvaardig zal zijn – en

aannemende, dat de onvermogenskans.— d.w.z. de kans

dat door coïncidentie van defecten de aanwezige machine-

reserve niet meer voldoende is om het bedrijf ook in de

periode van de hoogste belasting ten volle gaande te

houden – op
30100
mag worden aangenomen,. kan met

behulp van de waarschijnlijkheidsrekening op objectieve
wijze worden bepaald, hoe groot de reserve van een cen-

trale moet zijn, d.w.z. hoeveel meer eenheden er moeten

worden opgesteld dan voor de maximum vraag voldoende

zou zijn om met een zekerheid van 1.000 3 aan deze

vraag te kunnen voldoen. Het blijkt dan dat de grootte

van deze reserve sterk afhankelijk is van het aantal een-

heden waarover wordt beschikt en wel in dier voege, dat

de reserve met het toenemen van het aantal eenheden

daalt. Is bijv. voor een centrale, die haar maximum be-

lasting met 4 eenheden zou kunnen leveren, de opstelling

van 6 eenheden nodig (reservefactor dus 1,5), zo blijkt

dat wanneer het om een samenvoeging van bijv. 30 een-

heden zou gaan, onder handhaving van dezelfde mate van

bedrjfszekerheid met 36 eenheden zou, kunnen worden

volstaan, d.w.z. de reservefactor op 1,2 zou kunnen

worden gesteld.

Wanneer men zich nu realiseert, dat de bouw van een

koppelnet in technisch opzicht betekent, dat, wat de

bepaling van de reservefactor betreft, alle gekoppelde

centrales tezamen als één enkele centrale mogen worden

N. V. KUNSTZIJDESPINNERIJ

De na-oorlogse ontwikkeling van de

‘%YMA

Ofschoon, zoals bekend, de N.V. Kunstzijdespinnerij NYMA

in de afgelopen jaren de basis van -de onderneming aanzienlijk

verbreed heeft door het gaan vervaardigen van een aantal

logisch in het bedrijf passende, eveneens uit cellulose afgeleide,

chemische producten, bleef rayon garen het belangrijkste

product. Enkele jaren geleden werd’ een begin iemaakt met de
modernisering van het bestaande bedrijf, terwijl daarnaast een
complete nieuwe fabriek werd gebouwd, werkend volgens het

in de Verenigde Staten ontwikkelde continu-procédé. Gezien

de goede resultaten van ‘dit nieuwe procédé, werd de nieuwe

apparatuur geleidelijk aan uitgebreid, onder meer voor de

vervaardiging van rayon bandengarens, garens van hoog denier

en grote sterkte, zoals gebruikt in de autobandenindustrie en

voor andere technische doeleinden. Een belangrijke markt

werd hiermee voor de Nyma geopend; millioenen kilo’s van

dit uitstekende garen vonden in betrekkelijk korte tijd een

goede afzet bij de gerenommeerde bandenfabrieken in en

buiten Europa. Sedert kort is een nieuw fabrieksgebouw vol-

tooid, waar de productie van rayon bandenkoord en -canvas

als een verdere activiteit van het bedrijf is ter hand genomen.

Hand in hai’id met genoemde ontwikkeling ging de uitbreiding

en kwaliteitsverbetering van het assortiment textielgarens,

waarbij ook . de aandacht werd gegeven aan de vervaardiging

van geverfde en in de viscose gekleurde garens.

Cellulose-deri.,aten

Als eerste van een reeks cellulose-derivaten, werd de vervaar-

diging van CarboxyMethylCellulose, afgekort tot C.M.C., ter

hand genomen en reeds in begin 1948 kwam dit product onder

de naam ,,Nymcel” op de markt. De industriële toepassingen

van C.M.C.,, met de vervaardiging waarvan de NYMA de

Nederlandse primeur had, berusten alle op een of meer van de

volgende eigenschappen, namelijk het verdikkend en water-

bindend vermogen, de suspenderende, emulgerende en stabi-

liserende werking en het flimvormend vermogen. Als zodanig

vindt het toepassing in de meest verschillende sectoren van

het bedrijfsleven, zoals in de zeep-, textiel-, levensmiddelen-,

verf-, papier-, kleefsto ifen-, ‘grafische-, cosmetische industrie

en bij olieboringen. In betrekkelijk korte tijd heeft het bedrijf

in deze sectoren opmerkelijke resultaten bereikt.

Daarnaast werd eind 1947 de vervaardiging van een ander

productieverwant artikel ter hand genomen, de zgn. viscose-

krimpcapsules, die onder de naam NYMBANDS al spoedig

een plaats op de markt wisten te verwerven. De zeer inge-

wikkelde apparatuur voor de vervaardiging van deze pro-

ducten werd door het bedrijf zelf ontwikkeld.

Geheel synt hefisehe

ferfielgrondsfoffen

Vanzelfsprekend heeft de NYMA medé haar aandacht ge-

schonken aan de ontwikkeling van geheel synthetische tex-

tielgrondstoffen. Onder de naam ,,NYM-

CRYLON” produceert het bedrijf een

vezel op basis van polyacrylonitril, een

product, verwant aan de Amerikaanse

Orlon, waarvan het succes in Amerika,

met name in de laatste maanden, zeer

opmerkelijk is. De ontwikkeling van

de ,,Nymcrylon” heeft plaats gevonden

in de eigen laboratoria. Eèn commer-

ciële productie op grote sçhaal wordt

voorafgegaan door het stadium van uit-

– gebreide en gedegen proefnemingen op

het gebied der toepassingsmogelijkhe-

den in brei- en weefindustrie, waar reeds

goede resultaten, speciaal met men-

gingen van verschillende textielgrond-

stc$ffen, bereikt werden. Gezien de ver-

schillende gunstige eigenschappen van

deze nieuwe vezel, mag verwacht wor-

den, dat deze productie aanzienlijk zal

bijdragen tot een verdere verbreding

van het fundament der onderneming.

Ook op het gebied van andere soorten

geheel synthetische textielgrondstoffen

wordt de ontwikkelingsactiviteit ont-

plooid.

Enkele cijfers

Enkele cijfers mogen nog de snelle na-

oorlogse groei van de Nyma illustreren.

Reeds in 1951 bedroeg de waarde van

de omzet meer dan het tienvoudige van

de omzet in 1938. Dat hiervoor om-

vangrijke investeringen nodig waren,

spreekt vanzelf. Zo werd in de jaren

1946 t/m 1953 ruim 29 millioen gulden

geïnvesteerd, terwijl het eigen kapitaal

(aandelenkapitaal + reserves) van de

Nyma in dezelfde periode steeg van

ruim 8 millioen gulden tot ruim 17

millioen gulden. Afgeschreven werd in

deze jaren ruim 19 ,millioen gulden en

gereserveerd 7 millioen gulden

Het aantal werknemers steeg van 814

in 1938 tot het tegenwoordige cijfer’

van ruim 2000.

En’ reeds is een begin gemaakt met de

uitvoering van nieuwe omvangrijke pro-

ecten.

N.V.KUNSTZIJDESPINNERIJ

XYMA

438

5 Mei 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

439

beschouwd, zo zal het aanstonds duidelijk zijn, dat tegen-

over de grote kapitaalslasten, die de bouw van een

koppelnet veroorzaakt, een niet onaanzienlijke besparing
aan kapitaalslasten op de reserve-eenheden der centrales

kan wôrden gesteld. Welk belang aan deze mogelijkheid

tot verkrjging van besparingen moet worden toegekend

blijkt duidelijk, wanneer men ervaart, dat voor een

gezamenlijke maximum belasting van 2.000 MW, zoals

die dit jaar (1955) mag worden verwacht, zonder koppeling

een reservevermogen van ca 1.200 MW nodig zou zijn

tegenover ca 600 MW bij gekoppeld bedrijf. Dit betekent

dus een besparing aan reserve van ca 600 MW, of wel

van het vermogen van een zeer grote centrale. –

Het is in de loop van de tweede wereldoorlog, dat bo-

venstaande overwegingen de plannen hebben doen

rjpen om zo spoedig mogelijk na afloop van die oorlog

tot de bouw van een koppelnet te besluiten. Het stemt

tot dankbaarheid en verheugenis, dat de betrokken

provinciale en gemeentelijke Ovcrheden, ondanks de
moeilijke situatie waarin de openbare middelen na de

oorlog waren komen te verkeren, niet hebben geaarzeld

om tot de bouw van een koppelnet over te gaan en daar-

mede de sluitsteen voor de totstandkoming van een zo

bedrijfszekere en zo economisch mogelijke electriciteits-

voorziening van ons land te leggen.

Teneinde aan de onderlinge samenwerking voor de

totstandbrenging en de exploitatie van dit koppelnet

vereist, ook in juridisch opzicht vorm te geven, werd door

de besturen van de betrokken productiebedrijven over-

gegaan tot de oprichting van de N.V. Samenwerkende

‘ilectriciteits-Productiebedrjven (S.E.P.) die in 1948 in

werking trad en te Arnhem werd gevestigd.

Het is van het bewakingscentrum dezer vennootschap

uit, dat zich thans de gehele situatie op het gebied van de

productie van electriciteit in ons land van ogenblik tot

ogenblik laat overzien, dat ingrijpen bij storingen on-

middellijk mogelijk is en dat bovendien de in- en uitvoer

van electrische stroom wordt geregeld.

Het inmiddels nagenoeg geheel gereed gekomen koppel-

net bestaat uit een Zuidwestelijk deel: Lutterade-Roer-

mond – Blerick – Nijmegen – Veenendaal – Driebergen –
Utrecht – Amsterdam – Velsen – Leiden – ‘s Gravenhage

– Rotterdam – Dordrecht – Geertruidenberg – Eindhoven –

Nederweert – Roermond voor 150 kV en uit een Noord-

oostelijk deel: Deventer – Zwolle – Vollenhove – Lemmer
– Heerenveen – Leeuwarden – Opperkooten – Groningen –

Gasselte – Hoogevcen – Zwolle – Almelo – Hengelo – Deven-

ter voor 110 kV. Beide delen zijn door een 150 kV lei-

ding Nijmegen – Apeldoorn – Deventer verbonden, waar-
door een samenhangend geheel is verkregen, waarop alle

grote centrales rechtstreeks zijn aangesloten en waar-

mede ook, en wel met behulp van lijnen voor lagere

spanning, de middelgrote centrales van de gemeenten

Haarlem, Delft, Gouda en van de provincie Zeeland

(Vlissingen) zijn verbonden.

In Lutterade grijpt met behulp van lijnen voor 220 kV

de verbinding met Duitsland en België aan, waarlangs de

bovenbedoelde in- en uitvoer van electrische energie

plaatsvindt. Dat hiermede een stuk Europese integratie
tot stand is gebracht, waaraan een grote betçkenis mag

worden toegekend, springt duidelijk in het oog, wanneer

men ervaart, dat in de jaren 1950 t/m 1954 niet minder

dan 880 millioen kilowatturen over deze verbinding met

het buitenland zijn uitgewisseld. Hierbij ging het om

stroomleveringen met zeer wisselend karakter. Nu eens

gold het de Zwitserse electriciteitsbedrij ‘ ven over de door

watertekort dreigende moeilijkheden heen te helpen,

waartoe des nachts van Nederland uit stroom naar Zwit-

serland werd geleverd, die daar voor het oppompen van

water in de hooggelegen bassins werd gebruikt; overdag

werd met behulp van dit water gedurende de piektijd dan

weer, elec&iciteit in Zwitserland geproduceerd. Dan weer

omvatte dit transport de invoer uit Oostenrijk van over-

complete waterkrachtenergie die, ware zij niet door Neder-

land geïmporteerd, verloren zou zijn gegaan. Ook werd
gedurende vele nachten en weekenden overcomplete in

met bruinkool gestookte centrales opgewekte stroom uit
Duitsland ingevoerd, waartegenover staat, dat bijv. in de

winter 1953/1954 vrij grote hoeveelheden piekstroom

naar Duitsland werden verkocht. Ook naar België en

Frankrijk vonden stroomuitwisselingen plaats, terwijl in

tal van gevallen waarin storingen optraden, zowel nood-

stroom werd geleverd als ook ontvangen.

Voor het ogenblik is de mogelijkheid van stroom-

uitwisseling met het buitenland nog beperkt tot een ver-

mogen van 100 MW, in verband waarmede gedurende
de afgelopen Paasdagen niet meer dan 9 millioen kwh

bruinkolen-afvaistroom uit Duitsland kon worden ge-

importeerd. Maatregelen zijn echter getroffen om de

capaciteit van het station te Lutterade te verdubbelen,

waarmede de mogelijkheid van stroomuitwisseling tot op

een vermogen van ca 10 pCt van de in 1955 te verwachten

maximum belasting van onze gezamenlijke centrales zal
zijn gebracht.

Mag de totstandkoming van het Nederlandse koppelnet

en de daaruit voortvloeiende onderlinge samenwerking

tussen onze grote electriciteitsproductiebedrjven als een
der belangrijkste gebeurtenissen worden beschouwd, die

na de oorlog bij de wederopbouw van onze electriciteits-

voorziening hebben plaatsgehad, niet minder belangrijk

is uiteraard de vlucht, die de groei van het productie-

apparaat, door uitbreiding van bestaande en de bouw van

geheel nieuwe centrales, in de laatste jaren in ons land

heeft genomen. Het totale vermogen in de gezamenlijke

Nederlandse electriciteitsfabrieken opgesteld
is
sedert
1945 met niet minder dan 1.550 MW toegenomen en

bedraagt thans 2.800 MW, hetgeen ruim voldoende is om

de in de naaste toekomst te verwachten maximum belas-

ting op te vangen. Dat zulks in de jaren 1949 t/m 1951

niet het geval is geweest, behoeft met een herinnering

aan de toenmalige piekbeperkingscampagne, die dankzij

de medewerking van de industrie en de invoer van stroom

met zoveel succes werd gevoerd, nauwelijks te worden
gezegd. Een belangrijk gevolg van deze sterke uitbouw

van ons productie-apparaat is de daling van het kolen-

verbruik per opgewekte eenheid. De toepassing van grote

turbogeneratoren (meestal 50 MW), hoge stoomdrukken
en stoomtemperaturen (70 tot 90 atm. en 500
°
C) hebben
een gunstige invloed op het rendement onzer centrales

gehad. Van 1948 tot 1954 verminderde de per afgeleverde

kwh benodigd’e hoeveelheid warmte met ca 15 pCt over-
eenkomende met een kolenbesparing van ca 700.000 ton.

Gemiddeld genomen doet het calorieverbruik der Neder-

landse centrales niet onder voor dat van de Engelse.

Verdere uitbreidingsmaatrègelen zijn geprojecteerd en

verwacht mag worden, dat de nieuwe uitbreiding, bijv.

van de centrales te Rotterdam, Geertruidenberg, Bugge-

num en Nijmegen zal geschieden met eenheden van 80 â

120 MW onder toepassing van stoomdrukken tot 150

atm. en stoomtemperaturen tot 535
°
C met gebruikmaking
van herverhitting.

Zoals vanzelf spreekt, wordt deze uitbreiding van het

productie-apparaat geboden door de ontwikkeling van

440

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Mei 1955

het verbruik, welke ontwikkeling in de laatste jtren een
schier fenomenaal karakter heeft gedragen. Bedroeg in

1946, het eerste enigszins normale na-oorlogse jaar, de

aan het net afgegeven hoeveelheid electrische energie

2,7 ntilliard kwh bij een maximum belasting van 730 MW,

zo bleken deze cijfers in 1954 tot 7,9 milliard kwh resp.

1.760 MW te zijn gestegen. Deze sterke groei moet onge-

twijfeld vooral op het konto van onze toenemende indus-

trialisatie worden geboekt, waarbij het opmerkelijke feit

zich voordoet, dat per werknemer in de industrie werk-

zaam steeds meer electriciteit wordt gebruikt. Ongetwijfeld

moet dit aan de nog steeds toenemende mechanisatie van

de arbeid, alsmede aan de gestage groei van het gebied

waarop de electriciteit, als een der meest universele vor-

men van energie, toepassing vindt, worden toegeschreven.

Blijft het verbruik stijgen in hetzelfde tempo als de

laatste jaren, dan zal moeten worden aangenomen, dat

over 10 jaar het verbruik bij een maximum belasting van

rond 3.800 MW tot op ca 18 milliard kwh zal zijn ge-

stegen, of wel ten opzichte van het huidige verbruik meer

dan verdubbeld zal zijn.

Of dit verbruik dan nog geheel of althans vrijwel geheel

door met kolen gestookte centrales zal worden geprodu-

ceerd? Vermoedelijk wel. Ondanks de beste verwachtingen

die men van de toepassing van atoomenergie voor electri-

citeitsproductie mag koesteren, zal het zeker nog vele

jaren duren, alvorens deze nieuwe techniek zich z6 zal

hebben ontwikkeld, dat het verantwoord zal zijn, zowçl

in economisch als in technisch opzicht de openbare

centrales met haar voor de gehele samenleving zo uiterst
belangrijke functie met aan het atoom ontieende energie

te bedrijven.

Overigens zal de toepassing van atoomcentrales in het
beeld dat onze electriciteitsvoorziening thans toont, ver-
moedelijk geen grote wijziging brengen en zal met name

de concentratie der productie niet of nauwelijks verder
worden voortgezet. Slechts wat de inrichting der ketel-

huizen betreft is een principiële verandering van de bestaan-

de situatie te wachten. De voornaamste wijziging, aan de

introductie van atoomcentrales verbonden, zal dan ook

naar alle waarschijnlijkheid niet liggen op het gebied van

de productie maar op dat van de toepassing. Immers zal

in de verhouding tussen de vaste kosten (kapitaalslasten)

en de variabele kosten (brandstofkosten), zoals die zich

bij onze huidige kolencentrales voordoet, bij toepassing
van atoomenergie in zoverre verandering komen, dat de

eerstgenoemde kosten ten opzichte van de laatstgenoemde

zullen toenemen.

Hierin ligt een tendentie voor de totstandkoming van

steeds meer (electronisch bestuurde?) continu werkende

industriële bedrijven besloten, hetgeèn ook op het gebied

van de distributie weer nieuwe opgaven aan onze electri-

citeitsvoorziening zal stellen.

Dat de verdere ontwikkeling van die voorziening dan

ook voorlopig nog een sterk dynamisch karakter zal
blijven dragen mag onder deze omstandigheden niet

worden betwijfeld.

Arnhem.

Prof. Dr Xr.J. C. VAN STAVEREN.

IJIn
,
I

JURIST MET ECONOMISCHE SCHOLING

res. kapitein, gewend leiding te geven aan grote inkoop-
Organisatie, organisator, handels- en bankervaring, ad-
ministratief onderlegd, bondig stylist, ruime buitenlandse
ervaring, parate talenkennis, representatief,
zoekt werkkring
in civiel bedrijf. Aanvangssal.
f
12000,-.

Br. onder no. E.S.B. 18-1, Bur. v. d. Blad, Postbus 42,
Schiedam.

J9

Bij het Ministerie
van Justitie
wordt gevraagd

MEDEWERKER

van het Bureau
Organisatie en Efficiency.
Vereist: Doc-

toraalexamen economie. Leeftijd 25-35 jaar. Taak:

medewerken aan organisatie-onderzoeken bij alle afde-

lingen, diensten en instellingen, ressorterende onder het

Ministerie. Soli., gericht tot de Minister van Justitie,
onder letter vD/Jusec 51 (in linker bvenhoek env. en

brief) aan de Centrale Personeelsdienst, Bezuidenhoutse-

weg
15,
Den Haag.

Jb. BUSSINK’S KONINKLIJKE

DEVENTER KOEKFABRIEKEN N.V.

te Deventer zoekt

CHEF van de administratie

en

interne organisatie

liefst niet ouder dan 35 jaar, met ruime kennis
en ervaring op het gebied van moderne adminis-
tratiemethoden en met voldoende commercieel
inzicht en organisatievermogen, teneinde geheel
zelfstandig, rechtstreeks onder de directie, leiding
te geven aan het gehele administratieve appa-
raat. Alleen zij, die in het bezit zijn van een
diploma H.B.S. of gelijkwaordige opleiding en
het diploma M.B.A. en/of S.P.D. gelieven te sol-
liciteren. Levenspositie.

Eigenhandig geschreven brieven (geen ball-paint)
met beknopte, maar volledige gegevens (geno-
ten opleiding, vorige werkkring, burgerlijke staar,
verlangd salaris, referenties enz.), vergezeld van
pasfoto, die t.z.t. geretourneerd wordt, te rich-
ten aan de Afd. Personeelszaken.

Sollicitaties, die
zeer
vertrouwelijk zullen worden

behandeld,
onder bijvoeging va’n recente
pasfoto,
in

te zenden
aan
de Dtrectie te Utrecht.

Internationale Handelmaatschappij

te Amsterdam,

met eigen vestigingen in Azië, Afrika en U.S.A.,

heeft plaats voor een

JONGE, INTELLIGENTE, ENERGIEKE

KRACHT,

die zal worden opgeleid tot rechter-

hand van het Hoofd van de Centrale

Administratie en Comptabiliteit

Voor deze veelzijdige functie wordt gedacht aan iemand

met minstens middelbare schoolopleiding, met daarna

theoretische en/of practisch opgedane kennis op het ge-

bied van het internationale handelsverkeer.

Vereist is:
Beheersing der moderne talen in woord en

geschrift (speciaal Engels en Duits)

Tot aanbeveling strekt:

Be I

Kennis op een of meer der volgende terreinen:

Organisatie en tech1iek van de handel (speciaal

internationaal goederen- en geldverkeer; inter-

nationale scheepvaart-usances en transport-

verzekering).

Bedrijfseconomiè en boekhoudkundig inzicht.

Voor accurate kracht niet grote werklust aantrekkelijke

functie met afwisselend werk.

Brieven met uitvoerige inlichtingen en opgave van ver-

langd salaris, vergezeld van recente’ pasfoto onder

no. 182.356, BOLREK, Koningsplein -1, Amsterdam.

DOUWE EGBERTS

Koninklijke Tabaksfabriek- Koffiebranderijen-

Theehandel
N.V.

UTRECHT

zoekt een le klas kracht als

medewerker van

de verkoopleiding

Gegadigden moeten, behalve een goede theore-

tische opleiding (Middelbare school en bij voor-

keur enige jaren studie Economie) reeds ervaring

hebben opgedaan in de verkoopleiding van een

modern geleid bedrijf.

Voor vooruitstrevende kracht met enthousiasme

en initiatief, die zich door grote ijver en ver-

antwoordelijkheid een levenspositie wil verwer-

ven, prettige werkkring en zeer goede toekomst-
mogelijkheden. Leeftijd tot pIm. 30/35 laar.

N.V. EXPORT–FINANOIERING-MAATsCHAppJ

gevestigd te ‘s-Gravenhage.

Uitgifte

van

nom. f. 20.000.000.-
3
0
Io
7-jarigé obligatiën,

(3
0
Io
Obligatielening 1955)

S

In stukkén van nominaal f.
1.000.- – aan toonder,

tot de koers van 99 pCt.

De lening is
A
pari aflosbaar op 1 Juni 1962.
Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is vÔdr 1 Juni 1960 niet toegestaan; op of na die datum

gedurende de resterende looptijd ‘der lening, te allen tijde & pan, mét dien verstande, dat de vervroegde af.:
lossing steeds zal plaatsvinden op een- coupônverschijndag.

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte Is opengesteld op

Dinsdag, 10 Mei 1955,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Oravenhage,
voor zover aldaar gevestigd, op de voor-
waarden van het prospectus van uÎtgifte d.d. 2 Mei 1955.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en afdrukken dei Trustacte, alsmede – tot een beperkt

aantal – exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag zijn bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar.

Amsterdam,
Rotterdam, 2 Mei 1955.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

HOLLANDSCHE-. BANK-UNIE N.V.

INCASSO-BANK N.V.

R. MEES
&
ZOONEN

NATIONALE HANDELSBANK N.V.
NEDERLAIIDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V. –

S

442

Auteur